| |
| |
| |
XI
Tegen de avond van diezelfde dag dook de rosharige sergeant met een dertigtal soldaten in Pakaloeng op; niemand begreep hoe dit kon, want voor zover men wist, bevond de Litina zich wel twee dagreizen van hier, ergens in het Massoe-gebergte.
In zijn ganse optreden maakte de sergeant duidelijk dat men voortaan in de eerste plaats met hèm te doen zou krijgen. En hij was niet iemand die zich met mooie praatjes liet afschepen; hij zou niet rusten voor hij deze heer Pomboe te pakken had, die een slecht voorbeeld voor de andere Oemboes opleverde en vermoedelijk alleen maar op het heengaan van de soldaten van de Kompenie wachtte om zijn vrije roversleventje weer voort te zetten. Maar dat was dan toch een misrekening!
Dit alles liet hij de op het middenplein verzamelde dorpsbewoners meedelen door een Kodinese tolk, die hij had meegebracht. De hondsvot sprak hun hooghartig toe, in beledigende woorden, en men moest het dulden, omdat hij onder de bescherming van de sergeant stond, die zich wijdbeens achter hem had opgesteld en met zijn groene ogen loerend van de een naar de ander keek.
Gelukkig scheen de sergeant er geen vermoeden van te hebben wie er in de afgelopen nacht op bezoek was geweest, want hij liet door de Kodinees vragen wanneer men Pomboe voor het laatst gezien had. Toen niemand de mond opende, trad hij naar voren, tot hij vlak voor de vrouwen uit Pomboe's huishouden stilhield, die onwillekeurig een eigen groepje hadden gevormd.
| |
| |
‘Is er onder jullie dan geen, die hem hierheen weet te lokken?’ hoonde de Kodinees hen in zijn opdracht. ‘Beleeft hij aan die slavin uit Kamanoe zoveel plezier, dat hij jullie met elkaar wel missen kan?’
De vrouwen zwegen, als hadden zij niets gehoord.
Dit ergerde de sergeant, maar in het bizonder scheen de uitdrukking op het gezicht van Dahi Waha zijn ongenoegen op te wekken; met de rug van de hand gaf hij haar een harde slag tegen de wang. Zij bleef hem onbevreesd aankijken, zodat hij haar nog een tweede klap gaf. Uit de groep mannen maakte zich een opgeschoten knaap los, blijkbaar met de bedoeling om haar te hulp te komen, maar een scherp en autoritair woord uit haar mond deed hem weer terugdeinzen. De sergeant zou zich stellig voor dit incident geïnteresseerd hebben, ware het niet dat zijn aandacht was afgeleid door een jonge slavin, die, na zich eerst half achter de vrouw verscholen te hebben gehouden, waarempel ineens een poging had gedaan om de slag zelf op te vangen! Zij zag er niet kwaad uit; hij mocht zoiets molligs wel. Terwijl hij tegen haar grijnsde, maakte hij met zijn vingers een obsceen gebaar.
Pai Tima begreep het gebaar instinctief, en misschien zou het haar een beschaamde lach ondokt hebben, indien haar afschuw voor deze roodharige blanke niet zo diep was geweest. Haar verontwaardiging over wat hij haar meesteres had durven aandoen, gaf haar de moed, te spuwen naar de witte, griezelig behaarde hand waarmee hij haar om de kin wilde vatten.
De soldaten hadden pret, en onder de mannen van Pakaloeng waren er een paar die hun mond nu ook maar tot een schuchtere lach plooiden.
| |
| |
De sergeant lachte niet; hij greep Pai Tima vast en veegde zijn hand aan haar wang droog en aan haar haren.
Kom! wenkte hij zijn troep daarna.
Reeds bij de uitgang van de kampong aangekomen, het hij zijn mannen echter weer stilhouden; hij overlegde op gedempte toon met hen. En eensklaps keerden de soldaten terug, en de sergeant wees onder de nog bijeenstaande dorpelingen enkele jonge vrouwen aan - die moesten mee naar buiten. Ook Pai Tima; hij duwde haar met stompen voor zich uit, zoals men een dier naar de kraal drijft. Wat kon zij anders doen dan gehoorzamen? Zij droeg het hoofd hoog, wierp nog slechts een tragische blik naar Dahi Waha, haar geliefde meesteres, die zij in dit leven wel niet meer zou terugzien - want wie kon geloven dat de roodharige, groenogige sergeant haar weer zou laten gaan, na zijn lust aan haar bevredigd te hebben?
Het viel mee - op wilde verkrachting door een aantal vreemde soldaten volgde niet de verwachte orgie van het moorden. Pai Tima en al de anderen, die haar sombere voorgevoelens gedeeld hadden, keerden nog diezelfde avond terug. Hun uitgestane angst, de schaamte over de hoon hun aangedaan waren vergeten in de blijdschap, er het leven te hebben afgebracht. Sommigen zwegen over hun ervaringen, bevreesd de woede van hun mannen op te wekken; anderen, lachend tussen zenuwachtige rillingen door, deden de achtergebleven, deze keer nog gespaard gebleven vrouwen op fluistertoon het verhaal.
Toen Pomboe ter ore kwam hoe weinig het maar had gescheeld of hij was de roodharige sergeant in de armen ge- | |
| |
lopen, gedacht hij met dankbaarheid de Marapoe onder het dak van het Grote Huis te Pakaloeng, die hem had ingefluisterd dat hij vóór daglicht weer zijn paard moest bestijgen. De Slangengeest van Paraing Madita mocht gefaald hebben... op de Marapoe Maméti, de beschermgod van zijn huis, kon hij bouwen!
Het nieuws verspreidde zich door Soemba, dat de Litina ijlend van de koorts naar Waingapoe was vervoerd en dat de krijgsmacht van overzee nu in tweeën was gesplitst - de ene helft, onder leiding van een donkere korporaal, Idjing geheten, speurde in de bergdorpen rond; de andere dertig man, onder de sergeant, lag ergens bij Pakaloeng op de loer, in het vertrouwen dat de voortvluchtige rebel vandaag of morgen wel eens naar huis gedreven zou worden. Instinctief voelde Pomboe dat hij in deze rosharige blanke een gevaarlijk tegenstander had gevonden. Voorlopig zou hij er dan ook maar van afzien, in de vlakte af te dalen.
In Watoe Moela, dat hem thans tot schuilplaats diende, spraken de mensen sedert enige dagen van vreemdelingen die in de bergen gezien waren - eenzame ruiters, die in de gehate Savoenese of Edehnese tongval een groepje slaven op het veld tabak aanboden en dan als terloops vroegen of zij wel eens van die vermaarde Oemboe Pomboe gehoord hadden en bijgeval wisten waar hij zich verborgen hield? Onnodig te zeggen dat de onbekende weer even wijs vertrok als hij gekomen was...
In de buurt van Lai Tingga wist men een van deze door niemand uitgenodigde nieuwsgierigen te grijpen; in triumf werd hij het dorp binnengesleurd. Het bleek een Savoenees uit Waingapoe te zijn. Natuurlijk ontkende hij
| |
| |
voor de roodharige sergeant te spionneren of zelfs naar Pomboe gevraagd te hebben; hij was op zoek naar tweejarige hengsten, zei hij, die hij wilde opkopen in opdracht van een der rijke Arabieren in de havenstad. Men lachte hem in zijn gezicht uit; dacht hij hier hoog in de bergen paarden te zullen vinden? Om hem het liegen af te leren, half voor de grap eigenlijk, sneed men hem een stuk uit de oren naar de wijze waarop paarden werden gemerkt; dan kon hij zijn meester rapporteren dat hij uit de bergen althans één hengst meegebracht had! Na hem zijn eigen rijdier te hebben afgenomen, wierp men hem het dorp uit. Om daar dan even later weer spijt over te krijgen: zonder twijfel zou de kerel in Waingapoe vertellen hoe het hem hier vergaan was, en wie weet zou de Heer Van De Vlag dan weer schadevergoeding voor de ellendeling eisen, zoals hij het immers ook al voor die Kodinese paardendief had gedaan! Overal staken ze immers hun neus in, die blanken!
Zodat men haastig weer de jacht opende op de zojuist vrijgelatene en hem gelukkig nog achterhaalde: verzwakt door de pijn, was hij nog helemaal niet zo ver gekomen. Men sleurde hem terug naar Lai Tingga en knuppelde hem daar dood, zonder dat de ongelukkige kon bevroeden waaraan hij dit nieuwe vonnis te danken had. Een moordroes kwam over het dorp. Kinderen dansten om het lijk, schopten er tegen en spuwden er op, naar het voorbeeld der volwassenen.
Dit grondige afrekenen met de spion uit Waingapoe bleek verstandig te zijn geweest, want de soldaten van overzee verschenen niet voor Lai Tingga - er kraaide geen haan naar de verdwenen man. Wat dat betrof, had men
| |
| |
zijn schedel gerust als tropee aan de andoeng, de Dodenboom, kunnen hangen, inplaats van het tot onherkenbaarheid verminkte restant mens ergens in een ravijn te laten verdwijnen.
Pomboe, die van het gebeurde hoorde, trok voor alle zekerheid toch maar weer een eind verder weg, nu naar Watoe Bakoel.
De grote regens waren weer doorgebroken; dagen aan één stuk stroomde het water neer; het sijpelde door de lekken in het dak, zodat hij in de nacht soms moest opstaan en zijn slaapmat in een andere hoek van het huis spreiden. Maja, jong als zij nog was, zou er wel om doorgeslapen hebben, maar Pomboe werd gekweld door onrust, en al deze kou en vochtigheid, gevoegd bij het stilzitten waaraan hij niet gewoon was, maakten hem ziek. Hij werd zelfs wakker van het ongedierte, dat in huis een droge schuilplaats zocht nu buiten alles blank stond. Ratten zaten elkaar krijsend na op de vliering waar zijn gastheer, het dorpshoofd, elke avond wat rijst of maïskorrels voor de Marapoe Maméti strooide. Soms was het daar boven een gebulder alsof de godheid zelf zijn stem verhief.
Als het niet regende, hulde het dorp zich in dichte dampen, die van de grond opstegen, en waarin de omringende huizen met hun hoge daken schimmig verrezen, vreemd onwerkelijk, als waren zij slechts door spoken bewoond. Zwijgend zat Pomboe met het dorpshoofd op de galerij van diens huis - wat had hij hem nog te zeggen nadat hij het verplichte, gretig beluisterde verhaal over het vergeefse verzet te Paraing Madita had afgestoken?
| |
| |
Zijn gedachten gingen naar Pakaloeng uit. Hij miste hier het gekwaak van de kikkers, het plezierig gesnater van de eenden, onafscheidelijk verbonden aan de regen daar beneden in de vlakte. De warmte, het gonzen der muskieten. Hij kon er nu niet heen, om de rosharige sergeant. Zo troostte hij zich dan maar met herinneringen aan die ene avond en nacht... hoe zijn mensen waren komen aangelopen... de welkomstwoorden van de oude Babang Mata... hoe slechts op zijn eigen wens de feesttrommen en de gongs weer waren weggeborgen, de reeds voor de dans getooide maagden waren teruggestuurd... En dan dacht hij ook steeds weer aan Dahi Waha, die het vuur voor hem brandende hield, daar in het grote donkere huis.
Dahi Waha! Die uit wrok dat hij Maja hier bij zich behield, tegen hem was opgestaan, of daartoe althans aanstalten gemaakt had... hij moest glimlachen als hij er aan terugdacht hoe zij hem eerst nog met haar jonge lijfslavin had gemeend te kunnen afschepen.
Maja zag hem mijmerend voor zich uitturen; zei ze iets tegen hem, dan hoorde hij het vaak niet eens. Zij sprak er over met Anakami. ‘Waar denkt hij de hele tijd aan? Verlangt hij terug naar Pakaloeng?’
Anakami knikte. ‘De meester verdraagt het slecht, zo lang van huis te zijn. Als de vreemde soldaten niet weggaan, zal het eenmaal toch zo ver komen dat ook hij zijn duim laat zwart maken en hem op het papier afdrukt.’
Hij zuchtte. Zelf verlangde Anakami ook naar het dorp beneden in de vlakte, waar hij zijn vrouw en kinderen had.
Maja kende zulke verlangens niet. Zij verlangde slechts
| |
| |
te mogen zijn waar Pomboe was. Daar was haar thuis. En één grote angst vervolgde haar: dat zij weer aan de grijsaard daar in Kamanoe zou worden uitgeleverd, die haar als jong maagdje misbruikt had voor de vruchteloze opwekking van zijn late lusten. Zo lang Pomboe er was, kon zij gerust zijn, dat wist zij.
Misschien was het vooral om Pati dat hij terug wilde? Hij had voor zijn zoon een dwaas en onbegrijpelijk zwak. Pati beantwoordde die liefde door hem zo veel mogelijk te ontlopen; de jongen was een willoos werktuig in de handen van zijn moeder. Van deze Dahi Waha, de enige vijandin die zij, Maja, daar in Pakaloeng had.
Al wist zij dat ze er hem mee prikkelde, zij moest het Pomboe nog weer eens zeggen: dat zijn vaderliefde aan Pati verspild was. Hamboe, dàt was zijn zoon geweest. Als Hamboe nog leefde, zou hij thans niet bij zijn moeder in Pakaloeng zijn, maar hier bij zijn vader!
En terwijl ze dit zei, schrijnde er in haar een geheime wonde, die dieper en dieper in haar ziel begon te vreten: waarom had zij zèlf nog niet moeder mogen worden, in al de tijd dat ze nu al bij Pomboe lag? Als zij toch maar een zoon had, die hem Pati kon doen vergeten! Nacht aan nacht stortte hij bij haar zijn zaad uit, waarnaar haar schoot dorstte zoals aan het eind van de droge tijd de aarde dorst naar de bevruchtende regen. Maar in haar wilde niets kiemen, nog steeds niet, nog steeds niet.
Maja's ontgoocheling en zelfkwelling ontgingen aan Pomboe, wiens gedachten elders waren. Haar uitval zoeven had hem niet gedeerd - wat wist zij dan van Pati? Hij dacht aan Pati's slanke, tengere jongensgestalte, aan zijn vroeg-emstige gelaatsuitdrukking, zijn zachte stem,
| |
| |
de manier hoe hij reeds als klein kind een antwoord kon overwegen eer hij het gaf. Dahi Waha had haar zoon iets meegegeven dat hem, Pomboe, steeds weer voor hem winnen en vertederen zou, hoe bitter ook zijn teleurstelling over Pati's kwetsende terughoudendheid mocht zijn.
Ongelukkig, doordat hij maar dromerig voor zich uit bleef kijken inplaats van iets terug te zeggen, al was het desnoods in toorn, zei Maja: ‘Als je zo op Pati gebrand bent, had hem dan hierheen mee teruggebracht toen je in Pakaloeng was!’
En zij kon het niet laten, in stilte te bedenken welk een dodelijke slag dàt voor Dahi Waha zou zijn geweest.
Zij had die naam niet uitgesproken, maar terwijl Maja dit zo zei over Pati, ging Pomboe in bitterzoete herinnering weer door het hoofd hoe Dahi Waha om het bezit van haar jongen gestreden had. En hij doorleefde voor de zoveelste maal wat er daarna gevolgd was, die nacht. Zodat hij, weer opkijkend, niet dadelijk wist wat Maja nog maar weer gezegd had... Ja toch, nu schoot het hem weer te binnen. Hij zei:
‘Ik had Pati toen willen meebrengen. Maar zijn moeder smeekte hem te mogen behouden, net zo lang tot ik op het laatst...’
‘Is zij die nacht bij je geweest?’ vroeg Maja ineens; de gedachte kwam voor het eerst bij haar op.
Hij moest even glimlachen om de jaloezie, die zo onverholen in haar stem doorbrak, en antwoordde slechts met een schouderophalen. Dit was voor Maja duidelijk genoeg.
Te trots om op een oude vrouw af te geven, die voor haar niet meer meetelde (en die zelf maar moest weten of
| |
| |
zij zich niet schaamde, in de nacht onuitgenodigd naar de slaapmat van haar man te kruipen terwijl ze wist dat hij een jonge slavin boven haar verkoos), koelde Maja haar woede maar op Pati, zijn lieveling, het licht zijner ogen. Was Pati maar gedood door het vèr-dragend geweer, inplaats van Hamboe, voer zij onbeheerst uit, Pomboe's toorn niet vrezend en zich met wrang leedvermaak voorstellend hoe Dahi Waha bij de thuiskomst van haar dode jongen zich gillend op het lijk zou hebben geworpen.
Ja, was Pati maar dood en niet Hamboe, zei Maja nog eens, en nog eens, en nog eens.
Tot het Pomboe dan toch te veel werd. Hij beet haar toe, zich stil te houden. En zij sloop naar binnen, om int te schreien naar de aard der vrouwen.
|
|