| |
| |
| |
X
Oemboe-nai-Landoe kreeg nu dus al het geroofde terug: zijn als slaven ontvoerde dorpelingen en ook de vrouwen van zijn huishouden, met uitzondering slechts van de voorlopig nog onvindbare slavin Maja. Als schadevergoeding voor de doden, de verbrande huizen en het onder de huizen omgekomen vee liet de Witte Heer te Waingapoe hem tweehonderd paarden en honderd buffels toewijzen - voornamelijk stammend uit de talrijke kudden van Oemboe Karai, maar ook de lagere hoofden, allen die aan de rooftocht hadden deelgenomen, moesten tot de boete bijdragen. En Pomboe's beurt zou nog wel komen, als men hem maar eerst achterhaald had.
Intussen was het vernielde Kamanoe alweer grotendeels uit zijn as herrezen. Aan hout voor de steunpalen, bamboe voor de wanden en alang-alang voor de dakbedekking was gemakkelijk genoeg te komen, en de overlevenden hadden niet lang bij de pakken neergezeten. De plaats waar de kampong eens lag werd na het gebeurde als ‘warm’, als onheilbrengend, beschouwd en men verhuisde een stuk landinwaarts. Rondom het dorp plantten de slaven een metersbrede cactushaag, die binnen enkele jaren een degelijke bescherming tegen onverhoedse aanvallen zou vormen. Bij de terugkeer der ontvoerde mannen, vrouwen en kinderen offerde men, het hart vol dankbaarheid, dadelijk enkele der meegekomen buffels aan de Ndéwa Paraing, de Marapoe onder wiens bizondere bescherming Kamanoe stond en die, zoals nu wel gebleken was, toch niet met zich het spotten!
| |
| |
Oemboe Karai had dus het trotse hoofd moeten buigen. Goed, maar - zo oordeelde men buiten Kodi - tenslotte toch slechts voor de Litina en zijn met het vèr-dragend geweer bewapende mannen, en niet voor de paardenrover en verrader Oemboe-nai-Landoe. Die hij vast en zeker nog wel zou krijgen, wanneer de vreemde soldaten maar eerst weer vertrokken waren!
Wàs hij dan werkelijk verslagen?
Hij had zijn kudden mogen behouden, op honderdvijftig hengsten, merries en nog wat karbouwen na... wat betekende dat op de vele honderdtallen paarden en runderen die hij liet weiden op de vlakten rondom Oema Malai? Bovendien, zo'n blanke kon men gemakkelijk beetnemen. De Heer Van De Vlag had verordonneerd dat de Kodinezen zelf een paar ter zake kundigen mochten sturen om goede dieren uit te zoeken... maar had hèm, Oemboe Karai, inmiddels alle tijd gelaten om de snelste hengsten, de vruchtbaarste merries, de zwaarste buffels te doen opvangen en verbergen! Geen wonder dan ook dat Oemboe-nai-Landoe achteraf toch nog met een verongelijkt gezicht rondliep!
Neen, nadat hij eenmaal over de eerste schok heen was, voelde Oemboe Karai zich zeker niet verslagen. Hier zat hij nog steeds in zijn eigen huis, als vorst over zijn stam. Zijn schedel hing niet te bleken aan de Dodenboom bij de offersteen in het nieuwe stamdorp der Kodinezen, zoals het geval zou zijn geweest indien het ondenkbare was geschied dat Oemboe-nai-Landoe hem in een open strijd en zonder de hulp van de Litina verslagen had.
En al was het wáár dat de Slangengeest zich in Paraing Madita niet geopenbaard had (misschien wel omdat hij
| |
| |
toch nog wrokte over het eens vergeten offer van het gevlekte varken en de zwartgespikkelde grijze kip), het dramatisch verzet daarboven in het oude stamdorp had tot de verbeelding der mensen gesproken en werd thans op gans Soemba als een grootse daad beschouwd. Hij, als de leider van dit verzet, steeg meer en meer in aanzien, terwijl ieder slechts minachting voelde voor de vorst der Kodinezen, die als een maanzieke teef op de drempel van de Witte Heer te Waingapoe was gaan zitten janken.
Vreemd en ondoorgrondelijk was het gedrag van de soldaten van overzee. De dode slaaf Mada hadden zij niet aan het kruipend en vliegend aasgedierte overgelaten - neen, zij hadden een graf voor hem gedolven zo goed als voor hun eigen dode: de door Pomboe gespeerde hoornblazer. Inplaats van alle gewonde vijanden af te maken, had de Litina hen door zijn koelies laten wegdragen, helemaal naar Waingapoe, en daar waren zij verpleegd, tot zij genezen naar huis konden keren.
Het allervreemdste lot was wel Habokoe beschoren geworden. Hem had men bij de Heer Der Medicijnen te Pajéti gebracht, die met dichte ogen uit het Grote Boek voorlas en voor alle ziekten baat wist. Daar was Habokoe een tijd lang gebleven, tot niemand nog kon geloven dat hij ooit zou terugkeren. Maar op een dag was hij toch weer de poort van Oema Malai komen binnenrijden, met een nieuwe rode tulband om de grijze haren en met al zijn priester-attributen, waaraan nog een was toegevoegd dat al de andere in de schaduw stelde: de Witte Heer te Pajéti, geholpen door een blanke Heer van het Vuurschip, dat te Waingapoe juist voor anker lag, had hem het gewonde linkerbeen afgehakt en er hem een uit hout
| |
| |
voor in de plaats gegeven, dat helemaal uit Java was gekomen en dat Habokoe naar verkiezen kon afnemen en weer aandoen. Kinderen èn volwassenen staarden er naar in schuw ontzag. Het uitheemse wonder van dit afneembare been, waarvan de mare zich door gans Soemba verbreidde, gaf de oude dorpspriester een roem als nimmer tevoren. En de glans daarvan straalde weer op Oema Malai af en op zijn heer, Oemboe Karai. Wat zouden àndere vorsten, wat zou Oemboe-nai-Landoe niet geven voor het bezit van zulk een voorbidder bij de Marapoes!
Habokoe, eens nogal spraakzaam naar de aard van oude mannen, was merkwaardig stil geworden na zijn verblijf van vele manen bij de Heer Der Medicijnen. Vroeg men hem naar zijn belevenissen, dan moest hij eerst lang nadenken. Op het laatst leek het er op alsof hij zou gaan spreken, maar dan ineens schudde hij het hoofd, als om te zeggen dat hij te vreemde zaken had gezien en vernomen om er zich reeds over te kunnen uitlaten.
Hij vervulde zijn priesterplichten zoals vroeger; hij wond de vier vettige touwtjes van de ‘moawal’, het orakelsnoer, om zijn benige vingers en liet het voor zich neer vallen; hij sneed langzaam en vakkundig de strot van een offerkip door en opende dan met zijn scherpe, bebloede nagels de buik, om de ingewanden op goede en kwade voortekenen te onderzoeken - maar spreken deed hij er weinig meer bij. Er scheen in hem een verwondering over alle dingen te zijn, die hem stom maakte. Dit ietwat geheimzinnige zwijgen echter, de lusteloosheid waarmee hij de wil der goden peilde, vergrootten nog de indruk die elk zijner sacrale handelingen op de in aandacht rondom hem gezeten toeschouwers maakte.
| |
| |
Habokoe de Zwijgzame. Zo noemde men hem nu.
Matang Andjirs beenwond was genezen zonder de hulp van vreemdelingen. In bewusteloze toestand door de koelies van de Litina opgenomen en weggedragen, had hij, toen hij weer bijkwam, aanvankelijk niet goed geweten wat er eigenlijk met hem was gebeurd. Langzamerhand was het pas tot hem doorgedrongen. En in de nacht had hij kans gezien, op handen en voeten ongemerkt het bivak uit te sluipen, dat niet meer zo scherp bewaakt werd nu met de overgave van Oemboe Karai het verzet op Soemba gebroken scheen.
Het eerste wat Matang Andjir had gedaan toen hij zich buiten schot voelde, was geweest, de van bloed doorsijpelde witte lappen los te rukken die men hem om het been had gewikkeld; hij wilde met eigen ogen zien wat voor wond hij had opgelopen. Hij had er aan gezogen tot ze schoon was. Daar hij geen blauwe en zwarte kringen zag en ook geen bittere smaak in de mond kreeg, wist hij dat hij gerust kon zijn: de kogels uit het vèr-dragend geweer waren niet giftig; hij zou genezen. In een nabije kampong, die hij tegen de morgen bereikte, had hij door de dorpspriester een met speeksel vermengd papje van tamarinde-bladeren op de wond laten leggen. Daar een reep boomschors stevig omheen, en op een brutaal afgedwongen paard in één gestrekte rit naar Wai Kadonga, zijn eigen dorp. Hij was er koortsig en geheel uitgeput aangekomen en had dagen lang ijlend op zijn slaapmat gelegen, terwijl de wond etterde en steeds groter werd; men dacht dat hij wel zou sterven. Maar magische bezweringen, offers aan de huis-Marapoe op de vliering en
| |
| |
een trouwe verzorging met bladerpapjes hadden de boze demon tenslotte toch uit zijn been verdreven. Matang Andjir was nu weer de oude; hij hinkte nog slechts een weinig: één been moest korter zijn geworden dan het andere. Het litteken kon hij met de hand maar net bedekken, zo groot was het, en om te voelen hoe diep de wond wel was geweest, behoefde je alleen maar je duim in zijn dij te drukken!
Ook hij was in zijn wezen veranderd als gevolg van het doorgemaakte. Maar terwijl Habokoe afwezig voor zich heen tuurde en diep onder de indruk van zijn vreemde ervaringen scheen, liet Matang Andjir zich minachtend over de blanken uit; hij kon het niet verkroppen dat de Litina hem beschaamd had gemaakt door hem ‘in zijn slaap’ te laten opnemen door koelies en wegdragen als een kind, inplaats van hem de dood in te zenden, zoals men het een gewond krijger doet. En als hij - Matang Andjir - niet nog juist op tijd de dans ontsprongen was, zou de Litina hem vast en zeker ook aan de Heer Der Medicijnen hebben uitgeleverd met bevel zijn been af te hakken en er hem een houten voor in de plaats te geven. Wat moest hij met een houten been beginnen? Voor een oude priester gaf het niet; die ontleende er zelfs een groter gezag aan. Maar zou hij, Matang Andjir, met anderhalf been nog op een paard hebben kunnen springen zoals nu? Zou hij nog hebben kunnen jagen zoals nu? Zich in de nacht nog als man over een vrouw kunnen buigen? Hinken was erg genoeg. Als hij bedacht, hoe hij wel gelachen had om die Savoenese mankepoot! Om hèm zou men niet zo gauw lachen... niet wanneer hij het kon horen! En als hij te paard zat, zag je trouwens niets meer...
| |
| |
Zoals alle schuldige hoofden, had ook Matang Andjir boete betaald voor de rooftocht naar het land der Kodinezen. Twintig paarden en tien buffels had hij die schurftige hond Oemboe-nai-Landoe moeten geven! Voor hem woog dit zwaar: hij bezat geen ongetelde kudden, zoals Oemboe Karai. Nu, misschien brak de dag nog eens aan dat hij zijn dertig dieren, die aan hèm behoorden en aan niemand anders, kon gaan terughalen in het nieuwe dorp Kamanoe. Hij had geen houten been, zoals Habokoe; hij kon zich op een paardenrug nog recht overeind heffen en zijn speer werpen.
Wat Matang Andjir verwonderde, gelijk het ieder verwonderde, was het vreemde feit dat men Pomboe, de aanvoerder nog wel tijdens de vermaarde vergeldingstocht, zijn boete aan Oemboe-nai-Landoe nog steeds niet had doen betalen. Hij hield zich verscholen in de bergen; zijn dorp Pakaloeng lag geheel onbeschermd en de Litina behoefde er slechts heen te gaan om zoveel paarden en buffels te nemen als hij maar wilde. Waarom deed hij het niet? Was het de adat der blanken dat zij niet namen zonder de door hen schuldig bevondene eerst te hebben gevat en hem openlijk de les te hebben gelezen, met de vermelding van zijn straf er bij? Dan kon Oemboe-nai-Landoe nog lang wachten op zijn paarden en buffels! Pomboe kende daar in de bergen beter de weg dan de vreemde soldaten, die nu gans Soemba naar hem afzochten, na blijkbaar werkelijk gedacht te hebben dat hij zich wel uit zichzelf zou melden! De waarheid was, dat niemand - in Pakaloeng evenmin - wist waar hij uithing. En àls men het geweten had... wie zou hem aan de Litina hebben verraden?
| |
| |
Matang Andjir wrokte soms een weinig tegen Pomboe, omdat deze de vernedering bespaard was gebleven de Litina in de handen te vallen. Van de andere kant kon hij het niet laten, hem heimelijk er om te bewonderen dat hij zijn voorzorgsmaatregelen had getroffen voor het geval dat de Slangengeest zou falen. Als Matang Andjir aan die dagen in Paraing Madita terugdacht, wist hij dat ook hij zijn ogenblikken van twijfel had gehad - maar hij was dom genoeg geweest zich te dwingen, blindelings te geloven in Haboekoe's verzekeringen: dat tegen een leger gifslangen zelfs het vèr-dragend geweer der vreemde krijgers niets zou kunnen uitrichten. Pomboe was slimmer gebleken!
Naar men zei, had hij daar in de bergen de slavin bij zich waarop die oude Oemboe-nai-Landoe, te oordelen naar de hardnekkige navragingen van Loekas, méér gesteld was geweest dan op al de andere vrouwen uit zijn huishouden, met inbegrip van die kwade oude Tamoe Ramboe, die zich destijds met haar nagels verweerde en ieder in het gezicht spuwde.
Heel Soemba had schik om dat verhaal van Pomboe en zijn jonge slavin. Ook Matang Andjir moest er om glimlachen. Hij had als eerste zoiets zien aankomen...
In zijn eenzaam bergnest wist Pomboe zich veilig voor de Litina en zijn soldaten. Bij hun nadering zouden de trommels van mijlen ver het alarmsein geven - hij kon zich gerust te slapen leggen. Langs paden, slechts aan de plaatselijke bevolking bekend, zou hij zelfs op het laatste ogenblik altijd nog wel ontkomen.
De mensen hier boven toonden zich gastvrij voor hem.
| |
| |
Van haat vervuld jegens de indringers van overzee, zoals zij die uit de verhalen kenden, waren zij er trots op een man te mogen herbergen in wie zij een groot verzetsheld zagen. Niettemin, Pomboe begon nu naar het einde van zijn ballingschap te verlangen. Overdag verveelde hij zich. Te jagen viel er weinig in dit kale, steenachtige terrein; herten en varkens zag men er niet, hoogstens wat klein wild. En waarover moest hij met deze mensen praten, die niets van de wereld hadden gezien?
's Nachts was het op deze hoogte zelfs in huis nog koud; de scherpe oostenwind sneed door de kieren in de wanden; door het stukgewaaide dak scheen kil de maan binnen. Rillend onder de doeken waarmee hij zich had toegedekt, zocht hij warmte bij Maja. Haar had hij gelukkig bij zich.
Dan was Anakami er nog, met wie hij dagen lang steeds weer dezelfde vragen besprak. Waartoe deze koppig volgehouden jacht op hem? Als hij bestraft moest worden gelijk de anderen, waarom nam de Heer Van De Vlag dan niet ook uit zijn kudden de hengsten, merries en buffels waarop, volgens de adat der blanken, die paardenrovers in Kamanoe aanspraak mochten maken? Ja, wat belette de Litina zijn dorp in vlammen te laten opgaan, zijn mensen als slaven naar Oemboe-nai-Landoe te zenden, zijn beide in Pakaloeng achtergebleven vrouwen als levende panden weg te voeren?
Dit alles lag in de macht der vreemde krijgers - waarom deden zij het niet? Had men voor hèm nog een bizondere straf op de achterhand, wanneer het maar eerst gelukt zou zijn, hem te vangen? Wilde men hem doden? Of, erger: hem wegzenden op het Vuurschip, om hem
| |
| |
ver van huis te laten sterven na een leven waarboven een snelle dood te verkiezen zou zijn?
Was de Litina juist op hèm gebeten, terwille van die ene speerworp, die doel getroffen had? Het verkeerde doel - nu achteraf verweet Pomboe zich bitter dat hij een onbeduidende hoornblazer, donker van huid gelijk hijzelf, gedood had en niet diens meester. Wat in naam der goden kon er hem van hebben weerhouden? Had de moed hem op het laatste ogenblik ontbroken, een blanke aan zijn speer te rijgen? Hij wist het zelf niet; er was geen tijd geweest om lang na te denken.
Het kon zijn, bedacht Pomboe dan weer, dat deze ganse jacht op hem slechts een voorwendsel was. Een voorwendsel voor de Litina om hier niet meer weg te gaan met zijn soldaten. Ze waren niet te vertrouwen, die blanken. Namen ze zijn kudden toch maar - dan zou hij tenminste weten waar hij met hen aan toe was. Dan zouden zij dit eiland misschien verlaten en terugkeren naar waar ze vandaan gekomen waren, de vreemde krijgers. Dan zou ook hij naar huis kunnen terugkeren, eindelijk...
Op een avond kwam Pomboe, door niemand verwacht, toch Pakaloeng binnenrijden. Men had hem gemeld dat de Litina, op een dwaalspoor gebracht door valse inhchtingen, een flink eind uit de buurt was - toen had hij het er maar op gewaagd. Zijn verlangen was hem te machtig geworden. Hij wilde weer eens bekende gezichten zien, vertrouwde stemmen horen, op de galerij van zijn eigen huis zitten en over zijn dorpsplein uitkijken terwijl hij zichzelf een sirih-pruim bereidde.
Hoe groot was de vreugde bij zijn plotseling verschijnen! Van alle kanten kwamen de mensen toegelopen;
| |
| |
lachend verdrongen ze zich voor de galerij. En Babang Mata, de dorpspriester, maakte zich tot tolk van ieders gevoelens:
‘Doods en verlaten was ons dorp
terwijl gij ver waart, Oemboe Pomboe;
verlaten en verweesd waren wij allen.
Wij gingen onze dagelijkse plichten na;
wij vingen uitgestoten jonge hengsten op
en voegden ze bij merries in de kraal,
opdat zij nieuwe kudden zouden vormen;
wij zonden paarden naar de havenstad
ter verkoop aan de rijke Arabier,
en onze vrouwen kookten, haalden water,
voerden kippen, stampten rijst,
en onze slaven werkten in de tuinen
of op het veld, als steeds.
Maar zagen wij bij 't slapengaan
de lege galerij waarop gij placht te zitten,
dan voelden wij een zware druk op onze lever;
Pakaloeng was dan als een nest
dat door de moeder-vogel werd verlaten.
Nu zit gij daar weer, Pomboe,
de moeder-vogel keerde weer op 't nest,
Pomboe antwoordde:
‘Wanneer de jager met zijn honden het veld doorkruist,
staat voor het hert geen andere keuze open
dan op de vlucht te gaan, te zwerven wijd en zijd.
Maar is 't gevaar eenmaal geweken, dan keert het weer
en legt zich neer op het vertrouwde bladerleger
en rust en sluit de ogen in tevredenheid.’
| |
| |
Uit deze woorden maakte men op dat Pomboe vermoeid was en nu verder ongestoord wenste te blijven. Babang Mata gaf een wenk dat de gongs en trommen weer moesten worden weggeborgen, die reeds te voorschijn waren gehaald om de thuiskomst van het dorpshoofd te vieren; de maagden werden teruggestuurd toen zij zich in danskledij vertoonden.
Pomboe was alléén gekomen. Maja had hij in de hoede van Anakami in de bergen achtergelaten. Het was ook niet zijn bedoeling, hier lang te blijven - een inwendige stem waarschuwde hem tegen een onderschatten van de sluwheid dier soldaten met het vèr-dragend geweer. Hij had slechts op één punt gerustgesteld willen worden... in de nacht was hij door een onbestemde vrees beslopen: dat men hem thuis zou kunnen vergeten. Hij had er zich van willen overtuigen dat hij hier nog gemist werd; dat hij in Pakaloeng nog onontbeerlijk was, zoals vroeger. Hij had zo vreemd gedroomd: dat er in de galerij van zijn huis, op deze zijn vaste plaats ter linkerzijde, een ander zat. Maar hoe zou dat dan kunnen? Wie zou het wagen, zich die plaats toe te eigenen? Een bespottelijke droom!
Niettemin, nu kon hij er toch pas weer om lachen. De welkomstwoorden van de oude Babang Mata hadden het spook int zijn gedachten verjaagd. De boze droom zou, zo vertrouwde hij, niet meer terugkeren, als hij straks weer in zijn kille bergdorp zat.
Verder was hij gekomen om Pati weer eens te zien. En gedurende de lange rit naar Pakaloeng had zich in hem een plan gevormd. Als hij hem eens met zich mee terugnam?
| |
| |
Met Maja en Pati bij zich, zou hij daar boven niet meer eenzaam zijn. En waarom moest de jongen nog langer bij zijn moeder blijven? Daar was hij nu te groot voor - Maja had gelijk.
‘Waar is Pati?’ vroeg hij aan Bomba Djamboe, zijn oudste vrouw. Zij was nog stom van smart over de dood van Hamboe, haar zoon; grauw als een geest zat zij in een hoek. Zijn vraag nauwelijks begrijpend, keek zij hem aan. Kahi Lara, de slavin die Maja daar buiten in het tuinhuis gezelschap had gehouden, antwoordde in de plaats van haar oude meesteres: ‘Zoëven was Pati nog hier.’
Dahi Waha heeft hem weggestuurd toen ik kwam, dacht Pomboe, en hij vroeg: ‘Waar is zijn moeder?’
‘Ik zal haar zoeken, heer.’ De slavin, bevreesd voor zijn toorn, kwam haastig overeind.
‘Als je Pati ziet, zeg hem dan dat ik met hem wil spreken,’ riep hij haar na.
Even later stond Pati voor zijn vader, die hem vroeg waarom hij hem niet uit zichzelf was komen begroeten.
De jongen sloeg de ogen neer. ‘Ik wist niet of u het wel wenste.’
‘Hoe kom je bij zulke gedachten? Maakt je moeder je dat wijs? Waarom verberg je je voor mij?’
Pati zweeg, en Pomboe voelde een stekende pijn in het hart. Hij zei:
‘Hamboe is dood. Nu heb ik nog maar één zoon: jou.’
Zijn stem klonk misschien even wat week. Pati keek schuw op; hun blikken ontmoetten elkaar.
‘Weet je nog, Pati, hoe ik met mijn mannen uittrok naar het land der Kodinezen? Bij de grens van Laoera stuurde ik je terug, omdat ik je nog te jong vond om je
| |
| |
reeds aan gevaar bloot te stellen. Maar jij was graag meegegaan. Je vroeg er toen om. Weet je 't nog?’
De jongen knikte.
‘Wil je nu graag met me mee?’
‘Met u mee?’ Verward herhaalde Pati de vraag.
‘Ik moet hier weer weg, vóór de Litina mij met zijn soldaten komt zoeken. Als ik jou bij me heb, zal ik niet zo alleen zijn, daar in de bergen.’
De jongen worstelde met zichzelf; het zweet parelde hem op het voorhoofd. Daarna werd zijn blik naar de ingang van het huis weggetrokken, en toen ook Pomboe omkeek, zag hij dat Dahi Waha, bukkend in de lage deurpost, het trapje naar de galerij afdaalde. Hij duidde zijn zoon, heen te gaan.
Nu stond Dahi Waha voor hem. Blijkbaar had ze zijn laatste woorden tot Pati gehoord, want zij vroeg: ‘Heb je haar dan niet bij je, daar boven?’
Nog voor hij, verwonderd over het uitblijven van een groet en over haar ganse houding, met zichzelf had uitgemaakt of zij wel een antwoord verdiende, zei ze reeds met onverholen vijandschap: ‘Als die daar al is, wat moet je dan nog met Pati? Je krijgt hem niet mee.’
Nu vermaakte zij hem werkelijk; zijn mond plooide zich tot een lach. ‘Ik ben gekomen om hem te halen.’
‘Hamboe heb je al meegenomen - en nu is hij dood.’
‘Wat praat je over Hamboe? Hij was jouw zoon niet.’
‘Neen, maar Pati is mijn zoon. En hij blijft hier.’
Zij wachtte de woede-uitbarsting niet af die zij nu kon voorzien, maar vluchtte meteen weer het huis binnen, waar de slavinnen Kahi Lara, Pai Tima, Ina Lika en nog anderen met angstig gespitste oren geluisterd hadden.
| |
| |
Pomboe liet haar maar gaan; zij zou haar straf niet ontlopen; hij dacht er over na waar hij haar het gevoeligst kon treffen. Dat hij Pati zou meenemen, stond nu vast.
Maar terwijl hij zo zat te broeden, somber voor zich uitkijkend over het duistere, inmiddels stil geworden plein, maakte zijn toorn geleidelijk plaats voor een gevoel van vermoeidheid en diepe ontmoediging. Vanavond werd hij er zich goed van bewust, hoe zeer deze onafgebroken vlucht, dit langdurig toeven in den vreemde hem begon te verdrieten. Hij zou weer thuis willen zijn, temidden van zijn eigen mensen. In de geborgenheid van het grote oude huis waarin hij geboren was en, vóór hem, zijn vader en grootvader. In de bescherming van de familie-Marapoe, daar op de vliering waarin hij als kind wel eens heimelijk had gegluurd, onweerstaanbaar gedreven door zijn nieuwsgierigheid, zonder tussen de spinnewebben door echter veel te kunnen zien. Maar hij had geweten: de Marapoe Maméti, de Geest Der Dode Voorouders, woonde daar boven in het duister en behoedde dit huis en zijn bewoners. Die gedachte schonk rust, een gevoel van veiligheid. Het was niet goed, te lang van thuis weg te zijn...
En zie eens hoe zijn gezag hier reeds taande als gevolg van zijn ver-zijn. Vroeger zou Dahi Waha niet tegen hem hebben durven opstaan, zoals nu! Ook het zwijgend zich afwenden zoeven van Bomba Djamboe, toen hij haar naar Pati vroeg, beviel hem niet. Kon hij het helpen dat Hamboe gedood was door een kogel uit het vèrdragend geweer? Toen de jongen aan zijn voeten stervend ineengezonken was... had hij hem niet gewroken? Hamboe was niet alléén het zielenland binnengegaan; de
| |
| |
hoornblazer diende hem daar nu tot slaaf. Verder had hij, Pomboe, er voor gezorgd dat het dode lichaam van zijn zoon de vijand niet in de handen viel, maar thuis begraven kon worden, in het lommer der oude bomen, waar zijn voorvaderen lagen. Wat had hij méér kunnen doen?
Zijn gedachten dwaalden naar Maja uit, daar boven in het bergdorp... vreemd, hij kon haar zich niet zo scherp voor ogen halen als anders. Zij scheen zo héél ver weg, nu hij in het oude huis was weergekeerd. Hier was Dahi Waha... die had hem durven trotseren en zou haar straf daarvoor niet ontgaan... maar in haar felle drift van zoeven had hem toch ook iets bekoord; een bijna vergeten intimiteit tussen hen was er door hersteld. Hij herinnerde zich nu vroegere uitbarstingen van haar. Als hij het goed bedacht, was Dahi Waha, in tegenstelling tot Bomba Djamboe en zijn gestorven vrouw Bandja Oeroe, nooit bang voor hem geweest... hoe vaak had hij niet reeds de hand in toorn tegen haar moeten opheffen? Hij moest even glimlachen. Zonder mankeren was zij later, gebroken en berouwvol, midden in de nacht uit zichzelf bij hem komen kruipen, om weer goed te maken wat zij had misdaan...
Dahi Waha. Zelfs toen zij toch al niet jong meer was, had zij nog jaren lang zijn slaapmat gedeeld. Deze of gene jonge slavin mocht voor korte tijd zijn lusten hebben opgewekt, maar daarna was zijn verlangen toch steeds weer naar háár uitgegaan - hij wist zelf niet waarom.
Tot Maja kwam...
Uit het binnenhuis bereikten hem scherpe etensgeuren; hij merkte dat hij honger had, en stond op om eens te
| |
| |
gaan kijken hoe lang hij nog zou moeten wachten voor hij iets kreeg opgedist. De grote middenruimte van het huis was vol rook, die geen uitweg vond behalve door enkele gaten in het atap-dak, dat de kippen steeds weer stuktrapten wanneer ze bij duister tegen de nok opfladderden, om daar de nacht door te brengen.
‘Is het zowat klaar?’ vroeg Pomboe aan de rondom het vuur gehurkte vrouwen.
Dahi Waha, die de leiding bij het koken had, bleef zwijgend voor zich uitkijken. Een der slavinnen antwoordde in haar plaats, haastig: ‘Het eten zal spoedig gereed zijn, heer.’
Hij ging weer naar buiten, daalde noodgedwongen enkele ogenblikken de galerij af; omhoogkijkend naar de intussen opgekomen maan, zag hij tegen de lichte wolken de silhouetten van kalongs, die met honderden, met duizenden, overtrokken - sombere nachtspoken. De regentijd was al niet ver meer. Hoe zou het dan daar boven in de bergen zijn? Een kil voorgevoel kroop in Pomboe omhoog.
Toen hij op de galerij was teruggekeerd, werd hem zijn eten gebracht. Niet door Dahi Waha, maar door een jonge slavin, die hij haar eens ten geschenke had gegeven - Pai Tima. Ruw stootte hij het mandje met de warme rijst terug.
Zij keek verschrikt op.
‘Is het eten niet naar uw zin, heer?’
‘Zeg aan je meesteres dat zij het mij brengt.’
De slavin vluchtte weer het huis in. Na enige tijd verscheen Dahi Waha in haar plaats en reikte hem met van woede vertrokken gelaat zijn maal. Terwijl hij het van
| |
| |
haar aannam, zei hij: ‘Kom straks op mijn slaapmat, als ik gegeten heb.’
Het hoofd afwendend, ging zij heen, zonder iets te zeggen.
Met voldoening stelde hij bij zichzelf vast dat hij haar geërgerd had en in de war gebracht - zij wist nu zeker niet meer hoe ze het met hem had. O, vroeger was zij graag genoeg gekomen, wanneer hij haar liet roepen! Maar na maanden lang door hem versmaad te zijn geweest terwille van Maja, moest zij zich nu wel afvragen of hij er alleen maar op uit was, haar in haar trots als vrouw te wonden. Of hij, wanneer zij aan zijn bevel gehoorzaamde, zich onverschillig van haar zou afwenden en zeggen: ‘Ik heb mij vergist - jou wil ik helemaal niet. Ik dacht aan een andere...’
Hij lachte terwijl hij gulzig at en van de arak dronk die hij zich later nog had laten brengen. Als hij haar werkelijk weer eens zou wegsturen? Hij genoot in gedachten reeds van de woede die dan in haar zou losbreken. Zoals zoeven ook al!
En terwijl hij zich het beeld weer voor de geest haalde, gebeurde er iets vreemds met hem: zijn bloed begon naar haar te verlangen. Haar mond, die hem verwenste, het zwijgen opleggen door er de zijne op te drukken. De handen, waarmee zij hem trachtte af te weren, omsluiten in een ijzeren greep, die haar weerloos maakte. Haar van haat vervulde ogen vlakbij zien glinsteren in het donker. En bij dat alles dan nog de opwindende gedachte dat hij deze nacht weer onder het eigen dak doorbracht, hier in Pakaloeng, terwijl de Litina hem ergens aan het andere einde van Soemba zocht...
| |
| |
Nadat hij zich het maal goed had laten smaken, zat hij nog enige tijd stil te mijmeren daar op de door het lage bladerdak overschaduwde galerij, nu en dan met de hand de muskieten verjagend die door de warme avond zwermden. Hij was weer thuis... En in zijn bloed groeide gestadig het verlangen naar de omhelzing van Dahi Waha, de trotse en opstandige. Hij zou haar zijn kracht doen gevoelen, opdat zij weer zou weten wie hier meester was.
Toen zijn begeerte naar haar hem te machtig werd, kwam hij van zijn mat overeind, geeuwend en zich eerst nog rekkend, als was hij niet gehaast, en ging naar binnen. Dahi Waha was nergens te bekennen. Zwijgend zagen de andere vrouwen aan hoe hij zich naar de kleine afgeschutte ruimte aan de achterzijde van het huis begaf, waar hij gewoon was zijn slaapmat gespreid te vinden. Hij wierp er zich zwaar op neer, wond zijn hoofddoek los en legde zijn kabéla naast zich, binnen het bereik van zijn greep.
Zo lag hij en wachtte af. Door de stilte van het huis klonk nu opgewonden gefluister van vrouwenstemmen. Hoe lang zou Dahi Waha zijn geduld op de proef durven stellen?
Een schaduw gleed bij hem binnen. Maar toen hij haar, die zich aan zijn zijde wilde neervlijen, bij de pols pakte, voelde hij reeds aan de jeugdige molligheid van haar vlees dat zij niet degene was, die hij verwachtte. ‘Pai Tima! Alweer jij! Wat moet je hier?’
‘Mijn meesteres heeft gezegd dat u mij op uw slaapmat wenste,’ stamelde de jonge slavin.
‘Zij weet wel beter. Ga weg, jij.’
Pai Tima slipte weg onder de matten afscheiding waar- | |
| |
door zij naar binnen was gekropen. En Pomboe zwoer zichzelf een dure eed dat hij Dahi Waha vannacht bezitten zou, al moest dit huis in vlammen opgaan en Pati stervend aan haar voeten neerzinken. En zie, zij besefte wel dat zij hem nu niet àl te lang meer tergen moest... daar hoorde hij haar komen. Met die slavin, dat was vermoedelijk slechts een grapje geweest, waarover zij nu samen zouden kunnen lachen.
Neen, toch niet, zij was nog niet aan lachen toe. De woede, die door haar stem trilde!
‘Was Pai Tima niet goed? Zij is jong; ik ben oud en afgedaan. Waarom mij?’
Hij trok haar zwijgend bij zich neer, rukte haar sarong open en nam haar. Zwaar lag hij daarna over haar heen, haar schouders in de schroef van zijn grote knuisten.
Haar woede was voorbij; zij schreide nu stil, zodat hij vertederd werd.
‘Wil je Pati zo graag bij je houden?’ vroeg hij. En toen zij tot antwoord geluidloos begon te snikken, zei hij grootmoedig: ‘Goed, laat hij dan maar hier blijven. Dan zal ik wel weer alleen teruggaan, zoals ik gekomen ben.’
Zij liet haar tranen een tijd lang ongeremd vloeien; daarna werd zij rustiger. ‘Wanneer ga je?’ Haar stem klonk ineens weer als vroeger, vertrouwd en nabij.
‘Nog voor het licht is. Wek mij. Wat ik hier zocht, heb ik gevonden.’
‘Wanneer kom je terug?’
‘Hoe kan ik dat zeggen? Het hangt van de Litina af: wanneer die de jacht op mij opgeeft.’
‘Misschien nooit.’
‘Jawel. Het zal hem gaan vervelen. Oemboe Karai en
| |
| |
Matang Andjir en al de andere hoofden hebben hun duim zwart gemaakt en op het papier afgedrukt - daarmee zal de Litina zich op het laatst wel tevreden stellen. Hij kan immers mijn paarden en buffels nemen, als hij wil.’
‘Als hij mij en Pati meeneemt - wat dan?’
‘Dat zal hij niet doen. De adat van de blanken is anders dan de onze.’
Zij zweeg, dit nog verwerkend, en hij dacht bij zichzelf: zal ik haar zeggen met mij mee te gaan?
Maar dat kon immers niet. Hoe zouden zij en Maja ooit in vrede leven, daarginds? Zoals het nu was, was het goed. Zij moest hier blijven, in het Grote Donkere Huis te Pakaloeng. Als hij zich zijn thuis voor de geest haalde, moest hij weten dat zij hier het vuur voor hem brandende hield op de vuurplaat.
Pati zou hij haar laten behouden. Misschien was dat ook wel beter. Hamboe was reeds gedood door een kogel uit het vèr-dragend geweer.
Dahi Waha verbrak de stilte tussen hen:
‘Wáár zit je, daar in de bergen?’
‘Dat heb ik niemand gezegd,’ aarzelde hij.
‘Zeg het mij.’ Haar hand, zacht en warm, raakte zijn schouder aan.
Bijna zou hij nog zwak zijn geworden. Zo lang haar gevoelens voor hem dezelfde bleven als thans, zou zijn geheim veilig bij haar zijn. Dan mocht men haar folteren, vuur onder haar voetzolen aanleggen, en men zou het niet uit haar krijgen. Maar als hij straks weer weg was, en zij wist hem bij Maja daar in de bergen?
Hij lachte, maar gaf de naam van het bergdorpje niet prijs, waarin hij een schuilplaats had gevonden. Zij wend- | |
| |
de zich van hem zonder opnieuw te vragen. Hij wilde haar nog plagend in zijn armen nemen, maar ineens kon hij zich niet langer weren tegen een overgrote vermoeidheid die over hem kwam.
Toen hij tegen het morgengrauwen ontwaakte en naar haar tastte, in een begeren dat nog kort in hem opvlamde bij de gedachte dat hij zometeen afscheid van haar moest nemen, vond hij haar niet meer. Zij was opgestaan en warmde koffie voor hem op; hij zag haar gehurkt bij het vuur zitten, de gloed aanwakkerend met haar handen. Hij liet haar nu maar gerust.
Na zijn hete koffie te hebben binnengeslurpt, reed hij in de vroege schemering weg, door niemand gezien, door niemand gegroet. Zelfs niet door Dahi Waha, die, de rug naar het erf gekeerd, Pomboe's slaapmat oprolde en wegborg, als verwachtte zij niet dat hij nog ooit zou terugkomen.
|
|