| |
| |
| |
XVII
Vreemd getroffen, keken de vrouwen en slavinnen van Oemboe Karai naar Maja, toen zij langs de achteringang het stamhuis van Oema Malai binnenkroop. Sommigen konden zich nog herinneren haar gezien te hebben onder de uit Kamanoe meegevoerde gevangenen; anderen wisten slechts dat zij de van Oemboe-nai-Landoe geroofde slavin was, die Pomboe daar in de bergen al die tijd gezelschap had gehouden.
Zij hurkte neer bij de vrouwen om het haardvuur, wendde zich tot de oudste daarvan en noemde aan deze haar naam: Maja, maar zonder de onderdanigheid die men van een slavin verwachten mocht; in haar ganse houding lag uitgedrukt dat zij zich niet de mindere voelde van wie dan ook hier. Nu, in zekere zin viel dat misschien wel te billijken: zij deelde niet slechts Pomboe's slaapmat, maar ook zijn ballingschap. Bomba Djamboe, de moeder van de in de strijd tegen de blanken gevallen Hamboe, zat eenzaam en verlaten in het Grote Huis te Pakaloeng. Zijn tweede vrouw, Dahi Waha, was voor de rosharige sergeant naar Pajéti gevlucht, na daar eerst reeds haar zoon Pati in veiligheid te hebben gebracht. Maja was nu dus de enige vrouw in Pomboe's leven - en daar kwam nog bij dat zij zijn kind verwachtte...! Haar beginnende zwangerschap zou aan de scherp toekijkende ogen van de vrouwen in dit huis niet zijn ontgaan, ook al had Maja haar zwellende buik minder fier naar voren gestoken.
De vrouwen wezen er naar, en Maja, ontwapend door de lach om hun mond, gaf haar hooghartige houding nu
| |
| |
maar op en sprak er haar blijdschap over uit dat zij zich eindelijk de gunst van haar heer waardig had getoond. Hoe lang had zij van de Marapoes niet reeds vruchtbaarheid afgesmeekt! Mocht Pomboe dan soms niet van haar eisen, dat zij hem tot vader zou maken? Hij was een machtig man, een reus van kracht; geen nacht ging voorbij, of hij riep haar op zijn slaapmat. In de liefde was hij een aardbeving, een storm, een bandjir gelijk; groter geluk kon voor een vrouw niet zijn weggelegd. En dan maar te moeten aanzien dat hij eenzaam bleef, zonder één enkele zoon! Hamboe, zijn beste zoon, was gedood door een kogel uit het vèr-dragend geweer. Pati, zulk een vader onwaardig, had zich door zijn moeder, een slechte, een vals-verraderlijke vrouw, naar de Heer Der Medicijnen te Pajéti laten sturen om daar nutteloze dingen te leren, inplaats van naast zijn vader te staan in diens ballingschap. Wàs dit dan een zoon? Zij, Maja, zou hem een àndere baren!
Dit alles boeide de vrouwen zeer; zij luisterden ademloos.
Buiten op de galerij vergaderden intussen de mannen. Habokoe en nog enkele ouden van dagen waren er ook bij, en later verschenen, als een verrassing, nog Babang Mata en dezelfde grijsaard die hem toen naar Paraing Kamarroe begeleid had. Het gerucht had hen bereikt dat Pomboe hier was en dat zij hem zonder gevaar konden bezoeken deze keer, want dat hij thans inleidende onderhandelingen met de Harahá over een te sluiten vrede voerde. Uitbundig van blijdschap door dit goede nieuws, vertelden zij bijna bij wijze van grap hoe ze de vorige maal, terugkerend uit de bergen, de rosharige sergeant in
| |
| |
de armen waren gelopen en hoe die er hen bij die gelegenheid van had laten lusten. Lachend lieten zij hun dwaas verwrongen duimen kijken, waarmee zij weinig meer wisten aan te vangen; het was lastig vooral bij het stampen van de pinangnoten voor de sirih-pruim, maar het ging toch nog wel, kijk maar! Ook Oemboe Karai lachte, en de oude mannen van Oema Malai lachten, en Habokoe, wiens naijver werd opgewekt, vertoonde voor Babang Mata en diens reisgezel hoe hij zijn been kon afnemen en weer aandoen.
Er werd gegeten en gedronken, en men sprak over de adat der blanken, die zo verschilde van de eigen; over het onverklaarbare gedrag van de Harahá, die de goudstukken had afgewezen en slechts de schimmelhengst behouden als inleidend geschenk voor de besprekingen, zonder echter een tegengeschenk te zenden. Nu, de hoofdzaak was, dat hij een wapenstilstand had aangeboden; men had vijf dagen de tijd om in alle rust te overleggen. Neen, zei Oemboe Karai, zijn hand spreidend en aan zijn vingers aftellend dat er nog slechts drie dagen restten, nadat er twee waren verstreken.
Drie dagen, dat was nog lang, en de mannen hadden reeds te veel gedronken dan dat hun hoofd vanavond nog helder zou zijn. Morgen zouden ze de zaak wel eens in alle ernst onder de ogen zien.
De volgende dag schoten ze echter nog niet erg hard op. Over één ding was iedereen het eens: Pomboe kon niet naar Waingapoe gaan zo lang de Heer Van De Vlag geen tegengeschenk had gezonden voor de schimmelhengst. De adat der blanken mocht dit dan niet voorschrijven - hier was men op Soemba en gold de Soemba- | |
| |
nese adat, die het uitblijven van een tegengeschenk als een openlijke slag in het gelaat beschouwde. Hoe meer de mannen dronken, hoe verontwaardigder zij werden en hoe trotser op de eigen oude adat.
Tot Habokoe, stil en nadenkend voor zich uitkijkend, opeens de mogelijkheid opwierp dat de tolk Loekas bedrog had gepleegd. Goedbeschouwd was het toch ondenkbaar, dat de Harahá een waardevolle hengst maar eenvoudig aannam zonder te begrijpen dat hij daarop met een tegengeschenk moest antwoorden. Als de tolk dit tegengeschenk eens had verdonkeremaand? Eigenlijk behoefde men daaraan nauwelijks te twijfelen, want hij was een Savoenees en dus een dief en een bedrieger. Had men hem maar hier, dan zou men de waarheid er wel bij hem uitkrijgen! De rosharige sergeant was niet de enige, die daartoe de middelen had!
Over het verdorven karakter der Savoenezen werd lang en breed uitgeweid, en Oemboe Karai kreeg in bedekte, maar niet mis te verstane termen te horen dat het een onvergefelijke fout van hem was geweest, die Savoenese schurk zo maar te laten ontsnappen. Goed, verdedigde het stamhoofd zich, maar als men korte metten met de man had gemaakt, hoe zou de Harahá daar in Waingapoe dan te weten zijn gekomen dat Pomboe op zijn voorstel tot een wapenstilstand inging?
Dat was óók weer waar. Vijf dagen zou hij duren, die wapenstilstand - hoeveel waren daar nu van verstreken? Men sloeg nog weer eens aan het rekenen en kwam op drie. Twee dagen lang had men nog de tijd en behoefde men zich nergens zorgen over te maken. Er werd een jong varken geslacht; Habokoe en Babang Mata bekeken
| |
| |
gezamenlijk de lever en de verdere ingewanden; er waren geen kwade voortekenen in te bespeuren; alles ging goed. De vrouwen hakten het vlees in stukjes, die zij aan bamboestokjes regen, boven het vuur roosterden en in een kokend vetsop, rood gekleurd door de Spaanse peper, rondwentelden; de rijst stond al te stomen. Er werd weer gegeten; toewak en arak vloeiden rijkelijk; de mannen stootten luide, tevreden oprispingen uit, wisten op het laatst zelf niet goed meer waarover zij met opgewonden stemmen redetwistten, en waggelden op hun benen wanneer zij naar buiten gingen om hun overtollig water te lozen. Zij wensten Pomboe geluk met zijn toekomstig vaderschap en stelden hem gerust: niemand zou nu nog verlangen dat hij die slavin weer aan Oemboe-nai-Landoe afstond. Hij behoefde haar slechts aan de Harahá te laten zien...
Men keek naar binnen, om Maja zelf ook nog eens te bezien, en zij wendde zich beschaamd af van al deze keurende en prijzende oudemannenblikken. De andere vrouwen lachten, maar Maja lachte niet mee: zij wilde niet dat men zich over haar toestand vrolijk maakte. Slechts de heimelijk zoekende blik van haar meester maakte haar gelukkig en trots. Toen hij later loom geeuwend overeind kwam, verliet zij zonder een woord de andere vrouwen om zich voor de nacht bij hem te voegen.
Nu was de vijfde dag aangebroken. Neen, de zesde dag, rekende Oemboe Karai uit, en toen de anderen het ook nog eens aan hun vingers aftelden, kwamen zij tot dezelfde slotsom: gisteren was het de vijfde dag geweest. Goedbeschouwd zou er de vorige morgen dus reeds een
| |
| |
boodschapper afgezonden moeten zijn, om Pomboe's besluit aan de Heer Van De Vlag mee te delen. De moeilijkheid was, dat men nog altijd niet tot een besluit had kunnen komen. Nu, wàs er dan werkelijk zo'n haast bij? Eén dag minder of meer! Zo nauw zou het wel niet steken! De Witte Heer te Waingapoe wist immers dat Pomboe te zamen met zijn vorst en nog een aantal oudere en wijze mannen zijn onderwerping overwoog. En het sprak toch zeker vanzelf dat dit overwegen in rust moest geschieden? Als de Harahá morgen... overmorgen... nog steeds geen bericht uit Oema Malai had ontvangen, zou hij zijn Savoenese tolk om opheldering uitsturen. Nu, die moest hier dan eerst maar eens ophelderen wat er eigenlijk gebeurd was met het tegengeschenk, dat de Witte Heer (niemand, die er nog aan twijfelde) aan Pomboe had gezonden, na de schimmelhengst goedgunstig te hebben aanvaard!
Inplaats van Loekas, kwam er die dag een boodschapper uit Pajéti! De Heer Der Medicijnen zond door een als blanke geklede jongen van een der andere eilanden een stuk papier, dat voor Pomboe bestemd bleek en door deze niet zonder een geheime vrees werd aangenomen; hij dacht eerst dat dit het papier was waarop hij zou worden verzocht zijn duim af te drukken.
‘Wat moet ik hiermee?’ vroeg hij.
De jongen antwoordde in gebroken Soembanees, dat hij het papier slechts behoefde te bekijken, dan zou hij zelf wel zien waarom de Witte Heer het hem gezonden had. Pomboe bekeek dus het papier. Eerst zag hij niets dan donkere en lichte vlekken, maar toen drong tot hem door dat zij iets voorstelden. Habokoe, die op zijn mat
| |
| |
heen en weer schoof van nieuwsgierigheid, riep uit, zonder het papier zelfs maar te hebben gezien: ‘Het stelt mensen voor!’ Hij kwam overeind om over Pomboe's schouder mee te gluren. Ook Oemboe Karai en nog anderen bogen er zich nu overheen.
De jongen zei: ‘Pati staat er op - ziet u het dan niet?’ Hij begon te lachen. ‘O, u houdt hem ook verkeerd!’
Pati. Pati stond op het papier. Pomboe draaide het blad een weinig om en onderging toen een vreemde gewaarwording: wat hij nu zag, had werkelijk iets met zijn zoon te maken, voelde hij, hevig aangegrepen. Hij streek er voorzichtig met de vinger over, maar het papier was overal even glad. Hij bekeek de achterzijde - niets. Toch zag hij, steeds duidelijker nu, dat Pati op de een of andere wijze op dit papier aanwezig was, in de vorm van zielestof. Het hart hamerde hem in de borst; met schorre stem riep hij:
‘Maja! Kom hier!’
Zij had reeds geluisterd achter de buffelleren wand en verscheen in de deuropening. ‘Wat is er, heer?’ Hij wees haar dat Pati op het papier stond, maar bij het horen van de naam werd zij reeds zo zenuwachtig, dat zij begon te beven en weer wilde weglopen; met geweld moest hij haar vasthouden. ‘Ik zie niets; heus, ik zie hem niet, je zoon!’ Zij keek Pomboe rampzalig aan, de ogen vol tranen; hij liet haar nu maar weer gaan; wat had hij aan haar? Hij ademde zwaar en voelde zich duizelig worden, reikte het papier aan Oemboe Karai, die er reeds zachtjes aan trok.
Habokoe legde uit, dat dit onder de blanken iets heel gewoons was: men kroop onder een zwarte doek weg, en
| |
| |
op het papier kwam de beeltenis van een levend mens te staan, zonder dat deze daarvan echter schadelijke gevolgen ondervond; de Heer Der Medicijnen had hem in dit opzicht gerustgesteld toen hij hem bij zijn vertrek uit Pajéti ook op het papier had gezet. Allen knikten nadenkend; zij begrepen dat deze toverij slechts te maken kon hebben met het Oog Dat Nimmer Sliep daar achter het donkere glas.
‘En wat er onder staat, heeft uw zoon zelf geschreven, al moest de Pendita zijn hand nog besturen,’ zei de jongen. ‘Zal ik het u eens voorlezen?’ vroeg hij, wel een weinig trots er op dat hij als enige hier de moeilijke kunst van het lezen verstond.
Men reikte hem aarzelend het papier, en hij las: ‘Ik groet u, vader. Dit ben ik; herkent gij mij? Ik leer lezen en schrijven, en het gaat Moeder en mij hier goed. Uw liefhebbende zoon Pati.’
Hij moest het nog enkele malen lezen voor het goed tot Pomboe was doorgedrongen. Daarna verzocht de jongen te mogen omkeren, om nog weer voor donker in Pajéti terug te zijn; met zijn snelle merrie hoopte hij het nog juist te halen. Geheel onder de ban van het papier, sloeg men nauwelijks acht op hem; pas toen hij alweer vertrokken was, bedacht Pomboe dat hij graag nòg eens gehoord zou hebben wat Pati hem door het papier liet zeggen; hij wist het al niet precies meer. Ook had hij er geheel niet aan gedacht, de Heer Der Medicijnen een tegengeschenk te zenden...
Wie zou er nu nog aan denken, dat het morgen al de zevende dag was? Oemboe Karai diste een feestmaal op - er was die morgen in het bos een groot hert gevangen -
| |
| |
en allen zaten er bij aan, ook nog enkele dorpshoofden uit de omgeving, die waren komen aanrijden op het nieuws dat Pomboe hier was en door middel van de Savoenese tolk uit Waingapoe besprekingen voerde met de Harahá; en dat de rosharige sergeant orders had om niemand, die zich naar Oema Malai begeven wilde, ook maar een strobreed in de weg te leggen. Die avond kwamen er zelfs nog een aantal Oemboes uit verder gelegen dorpen aan. Met schuw ontzag werd het papier bekeken en Habokoe hield het dicht bij zijn ogen, als was hij de kunst van het lezen meester, en zei wat Pomboe's zoon er onder geschreven had, terwijl zijn hand bestuurd werd door de Heer Der Medicijnen.
Na het maal verzocht Babang Mata, met zijn reisgezel naar Pakaloeng te mogen terugkeren, opdat hij het met zielestof geladen papier in veiligheid zou kunnen brengen op de vliering in het Grote Huis, waar het verder onder de bescherming van de Marapoe Maméti zou staan. De maan scheen helder - met zulk een bizonder papier bij zich zou Babang Mata trouwens het nachtelijk duister niet hebben gevreesd. Hij en zijn metgezel reisden dus af. Maar in het Huis Van De Dodenboom duurde de feestvreugde nog lang voort.
Pomboe dronk zonder ophouden, om zijn ontroering te verdringen. De tranen sprongen hem telkens weer in de ogen wanneer hij bedacht dat hij de levende trekken van zijn jongen had gezien, zij het ook in het klein (wat niet te verwonderen viel als men bedacht hoe ver weg Pati was). Pati stelde het goed daar te Pajéti, en kon reeds schrijven, ongelofelijk als dit mocht schijnen. Wat behoefde Pomboe nu nog te vrezen? De Heer Met Het Oog Dat
| |
| |
Nimmer Sliep strekte de beschermende hand over hem en de zijnen uit. Ook Maja was nu buiten gevaar: de Harahá zou niet meer eisen dat zij naar haar vroegere meester terugkeerde. Pomboe geloofde het er op te kunnen wagen naar Waingapoe te gaan en daar de voorwaarden van zijn overgave te vernemen. Kwam zijn straf inderdaad slechts neer op een boete, dan was hij bereid vrede te sluiten met de blanken, zoals zijn mensen dit wensten, in wier midden hij dan, eindelijk, zou mogen terugkeren.
In alle vroegte de volgende morgen wilde Ina Kahi, de vrouw van de slaaf Koedji, buiten het dorp water voor het koken gaan halen. Pendji kwam uit het wachthuisje, om er haar bij te helpen de zware dwarsbalken van de poort opzij te schuiven; hij liet die daarna meteen maar open, want het werd immers reeds licht; in het bos rondom Oema Malai kwetterden de papegaaien, koerden de duiven; op de erven kraaiden de hanen, kakelden de kippen; onder de huizen knorden de pas ontwaakte varkens, mekkerden de vastgebonden geiten om voer.
Ina Kahi had haar kruik gevuld en wilde hem op haar hoofd zetten - toen ineens kreeg zij een klewanghouw in de nek en zakte voorover met een kreet, die weinig meer dan een doodsnik was en door niemand in het dorp werd gehoord. De soldaten van de rosharige sergeant spoedden zich langs haar heen naar de poort; tegen dat daar de eerste alarmkreet opsteeg, stonden zij al op het plein met de offersteen en de Dodenboom. ‘Dàt huis daar! Omsingelen! Vlug!’ riep de sergeant, met zijn klewang wijzend op het stamhuis. Zijn mannen stormden er op af en dachten het juist te hebben ingesloten, toen langs de achtertrap een zwaargebouwde Soembanees, een ware reus, de vlucht
| |
| |
nam; zijn hoofddoek fladderde wild achter hem aan; zijn hooggeheven hand omklemde een speer. Op de achtergalerij verscheen een halfnaakte jonge vrouw, die hysterisch te keer ging; de sergeant echter schreeuwde zijn soldaten toe, niet op de vrouw te letten, maar de vluchteling achterna te zetten, die slechts Pomboe kon zijn. Deze scheen even in de war gebracht, doordat hij zich de weg naar de uitgang van het dorp versperd zag; hij liep van links naar rechts, van rechts naar links; rende tenslotte een ver naar achteren gelegen huis binnen. ‘Dat wordt zijn val! Nu hebben we hem!’ triumfeerde de sergeant, trok onder het lopen zijn revolver en loste alvast een schot in de richting van het huis. Pomboe's verschijnen daar, gevolgd door de knal van het vuurwapen, leidde er toe dat enkele bewoners gillend naar buiten kwamen gestormd; een vrouw met een zuigeling aan de borst viel in haar haast het wankele trapje van de galerij af, boven op een varken, dat op datzelfde ogenblik met erbarmelijk gekrijs van onder die galerij te voorschijn schoot.
‘Vooruit, maak dat jullie daar weg komt. Iedereen het huis uit!’ riep de sergeant in het Soembanees, en er kwam nog een stokoud man op handen en voeten omlaaggekropen, bevend van angst. Dat zou de laatste bewoner wel zijn, maar als een waarschuwing voor mogelijke achterblijvers beval de sergeant een salvo op het huis. En de soldaten, altijd de harde knal en daarna de scherpe prikkeling van de in hun neus binnendringende kruitdamp genietend, schoten gretig hun geweren af, dwars door de dunne wanden van gevlochten bamboe heen.
Achter hen bleef de halfnaakte vrouw doordringend jammeren, maar al hun aandacht was voor het door hen
| |
| |
ingesloten huis, waarin Pomboe een toevlucht had gezocht. Er kwam geen enkel geluid uit. Wat kon dat betekenen? Was de lang gezochte rebel gesneuveld? Lag hij te wentelen in zijn bloed?
‘Zullen we nòg eens schieten, sergeant? Mogen een paar van ons niet onder het huis kruipen en een salvo door de vloer afgeven?’
Sergeant Schol schudde driftig het hoofd. ‘Blijf staan waar jullie staat. En geen schot meer; hij kan ons immers niet meer ontsnappen. Als we de kerel levend kunnen vangen, is het nog beter,’ zei hij, zijn in de opwinding gegeven bevel van zoëven reeds betreur[e]nd. Hij zou die Pomboe nu eindelijk graag eens van dichtbij zien en het genoegen smaken, hem zelf de boeien aan te doen...
‘Geef je over, Pomboe, als je niet wilt dat ik weer laat schieten!’ riep hij, nu weer in het Soembanees. De soldaten hielden zich stil, maar er kwam geen antwoord. De sergeant keek achterom. ‘Waar is die mankepoot uit Waingapoe? Ik had hem gezegd, in m'n buurt te blijven! Heeft hij zich soms verstopt, de lafbek?’
Inderdaad bleek Loekas het raadzamer te hebben gevonden, zich eerst nog wat op de achtergrond te houden. Hij werd er door een der soldaten bij gehaald, en de sergeant beval hem, het huis binnen te gaan.
‘Het huis binnen te gaan...? Wat moet ik daar doen?’ stamelde Loekas.
‘Aan Pomboe zeggen dat zijn leven gespaard zal worden als hij uit zichzelf naar buiten komt.’
Loekas knikte, maar verzette geen pas. Inplaats daarvan herhaalde hij de woorden van de sergeant met luider stemme in het Soembanees.
| |
| |
‘Dàt kan ik zelf wel. Je moet met hem gaan praten,’ zei de sergeant ongeduldig.
Loekas' tanden klapperden. ‘Maar hij heeft een speer...’
‘Jou zal hij niets doen: jij bent immers niet een van ons. Vooruit!’ De sergeant duwde hem de loop van zijn revolver in de rug.
Nog even was Loekas door het hoofd gegaan dat hij de sergeant toch eigenlijk niet behoefde te gehoorzamen. De Witte Heer te Waingapoe was zijn meester; die alleen mocht over hem bevelen. Maar tegen het argument van de revolver kon Loekas niet op. Zich met de arm het zweet van het voorhoofd wissend, liep hij nu schoorvoetend in de richting van het huis.
Hij moest ineens weer aan de schimmelhengst denken, die hij Pomboe ontstolen had. Pomboe wist daar niets van, maar hij - Loekas - wist het. Hij zou niet zó bang zijn nu, indien hij de schimmelhengst eerlijk aan zijn blanke meester had overhandigd, te zamen met de tien gouden munten, en hem duidelijk had gemaakt dat deze geschenken geen poging tot omkoop waren, maar slechts een bewijs van Pomboe's goede wil, dat door een tegengeschenk beantwoord diende te worden, opdat de onderhandelingen daarna zouden kunnen plaats vinden...
Dit had hij listig verzwegen, en vandaag zou hij daarvoor gestraft worden. Hij wist dat elke stap hem dichter bij zijn dood bracht. Maar hij wist ook dat hij zijn noodlot niet meer kon ontgaan. Flarden van het verleden spookten door zijn brein, gedurende die tien, twaalf passen naar de galerij. Hij zag zich als een spelend kind, nog van geen kwaad wetend; hij hoorde de stem van zijn vader. Zijn vrouw, Koekoe Tawi, verscheen hem, zoals hij
| |
| |
haar voor het eerst zag in haar kampong, temidden van haar vriendinnen. Nu was zij oud en lelijk, en hij had er sedert lange tijd nooit meer bij stilgestaan dat zij eens jong en aanvallig was geweest. Een ander beeld: hij zat in Pomboe's voorgalerij, en men bespotte hem, door hem zogenaamd als een geëerde gast te ontvangen, een mat voor hem te spreiden, hem pinangnoten voor een sirih-pruim aan te bieden - tot zijn gastheer, die hij voor Pomboe had aangezien, zich als een gemene slaaf ontpopte. De bittere nasmaak van die hoon had hem een soort rechtvaardiging opgeleverd voor zijn diefstal van de aan Pomboe behorende schimmelhengst. Maar geen enkele rechtvaardiging baatte hem nu nog, kon hem nu nog redden. Hij wist zich in het ongelijk.
Zo krachteloos waren zijn knieën, dat hij het trapje naar de galerij nauwelijks beklimmen kon. Halverwege ontzonk hem de moed om nog verder te gaan... ‘Vooruit!’ Dat was de toornige stem van de sergeant achter hem. Hij vreesde de sergeant niet minder dan Pomboe; alles was nu hetzelfde. Hij hoorde hoe de soldaten hem bespotten; zij zagen zijn angst en lachten hem uit. Loekas richtte zich op en betrad de galerij. ‘Pomboe,’ zei hij zacht, bijna smekend. Geen antwoord. ‘Hoort gij mij?’ vroeg hij. Stilte. ‘Kom naar buiten, Oemboe Pomboe, er zal u niets geschieden; de sergeant geeft u zijn woord.’
Toen het nog steeds stil bleef, trad hij op de lage ingang van het binnenhuis toe en boog zich naar voren in het duister. Een speer drong hem tussen het sleutelbeen en de bovenste ribben diep de borst binnen; hij greep met beide handen de schacht vast en trachtte het wapen er nog weer uit te rukken. Daarbij verloor hij het evenwicht,
| |
| |
tuimelde achterover, wentelde zich gillend over de galerij rond.
‘Vuren!’ riep de sergeant, en de schoten knalden, boven het jammeren van Loekas en van die ene vrouw uit. Meteen steeg er rook uit het huis op, kringelend door de gaten in het dak. Een kleine vlam lekte langs de atap omhoog, gevolgd door andere. Méér rook. Méér vlammen. ‘Laat hem niet ontsnappen!’ waarschuwde de sergeant. Maar aan de achterzijde van het huis werd de rook zo dicht, dat de soldaten zich daar wel moesten terugtrekken: de wind blies die kant uit, en zij konden niet terugwijken, omdat zij in de rug de cactushaag hadden, die het dorp insloot. ‘Vuren! Vuren!’ raasde de sergeant, en de soldaten laadden en vuurden, laadden en vuurden. Naar buiten kwam er echter niemand. En nu stond het droge bamboehuis ook reeds van boven tot beneden in lichtelaaie, zodat schieten zinloos geworden was. Men vertrouwde er op, straks tussen de as het halfverkoolde lijk van de opstandeling Pomboe te zullen aantreffen. In afwachting daarvan zond de sergeant alvast enkele soldaten terug om de vrouw gevangen te nemen - hij had zo'n idee dat zij wel eens de uit Kamanoe ontvoerde en door Oemboe-nai-Landoe teruggeëiste slavin zou kunnen zijn. Zij verweerde zich niet en staakte nu eindelijk haar misbaar; terwijl zij stom naar het in vlammen opgaande huis keek, vloeiden de tranen haar over de wangen. Zij beantwoordde geen enkele der vragen die haar gesteld werden; misschien hoorde zij ze wel niet.
Toen men - misschien een half uur nadien - de hete grond met schoenen aan betreden kon en de laag as uiteenschopte, vond men slechts één lijk: dat van Loekas, de
| |
| |
Savoenese tolk. Pomboe, die lijfelijke duivel, had - een andere verklaring was niet mogelijk - van het dichte rookscherm gebruik gemaakt door aan de achterzijde het huis uit te glippen en te ontkomen langs een zich natuurlijk juist daar bevindend sluippad door de cactushaag.
De sergeant liet rondom het dorp naar sporen zoeken, en men trof er inderdaad aan bij de uitgang van het bewuste sluippad. Ze leidden naar de plaats waar die ongelukkige Savoenese tolk-en-politie-oppasser het paard had vastgebonden waarop hij de avond tevoren bezweet uit Waingapoe was komen aangalopperen. Pomboe zou al zijn Marapoes wel gedankt hebben toen hij het dier - een snelle, sterke schimmelhengst - daar op hem wachtende vond!
Bleef als buit slechts die vrouw over. Sergeant Schol overlegde, wat met haar te doen. Zou zij als lokaas voor Pomboe kunnen dienen? Zij was zwanger, zag hij... hèm stootte een zwangere vrouw alleen maar af. Het leek hem het beste, in Waingapoe te laten rapporteren dat men de bewuste slavin uit Kamanoe in handen had gekregen en haar aan haar rechtmatige eigenaar zou teruggeven.
Hij besloot haar daar zelf te gaan afleveren, al was het slechts om het gezicht van die oude snoeper te zien, wanneer hij zijn vroeger liefje weer thuisbezorgd kreeg, dat intussen een kind van Pomboe verwachtte! Vooruit dus maar: op naar Kamanoe!
Met een grijnslach overhandigde hij haar aan Oemboe-nai-Landoe. De vrouw zelf scheen onverschillig voor haar lot. Op zijn - Schols - bevel hadden de soldaten de geslaagde vlucht van haar vriend Pomboe voor haar verborgen gehouden; zij behoefde daar niets van te weten.
| |
| |
Als ze dacht, dat hij levend geroosterd was in dat brandende huis, zoveel te beter.
Oemboe-nai-Landoe, die, zich steunend op de schouder van zijn lijfslaaf, moeizaam de galerij van zijn nieuwe woning afdaalde, keek de voor hem geleide slavin Maja nauwelijks aan. Een vluchtige blik op haar was genoeg geweest: met weerzin had hij haar toestand vastgesteld. In de twee jaren dat hij verteerd werd door machteloze woede en wrok, was het plan in hem gerijpt, haar, zo zij ooit terugkeerde, aan alle mannen van het dorp prijs te geven alvorens zij met haar leven zou boeten voor haar misdaad: zijn doodsvijand tot gezellin te hebben gediend in zijn ballingschap. Nu echter, besloot hij er mee te volstaan, haar achter het huis te laten doodknuppelen.
Het geschiedde snel en afdoende door enkele slaven, zodra de sergeant en zijn soldaten weer vertrokken waren. De stokoude, heksachtige Tamoe Ramboe kwam op handen en voeten naar de galerij gekropen, om het mee aan te zien hoe de trouweloze, eerloze slavin Maja haar verdiende straf onderging. Te schor en te zwak om nog te kunnen instemmen met het koor van de haat, dat de andere vrouwen aanhieven, spuwde ze naar Maja met haar tandeloze mond, zoals zij had gedaan toen die rovers en moordenaars van Oemboe Pomboe haar ontvoerden uit het brandende Kamanoe.
Maja gilde, maar niet lang genoeg naar de zin der vrouwen. Spoedig zakte zij ineen, de handen nog beschermend voor haar buik houdend en een naam prevelend, die slechts die van de vader van haar kind kon zijn.
|
|