sneller en hoger werd, tot vervoering zich van hem meester maakte en zijn wijd geopende ogen beelden uit een ver verleden aanschouwden. Zijn handen, dor en rimpelig, gebaarden er hartstochtelijk bij, zodat ieder zag wat hijzelf zag.
Hoe kon men nog twijfelen aan de macht van de Slangengeest? Heimelijk keek Oemboe Karai naar Matang Andjir van Wai Kadonga, de jeugdige spotter, die nu extatisch voor zich heen staarde, geheel gevangen door de woorden van de oude priester.
Dat Pomboe, vrij van achterdocht gelijk elk waarlijk moedig man, onvoorwaardelijk aan de Slangengeest geloofde, wist Oemboe Karai wel zonder dat hij hem eerst een onderzoekende blik had toegeworpen.
Pomboe's dromerig zwijgen werd door zijn vorst, zoals ook door de anderen, misverstaan. Deze dagen en weken van stilzitten en wachten hadden er toe geleid dat hij in een onwerkelijke wereld was gaan leven. Dat zijn lichaam hier toefde, scheen van geen betekenis - zo zeer beheersten hem zijn gedachten, die naar Maja uitgingen. Een enkele maal werd hij uit zijn mijmering wakkergeschud door een koortsig in hem oplaaiende onrust, die hij wist slechts te kunnen verdrijven door te strijden, zijn leven roekeloos op het spel te zetten - of door zich op zijn schimmelhengst te werpen, die met de andere paarden graasde op het van onkruid overwoekerde dorpsplein, en in één dolle galop naar het tuinhuis te rijden, waar hij Maja had achtergelaten.
Slechts met al zijn wilskracht gelukte het hem zich te beheersen, het masker te blijven dragen waarachter niemand kijken mocht.