| |
| |
| |
VII
Met ongelovige ogen keek de landelijke bevolking van Soemba naar het nimmer tevoren beleefde schouwspel van een troep vreemde krijgers, die, van top tot teen in een warme donkerblauwe uniform gestoken en bovendien nog zwaar beladen met geweer en veldbepakking, uit Waingapoe in zuidwestelijke richting marcheerde; op weg naar Oema Malai, zo nam men aan. Te voet gingen ze! Terwijl zelfs slaven nog bereden waren wanneer het om een afstand van enige betekenis ging. Ook hun aanvoerder, de Litina, liep, inplaats van lui op een paardenrug te hangen, en de rosharige sergeant droeg zijn eigen uitrusting, inplaats van er de van overzee meegekomen koelies mee te belasten, die met opgerolde zeildoeken en kleine en grote kisten achter de soldaten aansjouwden.
Het duurde even voor de dorpelingen langs de weg voldoende van hun verbazing bekomen waren om onder elkaar te spotten over wat zij zagen. Had iemand ooit zulke gekken meegemaakt? En nee maar, wie reed er daar als enige op een oude merrie mee, met een van woede vertrokken gezicht? Niemand anders dan Loekas, de politie-oppasser van de Harahá! En dat voorrecht dankte hij dan vermoedelijk nog aan zijn te korte linkerbeen. Anders had hij vast en zeker óók moeten lopen!
De mannen in uniform verstonden de taal van het land niet, maar voelden wel de hoon die op al die breed grijnzende koppen lag uitgedrukt. Zij van hun kant lachten maar wat om die stomme Soembanezen: halve wilden nog, die 'n uur in de wind stonken met hun van het ko- | |
| |
kosvet glimmende lichamen en hun doorgezwete, groezelige tulbandgevaarten. Wacht maar, ze zouden nog wel merken dat er niets te grinniken viel aan zestig Javaanse en Ambonnese fuseliers, die in Atjeh hun vuurdoop hadden ondergaan! Liefst zou de troep elk dorp even 'n lesje hebben gegeven. Vooral de Javanen voelden, als Islamieten, een physieke walging bij de aanblik van de van varkens en honden krioelende vuilnishopen die men hier dorpen noemde. De gekerstende Ambonnezen achtten zich te superieur om zich erg druk te maken over dit heidense tuig, dat nog als dieren leefde.
Gaandeweg wenden de mannen aan de naïeve reactie der bevolking op hun verschijnen. Ze begonnen schik te krijgen in de tocht, vooral toen men het door deze vermaarde Oemboe Karai beheerste Mamboroegebied binbendrong en er verkenners moesten worden vooruitgezonden om de troep tegen een onverhoedse overval te beschermen. Het jachtinstinct ontwaakte, zoals steeds waxmeer men op mars was; het werd nog aangevuurd door de als razend te keer gaande, van hondengeblaf en -gejank begeleide trommen. Ja, sla maar op de trom, jullie. Wij komen er aan!
De mannen waren belust op een gevecht, en er ging dan ook een kreet van teleurstelling onder hen op toen zij, zonder op enig verzet te zijn gestuit, tegen de avond van de volgende dag Oema Malai bereikten en daar moesten vernemen dat de vorst van Mamboroe, in zijn vrije tijd rover en brandstichter, er tussen uitgeknepen was. Voor niets had men het ellendig nest, waarin hij anders resideerde, volgens alle regelen der krijgskunst omsingeld. De poort bleek wijd open te staan!
| |
| |
Luitenant Berends liet alle inwoners op het dorpsplein verzamelen en door Loekas vragen waar Oemboe Karai uithing. Zwijgen. Loekas, ongeduldig, herhaalde de vraag. Een oud man, naar zijn indrukwekkende tulband te oordelen een der groten hier, maar voor de rest halfnaakt en vol schurftvlekken, diende hem nu kalm van antwoord; Loekas vertaalde het weer in het Maleis:
‘Oemboe Karai wacht de Litina in het stamdorp.’
‘Het stamdorp? Dit is toch het stamdorp?’ vroeg Berends.
De Savoenees bracht het over, en de oude man verduidelijkte: ‘Oemboe Karai wacht de Litina in het vroegere stamdorp, waaruit onze voorvaderen moesten vluchten om de slangen.’
‘En waar ligt dat dorp?’
Een vaag gebaar in zuidelijke richting, waar de bergen waren.
‘Hoe heet het?’
Na zijn mededorpelingen even te hebben aangekeken, zei de oude man uitdagend: ‘Paraing Madita heet het dorp. Maar de Litina zal er niet binnen komen.’
‘Neen? Waarom niet?’
‘Omdat de Slangengeest het niet wil.’
Loekas, Christen zoals alle Savoenezen op Soemba, haalde de schouders op; met hooghartige spot deelde hij de luitenant mee wat hij zojuist vernomen had. De soldaten konden hun lachen niet houden. De Ambonnezen, die wèl de duistere macht van zwarte magie vreesden, maar nog nooit van een slangengeest gehoord hadden, lachten. De Javanen, al mochten zij Allah dan ook als de Enige God aanvaard hebben, geloofden in het diepst van
| |
| |
hun ziel nog aan geesten die in oude bomen of in grotten woonden; aan berggeesten, watergeesten, bosgeesten - eigenlijk was er voor hen dus geen reden, niet ook aan een slangengeest te geloven. Maar zo'n Soembanese slangengeest kon slechts bedrog zijn; die ging hen niet aan; niets van wat dit onreine tuig hier geloofde, ging hèn aan. Zo lachten zij dus met de Ambonnezen mee. De mannen van Oema Malai zagen het, en geen trek op hun gelaat verroerde; uitdrukkingloos keken zij naar de Litina en de sergeant. Naar hun huid, die de kleur van dode vissen had. Naar de blauwe ogen van de Litina; naar de met rode baardstoppels bedekte kin van de sergeant.
‘Vraag eens naar de vrouwen van Oemboe-nai-Landoe,’ zei Berends tot Loekas, die de opdracht werktuigelijk uitvoerde, maar geen antwoord kreeg, zoals hij wel geweten had. ‘Die houden ze goed verstopt, weest u daar maar zeker van,’ zei hij; vroeg daarna toch nog in het Soembanees: ‘Zijn ze soms bij Oemboe Karai daar in Paraing Madita?’
‘Waarom gaat de Litina er zelf niet eens kijken, dan weet hij het,’ opperde rustig de oude man met de hoog torenende hoofddoek. Loekas bracht deze onbeschaamdheid aan Berends over, reeds benieuwd hoe die er op zou reageren. Maar de nog jonge, blonde luitenant was niet zo licht geraakt als Loekas verondersteld had. De uitdaging van die oude baas vermaakte hem slechts. Dit was zijn eerste kennismaking met het volk van Soemba, waarover hij de laatste paar dagen reeds het een en ander gehoord had uit de mond van de civiel-gezaghebber Oltmans in Waingapoe, maar waaromtrent hij uit eigen ervaring nog niets wist.
| |
| |
De sergeant kon zich niet langer stilhouden: ‘Als we die opa eens op 'n stuk rottan tracteerden, luit’? Misschien kwam er over die vrouwen dan meteen ook nog wat los.’
Berends deed als had hij niets gehoord; hij voelde tot dusver weinig voor deze hem toegevoegde sergeant Schol. Maar Loekas, die in Waingapoe wat Nederlands bleek te hebben opgepikt, knoopte, in het Maleis, bij diens woorden aan: ‘Eén vrouw kunnen we misschien wel achterhalen. Niet hier, maar in een ander dorp. Oemboe-nai-Landoe was bizonder gesteld op een jonge slavin, waarover hij steeds weer spreekt. Oemboe Pomboe, die de leiding had bij die overval op Kamanoe, heeft haar van zijn radja gekregen en meegenomen naar Pakaloeng.’
‘Pakaloeng? Hoe ver is dat hier vandaan?’ vroeg de sergeant.
'n Uur of zes, zeven, dacht de Savoenees.
‘Te voet.’
‘Te voet? Neen, te paard.’
‘Goed, maar we zijn niet te paard.’ Schol moest lachen om de stomme kerel, die afstanden slechts als ruiter kon schatten. ‘Dat zou dus 'n kleine twee dagmarsen zijn,’ rekende hij uit en keek zijn luitenant aan.
Deze ging even bij zichzelf te rade. Twee dagen marcheren om een geroofde slavin te achterhalen, leek wat overdreven. Van de andere kant had hij goed beschouwd geen haast met het oprukken naar dat slangendorp, zolang van daaruit geen aanvallen op hèm werden ondernomen. Als hij eerst eens hier en daar in de dorpen ging kijken, om er zich van te vergewissen wie van de radja's eigenlijk aan het verzet hadden besloten deel te nemen en
| |
| |
wie er maar liever thuis waren gebleven in de hoop dat het met hun bestraffing niet zo'n vaart zou lopen? Door zich de tijd te gunnen, bereikte hij misschien wel dat de waakzaamheid daar in... hoe heette het oord?... daar in Paraing Madita gaandeweg verslapte en het animo voor een heldhaftig verzet wat verminderde.
In Atjeh kostte het bestormen van een goed versterkte benteng zonder uitzondering zware offers, en Berends was niet het soort officier dat graag onnodig bloed vergoot.
Overigens merkte hij al wel dat dit Soemba geen Atjeh was. Wat voor vlees had hij eigenlijk in de kuip? Hij hoopte daar zo'n beetje achter te komen door eerst nog wat in de streek rond te trekken. Allerlei dwaze denkbeelden, die de mensen zich hier omtrent hem en zijn troep mochten hebben gevormd, konden door een rustig optreden meteen te niet worden gedaan. Ook dàt was verstandige krijgstactiek.
‘Goed, dan maar eerst naar dat Pakaloeng,’ besliste hij, een blik op zijn met de hand getekende, nogal summiere kaart van Soemba werpend. Die Oemboe Pomboe, van wie de tolk gesproken had, scheen een mooi heer te zijn, te oordelen naar de wijze waarop hij daar onder de Kodinezen huis had gehouden. Wie weet, misschien had hij, anders dan zijn stamhoofd, verkozen zich in zijn eigen dorp te weer te stellen. Dan konden de krachten eens gemeten worden...
De Savoenese tolk knikte voldaan. Hij wist zelf niet hoe hij er zo bij kwam, maar ineens rees de gedachte in hem op dat de door Oemboe-nai-Landoe zo vurig terugbegeerde slavin wel eens dezelfde zou kunnen zijn als die,
| |
| |
welke hem, Loekas, destijds pinangnoten, sirih en tabak had aangeboden. Hij kon de te Pakaloeng ondervonden smaad nog altijd moeilijk verkroppen en dorstte naar het uur zijner wraak.
Pas nadat de troep weer goed en wel was afgemarcheerd, bekwam het dorp Oema Malai van z'n verbazing. Niemand was een haar gekrenkt. De soldaten van overzee hadden een varken en wat kippen meegenomen om die in hun bivak, ergens in het bos, te slachten en op te eten, maar ze hadden er een stuk papier voor afgegeven dat te Waingapoe kon worden ingeruild tegen rijst en andere goederen. Geroofd hadden zij niets. Geen buffels, geen slaven, geen vrouwen. Zelfs geen paarden - zij verkozen te voet te gaan, bepakt en bezakt als ze waren!
‘Zij mógen van hun Marapoes geen paard berijden... deden ze het toch, het zou hun ongeluk brengen,’ legde de oude man uit, die zojuist het woord gevoerd had. Zijn gezag was geweldig gestegen sedert hij die onbeschaamde Savoenees zo goed op z'n nummer had gezet; niemand twijfelde aan de juistheid van zijn stelling. ‘En krijgsbuit te maken is óók tegen hun adat,’ ging de oude man door. ‘Zij nemen niet, zij kópen. En betalen met een stuk papier.’ Hij hield het tegen het laatste licht van de avondhemel, om er doorheen te kijken. ‘Papier, dat is hun grote kracht; ze halen er zielestof uit. Daarom willen ze soms ook dat je er je duim op drukt, nadat ze je die eerst zwart hebben laten maken.’
Allen merkten nu wel hoe veel hij in zijn leven reeds had gezien en meegemaakt; niemand durfde zijn mond te openen.
| |
| |
De oude sprak verder. ‘Slaven houden zij niet; hun adat verbiedt het. En onze vrouwen begeren zij evenmin. Eén vrouw is hun genoeg. Kijk naar de Heer Der Medicijnen, in Pajéti. (Dit was de zendeling van het eiland, bij wie deze of gene in uiterste nood wel eens redding was gaan zoeken voor een etterende wond die maar niet dicht wilde, of voor zijn zieke kind.) ‘De Heer Die De Vlag Bewaakt heeft zelfs helemáál geen vrouw! Die blanken zijn niet als hengsten met hun kudde, zoals onze Oemboes.’
Voor het eerst steeg er onder de nog bevangen menigte weer een lach op. En uit de cactushaag kwamen, nog grauw van angst, de vrouwen van Oemboe Karai's huishouden te voorschijn, die er vast op hadden gerekend als pandelingen te zullen worden weggevoerd, zo zij door de Litina waren ontdekt.
|
|