| |
| |
| |
XII
Van Oemboe Karai, van Matang Andjir en de andere hoofden die aan het verzet te Paraing Madita hadden meegedaan, had Pomboe niets meer vernomen sedert zijn overhaaste vlucht met de stervende Hamboe in zijn armen. Zou hij het er op wagen, eens een bezoek aan Oema Malai te brengen? De soldaten met het vèr-dragend geweer konden tenslotte toch niet overal tegelijk zijn. Hij verlangde er naar, zijn hart voor zijn vorst te ontsluiten, zijn raad in te roepen, hem te zeggen waar hij voor vreesde: dat de blanken hem, zo hij zich overgaf, op het Vuurschip overzee zouden zenden tot straf voor het speren van die hoornblazer. En als dat gevaar hem niet boven het hoofd mocht zweven, dan was er toch ook nog altijd de kwestie van die slavin, die hij niet meer wilde teruggeven...
Al kon Oemboe Karai hem misschien niet raden, een lang en rustig gesprek met zijn vorst zou Pomboe reeds goed doen. Hij had behoefte om eindelijk weer eens met een man van zijn eigen slag te praten. Er waren dagen, dat hij het in dit bergnest Watoe Bokoel eenvoudig niet langer kon harden.
Gans Oema Malai kwam aangelopen toen Pomboe geheel onverwachts in de poort opdook. Hij voelde het dadelijk: hier, gelijk in zijn eigen dorp, was hij een gevierd held. Men lachte hem toe, juichte, riep zijn naam. Toch reeds opgewonden door het weerzien met de vertrouwde grasvlakten, fris groen van de regens, en daarop de gra- | |
| |
zende kudden, viel de druk ineens van hem af, die zo lang en zo zwaar op zijn ziel gelegen had. Oemboe Karai ontving hem met breed uitnodigend gebaar, liet een mat voor hem neerleggen en hem pinangnoten en sirih aanbieden, terwijl hij binnen orders gaf, een goed maal voor zijn gast te bereiden, die stellig hongerig zou zijn na zijn lange rit. Hij sloeg zijn arm hartelijk om Pomboe's schouders en vroeg hem hoe hij het dan toch wel klaar had gespeeld, als enige geen boete in paarden en buffels te betalen aan Oemboe-nai-Landoe? Er werd zelfs beweerd, dat hij zich in zijn eenzaamheid het troosten door een jonge slavin waarop het hoofd der Kodinezen in het bizonder gesteld was en om wie deze dan ook niet ophield te jammeren. Was dit zo?
Op zulk een toon gesteld, waren deze vragen niet gemakkelijk te beantwoorden. Maar Oemboe Karai verwachtte dan ook geen antwoord; het was meer zijn bedoeling om de toeschouwers op het dorpsplein te vermaken, die het met veel plezier aanzagen hoe hun vorst en de beroemde Oemboe Pomboe daar als broeders bijeenzaten.
Toen later het eten werd opgedist, stuurde Oemboe Karai de nieuwsgierigen met een handgebaar weg, teneinde ongestoord en onbeluisterd met Pomboe te kunnen spreken. Hij informeerde opgewekt hoe lang hij de eer van zijn bezoek genieten zou. Hij had de vraag terloops gesteld, onder het smakelijk uitzuigen van een mergpijp, maar het was niet moeilijk te raden dat hij aan de overal speurende soldaten van overzee dacht, en Pomboe trachtte zijn gastheer gerust te stellen door hem te verzekeren dat hij zijn plan om Oema Malai te gaan bezoeken voor
| |
| |
iedereen verzwegen had en zoveel mogelijk in een wijde boog om de dorpen was heengereden, zodat hij onderweg niemand had ontmoet. Overigens dacht hij morgen weer voor daglicht te vertrekken, zoals hij destijds ook in Pakaloeng had gedaan. Het nieuws scheen Oemboe Karai niet onwelkom te zijn, al drukte hij er ook hoffelijk zijn spijt over uit dat Pomboe niet langer kon blijven.
Hij sprak thans over de rosharige sergeant, die van het vergeefse wachthouden bij Pakaloeng blijkbaar genoeg begon te krijgen en, in de hoop op wat meer geluk dan de donkere korporaal Idjing tot dusver te beurt was gevallen, zijn wacht nu en dan opgaf, om als een echte jachthond gans midden-Soemba te doorsnuffelen, dan hier, dan daar opduikend met zijn mannen. Door die vervloekte Kodinese tolk van hem ondervroeg hij de mensen net zo lang tot ze op het laatst zelf niet meer wisten wat ze tevoren nu eigenlijk gezegd hadden of niet, en als hij hen dan op leugens betrapte, werd hij van woede nog roder dan hij al was, en hij liet er met de rotan op losranselen. Voor hij weer vertrok, eiste hij voor zich en zijn troep de jonge vrouwen uit het dorp op. Men hield daar nu reeds rekening mee en trachtte de vrouwen bijtijds het bos in te sturen, of men verborg ze in de cactushaag. Maar de sergeant wist hen ook daar wel te vinden! Hij deed op Soemba precies zoals hij verkoos, sedert de Litina ziek was geworden en op het Vuurschip naar Java vertrokken.
Pomboe verstilde gaandeweg. Het gevoel van opluchting, dat de hartelijke ontvangst hier in Oema Malai hem eerst geschonken had, maakte plaats voor een nieuwe bedruktheid. Wilde Oemboe Karai, nu zij alleen waren, hem op tactvolle wijze te verstaan geven dat de ganse be- | |
| |
volking te lijden had onder zijn volgehouden weigering om zich aan de Heer Van De Vlag te onderwerpen?
Van het rustige overleg met zijn vorst, waarnaar hij verlangd had, kwam niets. Na het eten liet Oemboe Karai zijn oude dorpspriester roepen, die, zo vertelde hij, uit Pajéti was teruggekeerd met een houten been, dat Pomboe stellig zou wensen te zien. Habokoe verscheen ten tonele en verbaasde zelfs zijn heer door het gemak waarmee hij alweer het trapje naar de galerij opklauterde. Hij haakte het been los en reikte het aan Pomboe, die, zijn schuwe vrees er voor zo goed mogelijk verbergend, het van boven tot beneden bekeek, het in de hand woog (het woog zwaar!) en het hem weer terug gaf. Waarop Habokoe toonde hoe de afgehakte stomp van zijn dij precies paste in de bovenholte van het nieuwe been, zodat dit onder het lopen als vanzelf vast bleef zitten.
Over Pomboe's gebrek aan vertrouwen in de belofte van de Slangengeest werd niet gerept, hoewel het voor de hand lag dat de oude man daarover moest wrokken. In de plaats daarvan, verzocht Oemboe Karai hem, eens iets te vertellen over zijn zeer vreemde ervaringen ten huize van de Witte Heer te Pajéti. Na eerst lang te hebben nagedacht, zei Habokoe, traag sprekend met groot gewicht: ‘De Heer Der Medicijnen draagt één wit en één donker glas voor het gelaat, en het oog achter het donkere glas sluit hij nooit, ook niet in de nacht, wanneer hij slaapt. Hij leest uit een groot boek, waarin geschreven staat over het Zielenland der blanken en over de enige Marapoe die zij bezitten. Soms spreekt hij met deze Marapoe, die niet onder de nok van het dak woont, maar in een grote bruine kast. De Heer Der Medicijnen trapt met
| |
| |
de voeten tegen de kast en drukt er van boven met de vingers op, zo lang tot de Marapoe zijn oproep beantwoordt, met vele stemmen tegelijk.’
Het stamhoofd wendde zich om, benieuwd wat Pomboe hiervan wel zou zeggen. Deze weigerde echter, zich zo gemakkelijk te laten intimideren: Habokoe zou zijn verhaal wel wat hebben aangedikt, al was het slechts opdat van de geheimzinnige macht van de Heer Der Medicijnen ook iets op hèm zou afstralen. Eén Marapoe hadden zij slechts, die blanken? Dat was niet veel!
‘Vertel Oemboe Pomboe nu eens van je been,’ drong Oemboe Karai bij de oude priester aan. ‘Hij kàn er trouwens niet veel over vertellen,’ zei hij reeds uit zichzelf. ‘Want hij sliep toen de Heer Der Medicijnen zijn been afhakte!’
Pomboe zette een verwonderd, zelfs nogal ongelovig gezicht. ‘Maar hij zal toen toch wel wakker zijn geworden?’
‘Neen, hij heeft niets gemerkt, niets gevoeld! Leg het Oemboe Pomboe eens uit, Habokoe.’
De Oude gunde zich de tijd eer hij zei: ‘De Witte Heer heeft een lange naald, die als de steek van een wesp is. Men slaapt in en wordt pas weer wakker wanneer hij het wil.’
Nu begon Pomboe zich toch wat onbehagelijk te voelen; hij wiste zich een paar eerste zweetdruppels van het voorhoofd. Oemboe Karai zag het met voldoening. Het woord overnemend, vertelde hij nu van zijn bezoek aan de Heer Van De Vlag te Waingapoe, waar hij zijn duim had moeten zwart maken en onder aan een beschreven papier afdrukken. Op het papier stond dat hij zijn boete aan Oemboe-nai-Landoe betaald had en weer een vrij
| |
| |
man was zoals tevoren. Hij had de Witte Heer beloofd, geen nieuwe rooftochten te zullen ondernemen, maar dat gold uiteraard slechts zo lang men ook hèm (en zijn Marapoe-hengsten) gerust liet; hij zou zien hoe de vorst van Kodi zich nu verder gedroeg.
Een zekere zelfingenomenheid klonk door zijn stem; hij maakte er tegenover Pomboe geen heel uit: hij had het als een gewichtig ogenblik aangevoeld toen hij zijn duim op dat papier moest afdrukken. Ook de Heer Van De Vlag en de Litina hadden het verdrag bekrachtigd - door er hun naam onder te schrijven naar de wijze der blanken - en bij zijn vertrek was hem veel eer betoond. (Héél wat meer eer dan, naar hij met genoegen had vernomen, die oude paardendief daar in Kamanoe te beurt was gevallen!)
Matang Andjir had gehandeld als hij, en hun voorbeeld was door alle andere hoofden gevolgd die aan de tocht naar het land der Kodinezen en aan het verzet te Paraing Madita hadden deelgenomen. Waarom deed Pomboe eigenlijk niet hetzelfde? Begon het hem langzamerhand niet te verdrieten, steeds maar ver van huis te zwerven, opgejaagd door de soldaten met het vèr-dragend geweer gelijk het bosvarken door de honden?
Pomboe, wiens gedachten waren afgedwaald, schrok wakker van de onvoorziene rechtstreekse vraag. Met een schok werd hem zijn laatste illusie ontnomen dat Oemboe Karai hem om zijn trotse weerspannigheid zou bewonderen, zoals - daarin kon hij zich niet vergist hebben - de eenvoudige dorpsmensen dit deden. Kon het zijn dat deze bewondering zijn vorst mishaagde? Was Oemboe Karai, na zelf zijn speer in de grond te hebben gestoken,
| |
| |
wat beschaamd tegenover hèm, die voor de blanken het hoofd niet wilde buigen?
Vergeefs zocht Pomboe naar een antwoord dat niet kwetsend hooghartig zou klinken. Toen het gesprek begon te stokken als gevolg van zijn onhandig zwijgen, zei hij tenslotte maar dat hij, in verband met zijn voornemen om morgen weer vroeg op pad te gaan, zich nu gaarne wilde neerleggen.
Maar nadat hem dit was toegestaan en hij zich binnenshuis had teruggetrokken, kon hij de slaap niet vinden. Op de een of andere wijze voelde hij zich door Oemboe Karai in de steek gelaten. Eigenlijk door allen die vrede met de Litina hadden gesloten, terwijl hij als een opgejaagd stuk wild daar in de bergen rondzwierf. Maar toch nog het meest door Oemboe Karai, zijn stamhoofd, dat destijds op de vergeldingstocht naar Kamanoe had aangedrongen en hem de leiding had opgedragen.
Na zich lange tijd onrustig op zijn slaapmat heen en weer te hebben geworpen, stond hij maar op en verliet stil en zonder afscheid te nemen het Huis Van De Dodenboom, waarin hij zich nog meer vereenzaamd voelde dan in het afgelegen bergdorp, waarheen hij weer terugkeerde.
Tegenover Maja zweeg hij over de teleurstelling die zijn tocht hem gebracht had. Wat zou zij daarvan trouwens kunnen begrijpen? Zij was slechts een vrouw en wist van zulke dingen niets af. Hij zag het wel, zij was al tevreden dat zij hem weer behouden terug had en dat hij niet over onderwerping aan de Witte Heer repte... Na in haar armen een kortstondige troost te hebben gevonden, kropen
| |
| |
er weer kwellende gedachten in hem omhoog; hij herinnerde zich Oemboe Karai's trotse woorden, destijds, toen de Heer Van De Vlag bij monde van een Savoenese tolk van hem had geëist dat hij zich te Waingapoe zou melden... wat waren ze uiteindelijk waard gebleken, deze woorden? Hij, die ze gesproken had, droeg de hem aangelegde ketenen nu met even grote fierheid als eens zijn vrijheid, naar het scheen.
Daar hij tegenover zijn gastheer, het oude, jichtige, zich voortdurende krabbende en als een vrouw zo nieuwsgierige dorpshoofd van Watoe Bokoel, nu eenmaal een verslag over zijn reis verschuldigd was, vertelde hij maar over het houten, afneembare been van Habokoe. Na een korte aarzeling sprak hij ook over de slaapverwekkende naald van de Heer Der Medicijnen en over de Marapoe der blanken, die in een kist zat opgesloten en van daaruit met vele stemmen antwoordde als de Witte Heer hem toezong, lezend in het Grote Boek met één oog dat nimmer sliep. Anakami, die van een afstand bescheiden meeluisterde, hoorde wel dat zijn meester dieper onder de indruk van deze dingen was gekomen dan hij wilde toegeven. Ook hèm vervulde het verhaal met vreemde gevoelens; hij sprak er later nog met Maja over, nadat Pomboe, plotseling overmand door een grote vermoeidheid, in slaap gevallen was.
De geheimzinnige, bovennatuurlijke krachten van de Heer Der Medicijnen overtuigden Anakami eigenlijk voor het eerst ten volle van het nutteloze van dit koppig volgehouden verzet tegen de soldaten van overzee. Alle andere hoofden waren reeds voor de overmacht dier blanken gezwicht, waartegen zelfs de Slangengeest van
| |
| |
Paraing Madita niets had kunnen uitrichten. Zou het niet beter zijn, als de meester eens voorzichtig liet polsen op welke voorwaarden de Witte Heer in Waingapoe bereid zou zijn...?
Maja zuchtte, haar blik op Pomboe gericht; toen deze zich in zijn slaap steunend omkeerde, kroop zij naar hem toe en sloeg haar armen om hem heen. O, Anakami begreep wel waarom zij liever niets over onderwerping wilde horen.
Hij dacht er die nacht nog lang over na, maar zag geen uitweg uit de moeilijke verwikkeling waarin zijn meester was geraakt.
Tot ineens de vraag in hem opkwam, of de Heer Der Medicijnen misschien raad zou weten?
Het denkbeeld had hem zelf verrast, en hij kon het niet meer uit zijn hoofd zetten. De ganse volgende dag liep hij er mee rond; al zijn gedachten draaiden maar om dit ene punt heen. Hij las de onrust en verstoordheid in de ogen van zijn van huis en hof verbannen meester, die toch eenmaal de strijd zou moeten opgeven. En het beeld van de Heer Der Medicijnen te Pajéti verscheen voor hem, zoals Pomboe het zelf had opgeroepen: in al zijn bovennatuurlijke macht.
Beseffend dat het zinloos zou zijn met Pomboe te spreken over wat hem dag en nacht bezig hield, vormde hij in stilte een plan, zo gewaagd dat het hem zelf de adem benam. Hij vroeg zijn meester of hij - voor een kort bezoek slechts - naar Pakaloeng mocht gaan; hij wilde zijn vrouw en kinderen graag weer eens zien.
Pomboe keek eerst verwonderd op bij dit verzoek. Hij
| |
| |
wist natuurlijk wel dat Anakami in het bezit van een vrouw en zes of zeven kinderen was, maar had daar verder niet over nagedacht. Ook dat Anakami nu al vele manen lang geen vrouw had gehad om zijn slaapmat te delen, was eigenlijk nooit tot hem doorgedrongen. Als hij er echter een ogenblik bij stilstond, kon hij zich wel voorstellen dat zoveel eenzame nachten op het laatst zelfs voor een slaaf moeilijk te dragen zouden zijn. De ganse zaak vermaakte Pomboe eigenlijk nogal, en hij besloot de man verlof te geven daar in Pakaloeng zijn verhitte bloed wat te gaan afkoelen. Dan hoopte hij meteen weer nieuws over zijn dorp te vernemen. ‘Goed dan, mits je voorzichtig bent en gauw terugkomt. Spreek zelf ook met Ramboe Dahi Waha en vertel mij straks over haar en over Pati.’
Anakami knikte, het hoofd diep gebukt. In waarheid had hij gans andere plannen dan Pakaloeng te bezoeken, hoe zeer het ook waar mocht zijn dat hij Ina Jowa, zijn vrouw en zijn kinderen na zo lange tijd graag weer eens zou willen zien, en dat hij zich menige nacht eenzaam had gevoeld op zijn slaapmat.
‘En als je nu eens de rosharige sergeant in de handen zou vallen?’ aarzelde Pomboe nog.
Anakami haastte zich, hem gerust te stellen. ‘De sergeant kent mij immers niet, en als hij vraagt wie ik ben en waar ik vandaan kom, verzin ik wel iets. De naam van dit bergdorp zal hij nooit uit mij krijgen, dat weet u wel.’
Pomboe knikte. Hij kende zijn trouwe lijfslaaf. Hij was er reeds gespannen op hoe het avontuur zou aflopen en wat hij dan te horen zou krijgen...
| |
| |
Inplaats van zuiver noord naar Pakaloeng te rijden, sloeg Anakami na enige tijd naar het noord-oosten af, in de richting Pajéti. Dit lag veel verder, en het duurde een dag en een nacht voor hij er aankwam, dodelijk vermoeid - hij had noch zichzelf, noch zijn merrie gespaard. Aanvankelijk had hij nog weten te vermijden dat hij iemand tegenkwam, maar in de dichter bewoonde kuststreek was dit een onmogelijkheid gebleken. Als verklaring voor zijn haast had hij aan ieder, die hem vroeg waar hij heen ging, maar gezegd dat hij de witte Heer te Pajéti om een medicijn voor zijn zieke kind wilde vragen. En daar het gebruikelijk was ook te zeggen waar men vandaan kwam, had hij op goed geluk maar de naam van een ver afgelegen dorp genoemd, waar hij tevoren langs was gereden. Niemand had argwaan gekregen. En nu stond hij in Pajéti voor het vreemdsoortige en indrukwekkende huis waarin Habokoe voor zijn gewonde been een ander, uit hout, gekregen had. En Anakami durfde de ingangspoort niet dadelijk binnen te gaan. Na zijn paard te hebben vastgebonden, keek hij eerst maar eens van buiten naar wat er op het erf voor het huis te zien viel.
Onder een zware waringin zat een aantal mensen dicht bijeengehurkt. Een in het wit geklede Javaan stond over een oude vrouw gebogen en waste een halswonde uit, bij dit werk geholpen door een jongen van het eiland, die een kom water voor hem ophield. De andere zieken: mannen en vrouwen, waarvan enkelen een kind hadden meegebracht, keken met lang uitgerekte halzen toe. Toen Anakami na een tijdje had vastgesteld dat alles hier vredig in z'n werk ging, overwon hij zijn schroom en kwam langzaam naderbij. Hij kuchte even en vroeg zo onverschillig
| |
| |
als het hem maar mogelijk was: ‘Waar is de Heer Der Medicijnen?’
De Javaan ging eerst nog zwijgend voort met het reinigen van de wond - ook Anakami moest er op het laatst wel geboeid naar kijken - en gaf toen pas blijk dat de vraag tot hem was doorgedrongen.
‘Wat wil je dan? Voel je je ziek?’
‘Ik moet met de Witte Heer spreken over mijn meester.’
‘Is die ziek? Dan zou het beter zijn als hij zelf hier kwam.’
‘Neen, hij is niet ziek,’ zei Anakami stug.
De Javaan scheen hierover na te denken. Eindelijk vroeg hij: ‘Wie is je meester?’
Anakami zweeg. Hoe kon hij dat zeggen, terwijl allen het hoorden? Voor het eerst keek de Javaan op; wierp hem een korte, onderzoekende blik toe. Zijn aandacht daarna weer aan de wonde schenkend, duidde hij op het huis: ‘Ga daar dan maar binnen.’
‘Is de Witte Heer daar in dat huis?’
En toen de Javaan te zeer in zijn werk verdiept scheen te zijn om deze vreesachtig uitgesproken vraag te horen, smeekte Anakami om een nieuwe aanmoediging:
‘Moet ik het huis binnengaan?’
‘Dat zeg ik toch.’
Ieder wendde het gelaat nu nieuwsgierig naar Anakami om, die het huis van de Heer Der Medicijnen moest binnengaan. Hij kon dus niet anders meer doen dan zijn moed bewijzen, en gesterkt door de gedachte dat hij niet voor zichzelf kwam, maar om zijn meester te helpen, die eenzaam en ongelukkig was in zijn langdurige ballingschap, vond hij de kracht, zijn schreden naar het huis te richten. Het verschilde van alle andere huizen die hij ooit
| |
| |
gezien had. Het was geheel open, zodat men er dwars doorheen kon kijken. Van alle kanten stroomde het daglicht er binnen, en onder het bijna platte dak was geen plaats voor de Marapoe vrij gehouden - waar woonde die? O ja, in een kast, van waaruit hij sprak met vele stemmen... waar zou die kast staan? Om op de voorgalerij te komen, stapte je niet op een buffelschedel, zoals bij Oemboe Pomboe of Oemboe Karai - hier voerde een brede stenen trap omhoog. Halverwege de vier of vijf treden daarvan durfde Anakami werkelijk niet verder. Hij zag een gestalte naderen en hurkte snel neer.
Het was een blanke vrouw. Nimmer tevoren had hij een blanke vrouw gezien; het licht scheen goudachtig door haar haren; haar ogen waren als water. Zij vroeg hem wat hij wilde, en zijn verbazing er over dat zij zijn taal bleek te spreken maakte hem nog meer in de war, zodat hij er niets kon uitbrengen en slechts met het hoofd naar de Javaan daar buiten duidde, als om te zeggen dat die hem gestuurd had. Waarop zij iets riep in de taal der blanken en de Heer Der Medicijnen zelf verscheen, in de ene hand een fles, in de andere een glinsterend en scherp voorwerp, dat Anakami dadelijk van de grootste argwaan vervulde. ‘Wie ben je?’ vroeg de Witte Heer in het Soembanees, de fles tegen het licht houdend en er doorheen glurend. ‘Waar kom je vandaan en wat wil je?’
Anakami kreeg er nog steeds niets uit; hij kon slechts naar het grote hoofd van de Heer Der Medicijnen kijken, naar diens hooikleurige, breed uitgespreide baard en naar de bril met één donker glas, waarachter een rood litteken zichtbaar was dat van de wenkbrauw geheel naar de kin liep, dwars over de mond heen.
| |
| |
‘Durf je niet te spreken? Kom, zeg nu maar wat je hier komt doen,’ zei de Witte Heer. Het klonk rustig en vertrouwenwekkend, als een bevel waaraan men slechts gehoorzamen kon.
Anakami wierp eerst nog een schuwe blik achterom. Toen rekte hij het hoofd naar voren en fluisterde: ‘Ik kom van mijn meester... van Oemboe Pomboe.’
De zendeling Wierdsma wendde zijn aandacht van de fles met het sublimaat, dat hij pas had aangelengd, nu naar zijn onbekende bezoeker, keek hem een ogenblik zwijgend aan. Toen duidde hij Marie, zijn vrouw, heen te gaan, terwijl hij de man een wenk gaf hem te volgen naar zijn met de voorgalerij verbonden studeerkamer; hij sloot de deur achter zich. ‘Hier hoort ons niemand,’ zei hij. ‘Spreek vrijuit. Hoe is je naam?’
‘Anakami, heer.’
‘Anakami.’ Hij zette de fles op zijn schrijftafel weg, legde de verbandschaar er naast en ging gemoedelijk in zijn bureaustoel zitten. ‘Vertel me waarom je hier bent, Anakami.’
Met moeite zijn blik van het glinsterend voorwerp daar op de tafel losmakend, begon Anakami, schuw neergehurkt, over het doel van zijn komst te spreken. Het was op heel Soemba bekend dat de Heer Der Medicijnen zich slechts met de ziekten der mensen bezig hield en uit Het Grote Boek voorlas over het Zielenland en de enige Marapoe der blanken; hij had niets van doen met de rosharige sergeant en zou stellig ook tegenover de Heer Van De Vlag het stilzwijgen bewaren over wat hij thans ging vernemen omtrent Oemboe Pomboe, die vervolgd werd door de soldaten met het vèr-dragend geweer.
| |
| |
Anakami wachtte even tot hij hierop een bevestigende knik had gekregen. Daarna sprak hij ervan dat alle hoofden van Mamboroe hun duim hadden zwart gemaakt en op het papier afgedrukt, behalve zijn meester Oemboe Pomboe; deze zwierf nu al vele manen lang in de bergen rond, ver van zijn dorp Pakaloeng, en het verlangen weer thuis te zijn knaagde aan zijn lever. Zodat zijn lijfslaaf Anakami, die hier ootmoedig zat, zich zorgen over hem maakte en de raad van De Heer Der Medicijnen kwam inroepen.
De oplossing leek Wierdsma eenvoudig genoeg. ‘Waarom blijft je meester zich zo koppig verzetten? Ziet hij dan niet dat al de andere hoofden weer rustig en tevreden in hun dorpen zitten, na aan de vorst der Kodinezen schadevergoeding te hebben betaald?’
‘Is dat alles wat mijn meester zal moeten doen: de schade aan Oemboe-nai-Landoe te vergoeden?’
Wierdsma bedacht in stilte even dat hij zich geen beloften of verklaringen moest laten afdwingen die hij tegenover Oltmans, daar in Waingapoe, niet verantwoorden kon. ‘Misschien zal de straf voor Oemboe Pomboe wat zwaarder uitvallen dan voor de anderen, omdat hij tenslotte de leiding bij die roof-en-moordtocht naar Kodi had.’
‘Die was hem opgedragen door Oemboe Karai!’ stelde Anakami haastig vast. ‘En dat mijn meester in Paraing Madita zijn speer naar die hoornblazer wierp, kwam doordat de soldaten beneden met hun vèr-dragend geweer Hamboe, zijn zoon, hadden gedood!’
Nu herinnerde Wierdsma het zich weer. Berends had hem gesproken over het wat zielig sneuvelen van een
| |
| |
Soembanese jongen, die het in zijn overmoed niet had kunnen laten, zijn speer naar de oprukkende soldaten... naar Berends zelf, scheen het... te slingeren. Het verhaal deed bijna homerisch aan. De vader had op zijn vlucht het lijk van zijn zoon over de schouder genomen, zoals - bij een ander beleg - Menelaos het de stervende jonge held Patroklos deed. Vreemd, hoe dit luitenant Berends door het hoofd was blijven spoken, toen hij, ijlend van de koorts, aan boord was gebracht. Ook over zijn Ambonnese hoornblazer Pongoh begon hij steeds weer... De ‘beren’, die hem vervoerd hadden, hielden stokstijf vol dat de luitenant ziek was geworden omdat hij de dood van die jonge korporaal maar niet vergeten kon...
‘Het werpen van die speer vond tijdens een gevecht plaats. Veel ernstiger is wat er tevoren in Kamanoe was gebeurd,’ zei Wierdsma. ‘Maar luister eens, m'n beste, in deze zaak beslist de Heer Van De Vlag - niet ik.’
Ze spanden samen, die blanken, Anakami merkte het wel. Na een stilte van overpeinzen zei hij: ‘De soldaten zullen mijn meester nooit vinden. Nooit!’
‘Goed, maar je geeft zelf toe, dat dit voor hem toch ook geen leven is. Hij kan beter zijn straf aanvaarden. Dan heeft hij rust en dan heeft iedereen rust.’
Anakami slaakte een diepe zucht. Hij dacht nu aan Maja:
‘En behalve die schadevergoeding... zal mijn meester ook alles moeten teruggeven wat hij van Oemboe-nai-Landoe genomen heeft?’
‘Ja, dàt natuurlijk wel. Dat is dan toch ook niet meer dan billijk.’
‘Gesteld dat mijn meester een slavin uit het stamhuis te
| |
| |
Kamanoe voor zichzelf wilde behouden... zou dat niet geschikt kunnen worden?’
‘Hoe bedoel je: geschikt?’
‘Nu, bijvoorbeeld doordat hij voor haar betaalde... met een paard en twee buffels... méér is een slavin toch niet waard!’
‘Of zij voor je meester te koop is, moet Oemboe-nai-Landoe zelf maar zeggen - ze behoort aan hèm,’ zei Wierdsma, met enige tegenzin.
Anakami's scherp luisterend oor hoorde in de stem van de Heer Der Medicijnen iets dat op weifeling duidde. Hij besloot de ruil nog wat begeerlijker te maken, in het vertrouwen dat hij op zijn meesters medewerking zou kunnen rekenen. ‘Maar als de Heer Van De Vlag nu eens aan Oemboe-nai-Landoe zei dat hij er tevreden mee moet zijn, voor die slavin twee paarden en drie buffels terug te krijgen?’
‘Dat zal de Heer Van De Vlag niet doen, want dat zou geen recht zijn.’
Daar had je het weer: die dwaze en onbegrijpelijke adat der blanken! - ‘Maar moet Oemboe-nai-Landoe dan altijd maar zijn zin hebben?’ riep Anakami, nu werkelijk verontwaardigd, uit. ‘Wie is er begonnen? Op wiens last zijn eerst die drie Marapoe-hengsten in Oema Malai geroofd?’
‘Goed, maar die heeft Oemboe Karai toch weer terug?’
‘Ja, hij heeft ze terug! Omdat Oemboe Pomboe ze in Kamanoe is gaan halen!’
‘Als hij het daarbij gelaten had, zou hij nu niet gezocht worden door de soldaten.’
O, er viel met de Heer Der Medicijnen niet te praten.
| |
| |
Voor niets had Anakami de verre reis naar Pajéti ondernomen, waarvoor hij straks nog Pomboe's toorn te verduren zou krijgen. Voor niets. Alles voor niets. Anakami liet het hoofd hangen en zijn gezicht nam een verstoorde uitdrukking aan. Hij vergat zijn schuwheid in dit vreemde, naar alle zijden open huis; zijn vrees voor het glinsterend voorwerp daar op die tafel vol papieren geladen met zielestof; voor het Oog Dat Nimmer sliep daar achter het donkere brilleglas.
‘Goed, dan ga ik maar weer terug,’ zei hij, boos van teleurstelling.
Wierdsma nam hem eens wat nader op. ‘Je ziet er uit of je vermoeid bent. Heb je onderweg eigenlijk wel gegeten?’
Anakami knikte stom. Hij was zwak van de honger, voelde hij nu, maar zijn trots en zijn verdriet stonden hem niet toe, het te erkennen.
‘Rust even wat uit, voor je weer op je paard klimt,’ zei de Witte Heer, weer op die toon die geen tegenspraak duldde. ‘Ik zal je te eten laten geven.’ En hij legde hem de hand op de schouder en leidde hem door het huis naar de achterzijde, waar etensgeuren hingen die de hongerige bijna bedwelmden.
Intussen had Wierdsma in stilte al besloten, de man niet zonder meer te laten heengaan. Deze hem in de schoot geworpen kans om met de zoveel last veroorzakende rebel Oemboe Pomboe in contact te komen moest hij zien aan te grijpen.
‘Als ik eens zelf met je meester sprak?’ opperde hij.
Geheel verward keek Anakami op - aan zulk een opwindende mogelijkheid had hij nog niet gedacht.
| |
| |
‘Maar hij zal hier niet willen komen, mijn meester...’
‘Best, ik wil ook wel naar hem toe gaan, als het moet. - Je kunt gerust zijn: niemand hier zal later van mij horen waar je me heen hebt gebracht.’
Anakami bukte het hoofd, om met zichzelf te rade te gaan. Hoe zou Oemboe Pomboe het verrassend voorstel van de Heer Der Medicijnen opnemen? Zou hij deze blanke durven vertrouwen? Zonder hem te hebben gezien... zijn stem te hebben gehoord...?
‘Ik weet nog niet... ik moet eerst nog nadenken, of ik het mijn meester zal overbrengen.’
Zijn hart bonsde wild.
Wierdsma kreeg het gevoel dat het misschien wel gelukken zou. ‘Goed, denk er eerst nog maar eens over na. Hier komt mijn vrouw - die zal nu verder wel voor je zorgen.’
De Witte Heer ging heen. De blanke vrouw met het goudachtig doorschijnende haar wenkte Anakami glimlachend, mee te komen naar waar het naar eten geurde. Even later stortte hij zich op een bord dampende rijst, met een gekruide saus er overheen en een kippebout die hij met gulzige tanden uiteenreet.
Toen Anakami niet op de verwachte tijd in Watoe Bokoel terugkeerde, nam Pomboe aanvankelijk aan dat hij zich had laten verleiden om er nog een nachtje aan vast te knopen, daar in Pakaloeng. Hij moest er om lachen. Maar onder die lach school een begin van toorn over een ongehoorzaamheid die eens ondenkbaar was geweest.
Ook teleurstelling: die ganse dag lang had hij op nieuws uit Pakaloeng gewacht. Nieuws over Dahi Waha...
| |
| |
De volgende avond was Anakami nog steeds niet terug.
Hij zal toch niet de rosharige sergeant in de handen zijn gevallen? vroeg Pomboe zich af, nu plotseling ongerust wordend.
Hij wist dat Anakami aan duizend folteringen onderworpen zou moeten worden eer hij de schuilplaats van zijn meester verried. Voor alle zekerheid verzocht hij nu echter toch aan het dorpshoofd van Watoe Bokoel, spionnen in het omringend bergterrein uit te zenden, en lag die nacht uren lang te luisteren naar verre alarmtrommen die slechts in zijn verbeelding bestonden.
De morgen daarop reed Anakami, op een bezweet en rillend paard, eindelijk de poort binnen. Hij zag grauw van vermoeidheid en kreeg er eerst geen woord uit, nadat hij zich aan de voeten van zijn heer had geworpen.
Pomboe schudde hem ongeduldig door elkaar. ‘Spreek! Doe je mond open! Weet de rosharige sergeant dat ik hier ben? Komt hij straks naar Watoe Bokoel met zijn soldaten met het vèr-dragend geweer?’
Anakami bewoog ontkennend het hoofd, en zijn meester was weer enigszins gerustgesteld. ‘Hier, drink wat. Zeg mij waarom je zo lang bent weggebleven, zonder dat ik wist waar je uithing of wat er met je was. Heb je Dahi Waha gesproken? Heb je Pati gezien?’
De slaaf drukte het voorhoofd tegen de voeten van zijn meester. ‘Ik ben niet in Pakaloeng geweest, heer.’
‘Wat?! En waar dan wel?’
‘In Pajéti. Bij de Heer Der Medicijnen.’
| |
| |
Maja kon maar juist op tijd verhinderen dat Anakami werd gewurgd door zijn meester, wiens handen zich reeds als een schroef om de hals van zijn ongehoorzame lijfslaaf sloten. Zij wierp zich tussen beiden in en jammerde:
‘Laat hem leven! Ben je nog niet eenzaam genoeg?’
Zijn angstspeeksel wegslikkend, gaf Anakami de reden voor zijn ongehoorde daad op. ‘Ik wilde alleen maar helpen, heer! U kunt toch niet uw ganse leven blijven rondzwerven, van het ene bergdorp naar het andere, steeds ver van huis? De Heer Der Medicijnen is bereid u hier te bezoeken, zonder dat de rosharige sergeant of de Harahá er van vernemen!’
‘Mij hier te bezoeken...! Heb je hem dan gezegd waar ik ben, rampzalige?’
‘Neen, heer, hij vroeg er zelfs niet naar! Als u hem wilde ontvangen, zou hij zich door mij hierheen laten brengen, zonder er met wie dan ook over te spreken!’
‘Misschien weet de Heer Der Medicijnen raad...’ zei Maja. Het vooruitzicht, deze van legenden omweven blanke misschien met eigen ogen te zullen aanschouwen, wond haar op. Zou hij er niet iets op weten te vinden, dat Pomboe naar Pakaloeng kon terugkeren zonder dat zij weer aan haar vroegere meester moest worden uitgeleverd?
Al wilde Pomboe van een ontmoeting niets horen, de gedachte er aan bleef hem de ganse verdere dag door het hoofd spoken. Ook in de nacht vervolgde hem het beeld van de Witte Heer te Pajéti, die Habokoe met zijn tovernaald had doen inslapen, om daarna zijn gewonde been
| |
| |
voor een afneembaar houten been te verwisselen zonder dat de oude er zelfs maar iets van gemerkt had.
‘Is het waar, dat de Heer Der Medicijnen één wit en één donker glas voor het gezicht draagt?’ vroeg hij Anakami de volgende morgen.
‘Ja, heer, het is waar.’
‘En dat het oog onder het donkere glas nooit slaapt?’
‘Het is waar, heer. Ik kon het oog zelf niet goed zien, maar allen hebben mij verzekerd dat het zo is.’
Anakami vertelde nog van de zieken op het erf, die onder de grote waringin gehurkt zaten tot zij geholpen zouden worden. Van de in het wit geklede Javaan, die de halswonde van een oude vrouw eigenhandig had schoongewassen.
‘Is het waar, dat de Heer Der Medicijnen alle ziekten kan genezen?’
‘Het is waar, heer. Hij heelt wonden die al jaren lang kankerden en niet dicht wilden. Een vrouw, gestorven bij de geboorte van haar kind, heeft hij tot het leven teruggeroepen. Uit heel Soemba komen de mensen naar Pajéti, om bij hem genezing te zoeken.’
‘Die vrouw was al dood, zei je?’
‘Zo werd het mij verteld, heer.’
Pomboe dacht na. Ook hij voelde zich ziek. Hij kreeg soms geen adem, zo zwaar woog zijn lever. Zou daar nog genezing voor zijn? Ja, onder de bescherming van de Marapoe Maméti, de familie-god op de vliering van het Grote Donkere Huis te Pakaloeng. Dáár zou hij vanzelf weer de oude worden. Als hij niet langer in den vreemde moest rondzwerven, in deze kille bergen, steeds maar opgejaagd door de rosharige sergeant.
| |
| |
Maar hoe kon hij weten wat de blanken met hem zouden doen, zo hij zich overgaf?
Hij zag geen uitweg uit de val waarin het noodlot hem gelokt had.
Of zou de Heer Der Medicijnen misschien toch een oplossing weten?
|
|