| |
| |
| |
XXIII
Dof galmde de dodengong, dag en nacht, zonder ophouden. In vele doeken gewikkeld tot een vormloze klomp, waarin nog juist de opgetrokken knieën te herkennen waren, zo zat de dode rebel in het Grote Donkere Huis, het gelaat volgens de adat naar het haardvuur gekeerd, dat brandende gehouden zou worden zolang hij hier nog toefde. In de tegenovergestelde hoek, een schimmige omtrek in het halfduister, hurkte de oude Bomba Djamboe en brak bij tussenpozen in zacht gejammer en gesnik uit om haar heer en meester, die nu zijn zoon Hamboe gevolgd was naar het land vanwaar men niet meer terugkeert. Wat deed zij hier nog op deze aarde?
Pai Tima bereidde de maaltijden voor zichzelf en voor de oude vrouw, maar veel eer had zij er niet van. Bomba Djamboe wendde zich af van wat haar werd voorgezet: die was met haar gedachten bij vroeger dagen, toen de weduwen van een Oemboe nog mee in de dood gingen en dan dagen tevoren reeds geen voedsel meer aanraakten. En zelf kon Pai Tima er ook nauwelijks iets door krijgen. De weeïge geur van dood en ontbinding, die hier rondwaarde, sloeg haar op de keel. Zij trachtte te vergeten dat de onwelriekende bundel doeken daar aan de andere zijde van het haardvuur iets met de verwekker van het kind in haar schoot te maken zou hebben - maar zij moest er aan denken, de ganse tijd, terwijl zij haar hoofd in de rook hield om haar longen te zuiveren van het gif dat zij inademde en dat haar ongeboren kind zou kunnen aantasten en ziek maken. Van angst sliep Pai Tima niet
| |
| |
meer; in de nacht lag zij maar te luisteren naar het steunen en snikken van Bomba Djamboe, naar het galmen van de dodengong, naar het dreinen en gillen van de klaagvrouwen beneden voor de galerij. In vroeger dagen moesten ook de slavinnen en de slaven sterven met hun heer. Pai Tima was jong en wilde niet sterven. Zij wilde leven en haar kind baren en verlost zijn van het spook van de dood, dat haar vervolgde. Pati was er nog. De Litina had met drie scherpe knallen, die haar het bloed in de aderen deden stollen, nog juist op tijd verhinderd dat Oemboe Pomboe zijn speer naar Pati wierp, die daar maar stil bleef staan zonder zelfs aan verweer te denken. Op dat ogenblik had zij geweten dat er voor haar nooit een andere man was geweest, of ooit zou kunnen zijn, dan Pati. Waarom was haar kind niet van hèm? Waarom had Dahi Waha haar weggestuurd uit het huis daar aan de overkant?
Dahi Waha zou nu hier moeten zijn, om met Bomba Djamboe, de Tamoe Ramboe, de wacht te houden bij het lijk. Maar zij kwam niet; het ganse dorp sprak er schande van. Wilde zij de mensen tonen dat zij iedereen minachtte? Of was zij, die haar man tijdens zijn leven nooit gevreesd had, nu bang voor... dàt daar in de hoek? Bang voor de Marapoe Maméti op de donkere vliering onder het dak, die haar schuld kende, haar grote zonde tegenover de gestorvene? Bang voor de bloedige afdruk van Bomba Djamboe's hand boven de vrouweningang aan de achterzijde van het huis?
Dahi Waha bleef weg, ondanks het verontwaardigd gemompel der dorpelingen. Pai Tima ontvluchtte de muffe dodenkamer zo vaak en zo lang zij maar durfde; zij
| |
| |
stond buiten tegen een boom geleund, de hand aan de keel. Bomba Djamboe waakte dan alléén bij haar gestorven echtgenoot; zij liep niet weg. Zo min als zij was weggelopen toen Hamboe, gewikkeld in doeken, daar in diezelfde hoek opgebaard stond. De geur van de dood was haar sedertdien vertrouwd geworden.
Babang Mata kwam haar nu en dan bezoeken, om over de begrafenis te spreken; hij trachtte er een gunstige dag voor te bepalen met de hulp van zijn orakelsnoer en van zekere aanwijzingen gevonden in de lever en de darmen van offerdieren, die dagelijks geslacht werden. Lang bleef hij niet: hij moest ook met Pati nog overleggen. Weer buiten gekomen, haalde Babang Mata diep adem om zich te herstellen van het onwelzijn dat hem daarbinnen plotseling overvallen had.
Anakami was uitgezonden om van Oemboe Pomboe's overlijden te berichten in Oema Malai en andere dorpen, als Wai Tjimoe, Karakawatoe, Bondo Wango. Men had er daar weliswaar reeds alles over vernomen, maar wachtte nog op de officiële mededeling en een uitnodiging voor de begrafenis.
Al spoedig meldden zich de eerste gasten. Zij stegen buiten de poort af en leidden hun paard aan de teugel het dorp binnen, waar zij verwelkomd werden door enkele oudere mannen, van hun aankomst op de hoogte gebracht door een luid bonken op de dodengong, die daarna weer in haar slaperig ritme terugviel. In een grote bundel bijeengeknoopt, brachten de gasten hun feestkleren mee, voor zich en hun vrouwen, die, achter hun mannen dwars op het kruis van het paard gezeten, de reis hadden meegemaakt. Het zou een grootse en feestelijke begrafe- | |
| |
nis worden, waarvan heil moest uitstromen over gans Bolabokat en het rijk Mamboroe. Pomboe was een wijd en zijd vermaard man geweest, die recht had op een indrukwekkend eerbetoon bij zijn verscheiden; onder geen beding mocht hij met een gevoel van verongelijkt-zijn deze wereld verlaten. De wrok van een zo machtige dode kon slechts onheil over de streek brengen.
Geschenken bracht men mee. Gouden en zilveren sieraden, kleurige doeken. Oemboe Karai had reeds enkele buffels vooruitgezonden en liet nu, bij zijn aankomst, door een zijner slaven de vos voorleiden, die hij Pomboe reeds eenmaal ten geschenke had willen aanbieden... destijds na de geslaagde vergeldingstocht tegen de Kodinezen. De hengst was niet zo jeugdig-vurig meer als toen, maar nog altijd een prachtig dier, waarnaar ieder met bewondering keek. Het werd gestald onder het nieuwe huis aan het dorpsplein, waar de vorst en zijn vrouwen en verdere familie verbleven als de bizondere gasten van het jeugdig hoofd van Pakaloeng. Liaba, bevreesd voor de verwijten die zij over haar tekortschieten als echtgenote te horen zou krijgen, zorgde ervoor dat het haar vader althans aan niets ontbrak; er werd de ganse dag gekookt en sirih rondgereikt.
Onder de geziene gasten bevond zich ook Habokoe, wiens raad werd ingewonnen inzake de beste dag voor de begrafenis; dadelijk na zijn aankomst begaf hij zich naar Babang Mata, om tot diep in de nacht met hem te overleggen. Waar hij zich vertoonde, liepen volwassenen en kinderen hem achterna, starend naar het houten been waarover zij vernomen hadden, maar dat zij nu voor het eerst met eigen ogen aanschouwden.
| |
| |
Zelfs van buiten het landschap Mamboroe meldden zich gegadigden voor het bijwonen van de begrafende door hun aanwezigheid hier hoopten ook zij iets van zij zielestof, de krachtige zegen in zich op te nemen, die van een grote dode uitstraalde. Om goed te maken dat is; hier waren zonder eigenlijk te zijn uitgenodigd, brachten zij kleine geschenken mee in de vorm van eenden en kippen of van biggen, met samengebonden poten dwars over de rug van hun paard gelegd. Op het laatst was het niet meer mogelijk om ook aan zulke gasten onderdak te verlenen - zij brachten de nacht daarom maar in de open lucht door, op het dorpsplein, waar in de kille uren voor de dageraad nog iets van de warmte der vuren hing waarboven de offerdieren gebraden waren. Regende het, dan zochten zij een schuilplaats onder het zware geboomte, of onder de huizen bij de paarden, de varkens en de geiten; de galerijen onder de diep overhangende overkapping der daken waren alle reeds tot de laatste plaats toe bezet.
En dan, zoals te voorzien was geweest, kwamen ook de Savoenezen in scharen opdagen: er viel hier straks immers iets te halen! De voor de dag van de begrafenis bestemde offerdieren waren - zij wisten het - verboden spijs voor het volk van Soemba; de adat schreef voor, het vlees aan de geesten over te laten - in feite dus aan de grijze, witgebefte gieren die steeds boven veld en dorp rondzweefden en die nu reeds sedert enkele dagen op de hoogste takken van het omringend geboomte bijeenzaten, de kale kop weggedoken tussen de hoekig oprijzende vleugels. Aan de aasgieren en aan de op de vlakte rondzwervende wilde honden, wier akelig gehuil men in de nacht kon horen wanneer er een dode lag opgebaard, zoals
| |
| |
thans. En tenslotte aan die menselijke aasgieren: de Savoenezen.
Geschenken brachten ze niet mee, maar wèl scherpe kapmessen, en hun vrouwen droegen grote manden, waarin de paarden- en buffelschonken zouden worden weggedragen die men ter plaatse niet zo gauw verorberen kon en daarom thuis, in de kampongs aan de kust, in de zon zou laten zwart schroeien tot gedroogd vlees, dat bewaard kon blijven. Géén Savoenees werd binnen de dorpsomheining geduld, maar dat verwachtten deze nimmer welkome gasten dan ook niet; ze sliepen buiten bij open vuurtjes, te zamen met hun op goed geluk meegekomen honden, die hen voor een plotselinge nachtelijke overval moesten behoeden. 's Avonds kon men hen horen lachen en schreeuwen daar bij hun vuren; met weerzin keek men de kant uit vanwaar het gerucht kwam, en spuwde op de grond.
Na een week vond de begrafenis plaats.
Reeds voor dag en dauw was het dorp op de been. Offerdieren werden geslacht en, met goed gevolg, op lever en darmen onderzocht. Slechts door enkele rake klappen uit te delen, kon men de Savoenezen weren, die in de poort verschenen om de geslachte buffels, varkens en geiten voor zich op te eisen, nadat de voor de Soembanezen kostbare inwendige delen er uit gesneden waren. Toen de bende zich de toegang tot het dorp resoluut ontzegd zag, trok ze hongerig af naar de begraafplaats buiten de omheining. Intussen vierden de honden van Pakaloeng feest, vechtend om bergen vlees die ze nog met hun duizend niet hadden kunnen verorberen. In hun begeerte elke
| |
| |
vrees voor de mens overwinnend, lieten ook de gieren zich op de bloederige vleesmassa's neer, met gespreide klauwen, die scherp als dolken waren; hun kromme snavels vielen vinnig hakkend uit naar de honden. Onhandig balancerend met hun grote wieken, wandelden ze over hun hoog optorenende spijs heen of fladderden naar een maaltijd wat verderop, die hun, zonder bepaalde reden, nog aanlokkelijker toescheen.
Een door Babang Mata en Habokoe als de zuiverste verklaarde lever werd in de hete as gesmoord en op een mandje vers gestoomde witte rijst gelegd: de maaltijd voor de dode op zijn lange reis naar het Schimmenland. Bomba Djamboe, op haar mooist gekleed, de schildpadkam hoog in haar dunne knoedel zilverig haar, mocht de dodenspijs straks naar het graf dragen.
Pas tegen zonsondergang, nadat de grootste hitte voorbij was, zou de begrafenis plaats vinden. Men had niet zo vroeg behoeven op te staan, althans de mannen niet: zij zaten in groepjes bijeengehurkt zonder eigenlijk goed te weten wat met hun tijd te doen of zelfs waarover te praten (behalve dan over de Savoenezen, die hinderlijk als paardenvliegen waren), en liepen verder de vrouwen maar in de weg, die het druk hadden met koken en met de bereiding van lekkernijen.
Tegen het middaguur werd velen de slaap te machtig, en men legde zich te rusten op de galerijen of in de schaduw onder de bomen, kracht verzamelend voor de avond en de nacht.
Toen de schaduwen langer en ijler werden, kwamen de mannen en vrouwen van Pakaloeng weer te voorschijn, opgewonden nu en in een feestelijke stemming. Rondom
| |
| |
het sterfhuis verdrong zich de menigte in een wolk van stof, opgewerveld door vele naakte voeten en doorschoten van de laatste zonnestralen. De kinderen waren overal het eerste, waar er wat te zien viel.
Daar verscheen Pati, in feestkledij ook hij, de van de oude adat vervreemde; hij leidde de muisvale hengst van zijn vader aan de teugel. Het prachtige, zilvergevlekte paard was gewassen en geborsteld, de tot op de grond neerhangende staart met rode linten doorvlochten; linten hingen ook neer om de hals en langs de wangen en waren kruiselings om de voorbenen gewikkeld. Boven het hoofd had men de manen omhooggekamd en opgebonden tot een vreemdsoortige kroon, die de hengst tot een waarlijk vorstelijk of zelfs allegorisch rijdier maakte, niet meer behorend tot deze wereld. Over de rug was een kostbare Soembanese doek gespreid, en Anakami, de ogen dof van het schreien, hield boven de onzichtbare ruiter op die rug een zonnescherm gespreid.
Oemboe Karai zelf leidde de door hem geschonken vos voor, opgetuigd met groene en witte linten; het dier was zenuwachtig en weerbarstig door al het rumoer rondom en het ongewone van de omgeving, misschien door het instinctief voorvoelen van zijn lot; het bevuilde zich toen het onverwachts bleef staan om te wateren. Een slaaf in feestkledij hield de wat slaperige, oud geworden schimmel vast, door Pomboe achtergelaten bij diens vermaarde vlucht uit het slangendorp Paraing Madita, maar later door de Litina vrijwillig terugbezorgd - een door niemand begrepen edelmoedigheid. De schimmel was opgetuigd in het blauw en het rood.
Uit een groep vrouwen en meisjes steeg een weeklagen
| |
| |
op waarmee de mannen donker instemden: tien slavinnen droegen gezamenlijk een baar waarop Pai Tima zat, bekleed met kleurige doeken en getooid met een overdaad van gouden sieraden: armbanden, halskettingen, enkelringen, oorhangers. Onder de doek, die de ogen overschaduwde, staarde zij met vreemd behekste blik voor zich uit, een wezenloos, wat angstig glimlachje om de mond. Zij was door de oude vrouwen die ganse dag en ook gedurende de nacht toegesproken en in eentonige herhaling toegezongen, tot zij in een extase geraakte die haar losmaakte van deze aarde; zij wist nauwelijks meer wie zij was, wáár zij was en wat er met haar gebeurde. Zij wist slechts dat zij straks moest sterven: Oemboe Waloe Mandokoe eiste dit, de Grote Marapoe Die Mensen Vlecht En Weeft. Maar het zou slechts een tijdelijk sterven zijn, waaruit zij weer zou mogen terugkeren tot dit leven. Zij moest maar niet bang zijn, hadden de oude vrouwen haar verzekerd terwijl ze zonder onderbreking aan haar oren fluisterden, praatten, zongen. Zij zou niet bij Oemboe Pomboe in het graf worden neergelaten en de zware stenen zerk boven zich zien neerlaten, om daarna in het eeuwig duister achter te blijven, alleen met een dode oude man. Niets van dit alles zou geschieden. Dat waren dingen die vroeger gebeurden, vroeger, lang geleden, zó lang geleden dat nog slechts de zeer ouden van dagen het zich konden herinneren. Zij, Pai Tima, zou leven en haar kind baren en het groot zien worden. Daar vertrouwde zij dus maar op; weerloos en zonder klacht, grauwbleek, onpasselijk door de nabijheid van het in doeken gewikkelde lijk in de hoek, had zij zich laten bepraten en toezingen en in kostbare kleren steken en met sie- | |
| |
raden behangen. Zij sloot de ogen en stelde zich maar voor dat zij alles slechts droomde; dit overkwam een àndere dan haar; zij, Pai Tima, was ver van hier. Zij wàs dit niet; zij droomde dit alleen maar.
Uit een verderop gelegen huis naderde een tweede stoet, begroet door hetzelfde geweeklaag, deze keer ingezet door de mannen en overgenomen door de vrouwen. Tien slaven droegen een baar waarop een jongen zat - Koedé, een zoon van Anakami - in feestkledij en met sieraden getooid gelijk Pai Tima en ook met dezelfde, van angst vermengde, wezenloze uitdrukking op het gelaat. Zij werden bijeengebracht: de ‘ana papanga’, de ten dode gewijde slaven, en wierpen elkaar een schuwe blik toe, verschrikt door dit herkennen en toch ook getroost door het delen van het ongeloofwaardige, benauwende avontuur, dat zij dus niet geheel alléén behoefden te ondergaan.
Boven het geweeklaag, boven het gebons der trommen, het schallen der gongs, steeg nu een doordringende, langgerekte jammerkreet op, die uit het Grote Donkere Huis kwam: Bomba Djamboe, de Tamoe Ramboe, gaf toestemming het lijk weg te halen van het haardvuur. Waarop een dozijn of nog meer jongemannen de galerij bestormden en, elkaar wild verdringend, zich door de nauwe ingang naar binnen werkten. Ieder wilde de eerste zijn om de dode aan te raken en de kostbare zielestof te ontvangen. In de muffe, donkere ruimte werd gevochtetn om het lijk, en het was goed dat de doeken er stevig omheen gesnoerd waren, of het zou nog uiteengescheurd zijn door de vele handen die er aan trokken en rukten - dan zouden de jongens, verslagen door de stank, kokhalzend
| |
| |
van walging, weer even haastig naar buiten zijn gevlucht als ze het huis waren binnengedrongen. Maar de vormloze massa weerstond de ruwe behandeling. Het lijk werd in zijn geheel door de nauwe en lage deuropening geperst, waar andere handen het gretig in ontvangst namen en met een zwaai op een door een groep oudere mannen gereedgehouden buffelhuid wierpen, waarin het nu ten grave zou worden gedragen als in een grote platte schaal.
De trommen bonsden, de gongs galmden; wie een stem had, verhief die, in gebrul en geloei de eigen angst voor de beklemmende onzekerheid omtrent het hiernamaals overwinnend. ‘Ha! Hoe! Ha!’ schreeuwden de dragers, enkele passen vooruit lopend met het lijk, daarna een scherpe zijdelingse hoek makend, in een kring rondlopend, weer zijwaarts wegspringend, achteruitwijkend, vooruit weer, achteruit, om de kwade geesten te misleiden omtrent de weg die de dode volgde. ‘Ha! Hoe! Ha!’ Ook de vrouwen hielpen er bij, de demonen te verschrikken en af te schudden: hun hoge gegil onderbrekend, knepen zij zich de neus toe en slaagden er in, geluiden voort te brengen die aan de schelle nachtkreten van uilen en aan het blazen van krolse katers herinnerden.
Voorop, aristocratisch in hun afkeer van al dit rumoer, gingen de rijk opgetuigde, ten dode gewijde paarden: de muisvale hengst, de vos, de schimmel. Achter het lijk, stilhoudend telkens wanneer dit weer in het rond of achteruit werd gedragen, volgden de twee stoeten met de schijndoden. Naarmate zij het graf naderden, werden Pai Tima en de jonge slaaf Koedé er misschien minder zeker van dat alles goed zou eindigen; het zweet parelde hun op het gelaat, droop hun langs de wangen en de hals;
| |
| |
zij wierpen een angstige blik op de Savoenezen, die - zwijgend, een grimmige trek om de mond - met hun messen en manden reeds in afwachting stonden.
Onder het oorverdovend, niet meer ophoudend geschreeuw en gegil, het razende gebonk op trommen en gongs, werden de twee rondom het graf gedragen, vele malen achtereen, tot ze van duizeligheid de ogen sloten. Daarna zette men de twee baren naast elkaar neer en Pai Tima en Koedé sliepen in; niets verroerde zich nog aan hen. Zij ademden nauwelijks meer; nu stierven zij voor enige tijd. Tot hun ziel zou weerkeren uit het Schimmenland, waarheen ze was weggevlogen, en men hen zou terugdragen naar het dorp, naar huis, waar de dingen nimmer meer gewoon en vertrouwd zouden worden als vroeger, vóór deze geheimzinnige reis in de Dood.
Vrouwen traden naar voren en spreidden boven de grafopening veelkleurige doeken. De dragers van het lijk hielden hun lugubere last boven het hoofd, zo hoog ze maar tillen konden, en lieten hem toen met ‘Ha! Hoe! Ha!’ geschreeuw op de doeken neerploffen, die zich onder het gewicht van de val er omheen sloten.
Het graf, met moeite gedolven in de harde kalkstenen bodem, was breed en wel zo diep dat een man er in kon staan, maar bleek toch niet diep genoeg om Pomboe zonder meer op te nemen, nu men, om de grote dode naar waarde te eren, opnieuw zoveel doeken als onderlaag had gespreid. De opgetrokken knieën bleven uitsteken boven de aarde waarmee men de kuil dichtgooide in de hoop dat het lijk dan wel vanzelf verder omlaag zou zakken. Met veel duwen en wrikken trachtte men het in de ver- | |
| |
eiste pasvorm te dwingen; voor dit doel had men lange stokken meegebracht, die nu goede diensten bewezen. Nog steeds wilde het maar niet gelukken, en enkele zware mannen sprongen boven op de dode en begonnen er op te stampen en te springen; nog anderen voegden zich bij hen in een plotselinge, aan paniek grenzende vrees dat Pomboe zou weigeren zich onder de grond te laten stoppen. Men wilde nu van hem bevrijd zijn, zo snel mogelijk, vóór hij kon gaan rondwaren op de plaats waar de Litina hem had neergeveld. Met vereende krachten gelukte het eindelijk: de klomp schoot de diepte in, en de stampende mannen zakten een stuk méé weg en brachten zich met een haastige sprong in veiligheid, even lachend van de schrik.
Pati naderde en legde speer, kabéla en schild van zijn vader in het graf. De zware, ebbenhouten speer met koperbeslag, die slechts een reus als Pomboe zo ver had kunnen werpen. De kabéla, zwaar en groot ook, met haar ivoren greep. Het grote ronde schild uit karbouwenhuid, gevoerd met gevlochten rotan en versierd met bosjes varkenshaar. Pomboe zou het Schimmenland binnenrijden als de krijger die hij geweest was, in volle wapenrusting. Een aantal mannen werkten met behulp van de stokken de ruw gebeitelde sluitsteen tegen de grafheuvel op; anderen verjoegen de honden, die, voor één keer niet meer hongerig, de stoet uit nieuwsgierigheid gevolgd waren en nu aan het graf snuffelden, om jankend achteruit te stuiven toen de steen met een slag neerviel. Onder zulk een zerk, die tien mannen nog niet konden optillen, zou de dode leider veilig zijn voor wat er in de Soembanese nacht aan aasgedierte rondzwierf.
| |
| |
Bomba Djamboe, ondersteund door andere oude vrouwen, boog zich over de steen, om er het mandje met de rijst en de zachtgesmoorde lever op te plaatsen. Snikkend liet zij zich wegleiden. Men moest haar in bedwang houden toen Dahi Waha, de trouweloze, van haar recht als Pomboe's tweede vrouw en de moeder van zijn enige levende zoon gebruik maakte door wat sirih, een paar pinangnoten en een handvol tabak op het graf neer te leggen. Doof voor de kalmerende woorden die aan haar oor werden gesproken, prevelde Bomba Djamboe verwensingen in de richting van haar vijandin. Dahi Waha, die dit wel kon vermoeden, verrichtte haar taak met gebukt hoofd, zonder naar de oude om te zien.
Over en rondom het graf, ook over de schijndoden, werden nu door Oemboe Karai, door Pati, door Babang Mata en nog anderen enkele druppels water, vermengd met as en tamarinde-bladeren, gesprenkeld; daarna droeg men handen met aarde aan om de gaten onder de sluitsteen te dichten, en toen dat eenmaal was geschied en de avondwind de geur van ontbinding had weggewaaid, voelde niemand meer beklemmend de nabijheid van de dood; zelfs kinderen drongen naar voren, vol ijver om de aarde te helpen vaststampen.
Een waarschuwingskreet deed ieder opschrikken: het bleek dat de Savoenezen, dat duizendmaal vervloekte gebroed van de kust, het niet hadden kunnen afwachten dat de dode goed en wel begraven was en men tot het offeren van de paarden zou overgaan die Pomboe als ‘djara Marapoe’ zouden begeleiden naar het Schimmenland. Terwijl men te druk in de weer was om scherp op te letten, hadden de kerels zich met hun kapmessen op de wat meer
| |
| |
afzijdig staande schimmel geworpen; met enkele forse houwen waren de halsader en de pezen der achterbenen doorgesneden. Reeds zakte het dier stervend ineen; het bloed stroomde purper over de glanzend witte huid, drenkte de rode en blauwe linten waarmee het was opgetuigd.
Men was er op voorbereid geweest dat de Savoenezen zich het vlees van de geofferde hengsten zouden toeëigenen, maar de schaamtelozen hadden tenminste behoren te wachten tot dit offer op de oude gebruikelijke wijze voltrokken was. Woedend sprongen de Soembanezen naar voren en ranselden met de stokken, zojuist gebruikt voor de afsluiting van het graf, op het hoofd en op de rug van de adatschenders. Die lieten zich echter niet verjagen en trachtten, zonder op builen en bloedende schrammen te letten, hun buit in veiligheid te brengen. Menend dat hun slechts het hart en de lever niet gegund werden, riepen zij in hun geradbraakt Soembanees: ‘De ingewanden voor jullie - de rest voor ons!’ en beschermden daarbij met de ene hand hun hoofd, terwijl ze met de andere uit alle macht aan de staart, de manen, de benen van de schimmel trokken.
Anakami ging op Oemboe Karai toe en bleef voor hem staan, bleek van verontwaardiging en met een stomme smeekbede in de ogen: toch bevel te geven om thuis wapens te gaan halen en op de oude wijze met de rovers af te rekenen. Maar de door ervaring wijs geworden vorst van Mamboroe glimlachte slechts minachtend en wendde het hoofd af, als om te zeggen dat deze zaak hem niet aanging; het dorpshoofd Oemboe Pati moest zelf maar weten hoe hij zijn rechten hier verdedigde. En wie
| |
| |
was het dan, die zich vermat, hem zo brutaal-verwijtend aan te kijken? Een gemene slaaf?
Deze waagde het nu, zich tot de zoon van zijn gestorven meester te richten: ‘Heer, het is de schimmelhengst van uw vader waaraan de Savoenezen zich hebben vergrepen...’
Ieder wachtte daarop in spanning wat het jeugdige dorpshoofd zou besluiten te doen, en dit beseffend, ging Pati na een korte aarzeling op de Savoenezen toe en sprak tot hen in de taal van de kust; men hoorde hem ook de woorden Harahá en Litina noemen, zonder dat dit echter enige indruk scheen te maken. Drong het zelfs wel tot die onverlaten door? Zij hadden het veel te druk met het villen van de schimmel, het uitsnijden van grote hompen vlees, die zij elkaar dan weer uit de vingers gristen. Beschaamd tegenover zijn mensen en de van buiten gekomen begrafenisgasten, keerde Pati terug. ‘Dood nu de andere twee,’ zei hij tot Babang Mata, blijkbaar bevreesd dat de Savoenezen in hun bloedroes ook nog de schendende hand aan de muisvale hengst en de door Oemboe Karai geschonken vos zouden slaan.
Onder het geraas van trommen en gongs naderde Babang Mata's zoon Domoe al dansende de twee overgebleven, door slaven vastgehouden paarden, die, beangst door de geur van bloed en het ongewoon gebaren van de met een kabéla gewapende man daar voor hen, zich met geweld trachtten los te rukken. Na een goedgerichte slag zonk elk van hen echter in de knieën neer, hijgend naar lucht, en stierf. Onder de Savoenezen ging een nieuw en wild gejuich op. Nu liet men hen maar begaan, sloeg met een wrange grijns gade hoe er een gevecht onder hen ont- | |
| |
stond waarbij bebloede messen werden opgeheven niet slechts tegen de nog warme, wasemende paardenkadavers. Eén man liep een steek in de rug op en wentelde zich gillend over de grond. Niemand sloeg acht op hem, op een oude vrouw na, die bij hem ging zitten. Velen spoedden zich reeds heen: hun manden waren vol, en zij konden niet méér torsen; de ganse nacht doorlopend, hoopten zij bij het aanbreken van de dag bij de kust te zijn. Slechts de oude vrouw bleef bij de gewonde achter. Terwijl zij met haar rok het bloed rondom de wond wegveegde, kaapte een hond een groot stuk vlees uit de mand die naast haar stond; zij sprong overeind en liep krijsend en met een stuk hout dreigend achter de vluchtende rover aan. Om ijlings terug te keren toen zij zag dat haar nu onbehoed staande mand reeds de aandacht van andere honden trok.
De Soembanezen tilden intussen de schijndoden op, die loom de ogen openden, weerkerend uit een verre wereld waarin van al wat zich rondom hen had afgespeeld, niets was doorgedrongen.
Dahi Waha volgde met neergeslagen blik enkele schreden achter Oemboe Karai, Pati en de beide priesters - daar waar haar plaats was als weduwe van de gestorvene en als moeder van het huidige dorpshoofd. Zij voelde zich beschaamd onder wat zij had moeten aanzien, daar bij het graf. Ondanks haarzelf moest zij aan Pomboe denken, die dit daareven nimmer zou hebben geduld. Als hij had geleefd, zou géén indringer van de kust zich ongestraft aan een djara Marapoe hebben vergrepen eer het heilig dier volgens de regelen van de adat was geofferd.
| |
| |
Waarom was Pati anders dan zijn vader? Zij had daar schuld aan. Doordat zij hem als kind naar het Stenen Huis te Pajéti had gebracht inplaats van hem aan Pomboe mee te geven, bij wie hij geen lezen en schrijven zou hebben geleerd, maar wèl om zich met lans en kabéla zulk Savoenees ongedierte van het lijf te houden. Zij had het Pomboe niet gegund, zijn zoon bij zich te hebben. Zij had gewild dat Pati zou opgroeien in de geest der blanken, omdat zij wist, er haar man mee te zullen tergen en wonden. En zij had haar doel bereikt: Pati was de beschermeling van de Heer Der Medicijnen geworden, en de Harahá had doorgedreven dat hij dorpshoofd van Pakaloeng werd, nog bij het leven van zijn vader. Zijn vader, die haar terzijde geschoven had terwille van een jonge Kodinese slavin. Dàt had zij Pomboe betaald willen zetten, en het was haar gelukt. Waarom was zij dan nu niet tevreden? Waarom kwam haar bloed in opstand wanneer zij Pati, kalm en redelijk als was hij de Heer Der Medicijnen zelf, schurftige Savoenezen zag toespreken, die slechts de taal van de kabéla verstonden? O, als zij een man was geweest...
Iets vreemds overkwam Dahi Waha toen zij met de anderen in het dorp terugkeerde: geheel onbewust liep zij enkele passen in de richting van het Grote Donkere Huis. Pas toen zij er de achterzijde van bereikte, besefte zij haar vergissing... Zij keerde haastig om en volgde haar zoon naar de overzijde van het dorpsplein.
Al zou haar gedachteloosheid aan ieder ontgaan zijn, dan toch nog niet aan Bomba Djamboe. Die bleef er onwillekeurig even van stilstaan; haar mond spleet uiteen tot een zwart gat met een paar laatste tandstompjes en grijnzend opgetrokken lippen rood van de sirih.
| |
| |
Je zou je nog bijna vergissen, Dahi Waha: hier behoor je niet meer. Ga maar gauw met je zoon mee, naar je schoondochter, die geen kinderen krijgt. Ze kàn ze niet krijgen, omdat haar man immers geen man is, zoals het hele dorp vandaag heeft kunnen zien. Ieder weet nu wat jij uit hem gemaakt hebt, en de dag zal komen dat hij het zelf ook weet en er je om haat. Ja, hij zal je eenmaal haten, zoals zijn vrouw je nu haat, zoals iedereen je haat, iedereen! - En Bomba Djamboe boog haar hoofd naar voren, schuddend in een geluidloze lach, en liet uit haar mond een straal sirih-sap vloeien, die als bloed was. Je zoon zal je haten; dat zal je loon zijn. Wacht maar, jij. Dit was, sinds lange tijd, Bomba's eerste goede ogenblik...
Men had rijkelijk gegeten en gedronken, en nu werd het gaandeweg stil in het dorp. Van de gasten gingen er reeds enkelen slapen: morgen wachtte velen nog een verre terugreis. En na dagenlang van 's ochtends tot 's avonds bij elkaar te hebben zitten praten, wist men ook niet zo veel meer te zeggen. Slechts Oemboe Karai, Habokoe en nog enkele oudere mannen bleven tot laat toe op: hun plichtsgevoel gebood hun, als de voornaamste gasten hier, de pas van zijn vader beroofde, jeugdige Oemboe van Pakaloeng ook deze laatste nacht nog gezelschap te houden. Zo zat men dan bijeen op de galerij van het nieuwe huis, kauwde sirih en sprak over de begrafenis: hoe de toch waarlijk wel wijde grafkuil het lijk aanvankelijk niet had willen opnemen en hoe het daarna ineens in de diepte was weggezakt mèt de mannen die er boven op stonden. Over de Savoenezen sprak men, deze schenners van al wat heilig was. Het was niet nodig dat Pati daarover een brief
| |
| |
aan de Heer Van De Vlag schreef, zei Oemboe Karai - hij zou persoonlijk naar Waingapoe gaan, om verslag over het schandelijk gebeuren uit te brengen.
Toen Dahi Waha, meeluisterend achter de wand van het binnenhuis, dit hoorde, kon zij een spottende glimlach niet terughouden: zij wist wel waarom Oemboe Karai elke gelegenheid aangreep om de Harahá een bezoek te brengen. De zilveren ster van de vorst van Lewa...
Liaba zag van terzijde het lachje om Dahi Waha's mond en nam zich in stilte voor, er haar vader over te berichten, die, zoals haar door haar vrouwelijke familieleden was verzekerd, toch reeds een hekel aan de zich te veel op de voorgrond tredende moeder van haar man had gekregen.
De bij de gewonde Savoenees achtergebleven oude vrouw kwam om hulp vragen: zij zag geen tekenen van leven meer. Een slaaf meldde dit weer aan Pati, er bij zeggend dat men haar had weggestuurd met de boodschap dat niemand in Pakaloeng zich iets aantrok van het lot van een Savoenees.
Door het gebons van de nog slechts met tussenpozen geluide dodengong heen kon men het gejammer van de vrouw horen, dat ergens uit de verte beantwoord werd door het huilen van een hond. Na enige tijd stond Pati op en verliet met gebogen hoofd en zonder iets te zeggen de galerij. Niet goed begrijpend wat hij ging doen, keken Oemboe Karai en de anderen hem na.
De vrouw hield op te jammeren toen zij het dorpshoofd van Pakaloeng zag naderen, en maakte een beweging alsof zij wilde vluchten. Met een gebaar stelde hij haar gerust.
| |
| |
‘Wie is hij? Je man?’
Zij knikte stom.
Na een blik op het gelaat van de Savoenees te hebben geworpen en bij het flauwe licht der sterren een paar glazige ogen te hebben gezien, vroeg Pati:
‘Weet je niet dat hij dood is?’
Ja, zij wist het.
‘Wil je soms liever binnen het dorp komen? Ik zal morgen wel een boodschap naar de kust zenden, dat ze hem moeten komen halen.’
Zij wilde liever buiten blijven, zei ze, de hand beschermend op de mand vlees, die nog altijd naast haar stond.
Daarop liet hij haar maar alleen, zoals het haar wens was. Hij dacht naar het dorp terug te keren, maar bleef halverwege staan, turend in de richting waar de grafheuvel donker oprees onder de wolkenhemel. De taak, die hij morgen weer zou moeten opnemen, leek zwaarder dan ooit, ook al zou zijn vader niet meer op de galerij van het Grote Donkere Huis zitten en hem over het dorpsplein gadeslaan...
Schoorvoetend vervolgde Pati zijn weg. Thuis zou hij Moeder vinden, die zijn leven voor hem bestuurde - tegen haar sterke wil kon hij niet op. Thuis was Liaba, de vrouw die zij hem had toegedacht. Aan de overzijde van het plein wist hij Pai Tima, naar wie hij in doorwaakte nachten had liggen verlangen tot het niet meer te dragen was. Niet zijn kind verwachtte zij, maar dat van zijn vader. Van de machtige krijger Pomboe, die nu op weg was naar het Schimmenland, gezeten op zijn muisvale hengst...
De hem van kindsaf vertrouwde voorstelling was werktuigelijk bij hem opgekomen, maar ineens overviel
| |
| |
hem een twijfel waarvan hij zelf schrok; hij stond weer stil, om na te denken. Hij wist het: de Witte Heer te Pajéti geloofde niet aan zulk een rit naar het Dodenrijk. Zo min als aan al de vele Marapoes van Soemba, die men gunstig moest trachten te stemmen door het brengen van offers. Noch gaf hij om kwade of goede voortekens, zoals de priesters ze lazen in lever en darmen. Slechts aan die éne, vreemde God der blanken geloofde hij, tot wie hij sprak met gesloten ogen en bij wie hij steun zocht als bij een goede vriend wanneer zelfs hij, ondanks zijn bijna bovenmenselijke krachten, steun behoefde.
Pati had steun nodig, vanavond. Niet de steun van zijn moeder, die tot de verwijdering van zijn vader had geleid waarover hij nu schuld en bittere spijt gevoelde. Sedert hij het veilige Stenen Huis te Pajéti had verlaten, was er in hem een grote, algehele verwarring ontstaan. Hij voelde zich vereenzaamd tussen zijn eigen mensen, zelfs met Moeder naast zich. Hij wist niet meer wie en wat hij was; wat hij doen of wat hij geloven moest. Kon er een andere waarheid zijn dan die waarin zijn vader en diens voorvaderen onomstotelijk geloofd hadden? En bezat de Heer Der Medicijnen het geheim omtrent die waarheid? Zou hij, Pati, hem zijn innerlijke nood bekennen, zijn hulp inroepen...?
Op dat ogenblik kwam het hem voor, als suisde er iets langs hem heen. Zijn hart stond stil, terwijl hij een haastige stap achteruit deed. Met beide handen voor het gelaat, weerde hij de vreselijke twijfel af, die zijn ziel binnen sloop.
‘Vader, is u daar?!’
Niets dan een ruisen en ritselen in de bomen rondom.
| |
| |
Misschien was het slechts een vlaag nachtwind geweest?
Het Grote Donkere Huis stond verlaten aan het dorpsplein met de offersteen en de lege Dodenboom. Na nachten lang wakend te hebben doorgebracht, was Bomba Djamboe in slaap gevallen. Pai Tima, nog steeds half versuft, keek met moeilijk bedwongen weerzin naar de oude vrouw: hoe ze daar lag met zijdelings opengezakte mond, snurkend en rochelend; het na-smeulend vuur, dat nu mocht uitgaan, bescheen haar uitgemergeld gelaat, de benige, vlekkerige schedel met de dunne zilveren haren, haar verlepte hals.
Buiten, onder het trapje naar de voorgalerij waarop zijn meester eens placht te zitten, hurkte Anakami. Zijn gedachten dwaalden in het verleden rond. Gisteren werd vandaag. Hij galoppeerde, zelf nog maar een jongen, achter een opgeschoten knaap aan, die op herten en wilde varkens jaagde en zijn speer reeds toen verder wierp dan zijn makkers. Hij zwierf met de balling Pomboe door de bergen, steeds achtervolgd door de soldaten onder hun rosharige sergeant. Maja leefde nog; zij verwachtte Pomboe's kind. Later zou Oemboe-nai-Landoe, de Kodinese paardenrover, haar laten doodknuppelen, uit woede er over dat hij zich niet op Pomboe zelf kon wreken voor de vergeldingstocht naar Kamanoe... o, die tocht, dàt was iets geweest... daar was Hamboe nog bij, die te Paraing Madita zou sneuvelen aan zijn vaders voeten, getroffen door een kogel uit het vèr-dragend geweer... Ja, Hamboe was dood... Maja was dood. En Pomboe zelf bevond zich op weg naar het Zielenland, rijdend op zijn muisvale
| |
| |
hengst, die hij, Anakami, vanmorgen voor het laatst had gewassen en geborsteld tot de huid glansde... in de geest volgde hij zijn meester op die verre reis door berg en dal en over vele rivieren, die eerst nog doorgewaad moesten worden: de Lamboja, de Tarimbang, de Tidas, Rindi, Kadoemboel, de Mananga Bokoel en nog zoveel meer, de Kanatang, de Kapoendoek en de Kadahang; bij elke overgang wachtte de Marapoe Van Het Water, om een grote dode als Oemboe Pomboe veilig tussen de verraderlijke diepten en kolken te leiden en de krokodillen te verjagen... Een slaaf mocht niet op zulk een bijstand hopen en kon dus ook nimmer doordringen tot aan de poort van het Dodenrijk, waar, zèlfs indien hij als door een wonder aan de kaken van vraatzuchtige krokodillen ontkomen was, de gevreesde deurwachter Oemboe Kababa hem onverbiddelijk zou terugsturen...
Anakami schrok wakker. Iemand sprak tegen hem, en omhoogkijkend, herkende hij Ina Jowa, zijn vrouw, die hij niet had horen naderen. ‘Je meester is dood... wat doe je hier nog?’ vroeg zij. ‘Het wordt al bijna morgen...’ Toornig beval hij haar, hem met rust te laten, en zij ging heen, in zichzelf brommend zoals vrouwen dat doen, maar er wel voor zorgend dat wàt zij mopperde, onverstaanbaar bleef. Zodat Anakami zijn onderbroken gedachten weer kon opnemen. Niet voor zijn vrouw en kinderen had hij geleefd, maar voor zijn heer, de grote Pomboe. Hier beneden aan de trap wilde hij zitten en over het verleden napeinzen. Morgen bestond niet meer voor hem. Waar bazelde Ina Jowa over?
Nu sliep het ganse dorp. De diepe stem van Oemboe Karai op de galerij daar aan de overkant zweeg. Sedert
| |
| |
enige tijd was de dodengong verstomd. De gevederde palmkronen op hun hoge ijle stammen woven zachtjes tegen de stil voorbijdrijvende wolken, waarachter een enkele ster flonkerde. Stil was het. Stil. Stil en vreemd - leeg was het ook onder het huis, waar de muisvale hengst niet meer snoof, of zachtjes brieste, of met de hoeven stampte.
Opeens besefte Anakami ten volle de eenzaamheid waarin hij voor altijd gedompeld was. Hij boog het hoofd en begon met half verstikte stem voor zich heen te prevelen:
‘Heer, waar zijt gij? Gij hebt mij verlaten,
en nu ben ik alleen op deze wereld. Alleen.
Ik ben een paard, verdwaald in een kloof zonder uitgang;
ik ben een buffel, verstoten door de kudde.
Hongerig ben ik, maar ik kan niet eten;
dorstig ben ik, maar ik kan niet drinken;
er is geen voedsel dat mijn honger stillen kan,
en water kan de dorst niet lessen
die in mijn ingewanden schroeit als vuur.
Ik ben een oude hengst, stervensvermoeid,
die zich op stijve benen juist nog overeind houdt
en op de stem wacht, die hij nimmer meer zal horen.
Ik ben een weggeworpen lans,
die in de grond staat vastgeboord
en door de hand, die hem eens drilde,
nooit meer zal worden opgenomen.
Hoort gij mij, heer? Ik ben het: Anakami!
Ik roep u, maar gij antwoordt niet!
Waar gij thans zijt, daar dringt mijn stem niet door.
Ook als ik sterf, gij zult er even ver om blijven;
voor slaven is geen toegang in het rijk der schimmen.
| |
| |
Een slaaf is reeds op aarde niet meer dan een schim -
hoe zou hij in de dood dan nog een schim afwerpen?
Gij antwoordt niet. Wij zijn gescheiden voor altijd.
Wie kan de draad nog weer te zamen knopen, die ons verbond?
Gij waart de stam, en ik was slechts een wortel in de aarde;
nu ligt de stam geveld; de wortel is gedoemd te rotten.
Zeg mij, o heer, wat staat mij thans te doen?
Als straks de morgen komt, de nieuwe dag,
en gij er niet meer zijt, wat zijn mijn plichten dan?
Moet ik naar links gaan of naar rechts? Vooruit of achteruit?
Ik weet het niet; ik kijk als in een mist;
mijn denken is verward als de lianen in het woud.
Als gij mij hoort, geef dan toch antwoord
en zeg mij wat ik doen moet, heer!
Spreek tot uw slaaf vanuit het land der stenen grotten,
het land van diep en roerloos water,
het land waar geen gerucht meer wordt vernomen,
het land waar vrede heerst en niemand rooft of moordt,
en waar geen onrecht is en dus noch wraak, noch weerwraak.
Zijt gij gelukkig, heer, daarginds?
Gij zult er Hamboe vinden, uw oudste zoon,
ook Maja en het ongeboren kind dat zij u schenken ging -
slechts ik, ik zal u nimmer weerzien, nimmer!’
In zijn vertwijfeling had Anakami zijn stem verheven. De man bij de dodengong ontwaakte uit zijn dommel; keek sufferig-verwonderd in de richting van het Grote Donkere Huis, vanwaar die wilde klaagzang kwam...
Niemand anders in Pakaloeng hoorde iets. Zelfs Pati, met al zijn zorgen, was op het laatst, overmand door zijn
| |
| |
vermoeidheid, ingeslapen; zelfs Liaba, de onvruchtbare, sliep nu, tijdelijk bevrijd van het folterend besef harer onvolwaardigheid. Zelfs Pai Tima sliep, die tot haar wanhoop het kind van een dode grijsaard verwachtte, inplaats van dat van haar geliefde. Zelfs Dahi Waha sliep, wier zege over haar ontrouwe man achteraf zo bitter smaakte.
Misschien drong de smart van Pomboe's vergeten achtergebleven lijfslaaf wel tot de beschermgeest van het Grote Donkere Huis door, de nimmer met aardse ogen aanschouwde Marapoe daar op zijn stoffige, duistere vliering, rommelig van de door de ratten leeggeschranste offermandjes.
De Marapoe Maméti, die, met alle andere goden van Soemba, eenmaal zelf vergeten zou zijn in de nu aangebroken Nieuwe Tijd.
|
|