| |
| |
| |
XIII
In de nog schemerige voorgalerij van het Huis-met-het-stenen-dak te Pajéti nam Wierdsma afscheid van zijn vrouw. Buiten klonken, helder en diep, de eerste vogelstemmen. Onder het donkere gewelf van de grote waringin hurkten de zieken van die dag in een triest groepje bijeen; sommigen waren laat in de vorige avond reeds gekomen en hadden op het erf overnacht, in hun schouderdoek gewikkeld als mummies.
‘Wanneer denk je terug te zijn?’ vroeg Marie.
Wierdsma hoorde de slecht onderdrukte bezorgdheid in haar stem. Achteloos antwoordde hij:
‘Ik kan het niet precies zeggen. Op z'n vroegst over drie dagen. Volgens hem daar’ (hij wees op Anakami, die samen met Ketjil, de staljongen, bij de paarden wachtte) ‘ligt de afgesproken plaats van samenkomst hier een dagreis vandaan. Maar je weet wel wat een Soembanees in één dag afrijdt. En het wordt geen gemakkelijke tocht, met al de regen die er gevallen is. Met één dag oponthoud daarginds er bij, kun je dus rekenen op vier, of zelfs vijf dagen.’
Marie zuchtte. ‘Als je me tenminste maar kon zeggen wáár jullie elkaar ontmoeten.’
‘Ik weet het zelf niet, Marie. En ik wil er de man ook niet naar vragen.’
‘Zou je Oltmans althans niet, onder geheimhouding, op de hoogte brengen van wat je gaat doen?’ Oltmans was de civiel-gezaghebber te Waingapoe.
Het gelaat van de zendeling betrok. ‘Daarvoor bestaat
| |
| |
geen enkele reden; de zaak is volkomen vertrouwd.’
Marie wilde nog iets zeggen, maar bedwong zich. Zij wist dat haar man niet anders kon handelen dan hij deed. Zijzelve, de vrouw van een zendeling op een half-wild eiland, kende haar zware plicht.
Zij ging maar tot iets anders over: ‘Ik heb Ketjil een paar verschoningen voor je meegegeven. En ook dekens, als het 's nachts koud mocht zijn, daar boven. En de dingen die je klaar gelegd had als geschenken. En natuurlijk wat rijst en gedroogd vlees voor onderweg.’ Terwijl zij trachtte na te gaan of zij niets vergeten had, dwaalden haar gedachten weer af: ‘Wat moet ik dus zeggen, als men naar je vraagt?’
‘Dat ik bij een zieke ben geroepen, verder niets.’
‘Zullen ze het niet wat vreemd vinden als ik niet eens kan zeggen waar die zieke ligt?’
‘Noem maar het eerste het beste dorp 'n dagreis hier vandaan. Koeroemanoe, of Langa Liroe.’ Hij boog zich over zijn vrouw, om haar een kus te geven. ‘Misschien kan ik een goed werk doen, Marie.’
‘Ga dan met God,’ zei ze, overwonnen.
Zij wuifde hem nog na, terwijl hij met Ketjil en met de Soembanees, die hem was komen halen, het erf afreed, groot en zwaar op zijn kleine maar sterke Sandelhouthengst, de trouwe Piet. De hoed achter in de nek en onbezorgd in zijn rotsvast vertrouwen. Zijn lach had nog steeds iets jongensachtigs.
Allen keken naar de Heer Der Medicijnen: de achterblijvende bedienden Thomas, Johannes en Anna, ook de wachtende zieken onder de waringinboom, voor wie hij een god was, een blanke Marapoe die voor hun wijd-ver- | |
| |
wonderde ogen aardse, zichtbare vorm had aangenomen.
Mas Prawiro, zijn Javaanse helper, maakte zich juist gereed, de eerste wondwassingen en injecties van die dag te verrichten. De zorg voor de zieken zou, zo was hem meegedeeld, gedurende enkele dagen geheel op zijn schouders rusten, en gezien de verantwoordelijkheid die hij hier droeg, vond hij het ietwat vreemd dat zijn meester hem niet, zoals anders, gezegd had waar hij heenging.
Dit duidelijk gebrek aan vertrouwen kwetste hem zelfs een weinig, en argwanend nam hij de Soembanees uit het binnenland op, in wie hij de man geloofde te herkennen die hem enige weken geleden verzocht had, de Heer Der Medicijnen te mogen spreken. Het was alles nogal geheimzinnig. Maar Mas Prawiro had een zwijgzame natuur, zoals de meeste Javanen, en sprak dus niet over wat hij vond.
Het werd een zware tocht, zoals Wierdsma had voorzien. De voor hem uit rijdende Anakami dreef gedurig tot grotere spoed aan, en Ketjil, bevreesd dat men er hem nog van zou verdenken een Soembanees niet bij te kunnen houden, drong van achteren op.
Voorlopig volgden ze de kust, landinwaarts afbuigend waar stranddorpen lagen: hoe minder ze gezien werden, hoe beter. Toen de opkomende vloed de goed berijdbare strook zand steeds smaller maakte, bleek het punt te zijn bereikt waar de kust verlaten moest worden, en de door haast bezeten gids dreef zijn merrie in volle vaart tegen de helling op. Boven aangekomen, eiste Wierdsma dat aan de dieren nu een ogenblik rust zou worden gegund: drie uur aan één stuk had men doorgereden.
| |
| |
Anakami schikte zich met onverholen tegenzin. Hijzelf had geen rust nodig, zo min als zijn paard. Aarzelend nam hij een rijstkoekje uit de trommel die hem werd voorgehouden. Dat de Witte Heer zijn maal met hem zou delen, was wel het laatste wat hij, een slaaf, had verwacht; de eer daarvan verwarde hem geheel; het werd er hem onbehagelijk bij te moede. Nog wel een kostbare spijs als rijst!
‘Nu moeten wij weer verder,’ zei hij, na de hem aangeboden lekkernij met één hap naar binnen te hebben geschrokt, en sprong overeind om zijn gekniehalsterde merrie te bevrijden. ‘De rivier zal bandjirren na de regen van vannacht.’
De naam van de rivier noemde hij niet. Te vragen, hoe ver het nu nog was, zou nutteloos zijn, dacht Wierdsma, ook maar weer opstaand.
Hij had die nacht slechts weinig geslapen, onrustig door de gedachte aan wat hem vandaag wachtte, en na nog weer een paar uur rijden over de geleidelijk stijgende vlakte, begon hij vermoeid te worden. Schaduw was er nergens, en de hitte maakte soezerig. Piet hijgde en zweette onder hem; hij klopte hem maar eens op de hals. ‘Moed, ouwe jongen, er wordt deze keer veel van ons gevraagd.’
Van terzijde keek hij zo eens naar de toch ook niet meer zo jeugdige Soembanees, bij wie zelfs de gedachte aan vermoeidheid niet scheen op te komen. De man was als vergroeid met zijn paard, dat hij tussen zijn knieën vastgeklemd hield en meer met zijn tenen bestuurde dan met de teugels: een paar losjes aan elkaar geknoopte stukken rotan. Als hij het met de vlakke hand op de hals klop- | |
| |
te, was dit een driftige aansporing, een bevel, nimmer een liefkozing, een vertrouwelijke verstandhouding. De merrie verwachtte zoiets dan ook nauwelijks. Zij zou zonder klacht haar plicht doen tot het uiterste, al legde haar ruiter het er op toe haar dood te rijden.
Wierdsma's gedachten gingen uit naar de meester die zijn slaaf tot zoveel spoed aandreef... deze Oemboe Pomboe, die na een jaar achtervolging eindelijk genoeg scheen te krijgen van zijn leven als opgejaagde balling. Berouw over zijn beestachtig optreden in de kampong Kamanoe zou het niet zijn dat hem aan overgave deed denken... hij had gehandeld in de goede oude stijl van dit land, nadat zijn stamhoofd hem met de opdracht had vereerd, de vergeldingstocht naar dat ongelukkige dorp te leiden. Wat stelt hij zich eigenlijk voor dat ik in deze zaak kan doen? vroeg Wierdsma zich af. Naar het schijnt heeft hij geen lust om een geroofde slavin terug te geven, die volgens Soembanees recht het onvervreemdbaar eigendom van de vorst der Kodinezen - ook 'n bizonder mooi heer! - is. Maar daar zal, vrees ik, toch weinig aan te verhelpen zijn, m'n waarde.
Natuurlijk zou het prachtig zijn als er een mouw aan gepast kon worden, zodat de man naar zijn dorp kon terugkeren en het weer vrede werd op Soemba. Op den duur moest al dit speuren en patrouilleren kwaad bloed zetten; de bevolking leerde de blanke beschaving niet van haar sympathiekste kant kennen. En van sympathiek gesproken, Berends had zich minder prettig over sergeant Schol uitgelaten; hij vertrouwde de methodes niet die de man toepaste om de mensen aan het praten te krijgen. Hem, Wierdsma, was tot dusverre nog niets ter ore ge- | |
| |
komen over een te ruw optreden van de soldaten, maar dat bewees niet veel, omdat de Soembanezen zelfs mishandeling onder zulke omstandigheden als een volkomen natuurlijke zaak beschouwden en de gedachte om zich daarover te beklagen dus eenvoudig niet bij hen opkwam...
Het vlakke tafelland was inmiddels in dicht bebost terrein overgegaan; het pad dat ze volgden splitste zich nu en dan in zijpaden. Gelukkig weifelde de Soembanese gids nimmer ook maar een ogenblik: welk ervan te kiezen. Naarmate de uren verstreken, werd het Wierdsma steeds duidelijker dat de achter Pomboe aangezonden patrouilles het door hen vervolgde wild nooit bemachtigen zouden. Al zag hij dorpen noch tuinhuizen (door Anakami blijkbaar zorgvuldig vermeden), hij kreeg toch sterk het gevoel bespied te worden door ogen loerend tussen de varens en palmen ter weerszijde van de weg. Nu en dan hoorde hij, ver weg, een trommel, die een voor hem onverstaanbare boodschap doorzond.
Hij vroeg er de gids naar, maar deze haalde slechts de schouders op. ‘Hier geeft het niet meer.’
Bedoelde hij, dat de plaats van samenkomst nu al nabij was?
‘De rivier waar je van sprak... wanneer komt die?’
Anakami wees met de kin naar voren. ‘Achter die heuvelen daar.’
Na misschien een half uur werd een ruisen hoorbaar door het doffe stampen van de hoeven en het hijgen van de paarden heen. Tussen de bomen glinsterde iets. Het pad boog af naar de rivier.
Zoals Anakami gevreesd had, bleek ze sterk te zijn aan- | |
| |
gezwollen; in modderbruine kolken met schuimvlokken en grote bellen er op joeg het bandjirrende water voort, takken en oeverplanten meesleurend. ‘Hier ben ik gisteren nog overgestoken,’ zei Anakami; in zijn stem drukte hij uit wat ook Wierdsma en Ketjil wel zagen: dat daar nu geen sprake van kon zijn.
Wat te doen? De zon begon al te dalen. Uit het geboomte aan de overkant begroette hen - als een hoon - het opgewonden en vijandig gekrijs van een troep apen.
De apen vluchtten bij het onverwachts verschijnen van enkele mannen, die over het water heen iets riepen en tekens maakten. De stemmen gingen verloren in het klotsen en borrelen van de ontketende rivier, maar Anakami verstond de gebarentaal en zei dat er hogerop een doorwaadbare plaats was. Dus maar weer verder stroomopwaarts, langs een oeverpaadje overgroeid met lage, zware takken, waar de paarden soms niet onderdoor konden, zodat men, zelf zoveel mogelijk houvast zoekend bij wortels en twijgen, de beangstigde dieren beneden langs de wal door het slik en het golvend opstuwende water moest leiden.
Tot er aan de overkant met een doek werd gezwaaid: hier was de bewuste doorwaadbare plaats. Anakami daalde als eerste in de rivier af, zijn weerstrevende, zenuwachtig steigerende merrie dwingend hem te volgen. Maar reeds na twee of drie passen stapte hij mis, en het scheelde maar weinig of hij werd, mèt zijn paard, door de stroom meegesleurd. Haastig de hem toegestoken hand van Wierdsma grijpend, krabbelde hij geheel ontdaan weer de oever op, de druipende merrie achter zich aan. Hoe groot en sterk was de hand van de Witte Heer ge- | |
| |
weest, herinnerde hij zich achteraf; hij zou er zijn kinderen en kleinkinderen jaren later nog van vertellen. De Heer Der Medicijnen had de bovennatuurlijke krachten van een Marapoe...
Aan de andere oever werd thans overleg gepleegd, en op het laatst waagde een man het er op, van die kant de juiste weg te zoeken. Hij was niet jeugdig meer, te oordelen naar zijn schrale en reeds ietwat gebogen gestalte. Links en rechts de bodem peilend met behulp van een tak die hij zich had laten reiken, kwam hij voetje voor voetje vooruit; zijn geoefende ogen schenen aan de lijnen en wervelingen in de stroom te kunnen zien waar zich gevaarlijke kuilen bevonden. Schuin overstekend, wist hij na een spannend kwartier, waarin niemand iets zei, weer vaste grond te bereiken. Zichtbaar vergenoegd dat hij het er goed had afgebracht, grijnsde hij tegen Anakami. Wierdsma, die hem tegen de wal opgetrokken had, vermeed hij aan te kijken; waarschijnlijk was het voor het eerst dat hij een blanke zag, en vreesde hij een blik uit diens ene donkere oog met het rode litteken er onder.
Wel nam hij - woordloos - het paard van deze blanke over. Piet scheen onmiddellijk vertrouwen in hem te hebben: hij volgde de oude man gedwee toen deze weer in de rivier afdaalde. Wierdsma bleef bij Ketjil, die - klein en niet zeer fors gebouwd - een zware strijd tegen de stroom zou hebben uit te vechten. Anakami, nog niet geheel bekomen van de schrik, aarzelde voor ook hij zich aansloot. Zijn innerlijke onzekerheid stak weer de merrie aan, die niet dan na een vertwijfeld verweer, rillend van angst, het water in ging. Kort voordat de veilige overkant bereikt was, zakte ze in een mui weg, en toen Ana- | |
| |
kami zich uit alle macht schrap zette om haar naar de ondiepte terug te sleuren waarop hij zelf stond, glipten de rotanteugels los. Haar reddeloos afdrijven, schrikwekkend snel, zou paniek bij de twee andere paarden gewekt hebben, indien het ongeluk zich niet achter hun rug had afgespeeld. Anakami bleef zijn merrie jammerend staan nakijken, tot ze, in het wildeweg zwemmend, om de bocht verdwenen was. De oude Soembanees, die nu reeds in twee richtingen de rivier had overgestoken, keerde nog eens terug om de onder schuldgevoel verpletterde slaaf te gaan halen; hij nam hem als een onmondig kind bij de hand.
Intussen waren uit een - blijkbaar nabijgelegen - dorp hele drommen nieuwsgierigen komen aanzetten: mannen, vrouwen en kinderen, omringd door honden, die keffend voor de blanke vreemdeling terugdeinsden, na eerst al argwanend aan zijn natte, met modder besmeurde broek te hebben gesnuffeld.
In het huis van het dorpshoofd, ademloos aangestaard door diens vrouwen en slavinnen, trok Wierdsma schone kleren aan. Ketjil had de bagage droog weten te houden door ze met de vrije hand hoog boven het hoofd te tillen.
Beneden bij de galerij werden jonge klappers opengekapt; men bood de van verre gekomen reizigers de melk en het nog zachte vlees ervan aan. En hoeveel haast zij ook mochten hebben, zij konden zich niet aan de onvermijdelijke sirih-pruim onttrekken. Er lagen reeds matten gespreid; een jonge slavin ging met de tabak, de pinangnoten, de sirih rond. Met een stroom van woorden legde Anakami aan het dorpshoofd uit waarom de Witte Heer
| |
| |
zijn bezoek deze keer tot zijn spijt kort moest maken: voor zonsondergang had hij elders nog een afspraak.
Op de belangstellende vraag waar de Witte Heer dan wel heen wilde, antwoordde Anakami losjes: ‘O, nog ver van hier. Gij zult die streek wel niet kennen, Oemboe.’
De oude man die in de bandjirrende rivier zijn leven had gewaagd, zonder daaraan achteraf veel woorden te verspillen, kreeg een zakmes aangeboden. Kinderlijk verheugd liet hij het open- en dichtklappen, en Anakami legde hem uit waartoe de kurketrekker diende.
Waarop het dorpshoofd en zijn priester eveneens iets verwachtten en ook kregen. Zij bleven echter met afgunstige ogen naar het padvindersmes van de oude kijken.
Wierdsma's verzoek om voor de verspeelde merrie zo lang een ander dier ter beschikking te krijgen, werd ingewilligd nadat hij met nog een vierde geschenk over de brug was gekomen.
Een half uur later zaten de mannen weer te paard.
Dat men nog voor zonsondergang op de plaats van samenkomst zou zijn, bleek op z'n zachtst gezegd een optimistische veronderstelling. De kortste weg erheen leidde nu langs deze, dan weer langs de andere rivieroever, zodat er niets anders op zat dan dat ze een langer en moeilijk berijdbaar pad door de bergen namen.
Even na het ondergaan der zon bereikten de ruiters de bovenrand van een diep ravijn. De wijde, groene wereld voor hun voeten was bijna geheel ingesloten door kale bergen, die zich inktzwart aftekenden tegen een vlammend rode avondhemel. Een triumfkreet uitstotend, reed Anakami in een roekeloos vaartje in het schemerend ravijn af; Wierdsma en Ketjil volgden wat bedachtzamer.
| |
| |
Het was goed donker tegen dat men, nu langs een effen en wat breder pad, het keteldal binnendrong waarin, onvindbaar bijna in zijn afgelegenheid, het dorpje lag dat als plaats van samenkomst was uitgekozen.
Onzichtbare boden bleken reeds te zijn vooruitgesneld om de nadering van de Heer Der Medicijnen te melden. De Oemboe van het zo goed verborgen dorp ontving zijn hoge gast met een bedeesd lachje. Enkele woorden mompelend in een vrijwel onverstaanbaar dialect, nodigde hij hem in zijn voorgalerij, waar een slavin, die daarna weer schuw wegkroop door de lage ingang van het huis, een paar matten spreidde - bij deze bizondere gelegenheid ook een voor Anakami, aan wiens initiatief de bijeenkomst tenslotte te danken was. Ketjil wijdde zich intussen aan Piet en aan zijn eigen paard. Er lag vers gras voor de dieren gereed.
Het dorpshoofd bleek niet zeer spraakzaam te zijn; misschien ook snoerde de gespannen afwachting van wat komen zou hem de tong. Wierdsma hoopte er op te mogen vertrouwen dat ook Pomboe nu niet al te lang meer zou uitblijven; het ietwat opgeschroefd gevoel van eigenwaarde van deze heer gebood hem vermoedelijk hier onder géén beding als eerste te verschijnen, al vond de samenkomst dan ook in zijn belang plaats. Anakami deed z'n best om nog een soort conversatie op gang te houden; de Oemboe knikte nu en dan, maar keek daarbij, over de hoofden van de op het dorpsplein verzamelde nieuwsgierigen heen, zwijgend voor zich uit naar waar zich de poort bevond. Zodat Anakami het op het laatst ook maar opgaf. Wierdsma was de nu invallende stilte alleen maar
| |
| |
aangenaam: die hielp hem er bij, zich een weinig te herstellen van de grote vermoeienis van deze tocht.
Tot dan het gerucht van paardenhoeven hoorbaar werd en in de nu door de maan belichte dorpspoort een tiental ruiters opdoemde. Pomboe zelf viel gemakkelijk te herkennen aan zijn machtige gestalte, zijn hoog torenende, fladderende hoofddoek. Hij bleek gewapend met lans, schild en kabéla, gelijk ook zijn volgelingen, zodat bij Wierdsma heel even, ongecontroleerd, de gedachte rees of hij soms toch in een val gelokt was... Maar toen hij Pomboe van zijn paard zag springen en met vaste, forse schreden op zich toekomen, verwierp hij de verdenking als de koortsschim die ze was - opgeroepen door het vreemde en fantastische van deze omgeving. Hij had een krijger voor zich, geen verrader.
Het dorpshoofd verliet de galerij om, nederig op het onderworpene af, deze nieuwe gast en zijn geleide welkom te heten. Huisslaven schoten op zijn wenk toe, om de paarden in ontvangst te nemen. Wierdsma had zijn houding tevoren bepaald. Zich voor enigerlei uiterlijke emotie hoedend, stond hij pas op nadat de zojuist aangekomenen lans en schild buiten tegen het huis hadden neergezet en de galerij betraden. Pomboe kwam recht op hem af, greep zijn handen en drukte die met een snuivend geluid tegen de wang. ‘Het is goed, dat gij gekomen zijt, heer.’ - ‘Vriend, laten wij gaan zitten en samen sirih kauwen,’ zei Wierdsma. Bij deze vertrouwd klinkende woorden ontspande een dankbare glimlach Pomboe's trekken.
Slavinnen boden pinangnoten, tabak en sirih aan nadat ook de volgelingen van de grote held en rebel hadden
| |
| |
plaatsgenomen - in een halve kring achter hun leider geschaard en aldus tot Wierdsma een vormelijke afstand bewarend.
Terwijl zij, het hoofd luisterend naar voren gebogen, met hun zelf meegebrachte sirih-stampers de noten verpulverden, berichtte Anakami breedvoerig over de tocht die hij en de Heer Der Medicijnen volbracht hadden. Zwijgend over de verspeelde merrie, sprak hij van de moeilijke overtocht door de rivier. Van het weer sprak hij: hoe het die morgen opnieuw had gedreigd te gaan regenen; hoe hij van angstige voorgevoelens vervuld was geweest bij de aanblik van donkere, laag hangende wolken, die over de zee, uit westelijke richting, waren komen aandrijven. Maar al hadden de wolken later de ganse hemel bedekt en zelfs tijdelijk de zon uitgedoofd, de regen was niet neergekomen die het oversteken van de rivier tot een onmogelijkheid zou hebben gemaakt. Zodat men, alles in aanmerking genomen, toch van een voorspoedige reis mocht spreken, die het beste voorspelde voor de uitslag der beraadslagingen waarvoor men hier bijeenzat.
Pomboe en zijn mannen knikten in nadenken, kauwend op hun sirihpruimen. Tijdens Anakami's boeiend verslag was men ietwat aan de verschijning van de Witte Heer gewend geraakt, al keek men hem liever nog niet recht in het gelaat, dat schrik inboezemde door het ene donkere oog en de lichtglinstering voor het andere.
Pomboe wierp een vluchtige blik achterom: moest hij als eerste spreken? Misschien deed hij wijzer, de Heer Der Medicijnen het openingswoord te laten.
Anakami, aan het eind van zijn verhaal gekomen, zweeg. Wierdsma voelde de geladen stilte om zich heen
| |
| |
en besloot maar een einde aan de spanning te maken. Hij liet zich door Ketjil een als geschenk meegebrachte roodbruine en zwarte Soemba-doek reiken, breidde die voor Pomboe uit en sprak:
‘Ziehier een doek, door mij gespreid
tot teken van mijn zuivere bedoelingen.
Op uw verzoek, dat mij bereikte
bij monde van uw slaaf en afgezant,
kwam ik van verre tot u, Oemboe Pomboe,
langs stranden en door vlakten trekkend,
doorkruisend de rivier met haar verborgen diepten;
dan weer omhoog, omlaag, langs steile hellingen
en langs ravijnen waarin de paarden dreigden af te glijden.
Zwaar was de tocht, die ik heb ondernomen
om u, zo ver mijn krachten reiken,
te helpen in uw moeilijkheden.
Gij zijt vereenzaamd, ver van huis,
en zoekt uw vrede met de Witte Heer
die in Waingapoe woont en daar de Vlag bewaakt.
Zo zegt men mij. Indien dit waar is,
het kan mij slechts verheugen.
Spreek dus, mijn vriend. Maar weet:
niet slechts mijn lichaam, ook mijn geest is moe.
Vat dus uw woorden kort en deel mij zonder omhaal mede
Na enige ogenblikken van diep overpeinzen kwam het antwoord, dat Wierdsma's hoop op een snelle en rationele afwikkeling van zaken de bodem insloeg. Kende hij zijn Soembanezen dan nog altijd niet?
Zoekend naar het juiste woord, liet Pomboe zijn ogen dwalen:
| |
| |
‘Gij kwaamt van verre; zwaar was uw reis hierheen.
Dat gij vermoeid zijt, valt niet te verwonderen,
noch dat uw geest thans rust behoeft.
Wij zullen over dat, waarin gij mij kunt raden,
vanavond niet meer spreken, maar morgen eerst,
met de uitvoerigheid die past bij zaken van gewicht.
Ik heb uw aangezicht gezien, de gele haren om uw kin,
het donkere glas waarover ik vernomen had
en dat het oog verbergt dat nimmer slaapt.
Ik heb u horen spreken in onze taal.
Dat gij ook onze zeden kent, hebt gij bewezen
door tussen mij en u een doek te spreiden
eer dit gesprek zijn aanvang nam.
Ik ben gerust. Mijn voorhoofd en mijn handen
zijn nu niet meer met zweet bedekt.
Ik zal u morgen zeggen wat mijn lever zwaar maakt
en spinnewebben in mijn denken weeft.
Laat ons thans samen eten als goede vrienden
en arak drinken en onbekommerd zijn.’
Dit was het waarop de Oemboe van het dorp had gewacht; hij kon nu in zijn rol van gastheer treden. Terwijl de laatst gesproken woorden ondergingen in een tevreden gemompel, gaf hij een teken aan een buiten neergehurkte slaaf, die meteen opsprong, onder de galerij verdween en vandaar een angstig blatend geitenbokje te voorschijn sleurde. De dorpspriester, onverwachts opduikend uit de schaduwen van de nacht, sneed het dier de keel door, opende daarna de buik en droeg in zijn handen de bloederige ingewanden de galerij op. Pomboe en zijn mannen bogen er zich overheen en lieten zich door de priester wijzen dat de lever een goed geopende mond had
| |
| |
en dat ook hart en nieren gezond waren. Hiermede was de laatste twijfel opgeheven: de bedoelingen van de Witte Heer waren zuiver, gelijk hij had gezegd. Onbezorgd kon men nu samen eten en drinken.
Wierdsma bedwong zijn menselijke en Christelijke weerzin; hij wilde deze primitieve heidenen niet van zich vervreemden door thans van zijn gevoelens blijk te geven. Dat hij geen belangstelling toonde voor de in de ingewanden te lezen voortekenen, werd hem niet kwalijk genomen - men wist wel dat hij ‘de wil der Marapoes’ niet uit lever en darmen las, maar uit ‘het Grote Boek waarin geschreven stond over het Zielenland en de Enige God der blanken’.
Langs de mannen heen, wier dicht bijeengestoken hoofden een scherpe zweetlucht uitwasemden die zich weeïg vermengde met de geur van warm bloed en inwendige dierlijke afscheidingen, tuurde hij naar buiten, waar het leeggehaalde, slap ineengevallen kadavertje nog lag: een triest schemerend, wit vlekje vergankelijkheid.
Boven het dorpsplein met de ruwe, bemoste offersteen en de ‘andoeng’, de door de zon witgeblakerde Dodenboom, breidde zich wijd en sereen de tropische nachthemel uit. De maan - bijna vol nog - hing in een aureool van groenzilveren licht tussen de spitse, bleke kalkrotsen. Het ongeloofwaardige aan zijn verblijf hier werd Wierdsma even scherp bewust. Hoe vreemd was dit Soemba hem vanavond... na twaalf jaren zendingsarbeid. Hij zou het oude, authentieke Soemba van het diepe binnenland nog haast vergeten daar in Pajéti, waar hij zich gaandeweg thuis had leren voelen; waar zijn huis stond en zijn zieken hem bezochten; waar hij 's Zondags het orgel bespeelde
| |
| |
en met zijn kleine - o, zo kleine - Christengemeente psalmen zong; waar Marie, zijn lieve, dappere vrouw, zich nu zorgen over hem maakte. Als zij hem hier eens kon zien...!
Ja, in Pajéti zou hij nog geheel vergeten dat hij op een wild, door heidenen bevolkt eiland woonde; het had geschenen alsof de wereld eindigde bij de grenzen van het kleine gebied dat hij geregeld op Piets rug bereisde. Nu wist hij weer dat buiten die veilige grenzen pas het echte Soemba begon. Een land van barbaarse zeden, gedachteloze wreedheid jegens dier en medemens... Gedachteloze wreedheid? Neen, opzettelijke, welbewuste wreedheid! Wellustige bevrediging van diepgewortelde sadistische instincten - de kleine scène van zoëven had het hem weer bewezen. De opgewekte roes die over deze mannen scheen te komen bij het slachten van het bokje; de glinstering in hun ogen bij het zien van het donkerrood vloeiende bloed; de gretigheid waarmee ieder zich over de ingewanden boog, aangelokt eerder dan afgestoten door de intieme geur van nog warm leven dat stierf... Hij had ineens moeten terugdenken aan de beestachtige, afschuwelijke uitmoording van het dorp Kamanoe.
Wat hij tot dusver bereikt had met zijn boodschap van Gods alomvattende liefde scheen zo nietig. Zijn zogenaamde Christengemeente daar in Pajéti... in hoeverre verdiende ze die naam werkelijk? De mensen kwamen onder de suggestie van zijn persoonlijkheid, zagen hem als een ‘Marapoe’, in wiens almacht zij geloofden, vooral dank zij het voor hen ondoorgrondelijk wonder van zijn meestal toch zo simpele genezingen, zijn pillen en drankjes, zijn pijnstillende injecties. Zij vereerden hem, dienden
| |
| |
hem met al hun onverbruikte ijver, zongen en baden 's Zondags met hem, waren trots op hun pas aangenomen geloof, dat hen onderscheidde van de dommen en onwetenden die nog in een vroegere tijd leefden. Maar als zij thans hier zouden zijn, zonder hem, temidden van hun heidense broeders, in een nacht als deze? Zou de vrees voor de oude Marapoes niet sterker blijken dan al het nieuw aangeleerde?
Wierdsma bespotte zichzelf, zijn eigen onmacht, toen hij zich, tegen al zijn goede voornemens in, met zachte ironie liet ontvallen: ‘En als de lever, de nieren en de overige ingewanden nu eens niet gezond waren geweest, Oemboe Pomboe? Zoudt gij dan geen vertrouwen in de zuiverheid van mijn bedoelingen hebben gehad, nadat ik, op uw verzoek, van zo verre hierheen gereisd ben?’
Pomboe was even in de war gebracht; hij dacht dat de Witte Heer hem een strikvraag stelde. Zijn eer vorderde dat hij er gevat op zou antwoorden. In de hoop enige steun van die kant te zullen ontvangen, wendde hij zich naar zijn mannen om. In bot zwijgen staarden zij hem aan, vertrouwend op hun leider: tot hèm was de vraag gericht; hij moest er dus ook maar voor zorgen dat zij niet beschaamd gemaakt werden door deze blanke. Hij zei:
‘Gij gelooft niet in onze Marapoes, dat weten wij wel. Gij kunt lezen in het Grote Boek waarin alle dingen geschreven staan, en uw Marapoe spreekt tot u walmeer gij u voor de kast neerzet waarin hij woont. Maar willen wij de wil onzer goden leren kennen, dan zijn wij aangewezen op de tekenen waarnaar onze voorouders zich steeds hebben gericht. Zo is nu eenmaal onze adat. Gij hebt uw adat, wij hebben de onze.’
| |
| |
Al de anderen knikten voldaan: hierop zou de Witte Heer weinig kunnen terugzeggen!
Hij kreeg er ook de gelegenheid niet meer toe, want uit het huis kwam bericht dat het maal - in de hete as gesmoord vlees met rijst en gekruide bijspijzen - thans gereed was.
Enige tijd lang werd er geen woord gesproken; de ernstige bezigheid van het schrokken eiste de ganse aandacht op. De tongen kwamen pas weer los nadat de mannen zich de laatste rijstkorrels van de van vet druipende vingers hadden gelikt, hun mond en handen met water hadden afgewist. En nu spraken allen tegelijk, onder ongegeneerd luide oprispingen. De arak, te zamen met de scherpe Spaanse peper, had hun bloed verhit, hun geest aangevuurd. Zij waren niet langer schuw in tegenwoordigheid van de van verre gekomen Witte Heer.
Pomboe vond op deze avond zijn vroeger, aan overmoed grenzend zelfvertrouwen terug. Hij was voor de Heer Der Medicijnen verschenen in volle wapenrusting en aan het hoofd van de eerste krijgers van Pakaloeng, die zonder een ogenblik te aarzelen op hun paarden waren gesprongen toen zijn oproep hen bereikte. Hij telde dan toch nog mee, in Bolabokat en Mamboroe! Zijn mannen erkenden nog hun meester in hem, al zwierf hij, ver van huis, alleen en vereenzaamd in het gebergte rond. Hij wàs niet eenzaam! Vanavond althans niet! Waarom zou hij eigenlijk over onderwerping spreken?
Hij begon te spotten over de rosharige sergeant, die hem maar niet te pakken kon krijgen, ondanks al zijn speuren! En de Litina? Had die hem soms kunnen vangen, daar in Paraing Madita? Zijn zoon Hamboe was gedood
| |
| |
door een kogel uit een der vèr-dragende geweren beneden aan de heuvel, maar hij had hem gewroken aan de hoornblazer die met de bescherming van de Litina belast was. En het lijk van zijn jongen, was dat de soldaten soms in de handen gevallen? Neen, er was voor gezorgd dat Hamboe begraven kon worden in het dorp waar hij als kind gespeeld had. Hamboe, dat was zijn oudste geweest. Had de kogel uit het vèr-dragend geweer Pati, zijn jongste, gedood, hij zou niet de hoornblazer maar de Litina zelf met zijn speer aan de grond genageld hebben! Het was geen vrees geweest, die hem daarvan weerhouden had, zwoer Pomboe. Hij vreesde niemand, ook de blanken niet; het was goed dat zij dit wisten. Was Pati stervend aan zijn voeten neergezonken, hij zou hem de Litina als slaaf hebben meegegeven in het Schimmenland!
Wierdsma zag in Pomboe's ogen de toenemende dronkenschap. Een ondoordacht woord, hoe goed bedoeld ook, zou licht tot ongewenste gevolgen kunnen leiden; het leek hem daarom beter, het gesprek nu maar af te breken. Zich beroepend op zijn overgrote vermoeidheid, verzocht hij zich voor de nacht te mogen terugtrekken. Pomboe bond dadelijk wat in, nog juist nuchter genoeg om te beseffen dat zijn dreigende taal de Witte Heer verjaagde - dit speet hem, want na eenmaal de diepe voldoening te hebben gesmaakt deze zo zelfbewust toe te spreken, zou hij nog graag vernomen hebben waarom Habokoe, de dorpspriester van Oema Malai, niet ontwaakt was toen men hem in de slaap het gewonde been had afgehakt. Gewend de wensen van een gast te eerbiedigen, maakte hij echter geen tegenwerpingen.
Het zwijgen om hem heen als een stille toestemming
| |
| |
beschouwend, stond Wierdsma op en legde zich neer aan het uiterste einde van de galerij: liever dan in de rokerige bedomptheid van het binnenhuis, bracht hij de nacht in de buitenlucht door. Zijn vermoeidheid was waarlijk niet geveinsd geweest. Spoedig hoorde hij het dronken gezwets niet meer, dat de halve nacht doorging, tot de mannen, onzeker ter been, het trapje naar de begane grond afdaalden en, na een ogenblik in het maanlicht te hebben neergehurkt, hun slaapmat opzochten.
Pomboe, ondersteund door Anakami, boog zich eerst nog over de Heer Der Medicijnen, om - nu deze zijn bril met het ene donkere glas had afgenomen - het fenomeen te aanschouwen van Het Oog Dat Nimmer Sliep. Het stond inderdaad open, maar kon slechts blind zijn, gezien het litteken dat er dwars overheen liep, in de ganse lengte van het gelaat. De pupil bleek uit het oog verdwenen te zijn, dat aldus een schrik inboezemende aanblik bood. Anakami had zich in Pajéti laten vertellen hoe de Witte Heer aan deze verminking gekomen was: het scheen dat hij een zwaar gewonde vijand had willen bijstaan die, zijn bedoeling verkeerd uitleggend, naar een wapen had gegrepen dat nog binnen het bereik van zijn - even later reeds in de dood verstarrende - hand lag.
Het verhaal was vreemd, zoals alles vreemd was aan deze blanke met zijn hooikleurige baard, zijn kalme, rustgevende stem, zijn onbevreesdheid. Waarom had hij een tot sterven gedoemde niet aan zijn lot kunnen overlaten? Het blinde, wijd geopende oog scheen zich nog steeds te verwonderen over de toch zo begrijpelijke daad van die gewonde krijger.
| |
| |
De volgende morgen klaagden de mannen over een zware druk op het hoofd; Pomboe, neerslachtig gestemd, sprak zijn vrees uit dat deze dag niet gunstig zou zijn voor besprekingen van zo groot gewicht; misschien deed men beter, eerst nog weer een nacht te laten verstrijken.
Maar Wierdsma dacht aan Marie, thuis, en aan de zieken die hem nodig hadden; hij maakte Pomboe dus duidelijk dat hij niet tot morgen kon wachten, en zette zijn argument kracht bij door uit zijn reisbagage een zakje koffie tevoorschijn te halen - een grote kostbaarheid in dit binnenland. Water was snel aan de kook gebracht, en reeds het vooruitzicht op de geurige, hete drank verdreef het landerig gevoel waaronder allen zuchtten, en wekte de geesten op.
Na zijn derde of vierde kop koffie zond Pomboe zijn volgelingen weg. En eenmaal alleen met Wierdsma, kwam hij voor de dag met wat hij in de eenzaamheid der bergen na lang en diep peinzen had uitgebroed: hij zou misschien wel bereid zijn naar Waingapoe te gaan en daar zijn duim op het papier te drukken, mits hij tevoren precies wist waar hij aan toe was. Vast stond dat de soldaten hem nooit zouden vinden; slechts zijn vrijwillige overgave kon een eind aan al hun vermoeienis maken; hij meende daarom zijn voorwaarden te kunnen stellen. Hoe zou zijn straf uitvallen? Zou de Heer Van De Vlag genoegen nemen met een schadevergoeding, zoals de andere hoofden die betaald hadden?
‘Daarin heb niet ik te beslissen, Oemboe Pomboe. Maar als gij wilt, zal ik er in Waingapoe over spreken en u de uitslag doen weten.’
Pomboe ging voorlopig niet op het voorstel in, zoe- | |
| |
kend naar een adder in het gras. Meer dan Matang Andjir wilde hij niet betalen, conditionneerde hij. Hij had geen ongetelde kudden, zoals Oemboe Karai. Wat was er nog meer? O ja, de kwestie van een slavin, oorspronkelijk uit Kamanoe afkomstig, die hij - tegen een redelijke vergoeding dan - voor zichzelf wenste te behouden: hij was gaandeweg aan haar gehecht geraakt; zij hield hem gezelschap op zijn zwerftochten.
Het trof Wierdsma even, dat deze vrouw - een slavin slechts, en wat telde die in dit land? - zoveel voor haar nieuwe meester betekende. Het speet hem dat Pomboe haar niet had meegebracht: hij zou wel eens hebben willen zien waaraan zij haar macht over deze grote, zware en weerspannige man ontleende. Intussen kon hij slechts herhalen wat hij reeds had gezegd toen Pomboe's boodschapper hem twee weken geleden in Pajéti was komen polsen:
‘Het is aan Oemboe-nai-Landoe om te zeggen of hij die slavin wenst af te staan of niet.’
De naam alleen reeds prikkelde Pomboe tot het uiterste.
‘Maar als ik toch voor haar betaal? Hij kan twee paarden en desnoods ook nog een paar buffels voor haar krijgen. Is dat soms nòg niet genoeg?’
‘Ik heb gehoord dat Oemboe-nai-Landoe telkens weer op de teruggave juist van die vrouw aandringt.’
‘Omdat hij weet dat ik haar voor mij wens! Alleen dáárom!’
‘Wat ook zijn redenen mogen zijn, hij eist haar teruggave. En daarmee is hij in zijn recht.’
‘In zijn recht! Die paardendief!’
‘Hij wàs in het onrecht - tot zijn dorp door u werd verbrand en uitgemoord, Oemboe Pomboe.’
| |
| |
‘Waarom ben ik het steeds alléén geweest? Ze waren er allemaal bij: Matang Andjir, Oemboe Rahi, Oemboe-nai-Tangga...’
‘Gij hadt de leiding.’
Wrok tegen zijn vorst woelde in Pomboe op. Oemboe Karai, die hem de opdracht had gegeven tot die vergeldingstocht naar het land der Kodinezen - en die nu rustig thuis zat, terwijl hij, Pomboe... Maar dat ging de blanke daar vóór hem niet aan.
‘Gij kent toch wel de adat van dit land?’ vroeg hij wrevelig. ‘Worden er paarden gestolen, Marapoe-hengsten nog wel van onder het stamhuis, dan tracht men er achter te komen wie de rover geweest is - en blijkt dat een naburig vorst te zijn geweest, dan trekt men uit om hem zo te bestraffen dat het hem heugt. Zo is het steeds geweest op Soemba.’
‘En dan trekt de bestrafte weer uit om weerwraak te nemen,’ zei Wierdsma. ‘En zo blijft men aan de gang. Nu is er recht gepleegd door de Witte Heer te Waingapoe, die zelf buiten het geschil staat, en ieder van de hoofden weet dat er bij zulke rooftochten geen voordeel meer te behalen is. Zo komt er eindelijk rust en vrede in deze streken. Zoëven hoorde ik uit uw mond enkele namen: Matang Andjir, Oemboe Rahi, Oemboe-nai-Tangga. Zij allen bevinden zich wèl bij de nieuwe staat van zaken; zij kunnen zich 's avonds neerleggen zonder te moeten vrezen dat hun dorp wordt overvallen, uitgemoord en in de as gelegd. Alleen gij, Oemboe Pomboe, hebt nog geen rust. Ik weet het wel, gij kiest uw schuilplaatsen goed. Gemakkelijk zullen zij u niet vinden, de achter u aangezonden soldaten. Maar toch kan het altijd gebeuren dat
| |
| |
een voorzichtig naderbij geslopen patrouille midden in de nacht het dorp binnendringt waarin gij u veilig gewaand had. Deze mannen zijn goede woudlopers en leren het binnenland van Soemba langzamerhand tot in zijn verborgenste uithoeken kennen. En dan...’ Wierdsma wachtte even, om de betekenis van zijn woorden beter te laten bezinken... ‘wie waarborgt u dat gij op een keer niet door een van uw eigen mensen verraden zult worden?’
Pomboe sloeg langzaam de ogen op. Om zijn mond verscheen een minachtend, spottend lachje. ‘Verraden? Door een van mijn eigen mensen?’
‘Als gij u maar steeds aan uw verdiende straf blijft onttrekken, zal de Heer te Waingapoe misschien eenmaal zijn geduld verliezen en onderzoeken of er daar in het binnenland niemand bereid is, tegen een beloning uw schuilplaats te verraden.’
Pomboe's glimlach maakte plaats voor een harde, wrede trek; zijn grote, gespierde vuist zocht het gevest van de kabéla in zijn gordel.
‘Wees verstandig, Pomboe,’ zei Wierdsma, een gemoedelijker toon aanslaand. ‘Denk eens rustig na. Het volk is nu nog op je hand. Heel Soemba heeft gehoord dat jij in Paraing Madita aan de Litina en zijn soldaten hebt weten te ontkomen, nog wel met medeneming van je dode jongen. Niemand zou een vlucht langs de steile en hoge zuidzijde van dat dorp voor mogelijk hebben gehouden. Men bewondert je om je koppig volgehouden weigering om voor de Kompenie het hoofd te buigen, zoals de anderen. Maar geen roem is bestand tegen de tijd. Men zal eenmaal weer van andere zaken gaan spreken, en als de Heer Van De Vlag besluit om de dorpen te gaan bestraf- | |
| |
fen waarvan bewezen kon worden dat ze je een tijdelijke schuilplaats hebben geboden, dan zul je niet overal meer zo welkom zijn als thans. Men zal je de deur niet wijzen, uit beleefdheid en misschien ook uit vrees voor je toorn - maar men zal in het geheim wensen dat je maar een ànder dorp had uitgekozen om je voor de soldaten verborgen te houden. En is het eenmaal zo ver gekomen, dan zal het verraad ook niet lang meer op zich laten wachten.’
Voor de derd maal sprak de Witte Heer van verraad. Dof rees bij Pomboe de vraag of hij daarbij soms iemand in het bizonder op het oog had. Er school waarheid in wat hij had gezegd over het tanen van roem en over het niet meer zo welkom zijn in de bergdorpen, thans reeds... Hij - Pomboe - zou het nog bijna vergeten nu hij zijn eigen mannen uit Pakaloeng om zich heen had.
Wierdsma merkte dat zijn woorden niet zonder uitwerking waren gebleven. ‘Zoëven sprak je van de adat, Pomboe. De adat van wraak en weerwraak, wraak en weerwraak, tot in het oneindige. Het is de oude zede van dit land, zeg je. Maar moet ze steeds blijven voortleven, alleen omdat ze er steeds geweest is? Jij hebt met je mannen in koelen bloede gemoord en erkent daarover geen schuld, goed. Maar toen je eigen zoon stervend aan je voeten neerzonk, daar in Paraing Madita, heb je toen geen pijn gevoeld?’
Waar wilde hij heen, de Witte Heer? Op vreemde, bijna spottende toon ging hij voort: ‘Ik weet wel, het was Pati niet; het was alleen maar Hamboe. Als het Pati, je lieveling, was geweest, dàt zou een heel verschil maken! Dan leefde de Litina nu niet meer!’
| |
| |
En terwijl Pomboe onwillekeurig knikte, vroeg de Witte Heer: ‘En als je de Litina gedood had, zou je dan géén pijn meer hebben gevoeld over het verlies van je kind, dacht je?’
Pomboe's blik verduisterde. Hij wist op deze ongewone vraag geen antwoord.
‘Een nieuwe tijd breekt aan voor Soemba, Pomboe. Jij behoort aan een tijd waaraan nu een einde komt, zonder dat jij het zult kunnen beletten. Je jongen groeit op in déze tijd. Als je niet terwille van jezelf het hoofd wilt buigen voor de nieuwe tijd, doe het dan om hèm.’
Pomboe wendde het gelaat af. Pati was anders dan hij. Hij kon Pati niet zien meedoen aan een roof- en vergeldingstocht volgens de oude adat. Maar hoe wist de Heer Der Medicijnen dat? Was het dit, wat hij bedoelde wanneer hij zei dat Pati aan een nieuwe tijd behoorde? En Hamboe dan? Hamboe was toch ook zijn zoon geweest? Ze hadden in leeftijd slechts weinig gescheeld, Hamboe en Pati, maar Hamboe had naast hèm gestaan. Naast zijn vader...
Kon de Heer Met Het Oog Dat Nimmer Sliep tot in iemands lever lezen? Hij vroeg: ‘Hoe groeit je zoon nu op, daar in Pakaloeng? Zonder vader?’
‘Ik heb er over gedacht hem bij mij te roepen,’ zei Pomboe.
‘Wat? Moet hij dit leven met je delen? En als ook hèm op een keer nu eens een kogel treft?’ Wierdsma voelde dat hij thans een greep op de vader kreeg; recht op de man af vroeg hij hem: ‘Waarom geef je je verzet niet op, Pomboe? Onderwerp je dan toch aan de rechtspraak van de Heer Van De Vlag; betaal je boete en keer terug naar het dorp waarin je thuis behoort.’
| |
| |
Een week gevoel steeg in Pomboe op. Maar hij moest goed uitkijken, dat hij zich niet in een val liet lokken. ‘Betaal de boete, zegt u... Hoe kan ik weten of de Harahá voor mij geen bizondere straf heeft bestemd?’
‘Een bizondere straf? Welke bijvoorbeeld?’
Pomboe wilde het niet uitspreken, het vreselijke waaraan hij dacht: met het Vuurschip overzee te worden weggezonden voor de rest van zijn leven. Hij antwoordde met een tegenvraag: ‘Als de Harahá alleen maar mijn paarden en buffels wil, waarom laat hij dan door de roodharige sergeant op mij jagen, nu al zovele manen lang?’
‘Indien Oemboe Karai of Matang Andjir of anderen de bergen in gevlucht waren, zouden ook die op last van de Heer te Waingapoe vervolgd worden - zo lang tot zij hun schuld erkend hadden en de belofte afgelegd zulke rooftochten als die naar Kamanoe niet te herhalen.’
Na een lange zelfstrijd zei Pomboe: ‘Aan u zou ik mij desnoods willen onderwerpen.’
‘Aan mij?’ Wierdsma kon een lach niet onderdrukken. ‘Maar ik ben toch je vriend! Aan mij behoef je je niet te onderwerpen! Deze zaak gaat tussen jou en de Witte Heer die hier de Vlag van de Kompenie bewaakt. Meld je bij hem. Hij zal niet anders spreken dan ik.’
‘Als ik mij zou onderwerpen, dàn slechts aan u,’ hield Pomboe halsstarrig vol. ‘De Heer te Waingapoe heb ik nooit gezien. De rosharige sergeant heeft een zo koude blik dat men de adem er bij verliest’.
Wierdsma overlegde met zichzelf. Hij zou eens met Oltmans praten. Die was nogal principieel van aard, maar misschien wilde hij voor deze keer wat water in zijn wijn doen. Wat gaf het tenslotte of de overgave strikt
| |
| |
volgens protocol geschiedde? De hoofdzaak was immers dat er vrede op Soemba kwam.
Hij herhaalde zijn aanbod van zoëven: ‘Ik zal de Harahá over ons gesprek berichten. Stuur me over enkele dagen nog eens diezelfde man, en ik zal hem het antwoord van de Heer Van De Vlag mee geven.’
Bij die afspraak bleef het, en Pomboe voelde zich opgelucht dat het moeilijke onderhoud voorbij was zonder dat hij zich tot iets verbonden had. Straks, terug in zijn bergdorp, zou hij alle tijd krijgen om de zaak nog eens van alle kanten te bekijken.
De bewondering van zijn mannen streelde hem - zij bleken zeer onder de indruk van het feit dat hij een zo lang en diepgaand gesprek met de Heer Der Medicijnen had gevoerd.
Bij het afscheid de volgende morgen, overviel de Witte Heer hem opeens nog weer met een vraag waarop hij wel allerminst was voorbereid:
‘Heb je er ooit wel eens over nagedacht, of je Pati niet iets zou laten leren?’
‘Iets laten leren...?’ In nieuwe argwaan hief Pomboe het gelaat op. Hij had natuurlijk wel gehoord dat enkele Oemboes in de streek rondom Pajéti hun zoon naar de Heer Der Medicijnen zonden, om daar de kennis der blanken te verwerven. En dit bleek het inderdaad te zijn waarop de Witte Heer doelde.
‘Als hij eens leerde lezen en schrijven, zoals nog twee andere Soembanese jongens die ik bij mij in huis heb? Tana en Legi heten zij; het zijn zonen van dorpshoofden; Pati zou vast en zeker wel met hen kunnen opschieten. Ze krijgen ook wat les in de behandeling van zieken.’
| |
| |
‘Waartoe dit alles?’ vroeg Pomboe ontstemd; de woorden schrijven en lezen alleen reeds vervulden hem met een bijgelovige vrees.
‘Omdat de jongen in die nieuwe tijd leeft waarover wij het gisteren hadden,’ zei Wierdsma opgewekt. ‘Laat hem een jaar bij mij, daar in Pajéti, en je zult trots op hem zijn als hij naar Pakaloeng terugkeert. Het is toch de bedoeling dat hij zijn vader eenmaal als dorpshoofd opvolgt?’
Dit sprak te zeer vanzelf dan dat Pomboe de vraag nog meende te moeten bevestigen. De adat gebood dat de oudste zoon van een dorpshoofd - en Hamboe was er nu immers niet meer - de plaats van zijn gestorven vader innam.
Maar waarom begon de Witte Heer daar nu reeds over? Was hij, Pomboe, dan soms al dood?
Hij herinnerde zich weer de benauwende droom die hem een tijd lang vervolgd had: dat op zijn mat op de galerij van het grote huis in Pakaloeng een ànder zat...
Wierdsma las in Pomboe's ogen de verwarring die zijn vraag teweeggebracht had.
‘Nu, denk er nog maar eens in rust over na,’ zei hij; besteeg zijn paard en aanvaardde met Ketjil en - als gids - Anakami de lange, moeilijke terugreis naar zijn vrouw en zijn zieken te Pajéti.
|
|