| |
| |
| |
IX
Van beneden uit gezien scheen het dorp zo op de eerste blik onneembaar. Het lag op de kale top van een rots die zich bijna loodrecht uit de vlakte verhief - slechts aan de noordzijde leidde een smal pad in kronkelingen omhoog naar de met boomstammen en dooreengestrengelde doerie-takken gebarricadeerde ingang. Aan weerszijden van de poort hadden de verdedigers uit rotsblokken een zware borstwering opgeworpen, waarachter zij zich nu en dan vertoonden om verwensingen omlaag te roepen.
‘Die wisten ook wel wat ze deden, toen ze ons hierheen bestelden, luit,’ zei sergeant Schol. ‘Ze hoeven maar een paar behoorlijke geweren te hebben, en er komt daar geen sterveling levend binnen. Als wij hier beneden eens wachtten tot zij naar buiten kwamen?’
Berends schudde langzaam het hoofd. Waarom zouden de kerels naar buiten komen? Het lag voor de hand dat ze zich voor weken van water en proviand voorzien hadden. Zo lang kon hij niet het beleg voor dit ongelukkig nest opslaan, zonder zich belachelijk te maken, in de eerste plaats bij de bevolking zelf.
Hij zei het aan de sergeant. ‘Morgenvroeg ga ik met veertig man de tjot op. Jij blijft hier beneden met 'n dozijn van onze beste schutters - ik zal ze straks zelf uitzoeken - en houdt de borstwering daar boven in 't vizier. Die Soembanese geweren zullen wel niet veel bizonders zijn, àls ze ze hebben. Wordt er één speer naar ons geworpen, dan open je het vuur.’ Hij aarzelde even. ‘En ik zou zeggen: eerst nog maar wat hoog aanleggen, over de
| |
| |
hoofden heen. Misschien is de schrik al voldoende.’
Schol trok een zuinig gezicht, maar deed er het zwijgen toe.
Zonder verder aandacht aan hem te schenken, maakte Berends zich op om, begeleid door zijn korporaal, de jonge Ambonnees Pongoh, de ronde te doen onder de in het terrein uitgezette posten. ‘Heb je 't gehoord, Pongoh, dat we er morgenvroeg op afgaan?’ Hij wendde zich naar de jongen om en zag een verheugd oplichten in twee donkere ogen.
Hoe oud mocht Pongoh zijn? Zestien? Zeventien? Of nog niet eens? Hij was een ‘anak kolong’, een kazernekind; zijn vader had in Atjeh roem verworven als een der meest-gedecoreerde soldaten van het Indische leger.
‘Of wil je soms liever beneden blijven, bij de sergeant?’ vroeg Berends plagend. Pongoh wist wel dat het niet ernstig gemeend was. Als korporaal-hoornblazer kon hij niet gemist worden bij een stormaanval. Hij lachte even.
‘Ik blijf graag bij u, luit'.’
Die paar woorden zou Berends zich later nog vaak herinneren. Hadden ze hem op het ogenblik zelf ook reeds van een - zij het vluchtig - voorgevoel van nabij onheil vervuld? Zo ja, dan toch slechts omdat hij de jonge branie zo verduiveld graag mocht, die beslist altijd en overal haantje-de-voorste moest zijn, net zo lang tot...
Wat hemzelf betrof, had hij nooit last van sombere voorgevoelens. ‘Insja Allah...’ zei hij zijn Javaanse soldaten na. Tot dusver was hij trouwens overal goed doorheen gerold. In Atjeh had hij nog net het staartje van Van Heutsz' beslissende campagne meegemaakt. Eén mislukte klewang-aanval terwijl hij zijn eerste patrouille liep. In- | |
| |
eens waren de djahats uit de alang-alang komen breken, net als de wilde varkens waarop hij op Java vroeger wel gejaagd had, als jongen nog, voor hij naar de militaire academie in Holland werd gestuurd. Maar deze Atjeh'se tjèlèngs waren nog gevaarlijker! Hij was even de kluts kwijt geraakt, had toen zijn revolver getrokken en met een gelukkig schot - werkelijk een treffer uit duizend, zo in het halfdonker - de leider van de bende neergelegd. Waarop zijn marechaussees meteen tot de tegenaanval waren overgegaan en korte metten met de rest hadden gemaakt. Zijn dardanel had nog een voor hem bedoelde klewang-houw gepareerd. Dat was ook nog maar 'n opgeschoten jongen geweest, zoiets als Pongoh.
‘Geluksvarken!’ hadden zijn vrienden later gezegd. Ja, zo ging het - de een bofte, de ander had pech. Insja Allah. Misschien zou de kogel nooit gegoten worden die zijn naam droeg. Maar naar die Ambonnese hoornblazer kon hij niet kijken zonder aan het noodlot te moeten denken. De jongen zocht het gevaar. Als riep hem een stem...
In het bivak heerste de opgewektheid die altijd aan het avondmaal voorafging. De ‘beren’ hadden vuur gemaakt en de rijst stond al te stomen; de sajoer pruttelde in de gamellen. Niemand maakte zich zorgen over de volgende ochtend. Of wie het al deed, het het niet merken, spuide zijn angst in een drastische grap. Als de luit' zei: ‘we gaan die tjot op’, dan gingen ze, ook al zag het er wat smerig uit. De luit' moest het weten.
Berends liet zijn blik nog eens langs hen heen dwalen, zocht in stilte de mannen uit die hij morgen bij zich wenste: Madin, Djapri, Djamoloedin... Toegono en Djemadi konden bij de sergeant blijven.
| |
| |
Daar boven op de borstwering bewogen zich donkere gestalten, en in de stille avond waren hun stemmen tot hier beneden hoorbaar. ‘Wat roepen ze voor vriendelijks?’ vroeg Berends aan de tolk.
‘Ze dreigen,’ zei de Savoenees.
‘Waarmee?’
‘Met slangengif.’
‘Slangengif...?’
Loekas haalde spottend de schouders op. ‘Het zijn wilden; ze geloven in allerlei onzin. Ze verbeelden zich dat een slangengeest hen zal helpen.’
Onder de soldaten steeg een lach op; zelfs de ‘beren’, de als koelies aangestelde gestraften, moesten er om grinniken.
‘Als we dáár alleen maar mee te doen krijgen, is alles goed!’ meende Pongoh, de hoornblazer. Zijn vlak, breed Ambonnees gelaat met de lachend omgekrulde mond had de onschuld van een kind.
Een hoornsignaal schalde door de stilte van de nog schemerige morgen. Het zette schor in, werd daarna krachtig en helder. Een vlucht kleine smaragdgroene papegaaien tolde slaapdronken uit een der omringende bomen en fladderde met verward gekwetter rondom de kruin. De mannen die op de borstwering naast de versterkte dorpspoort de ganse nacht de wacht hadden gehouden begonnen hevig te keer te gaan en een soort krijgsdans uit te voeren waarbij ze schijnuitvallen deden met hun speren. Sergeant Schol smeekte er bijna om, het vuur te mogen openen. ‘Eén salvo, luit', en u zult eens zien hoe gauw ze weg zijn.’
| |
| |
Berends schudde het hoofd. ‘Je kent mijn orders, sergeant.’
De beneden achterblijvende schutters hoorden het zwijgend aan, het geweer in de aanslag, de blik strak op de schreeuwende en in het rond springende Soembanezen gericht. Ieder had zijn man reeds gekozen.
Intussen begon een colonne onder aanvoering van de luitenant de heuvel te beklimmen, zonder overhaasting, telkens even naar dekking uitkijkend voor ze weer verder ging, zoveel mogelijk links en rechts van het pad blijvend. Ietwat hogerop zou dit niet meer kunnen: daar liep het pad over een smalle, naar weerszijden steil afvallende kam, en het bos en struikgewas gingen in kale steen over. Eenmaal bij de poort aangekomen, zou men samengedrongen worden op een open pleintje en een maar al te gemakkelijk doelwit voor de verdediging bieden. De mannen in hun dikke blauwe uniformen wisten het; zonder te spreken klommen zij verder; de klewang, waarmee zij hun weg kapten door het doornige, dichte struikgewas, voelde klam aan in hun bezwete vuist. Zometeen kwamen zij binnen het bereik van de werpsperen. Ze hielden stil om de bajonet op het geweer te planten.
Om godswil, wat gebeurde er daar boven? Een halfnaakte oude man, het hoofd bedolven onder een machtige, vuilwitte tulband, verscheen op de borstwering, maakte bezwerende gebaren en probeerde hen daarna te verblinden met een grote scherf spiegelglas waarin hij het eerste, juist boven de bergen glurende zonlicht liet weerkaatsen. Vooral de luitenant moest het ontgelden.
‘Als we die oude grappenmaker dat stuk spiegel eens uit de handen schoten, luit'?’
| |
| |
‘Laat hem maar,’ zei Berends. ‘Misschien is dàt wel de slangengeest.’
De mannen moesten lachen, ondanks de spanning waarin ze verkeerden. Of misschien juist wel daardoor.
Habokoe had zelf verlangd, op de borstwering te worden gehesen, opdat hij van aangezicht tot aangezicht met de soldaten van overzee zou komen te staan, die hij door de spleten tussen de stenen tot dusver ongehinderd had zien naderen. Met het gebroken stuk spiegelglas, een van zijn meest vermaarde priester-attributen, trachtte hij de Litina te verblinden, terwijl hij tegelijkertijd de Slangengeest aan diens eens gedane gelofte herinnerde:
‘Geest onzer voorvaderen! Machtige Geest!
Gij, die heerst over 't kruipend venijn:
over adders, katara moeroes en zweepslangen,
over schorpioenen en dodelijke spinnen!
Verhef u thans, Geest, in al Uw vreselijkheid
en sper Uw muil vol scherpe tanden open;
toon Uw gespleten tong en spuw de vreemde krijgers
Uw gif verblindend in de ogen,
opdat zij vluchten, kermend van de pijn.
Dit is wat Gij aan onze stam hebt toegezegd
in ruil voor 't offer, door u geëist:
't gevlekte varken, de zwarte kip met grijze spikkels.
Het uur is nu gekomen, Geest,
om Uw gelofte in te lossen, Uw stam te redden!
Ze naderen reeds, de vreemde krijgers!
Ziet Gij ze Zelf dan niet?
Ziet Gij niet hun geweren, hun glinsterende helmen?
Ze komen nader, nader! Roep thans Uw slangen op!
| |
| |
Ontbied hen hier met duizenden, vergeet er geen!
O Geest van onze voorouders, waar blijft Gij, Geest...?’
Habokoe kreeg op het laatst geen adem meer; hij was een bezwijming nabij. Maar anderen namen de smeekbede om een bovennatuurlijk ingrijpen van de Slangengeest van hem over, het bovenlijf met schokken heen en weer zwaaiend, hun speren en kabéla's omhoog heffend. De soldaten bleven echter oprukken, onverstoorbaar. Pomboe mat met de ogen de afstand tot de Litina, die met getrokken klewang voorop ging. En hij herkende hem als wat hij was: geen in het besef van zijn onkwetsbaarheid rustig voortschrijdende god, maar slechts een mens van vlees en bloed, even achterom kijkend om te zien of men hem wel volgde... Pomboe wist dat hij hem nu aan de grond zou kunnen nagelen, indien hij wilde. De spieren van zijn rechterarm balden zich; hij wachtte er nog slechts op dat Oemboe Karai door een kort bevel het falen van de Slangengeest zou toegeven... wanneer kwam het, dat verlossend woord? Naast hem stond Hamboe, eveneens met gedrilde speer; voor hem was de afstand nog te groot, maar in zijn jeugdige overmoed besefte hij dit waarschijnlijk zelf niet; hij hield zich slechts met uiterste moeite in bedwang. ‘Niet vóór mij!’ beval zijn vader hem. ‘Wacht tot ik geworpen heb.’ - ‘Maar doe het dan ook, vader, doe het!’ drong de jongen vertwijfeld aan. ‘Dood de Litina!’
Pomboe weifelde nog steeds. De ongevraagde raad van zijn zoon prikkelde hem bovenmate, tot het uiterste gespannen als zijn zenuwen waren.
En toen ineens haalde Hamboe de arm ver naar achteren uit en liet zijn speer trillend door te lucht snorren.
| |
| |
De speer zou doel getroffen hebben - Hamboe had met door niemand vermoede kracht geworpen - indien de Litina niet juist bijtijds opzij was getrokken door de jonge hoornblazer die hem op de hielen volgde. Nu suisde het dodelijk wapen langs hem heen, ketste op de stenen af en doorboorde de arm van een andere soldaat, die met een schreeuw zijn geweer liet vallen.
Daarna gebeurden er verschillende dingen tegelijk. Helemaal aan de voet van de heuvel klonken scherpe knallen - niemand, die nog aan de daar achtergebleven soldaten had gedacht. En terwijl beneden de schoten kraakten, floten boven de kogels in het rond. Verward omkijkend, zag Pomboe ietwat ongelovig hoe Matang Andjir met een schreeuw van de borstwering tuimelde. Nog een tweede man viel, zonder zelfs maar zijn speer te hebben kunnen werpen. Toen ineens miste Pomboe zijn eigen zoon. Hamboe stond niet meer naast hem, maar lag ineengekrompen op de knieën, de handen tegen de borst gedrukt.
‘Hamboe!’ riep de vader, eerst nog ontstemd, omdat zijn zoon tóch geworpen had voor hij het hem had toegestaan. Maar toen hij eenmaal begreep dat de jongen door een kogel uit een der vèr-dragende geweren getroffen was, keerde zijn toorn zich tegen de soldaten beneden aan de heuvel. Hèn kon hij niet deren - de Litina echter bevond zich binnen het bereik van zijn speer.
Zo haalde hij de arm dan naar achteren uit... hij wist zelf niet wat hem op het laatste ogenblik ineens weer bewoog niet de Litina als doelwit te kiezen, maar de hoornblazer, die zijn meester zoëven voor Hamboe's worp had behoed. De jonge soldaat wilde nog vlug wegduiken,
| |
| |
botste in zijn haast echter tegen een rotsblok op waar hij half overheen tuimelde, de speer tussen de schouders.
Weer knalden er schoten, nu ook vlakbij. Kogels scheurden door de lucht. De oude Habokoe zakte kreunend in elkaar. Pomboe voelde iets heets langs zijn hals schroeien. Hij tilde zijn zoon van de stenen op en sprong met hem omlaag.
Achter de borstwering verdrongen Oemboe Karai's volgelingen zich om hun vorst als schapen om de ram, wanneer het onweer dreigt. ‘De Slangengeest heeft ons verlaten! Wij zijn verloren!’ Pomboe echter had slechts één gedachte: zijn vrijheid niet te verliezen.
Het was deze gedachte die er hem, bij al zijn verschuldigd vertrouwen in de belofte van de Slangengeest, toe had gebracht, zich in stilte op de mogelijke noodzaak van een overhaaste vlucht voor te bereiden. Aan de zuidzijde van het dorp had hij een geschikte plaats gevonden vanwaar men zich met enige durf en behendigheid omlaag kon laten zakken. Tussen de struiken lag een lang en stevig touw verborgen. In het bos aan de voet van de heuvel wachtte zijn lijfslaaf Anakami met zijn muisgrijze hengst.
Zonder acht te slaan op het wanhopig verwijt van Oemboe Karai: ‘Waarheen, Pomboe?’ snelde hij weg, zijn zoon in de armen. Juist op tijd - want de Litina en zijn vreemde krijgers verschenen reeds op de borstwering en sprongen onbevreesd omlaag. Zij lachten wat om een Slangengeest die zijn woord niet hield!
Nu Oemboe Karai zijn zaak verloren zag, brak in hem opeens het fiere zelfbewustzijn waarmee hij zijn mannen eenmaal tot vervoering had gebracht. Inplaats van hen thans met dezelfde vlammende taal tot een laatst en held- | |
| |
haftig verzet op te wekken, stak hij als teken van onderwerping zijn lans voor zich in de grond. Zijn oude lijfslaaf Mada deed daarop iets even ongehoords als onvoorziens: hij greep de speer, rukte ze los en stelde zich dreigend op tussen de naderbijkomende soldaten en het stamhoofd, als om te zeggen dat de overgave niet gold, of althans, dat hij niemand zou toestaan de hand aan zijn meester te slaan. De Litina, met wreed vertrokken gelaat, wilde de vermetele opzij duwen met een kort, glinsterend voorwerp dat slechts een - op Soemba nog onbekend - vuurwapen kon zijn. Mada echter spuwde hem vlak tussen de ogen en deed een stap achteruit om toe te kunnen stoten. Waarop de Litina het korte geweer in zijn hand afschoot en de vermetele rochelend voor zijn heer ineenzonk. Zo stierf de grijze lijfslaaf Mada uit Oema Malai, met dit zinloze offer van zijn leven boetend voor de schuld van zijn zoon, de eenorige paardendief Likoe.
Toen Pomboe zijn zoon Hamboe bij een vooruitstekende rots aan de zuidzijde van het dorp neerlegde, om hem aan het touw vast te binden en in de diepte neer te laten, zag hij dat voor de jongen het eind gekomen was. Het hoofd hing slap achterover; de half onder het zwarte haar verborgen ogen braken reeds. De bedreiging door de soldaten van overzee vergetend, streek Pomboe even met de hand over het grauwbleke, vreemd veranderende gelaat. Deze dode is mijn zoon Hamboe, geveld door een kogel int het vèr-dragend geweer, dacht hij. Men ziet de kogel niet; men ziet ook het geweer niet, zelfs niet de man die het afschoot. Hamboe wierp zijn speer - en men doodde hem van verre.
Met het uiteinde van zijn eigen losgeraakte hoofddoek
| |
| |
wiste hij het bloed een weinig weg waarmee de jongen zich had volgebraakt. Het gat, waardoor de kogel Hamboe's borst was binnengedrongen, was zo klein dat hij het eerst bijna niet vond. Kon men zoiets dan begrijpen?
Bloed vloeide ook hemzelf over borst en schouders. Bloed van Hamboe, zijn zoon. Hij tastte even naar zijn hals; zijn vingers kleefden.
Haastig knoopte hij nu het touw om het lijk vast en het het omlaag zakken; het gleed met schokken over struiken en stenen heen, tot het geheel in de diepte bleef hangen. Daarna klom hij zelf langs het touw omlaag. ‘Het is Hamboe - niet Pati,’ mompelde hij voor zich heen. ‘Het is niet Pati.’
Om zijn dode zoon niet met de voeten aan te raken, liet hij zich reeds vallen toen hij nog enkele meters boven de grond slingerde. Beneden vond hij Anakami op hem wachtende; samen met zijn lijfslaaf, die de tranen over de wangen biggelden, bond hij Hamboe los. Leg hem over je paard en breng hem naar Pakaloeng, zodat hij thuis begraven kan worden. Hij is gedood door een kogel uit het vèr-dragend geweer, zeg dat aan zijn moeder.’
Anakami zag het bloed aan zijn meesters hals, borst en schouders en vroeg stamelend: ‘En gijzelf, heer, zijt gij niet getroffen?’
Pomboe schudde grimmig het hoofd. ‘Neen, mij hebben ze niet gekregen. En ze zullen me ook niet krijgen, die honden van overzee.’
Sedert hij de hoornblazer had zien ineenzinken onder zijn speer, wist hij met zekerheid dat althans de donkere soldaten van de Kompenie slechts sterfelijke wezens waren, geen Marapoes.
| |
| |
‘Komt gij zelf niet mee naar huis, heer?’
‘Je weet waar ik heen ga. Kom mij daar melden of de Litina en zijn soldaten mij zoeken.’
Anakami boog het hoofd. Met een rampzalige uitdrukking keek hij naar de oudste zoon van zijn meester. Naar Hamboe, die hij van klein-af had gekend en die nu gedood was door een kogel uit het vèr-dragend geweer.
Ook Pomboe wierp nog eenmaal een blik op zijn jongen. Dit was zijn afscheid van Hamboe, zijn oudste zoon, die steeds bij hem had willen zijn en tenslotte strijdend aan zijn vaders zijde de dood had gevonden, zoals het misschien wel zijn wens was geweest. Hij had van zijn oudste niet gehouden als van Pati, zijn jongste - toch was het een vreemde gedachte dat hij Hamboe niet meer zou terugzien in dit leven.
Maar wat was dan niet vreemd op deze dag? De zon scheen; de papegaaien kwetterden in de bomen, alsof Hamboe, zijn zoon, daar niet grauw en slap over de hals van Anakami's merrie lag.
Dit was de vreemdste dag in zijn leven; hij kon het niet vatten wat er met hem was gebeurd. Hij kon trouwens in het geheel niet denken in zijn alles overheersend verlangen naar Maja, bij wie hij nu zou weerkeren. Zonder nog verder om te zien, wierp hij zich op zijn paard - het was goed, de vertrouwde hengst weer tussen de knieën te voelen; het dier zelf hinnikte blij - en terwijl Anakami's merrie met haar levende en haar dode ruiter de richting van Pakaloeng insloeg, galoppeerde Pomboe naar het westen, waar het tuinhuis lag dat hem maar door het hoofd was blijven spoken, al deze dagen en nachten.
Noch zichzelf, noch zijn hengst sparend, reed hij door,
| |
| |
tot hij tegen de avond zijn doel bereikt had. Op het geluid van de naderende hoefslagen kwam Kahi Lara naar buiten, de aan zijn oudste vrouw, Bomba Djamboe, toebehorende slavin die hij Maja tot gezelschap had gegeven. De blijde lach bestierf haar op het gelaat toen zij Pomboe's bebloede hoofddoek en de bloedvegen op zijn van zweet druipend bovenlijf zag. ‘Wat is er met u, meester?’ stamelde zij.
Hij reikte haar de teugels, en zij begreep dat er van haar niets anders verwacht werd dan dat zij de trillende, met schuim overdekte hengst zou droogwrijven en te drinken geven.
‘Is hier alles goed?’ vroeg Pomboe, even aarzelend om binnen te gaan.
‘Ja, meester, hier is alles goed. Maar met u? Wat is er gebeurd, daarginds?’
Pomboe dacht op dit ogenblik niet meer aan zijn jongen; anders zou hij Kahi Lara misschien wel gezegd hebben dat Hamboe, de zoon van haar oude meesteres in Pakaloeng, dood was, getroffen door een kogel uit het vèrdragend geweer.
Inplaats daarvan duidde hij met het hoofd naar de donkere ingang van het tuinhuis en vroeg met schorre, onbeheerste stem: ‘Is zij daar binnen?’
Een blik van begrijpen en medeleven kwam in de als ontwakende ogen van de slavin.
‘Ja, heer. Zij wacht u. Al die dagen al.’
Pomboe knikte. Hij haalde diep adem, kalmer nu ineens, en ging het tuinhuis binnen, het hoofd bukkend voor de lage deuropening.
|
|