| |
| |
| |
XVI
Op de regens volgde een nieuwe droogte; de oostenwind sneed door het kale bergland; zodra de avond viel, deed de koude zich scherp gevoelen.
Van het te Pakaloeng voorgevallene vernemend, was Pomboe voor alle zekerheid maar weer verder getrokken. Nu zat hij in een nog afgelegener gehucht: Andoeng Wata. Na een koppige hoest van enkele dagen en nachten, lag hij met zware koorts op zijn mat, angstvallig behoed door Maja, die hem het van zweet druipend bovenlijf droogwreef en met zich te rade ging of zij Anakami naar Pajéti zou sturen, om daar een medicijn te halen - zij zou het misschien gedaan hebben, indien Pomboe, ijlend, niet steeds weer de namen Pati en Dahi Waha had gemurmeld. Gelukkig won zijn sterke gestel het weer en genas hij zonder de hulp van de Witte Heer. Hij sprak niet meer van zijn vrouw en zoon. Haar tranen terugdringend, sloeg Maja liefdevol, dankbaar, haar armen om hem heen.
Nog steeds kon Pomboe niet tot een besluit komen. Hoe lang was het alweer geleden, dat de beide ouden uit Pakaloeng hem hadden bezocht? Het dorpshoofd van Andoeng Wata vertelde hem op zorgelijke toon, dat de soldaten nu versterkt werden met politiemannen uit Timor, om het groeiend verzet tegen de wegenbouw de kop in te helpen drukken. De Savoenezen werden steeds brutaler; het kwam tot open gevechten tussen hen en de naburige kampongs, waarbij aan weerszijden gewonden of zelfs doden vielen. Zo kregen de politiemannen de han- | |
| |
den vol! Maar hoezeer Pomboe toch als de eigenlijke aanstichter van al dit verzet werd beschouwd, bleek wel uit het feit dat de rosharige sergeant, inplaats van zijn makkers te hulp te komen, zijn speurtochten in het gebergte onverbiddelijk bleef voortzetten. Nu had ook Paraing Kamarroe - Pomboe's vorige schuilplaats - al een bezoek van hem gehad, met de gebruikelijke afranselingen. Wat zou wel het lot van Pomboe zijn, als hij de sergeant in de handen viel?
In werkelijkheid was het dorpshoofd vooral om zijn eigen lot bezorgd - Pomboe zag dat het angstzweet de arme kerel op het gezicht stond. Hij stelde hem gerust: de sergeant zou dit dorp nooit, door een verrassende overval, z'n geheim ontfutselen. Vanuit dit hoge uitzichtspunt kon men een troep soldaten immers van uren ver zien naderen?
Als het dorpshoofd hem overigens nog lang zijn deuntje bleef voorzingen, zou hij wel weer verder trekken...
Op een dag kwam er een boodschap van Oemboe Karai, die hem voor een bespreking bij zich wenste. Pomboe behoefde niets te vrezen: men zou alle nodige veiligheidsmaatregelen nemen.
Pomboe voelde geen vrees. Hij was blij met de afleiding. Wat wilde zijn vorst van hem? Dat hij zich zou onderwerpen? Eén moeilijkheid had zichzelf op gelukkige wijze opgelost sedert het bezoek van de twee oude mannen uit Pakaloeng... hij kon niet geloven dat Oemboe-nai-Landoe er nog prijs op zou stellen Maja terug te krijgen nu zij - zoals zij hem, Pomboe, dezer dagen had toevertrouwd - zwanger was.
| |
| |
Hij klom op zijn paard en reed naar Oema Malai.
Deze keer liep men daar niet uit om hem juichend binnen te halen; zwijgend, zichtbaar bedrukt, zagen de mensen hem in hun midden verschijnen. Oemboe Karai verwelkomde hem hartelijk genoeg, maar Pomboe's vermoeden bleek wel juist te zijn geweest: zijn vorst had hem hier ontboden om opnieuw op zijn onderwerping aan te dringen. Hij was door de Heer Van De Vlag gemachtigd, zo zei hij niet zonder enige gewichtigheid, aan Pomboe vrije aftocht te waarborgen, zo deze zich naar Waingapoe begaf om de voorwaarden voor zijn overgave te vernemen.
Hoe verleidelijk het aanbod ook mocht klinken, Pomboe, toch reeds pijnlijk verrast door de ontdekking dat de Harahá dus van de samenkomst hier wist, was niet te bewegen naar Waingapoe te gaan. Na een halve nacht praten stelde hij van zijn kant voor dat men de Witte Heer door een boodschapper zou laten vragen welke zijn voorwaarden waren. Inziende dat er met Pomboe verder niets te bereiken viel, legde Oemboe Karai zich bij deze schikking neer, al verheelde hij zijn vrees niet dat de Witte Heer, gekwetst door een duidelijk gebrek aan vertrouwen in zijn gegeven woord, alleen nog maar strengere voorwaarden zou stellen.
Nog voor daglicht reed de boodschapper weg, en Pomboe trok zich zo lang terug in een afgelegen tuinhuis, waar de rosharige sergeant, indien er verraad in het spel mocht zijn, hem niet zo gemakkelijk zou vinden als in Oema Malai. Anakami wachtte er hem reeds.
Na twee dagen keerde de boodschapper terug. Hij was
| |
| |
niet alleen. En wie had hij bij zich? Niemand anders dan de tolk-politie-oppasser Loekas, van ouds bekend. De man barstte bijna van trots op de verantwoordelijke taak die op zijn schouders rustte. Nu zou hij niet meer tot doelwit van goedkope spot dienen!
Aan Oemboe Karai, die hem deze keer op zijn galerij nodigde, deelde hij mede, dat hij geen vastomlijnde voorwaarden voor Pomboe's overgave meebracht; zijn heer wenste niet verder te gaan dan te verzekeren dat deze voorwaarden in redelijke verhouding tot zijn vergrijpen - de rooftocht naar Kamanoe en zijn lang volgehouden verzet - zouden staan. In elk geval kon Pomboe onbezorgd te Waingapoe verschijnen om de voorwaarden voor zijn onderwerping uit de mond van de Witte Heer zelf te vernemen - natuurlijk mits hij zich zonder gewapend geleide in de havenstad meldde.
Oemboe Karai zond daarop iemand naar het tuinhuis om Pomboe te halen, en deze betrad kort daarop de galerij, zonder de Savoenees een blik waardig te achten. Loekas van zijn kant zweeg en liet het woord aan de vorst, die zich tot het uiterste inspande om Pomboe te bewegen, zijn argwaan tegen de Harahá toch op te geven en met de tolk naar Waingapoe te gaan. Onberekenbaar als de blanken verder in hun gedragingen mochten zijn, zij hielden zich aan een gegeven woord.
Pomboe schudde het hoofd. Hij zou niet naar Waingapoe gaan. Als de Harahá hier wilde komen, dat was iets anders.
‘Maar hoe kunt gij verwachten dat hij dat zal doen, Pomboe?’ riep Oemboe Karai uit, geërgerd over zoveel starre hoogmoed bij deze van huis en hof verdrevene.
| |
| |
Loekas volstond er mee, door een klikken met de tong aan zijn verwondering uiting te geven.
‘Zend die man weg,’ verzocht Pomboe zijn vorst.
Zonder eerst een bevel tot heengaan af te wachten, kwam Loekas van zijn mat overeind. In waardig zwijgen daalde hij het trapje naar het erf af, waarbij hij zich de uiterste moeite gaf zijn hinken te verbergen - hij wist zich achter zijn rug niet graag uitgelachen.
Nu hij alleen met zijn vorst op de galerij zat, ontspande zich Pomboe's houding een weinig. De onderhandelingen met de Harahá waren dus ingeleid, stelde hij met genoegdoening vast. Onderhandelingen moest men echter niet overhaasten; die mochten gerust enkele weken of nog langer duren; het ging hier om een gewichtige zaak.
Tijdens zijn overpeinzingen in het tuinhuis had zich bij hem een plan gevormd. Om van zijn kant goede wil te tonen, zou hij de Heer Van De Vlag een geschenk zenden. Nam deze het aan en beantwoordde hij het met een tegengeschenk, dan was men wéér een stap verder.
Het plan leek Oemboe Karai goed toe; hij knikte instemmend. En Pomboe vervolgde zijn gedachtengang:
‘Ik zal de Harahá een schimmelhengst aanbieden. Gij kent het dier wel, Oemboe Karai. Het graasde met uw zwarte hengst op het dorpsplein van Paraing Madita. De Litina heeft het niet voor zichzelf behouden; zijn adat verbood dat; later is het teruggebracht naar Pakaloeng, waar het thans onder mijn huis staat.’
Aan Paraing Madita herinnerd te worden, was Oemboe Karai niet aangenaam. ‘Eén paard, zou dat wel genoeg zijn?’ vroeg hij, als kon hij zich de prachtige schimmel niet meer voor de geest roepen.
| |
| |
‘Het is een vurig en sterk dier, bijna zo hoog van bouw als de muisvale hengst die ik nu berijd.’
‘De blanken weten weinig van onze paarden; zij zien het bizondere aan één zo'n schimmelhengst misschien niet. Als gij de Harahá een geschenk zendt, moet ge er ook zeker van zijn dat hij het naar waarde zal weten te schatten.’
‘Wat weet hij dan wèl naar waarde te schatten?’ vroeg Pomboe minachtend.
Oemboe Karai stelde voor, zijn dorpspriester er bij te roepen, die de meeste ervaring met blanken had. Habokoe kwam met zijn houten been de galerij op gedribbeld en luisterde aandachtig terwijl zijn meester hem de zaak voorlegde.
‘Hebt gij geen goud, Oemboe Pomboe?’ vroeg hij tenslotte.
Pomboe aarzelde voor hij antwoordde: ‘Ik bezit een pot met gouden munten die reeds aan mijn grootvader toebehoorden en, vóór hem, aan zijn vader en grootvader.’
‘Op goud zijn de blanken zeer gesteld,’ zei Habokoe. ‘Ik weet dit door de Heer Der Medicijnen, die, als hij over de Marapoe uit het Grote Boek vertelt, de mensen steeds weer waarschuwt dat zij het goud niet tot hun god mogen maken.’
‘Zend de Harahá toch de ganse pot met munten, Pomboe,’ ried Oemboe Karai aan - er scheen hem veel aan gelegen te zijn, de hem door de Witte Heer verleende opdracht tot elke prijs te doen slagen. Pomboe echter vond, dat zijn vorst te gul was met goudstukken die niet aan hemzelf toebehoorden.
| |
| |
‘Ik zal de Harahá tien goudstukken sturen,’ zei hij, na te hebben nagedacht.
Oemboe Krai keek vragend zijn priester aan. ‘Zou dat genoeg zijn?’
Toen Habokoe door een gebaar zijn twijfel hierover uitdrukte, maakte Pomboe driftig een eind aan de zaak: ‘Ik zend hem de schimmelhengs[t e]n tien goudstukken.’
Zo werd dan besloten. Nadat nog een witte haan was gegrepen, geslacht en door Habokoe met goed gevolg op lever en darmen onderzocht, begaf Anakami zich naar Pakaloeng, om de hengst en de goudstukken te gaan halen, waarvan hij de geheime bergplaats wist. Hij liet zich op zijn tocht door Loekas begeleiden, voor het geval hij de sergeant in de armen mocht lopen. Maar deze vertoonde zich niet: hij scheen bevel te hebben gekregen, zich zo lang rustig te houden. En twee dagen later bevond de Savoenese tolk zich alweer op weg naar Waingapoe, de gouden munten veilig in zijn sirih-tas weggeborgen en de schimmelhengst aan de teugel meevoerend.
Pomboe had de waarheid gesproken: het was een prachtig dier. Daar onder het Grote Huis te Pakaloeng had het goed voer gekregen: vers gras, gesneden aan de oevers van de nabije beek. Het was bijgevoerd met mais en andere lekkernijen. De huid glansde in de zon, en nadat Loekas eenmaal het landschap Bolabokat achter zich had, kon hij niet aan de verleiding weerstaan, eens van paard te verwisselen. Fier bereed hij Oemboe Pomboe's schimmelhengst en voelde zich een groot en gewichtig man. Het dier was één en al vurig leven onder hem; hij behoefde het slechts een lichte klap op de schoft te geven
| |
| |
en het stoof er briesend met hem vandoor, een stormwind gelijk.
Het vooruitzicht, deze hengst straks weer te moeten inwisselen tegen zijn eigen, verre van jeugdige merrie, bekoorde Loekas steeds minder; zelfs zonder ruiter op zijn rug kon dat ongelukkige beest hem nauwelijks bijhouden; met geweld moest hij het aan de teugels meesleuren. En hoe stom rekte die knol daarbij de hals uit, terwijl hij op een zotte wijze de bek vertrok! Zijn haat en minachting voor het oude besje werden Loekas te machtig, zodat hij het woedende trappen begon uit te delen met zijn te korte linkerbeen. De merrie week er angstig hinnikend voor uit, maar vlugger liep ze er niet om; ze kòn niet vlugger.
Toen in het hete middaguur zijn denken wat begon te vervagen, gaf Loekas aan een verleidelijke wensdroom toe: dat zijn blanke meester in Waingapoe hem zou toestaan de schimmelhengst een enkele maal te berijden, bijvoorbeeld wanneer het om een gewichtige zending ging als die welke hem thans was toevertrouwd. Vertegenwoordigde hij daarbij dan soms niet het hoogste gezag? En was het dus niet van belang, dat hij goed voor den dag kwam? Hij zag zich reeds als voornaam afgezant in een dorp verschijnen, aangegaapt door dat stomme Soembanese tuig; slaven schoten toe om zijn kostbaar rijdier in ontvangst te nemen, te verzorgen, te voederen. - Maar na enige tijd van dit heerlijk visioen te hebben genoten, begreep Loekas zelf wel dat het nooit in vervulling kon gaan: zijn meester zou een zo bizonder paard natuurlijk voor zichzelf willen behouden...
Later in de middag werkte de ietwat onwezenlijke we- | |
| |
reld van lange, ijle schaduwen, die hem omringde, opnieuw op zijn verbeelding. En er rees in Loekas een stoutmoedig plan: als hij de hengst eens enige tijd verborgen hield - tot zijn zending tot een goed einde zou zijn gebracht - en dan brutaalweg zei dat hij het dier voor zijn goede diensten ten geschenke had gekregen van Pomboe? Natuurlijk, het gevaar bleef groot dat zijn leugen aan het licht zou komen. Als hij even koel en nuchter nadacht... maar dat wàs het juist, dat kon hij niet meer: te groot was zijn begeerte om deze schimmelhengst te bezitten nadat hij hem eenmaal onder zich gevoeld had. Hij kon geen afstand meer doen van zijn hengst, op wiens rug hij vrij en onbezwaard, zijn vernederend lichaamsgebrek geheel vergetend, door de wijde wereld draafde.
Hij had een oom aan deze kant van Waingapoe; de man woonde op een nogal afgelegen stukje grond, dat hij geheel alleen bewerkte en van welks opbrengst hij rustig leefde. Van wat er in de wereld omging, wist hij weinig; men kon hem gemakkelijk iets wijs maken. Zo stapte Loekas dus bij de bewuste oom af, hing een verhaal op dat de oude man van trots op zijn jonge neef vervulde, die diep in het binnenland belangrijke onderhandelingen voerde en daarvoor beloond werd met een zo uitgelezen hengst dat de Harahá daar in Waingapoe er nog jaloers op zou kunnen worden - reden waarom Loekas het dier liever zo lang hier achterliet, er op vertrouwend dat het goed verzorgd zou worden tot hij het weer kwam halen. Na deze belofte gekregen te hebben, reed hij op zijn oude merrie welgemoed verder, de schimmelhengst in veiligheid wetend.
Waarom zou zijn plan eigenlijk niet gelukken? Waren
| |
| |
tien gouden Spaanse dukaten dan niet reeds voldoende bewijs van Pomboe's goede wil om met het blanke bestuur te Waingapoe tot een accoord te komen?
Hij overhandigde de goudstukken dus aan zijn meester en vond zichzelf een eerlijk man, dat hij er niet één voor zich had achtergehouden. Daar zou vast geen haan naar gekraaid hebben! Het viel hem wat koud op het lijf toen zijn heer de kostbare munten zonder meer van de hand wees en hem nogal kortaf zei, ze weer aan Pomboe terug te geven met de boodschap er bij dat deze niet behoefde te proberen, het op zo'n manier met hem aan te leggen. ‘Zeg maar dat ik hem nog tot deze zaterdag, dus nog precies vijf dagen, de tijd geef om voor mij te verschijnen zonder geschenken. Als hij dan nog niet hier is, hef ik zijn onschendbaarheid op.’
Loekas staarde de civiel-, tijdelijk ook militair-gezaghebber verbluft aan; het drong vaag tot hem door dat deze blanke er niets van begrepen had. Hij dacht er eerst nog over hem uit te leggen dat het hier niet om een poging tot omkoop ging, maar slechts om het ‘spreiden van een doek’ ter inleiding van de besprekingen die daarop zouden volgen. Wat Loekas weerhield, deze opheldering te geven, was zijn vrees dat dan het heimelijk achterhouden van de schimmelhengst aan het licht zou kunnen komen. Zo slikte hij dus, knikte gehoorzaam en reed terug naar Oema Malai. Hij kon het niet laten, onderweg een uurtje bij zijn oom aan te leggen, om te zien hoe de hengst het stelde. Het dier bleek uitstekend verzorgd te zijn, zoals hij had verwacht.
Toen Oemboe Karai de Savoenese tolk-politieoppasser zonder de schimmelhengst zag terugkeren, maakte hij
| |
| |
daaruit de gevolgtrekking dat de Harahá de geschenken goedgunstig had aanvaard. Zich hierover oprecht verheugend, was hij reeds benieuwd te horen op welke wijze de Heer Van De Vlag thans zijn bereidheid tot onderhandelen zou tonen, en het stelde hem dan ook diep teleur dat Loekas geen tegengeschenk bij zich bleek te hebben, omdat, volgens zijn zeggen, de Witte Heer er gebelgd over was geweest dat men hem goudstukken had durven aanbieden. De verklaring die Loekas voor deze onvoorziene gekwetstheid gaf: dat de blanken geld slechts als betaalmiddel erkenden en niet als geschenk tussen lieden van stand, vervulde Oemboe Karai met verwondering. Geld? Waren deze kostbare oude munten uit zuiver goud, glimmend opgepoetst voor de gelegenheid, geld?
Ook Pomboe, door een snelle boodschapper er bij geroepen, kon dit niet begrijpen. De gouden munten waren een familieschat, van vader op zoon vererfd en bedoeld als bruidsgeschenk, of om in de dood te worden meegegeven; de gedachte dat men er ook iets voor zou kunnen kopen, was nooit bij hem opgekomen. Hij liet zich door de Savoenees beschrijven hoe het eigenlijk precies gegaan was, daar in Waingapoe. Loekas berichtte dus getrouw over de geestdrift die de Witte Heer voor de schimmelhengst getoond had: ‘dit is voorwaar een prachtig paard’ had hij uitgeroepen. De goudstukken daarentegen hadden slechts zijn minachting opgewekt; het was hem nog teveel geweest om er zelfs maar een blik op te werpen. ‘Breng dat maar weer gauw terug aan Pomboe!’
Als deelde Loekas de minachting van zijn blanke meester voor het aardse goud, keerde hij zijn versleten, vettige sirih-tas boven de mat uit waarop Pomboe zat. ‘Daar zijn
| |
| |
ze weer: alle tien. Tel ze maar - er ontbreekt er geen.’
Pomboe keek strak voor zich heen; zijn schaamte over het afwijzen van zijn geschenk joeg hem het bloed naar het hoofd. ‘Tien was niet genoeg, ik wist het wel,’ zei Oemboe Karai, zonder geheel zijn voldoening er over te kunnen verbergen dat hij gelijk gekregen had.
‘Mijn meester is een groot heer! Misschien zou hij de goudstukken hebben aangenomen als het er twintig of vijfentwintig waren geweest,’ veronderstelde Loekas met een nogal verrassende wending. Hij zag de kans op nieuw voordeel. En zijn begeerten groeiden, nu hij merkte hoe niemand hier op de gedachte kwam dat hij de schimmelhengst wel eens voor zichzelf kon hebben achtergehouden. Indien Pomboe hem straks vijfentwintig goudstukken meegaf, zag hij werkelijk niet in waarom hij daarvan niet een paar in zijn eigen zak zou steken. Terwijl de twee andere mannen in nadenken zwegen, overlegde hij snel: één goudstuk kon hij aan zijn oom geven, die wel een beloning verdiend had. Eén zou hij besteden voor de aankoop van een mes, zoals hij bij de Chinees in Waingapoe te koop had zien liggen; men kon het open en dicht knippen door er met de duim op te drukken; er zaten twee vlijmscherpe bladen in. Had hij eenmaal in zijn eigen behoeften voorzien (schoenen waren ook nog iets dat hij zich vurig wenste: men steeg er zo door in aanzien), dan kon hij Koekoe Tawi, zijn vrouw, misschien met een paar ellen stof verrassen - ze zeurde er al zo lang om. Niemand zou achter die paar aankopen iets zoeken. En wat voor verschil maakte het, of hij tegen zijn blanke meester zei: ‘Pomboe zendt u vijfentwintig goudstukken’ of ‘hier zijn twintig goudstukken, die Pomboe u
| |
| |
zendt?’ Natuurlijk bestond de kans, dat die onberekenbare blanke ze wéér niet zou aannemen, maar in de optimistische stemming waarin Loekas nu verkeerde, wilde hij zich in die mogelijkheid niet verdiepen.
‘Ja, vijfentwintig goudstukken zou de Heer Van De Vlag misschien wel willen aannemen’, zei hij nog eens opnieuw, nu met enige nadruk.
Pomboe overlegde met zichzelf. Hij bleef het vreemd vinden dat de Witte Heer wèl de schimmelhengst had aangenomen, maar niet de gouden Spaanse dukaten.
‘Toen de Harahá je de goudstukken teruggaf... zei hij toen dat tien te weinig was?’ polste hij de Savoenees nog eens.
‘Zèggen deed hij het niet, maar hij gaf het me wel duidelijk te verstaan.’
‘Wàt zei hij?’
Ja, wat zei hij nog maar weer precies. Loekas trachtte het zich te herinneren, maar het gelukte hem niet dadelijk. Beheerst door zijn hebzucht, had hij er niet bijtijds aan gedacht, een goedklinkende leugen bij de hand te hebben. Nu, voor één gat te vangen was hij óók weer niet! ‘Wat hij gezegd heeft? Hij zei alleen maar: geef deze tien ellendige goudstukken aan Oemboe Pomboe terug - wie denkt hij eigenlijk wel dat ik ben?’
‘Ik was er al bang voor,’ zuchtte Oemboe Karai. ‘Maar de hoofdzaak is, dat hij het paard tenminste heeft aangenomen. Daarmee zijn de onderhandelingen toch begonnen, en zo lang die duren, zal de sergeant ons hier met rust laten.’
Loekas veegde zich het zweet van het voorhoofd. ‘Dat is te zeggen: de Harahá geeft Oemboe Pomboe vijf da- | |
| |
gen, en niet langer, om zich bij hem te komen melden. Daarna zou hij zijn soldaten sturen!’
Nu althans sprak Loekas de waarheid. Maar Pomboe vatte het dreigement niet al te ernstig op. Bovendien, vijf dagen was lang. Waarom had die Savoenees hem dat niet dadelijk gezegd? Hier zat men en pijnigde zijn hersens om te weten wat men moest doen, terwijl men, zoals nu bleek, nog dagen lang de tijd had om in alle rust te overleggen!
‘Goed, zeg aan de Witte Heer dat ik over zijn woorden zal nadenken,’ beval hij de Savoenese tolk.
‘En de goudstukken?’ vroeg deze teleurgesteld.
Waarom zich daarmee te overhaasten, dacht Pomboe. Hij zou nog wel eens zien hoeveel hij er zond. Vijfentwintig goudstukken was véél. Hoeveel zouden er nog in de pot zijn, die op de vliering verborgen was, onder de bescherming van de Marapoe Maméti? Van een schuwe eerbied voor deze overerfde schat vervuld, had hij zelfs nauwelijks gewaagd er in te kijken. Te wéten dat de pot er was, had hem reeds een rijk gevoel gegeven.
‘Vraag de Harahá, hoeveel goudstukken ik moet zenden.’
Loekas trok een bedenkelijk gezicht. ‘Dat zal hij misschien niet willen zeggen.’
‘Vraag het hem toch maar.’ Pomboe's stem klonk spottend; de geldzucht van die blanke daar in Waingapoe vervulde hem met minachting.
‘En als de Harahá boos wordt? En hij zendt de sergeant hierheen met zijn soldaten?’
‘Zal de Harahá dat doen, terwijl hij weet dat er nog goud te halen valt?’
| |
| |
Op deze vraag bleef Loekas het antwoord maar schuldig. Zuchtend vertrok hij, zonder de goudschat die hij reeds voor zijn ogen had zien schitteren.
Al te zwaar woog dit nu echter ook weer niet voor Loekas. Hij had toch reeds wat zijn hart begeerde? Het speet hem slechts voor zijn oom, die hij graag met een goudstuk verblijd zou hebben. Maar gedurende de lange rit viel hem in dat hij de goede man immers zijn oude merrie als beloning kon achterlaten, als hij straks weer de schimmelhengst besteeg? Hij zou het er nu maar op wagen, op te rug van zijn hengst Waingapoe binnen te rijden. Het zou tóch pikkedonker zijn tegen dat hij er aankwam, en hij zag in gedachten reeds hoe zijn vrouw en kinderen in stomme verbazing naar buiten zouden komen gelopen; hoe alle buren zich de ogen zouden uitwrijven.
En verder dacht Loekas nog maar niet. Voor zijn meester zou hij de hengst wel op de een of andere manier verborgen weten te houden.
Nu Pomboe het woord van de Heer Van De Vlag had, dat hem vijf dagen rust was vergund, besloot hij zijn schuilplaats in de buurt van Oema Malai maar op te geven en het aanbod van zijn vorst aan te nemen, om zo lang bij hem in te trekken. Hij zond een boodschap naar het tuinhuis, waar zich Maja bevond, onder de hoede van Anakami. Hij had haar uit de bergen laten komen, terwijl de Savoenees zijn eerste zending naar Waingapoe volbracht.
|
|