| |
| |
| |
XV
Intussen drong tot Paraing Kamarroe daar boven in de bergen de mare door van vreemdsoortige zaken, die zich op Soemba zouden gaan afspelen. Op last van Vader en Moeder van overzee moesten er wegen gebouwd worden.
Tot dusverre had men geen door mensenhand aangelegde wegen nodig gehad. De paden, juist breed genoeg voor een of twee ruiters, vormden zich als vanzelf; ze wisselden met de seizoenen en al naar de stand der rivieren. Men reed eenvoudig waar z'n voorganger gereden had, gebruikmakend van de voordelen die het terrein bood. Nu echter moesten er dus wegen komen, waarop men zou kunnen rijden met een wagen - iets nieuws op Soemba. Daartoe diende de weg breed en effen te zijn en in de regentijd mocht hij niet verdwijnen in diepe modderpoelen. Eén zo'n wagen was reeds met het Vuurschip aangevoerd en stond te Waingapoe, voor een ieder te kijk, op het erf van de Heer Van De Vlag, tot de eerste weg - van de haven naar Pajéti en verder langs de kust tot Melolo - gereed zou zijn. Er zou ook een weg komen van Mamboroe dwars over het eiland naar Wai Kaboeka. En wie moest deze wegen uithakken en zo effenen dat de wagen van de Harahá, getrokken door twee paarden, er over zou kunnen rijden? Niet koelies en dwangarbeiders van overzee, zoals men verwacht zou hebben, maar het volk van Soemba zelf! Dit eiste de Harahá, en geen enkel dorp in de buurt zou zich mogen onttrekken aan het nutteloze en vermoeiende werk. Natuurlijk, wie sla- | |
| |
ven bezat, behoefde niet zelf te gaan; het was voldoende als hij er maar voor zorgde dat de nodige handen beschikbaar waren. Maar dáárop stond de Heer Van De Vlag dan ook!
Begeleid door zijn politie-oppasser Loekas, was hij op het onverwachtst in enkele der grootste dorpen komen opdagen; hij had er de mensen toegesproken en hun met vele woorden verzekerd dat hij in hun eigen belang besloten had deze wegen te laten bouwen, waarlijk niet in het zijne! Hoeveel sneller en gemakkelijker zouden allerlei waren per wagen of per kar vervoerd kunnen worden dan op een paardenrug, zoals nu! Het zou de moeite waard worden, zekere winstgevende producten (hierop zou hij later wel nader ingaan) te verbouwen, waarvan de uitvoer thans nog te omslachtig en tijdrovend was om lonend te kunnen zijn. In ruil daarvoor kon men aan de kust dan weer allerlei nuttige zaken aanschaffen!
Hij praatte zich werkelijk in het vuur en sprak, in een nog verdere toekomst blikkend, zelfs van wagens waarvoor geen paarden meer gespannen behoefden te worden; op Java waren die er reeds. Natuurlijk liep niemand daar in: hoe zou iets zich dan kunnen voortbewegen zonder getrokken of geduwd te worden? Zelfs de zon en de maan bewogen zich niet vanzelf: Oemboe Waloe Mandokoe, Hij Die Alles Gemaakt Heeft, schoof ze met de hand door het hemelruim, zoals de wind de schepen voortblies over de golven. Daar was weliswaar het Vuurschip zonder zeilen... knap waren ze wel, die blanken... maar wagens zonder een paard ervoor, neen, dàt zouden zelfs zij niet klaarspelen!
Hoe dan ook, men wenste geen wegen op Soemba.
| |
| |
Was het zonder dat niet ook altijd heel goed gegaan? En vooral voelde men er niets voor om ten pleziere van de Harahá slaven af te staan die thuis nodig waren voor het verzorgen van de tuinen en het behoeden van de kudden. En de slaven zelf voelden er nog veel minder voor om in de barre zon wortels los te hakken en stenen te sjouwen. Zich verlatend op de steun van hun meesters, verschenen zij eenvoudig niet op de plaats waar ze besteld waren, of ze liepen na een dag weg. Waarop de Harahá de soldaten te hulp riep: die moesten er voor zorgen dat de wegen gebouwd werden.
De Oemboes hadden nog gehoopt de opzet te kunnen doen mislukken door zo weinig mogelijk werkkrachten te sturen, liefst in 't geheel geen. Ze beriepen zich op ziekte onder hun mensen; op de noodzaak van allerlei herstelbezigheden in de dorpen na de zware regens van de laatste weken; op ingeboren luiheid bij hun slaven, die zich aan een bevel eenvoudig niet stoorden! De Heer Van De Vlag liep daar echter niet in; hij geloofde niet hard in de ongehoorzaamheid van slaven aan een bevel van meesters wier meedogenloze gestrengheid zij maar al te goed kenden. En hij vond er wel wat op: hadden de hoofden geen of onvoldoende werkkrachten gestuurd, dan moesten zij dit verzuim goed maken door een paard, een buffel af te staan. En wat men had kunnen verwachten, geschiedde: hij liet de dieren te Waingapoe verkopen, en met de opbrengst ervan stelde hij Savoenezen te werk, dakloos geboefte, dat al blij was te eten te krijgen.
Het verschijnen van de Savoenezen wekte algemene wrevel. Het waren schaamteloze veerovers; waar zij zich vertoonden, was geen kudde meer veilig. In een onbe- | |
| |
waakt ogenblik, gebruik makend van het nachtelijk duister, wisten ze er een dier uit weg te vangen, dat ze dan ter plaatse slachtten, vilden en onder elkaar verdeelden; in hun kamp teruggekeerd, roosterden ze de stukken boven het vuur. De huid verstopten ze ergens, om die later op te rollen en mee te nemen naar Waingapoe, waar de spleetogigen er nog geld voor gaven.
Een enkele maal gebeurde het dat zo'n Savoenese veedief verdween en pas na dagen of weken tussen het struikgewas of in een ravijn gevonden werd; krijsend opvliegende gieren verrieden de plaats waar hij lag, en dichterbij gekomen, behoefde men nog slechts zijn neus te volgen. Zonder mankeren ontbrak het hoofd. Waarop de soldaten de Dodenbomen in de omringende dorpen eens gingen bekijken: of daaraan bijgeval een pas halfgebleekte menselijke schedel te pronken hing. Vond men die, dan zwoeren de dorpelingen bij hoog en bij laag dat dit niet het afgeslagen hoofd van de ongelukkig geëindigde Savoenees was maar van deze of gene slaaf (zijn naam werd er bij genoemd) die, betrapt bij het besluipen van een door zijn meester begunstigde slavin, met zijn leven voor die schanddaad had geboet. De soldaten vertrokken weer, de schedel meenemend als bewijsstuk. Natuurlijk was het jammer van de trophee, maar gelukkig waren er nog méér Savoenese schedels, die slechts van de bijbehorende romp gescheiden behoefden te worden om de Dodenboom op het dorpsplein te sieren. Als de soldaten nog eens terugkeerden, zou men er wel voor zorgen dat ze niets meer vonden!
Het luguber corpus delicti werd Oltmans ter hand gesteld. Na het verslag van de soldaat en de paar Savoenezen
| |
| |
te hebben aangehoord, die waren meegekomen om te getuigen, besliste hij dat de bewuste kampong schuldig was, en legde de bewoners een boete op.
Wie zulk een boete betalen moest, voelde bitter het hem aangedane onrecht. En op een keer gebeurde er iets wat tot voor kort nog ondenkbaar zou zijn geweest: de benadeelden verhaalden hun schade op de kudden van Pakaloeng. Droeg Pomboe - door zijn verzet tegen de Kompenie - dan soms niet de schuld aan alle ellende?
En behoefde men zijn toorn nog te vrezen, zoals eens? Misschien keerde hij wel nooit meer terug uit die bergen, waarin hij nu al zo lang rondzwierf!
De diefstal, kort daarop gevolgd door nog twee andere, wekte verbijstering en woede te Pakaloeng. Hoe kon men zich weren tegen een dergelijke onbeschaamdheid? Voor een wraakneming volgens de oude adat zou men duur moeten betalen, nu de soldaten met het vèr-dragend geweer alom waren. Natuurlijk kon men een klacht indienen te Waingapoe - maar wie maakt zich dan graag belachelijk?
Zo ging het echter ook niet langer. Men moest weer een dorpshoofd hebben waarvan gezag uitging. Twee oudere mannen, een van hen was de grijze priester Babang Mata, begaven zich op weg naar het binnenland en wisten - door overal te vragen, zich bekend te maken en het vertrouwen van de mensen in de bergdorpen te winnen - na enkele dagen zoeken Pomboe's schuilplaats Paraing Kamarroe te bereiken.
Vermoeid van de lange tocht, ontroerd door het weerzien, namen zij plaats op de matten die Maja voor hen neerlegde. En nadat zij hun sirih-pruim hadden bereid en
| |
| |
zuchtend verslag uitgebracht over de aanleg der wegen, met alle onaangenaamheden die daaruit voortvloeiden, kwam het onderwerp ter sprake waarvoor zij hier waren gekomen. Babang Mata voerde het woord:
‘Het is nu vele, vele manen, heer,
dat gij maar rondzwerft in den vreemde.
Uw stem, ons allen eens vertrouwd,
klinkt niet meer in ons dorp.
Wij ouderen spreken vaak van u
en noemen dan uw naam, opdat de kinderen,
te jong om zich u te herinneren,
hem zullen horen: Oemboe Pomboe.
Blijf niet te lang weg, heer!
Moet het met u zo gaan als met uw oudste zoon,
die aan uw voeten stervend neerviel,
getroffen door een kogel uit het vèr-dragend geweer?
Hij was uw evenbeeld, vol jonge kracht -
nu schreit zijn moeder haar ogen blind.
En waar is Pati dan? Waar is zijn moeder Dahi Waha?
De oude Bomba Djamboe zit alléén in 't Grote Huis
en houdt het haardvuur brandende tot gij zult wederkeren -
want eenmaal, heer, zult gij toch wel weer in ons midden zijn?
De vreugde is geweken uit Pakaloeng;
de trommen en de feestgongs zwijgen;
al wat gehoord wordt, is het stampen van de rijst
in de oude, uitgesleten blokken;
de vrouwen zingen er niet bij, als eens.
En daar er van ons dorp geen kracht meer uitgaat,
vergrijpt men zich aan onze kudden;
reeds voor de derde maal zijn paarden en karbouwen
| |
| |
verdwenen in het duister van de nacht,
en al geloven wij de daders wel te kennen,
wij kunnen ons geen recht verschaffen.
't Is daarom, Oemboe Pomboe, dat wij hier zijn
en vragen: sluit vrede met de Witte Heer
die in Waingapoe de Vlag bewaakt.
Gij hebt u lang verweerd. Buig thans het trotse hoofd,
gelijk uw vorst dit deed.’
Babang Mata, zelf overweldigd door de droefheid van zijn klacht, moest zich even onderbreken. Zijn stem trilde, terwijl hij smeekte:
‘Keer naar Pakaloeng terug!
zoals de schildpad terugkeert naar het strand
waar zij haar eieren placht te leggen;
zoals de havik terugkeert naar het nest
waar hij zijn jongen achterliet;
zoals een oude krokodil, het zwemmen moe,
weer terugkeert naar de zandplaat
waar hij gewend was zich te zonnen.
Keer tot ons terug, o heer!
Woon weer in 't oude huis;
kauw weer uw sirih op de galerij
waar wij u vroeger zagen zitten.
Dan zullen onze harten weer gerust zijn;
dan zullen onze kudden weer vredig kunnen grazen;
dan zal weer vreugde heersen in ons dorp;
dan zal gezang weerklinken bij 't stampen van de rijst;
dan zullen gongs en trommels weer bonzen, schallen
en onze maagden zullen dansen te uwer eer.’
Pomboe had stil geluisterd. De aanhankelijkheid van zijn mensen maakte hem week. In gedachten hoorde hij
| |
| |
de gongs en de trommen weer en zag hij de maagden dansen. De wijde vlakten rondom Pakaloeng verschenen hem, waarop hij als jongen zorgeloos had rondgegaloppeerd, gewapend met lans en vangstrik; tussen de jacht op herten en varkens door, had hij er bij geholpen de paarden uit de kudden van zijn vader op te vangen en te merken. Samen met zijn makkers had hij de tweejarige hengsten ingereden, voor ze naar Waingapoe gingen om daar te worden verkocht en ingescheept. Dit alles scheen nu in een zo ver verleden te liggen; het was vervaagd tot een droom waarin hij nauwelijks meer kon geloven.
Diep geschokt had hem het nieuws over het stelen van zijn paarden en buffels. Daartoe was het nu dus gekomen als gevolg van zijn lange rondzwerven, ver van huis! En wat kwamen zijn mensen hem nu vragen? Niet om aan het hoofd van een schare vastberaden mannen het gestolene te achterhalen en de roof bloedig te wreken! Neen, ze wilden dat hij zich zou onderwerpen aan de Harahá. Ze vertrouwden er op dat reeds zijn terugkeer naar Pakaloeng voldoende zou zijn om dieven en rovers te ontmoedigen.
Hij hielp het hun hopen. Maar hoe kon hij zich dan onderwerpen, zo lang hij niet wist wat de Harahá met hem zou doen?
Misschien kwam er vandaag of morgen een bericht van de Heer Der Medicijnen. Daar in Pajéti lag zijn enige kans op redding. Daar waren Dahi Waha en Pati...
Hij zei, traag zijn zinnen vormend:
‘Ik heb uw woord vernomen, Babang Mata.
Dat gij over mij treurt en dat het stil geworden is
rondom het grote donkere huis, het treft mij diep.
| |
| |
Het is zoals gij zegt: reeds vele manen zwerf ik
ver van mijn dorp, ver van mijn land.
Soms heb ik moeite, mijzelf nog te herkennen...
dan zeg ik: Pomboe, zijt gij dit wel,
die eens als Oemboe van Pakaloeng
het Grote Donkere Huis bewoonde
aan 't dorpsplein met de offersteen?
die eens met forse hand uw kudden veilig stelde
voor Savoenezen en voor andere rovers?
en die op last van Oemboe Karai, uw vorst,
met honderd krijgers uittrok naar 't land van Kodi,
om wraak te nemen voor de roof der heilige paarden:
de isabel, de vos, de zwarte hengst zonder één witte vlek?
Zijt gij dit, Pomboe, zeg ik tot mijzelf
en kan het nauwelijks meer geloven.
Maar nu, vandaag, weet ik het weer.
Ik dank u voor uw komst en voor uw woorden
en vraag u: gun mij tijd tot overpeinzen.
Laat mij dit alles wegen in mijn lever.
Als ik besloten heb, verneemt gij 't wel.’
Babang Mata keek zijn reisgezel aarzelend aan; toen waagde hij de vraag: ‘Wanneer zal dat zijn, heer?’
Pomboe wendde zich af. ‘Ik kan het nog niet zeggen.’
Met zorgelijke gezichten vertrokken de beide mannen weer. Na een tocht van twee dagen dachten zij juist behouden Pakaloeng binnen te rijden, toen toespringende soldaten hen van hun paard sleurden en voor de sergeant leidden, die hun vroeg waar zij vandaan kwamen. Hun zwijgen bracht een kwaadaardige grijns op zijn gelaat; hij wist wel een middel om hun geheugen wat op te frissen, zei hij. Zij verdroegen zonder klacht zijn rotansla- | |
| |
gen en gilden pas toen de soldaten hen vastgrepen en aan hun duimen ophingen. Maar ook de afschuwelijkste pijnen brachten er hen niet toe, Pomboe's schuilplaats daar in de bergen te verraden, en de sergeant liet hen lopen nu de dorpelingen gewapend naar buiten kwamen en - kijk eens aan - warempel een dreigende houding aannamen.
Niet, dat hij met zijn dertig karabijnen hun lansen en kabéla's behoefde te vrezen! En hij zou de heren graag mores geleerd hebben; zijn vingers jeukten. Hij voelde er alleen niet veel voor om te Waingapoe verantwoording te moeten afleggen over wat daar vermoedelijk een ongeprovoceerd neerschieten van vreedzame lieden zou worden genoemd.
Hij kende de bemoeizucht van halfzachte kerels als de zendeling daar in Pajéti - die hem al éénmaal in de wielen had gereden - en wilde niet van zijn commando hier in het binnenland worden ontheven voor hij met die Pomboe had afgerekend.
|
|