| |
| |
| |
VI
Zestig soldaten - Javanen en Ambonnezen onder leiding van een officier en een sergeant - waren in Waingapoe aan land gegaan. Zestig was misschien niet zoveel, maar niemand onder de toekijkende menigte mat de militaire kracht van deze van overzee gekomen krijgers naar hun geringe aantal af. Men zag uniformen versierd met glinsterend koper en nikkel; men hoorde bevelen schallen die door allen gelijktijdig werden uitgevoerd, als waren zij één man; men keek schuw naar de aan een riem over de schouder gedragen geweren, die, zo werd er gefluisterd, niet slechts met een machtige donderslag afgingen zoals de met kruit volgestampte Soembanese voorladers, maar bovendien nog onfeilbaar hun doel troffen, zo ver als het oog maar reiken kon; de kogel doorboorde het dikste buffelleren schild, en het baatte evenmin of men zich al achter een boom verschool. Slechts de Litina had geen geweer, maar zijn bevelen waren dan ook zo machtig, dat hij het wel zonder zulk een toverwapen kon stellen. Zijn soldaten zouden wel voor hem schieten!
De Litina woonde bij de Harahá, de Heer Van De Vlag; de soldaten en de sergeant, een blanke met rode haren, sliepen onder een uitgespannen zeildoek op het erf. En vol verwondering zag de voor het huis tezamen gestroomde bevolking van Waingapoe het vreemde schouwspel van het uitzetten van de posten mee aan; op elke hoek van het erf werd een schildwacht geplaatst, terwijl de sergeant met een paar man de wacht bij de poort betrok. Dit alles ging gepaard met scherpe kreten, het
| |
| |
roffelen van een trom en het met een smak neerzetten van de geweren, die blijkbaar nog niet geladen waren, of ze zouden vast en zeker zijn afgegaan.
Toen de schemering inviel, stelden de Litina en zijn soldaten zich rondom de vlaggestok op; er schalde een trompet, en ineens trok de Litina zijn sabel, als wilde hij er de voor hem staande sergeant mee doorsteken - maar even onverwachts verstarde zijn arm, en hij bleef doodstil staan, zoals ook de sergeant en de soldaten, die hun geweer stijf tegen de neus aangedrukt hielden. De toeschouwers daar buiten moesten tegen wil en dank even lachen, maar de soldaten, de sergeant en de Litina lachten niet, want niemand lacht om de eigen adat. De jonge korporaal, die op de trompet bhes, kneep van inspanning de ogen dicht, terwijl zijn wangen uitpuilden. En één soldaat haalde heel langzaam de door de Witte Heer Van Waingapoe bewaakte vlag omlaag.
Zoveel viel er te zien, dat niemand die avond besluiten kon naar huis te gaan. Kijk, nu zaten de Litina en de Heer Van De Vlag bij elkaar te praten in de verlichte voorgalerij; de politie-oppasser Loekas bracht hun iets te drinken. Die Savoenees bhes zich op als een kalkoense haan, alleen omdat hij zich vrij bewegen mocht tussen al dit van verre gekomen krijgsvolk; van louter verbeelding deed hij als zag hij niet hoeveel ogen hem van daarbuiten volgden. Doof was hij ook ineens geworden: hij hoorde het niet wanneer hij - met heel wat meer eerbied dan vroeger - bij zijn naam werd aangeroepen!
De volgende morgen reed Loekas, deze keer niet alleen, maar vergezeld van de blanke sergeant, naar Oema Ma- | |
| |
lai, om Oemboe Karai, vorst van Mamboroe, opnieuw - en nu voor het laatst - aan te zeggen dat hij zich voor de Witte Heer te Waingapoe moest komen verantwoorden. Voldeed hij niet aan dit bevel, dan kon hij er op rekenen de Litina en diens krijgers van overzee voor zijn poort te zien verschijnen.
Oemboe Karai hoorde deze dreigende woorden vanaf zijn galerij en met voorgewende onverschilligheid aan. De Savoenese politie-oppasser negérend, nam hij het beeld van de blanke, roodharige sergeant in zich op, die de taal van dit land niet sprak en dus zijn mond hield, maar hem met zijn vreemd-lichte ogen nieuwsgierig aankeek van onder de rand van zijn donkerblauwe, met glimmend koper versierde helm. Na hun opdracht hier te hebben vervuld, keerden de twee om en klommen weer op hun paarden. Het leek er veel op alsof de sergeant na een dag rijden blaren onder zijn achterste had, zoals hij zijdelings overleunde. Langzaam zich naar voren buigend, spuwde Oemboe Karai het bloedrode sirih-sap uit, dat zich onder het luisteren in zijn mond verzameld had.
Halverwege de poort hield de Savoenees nog even zijn paard in; er was hem nog iets te binnen geschoten. Hij vroeg:
‘Waar zijn de vrouwen uit het stamhuis van Kamanoe?’
Oemboe Karai zweeg.
‘Als die vrouwen ook maar een haar gekrenkt wordt, zul je er voor boeten!’ riep dat Savoenese zwijn.
Als enig antwoord vertrok Oemboe Karai zijn mond tot een grijns. Ineens voelde hij zich weer sterker - hij had er niet zo gauw aan gedacht dat de vrouwen van Oem- | |
| |
boe-nai-Landoe zich immers nog in zijn handen bevonden! Gelukkig had hij dadelijk de voorzorg genomen ze ergens veilig te laten opbergen, een flink eind in het binnenland, waar ze niet ontvluchten konden en waar niemand ze zou zoeken.
Op kalme, zelfverzekerde wijze sprak hij zijn mensen toe, die angstig om hem heen dromden. ‘Jullie bent er allemaal getuige van geweest dat ik me niet verwaardigd heb die Savoenese bastaard zelfs maar te antwoorden,’ zei hij. En hij trachtte hen aan het lachen te brengen: ‘Het is de kikvors, die van schrik kwaakt als men hem op de buik drukt. Het is de kraai, die krassend wegvliegt zodra men maar met een steen naar hem werpt.’
Onverwijld zond hij boodschappers naar zijn verschillende dorpshoofden, om hen op te roepen tot een spoedbespreking.
Zij kwamen op hun snelste hengst aangereden, de volgende dag en de dag nadien, met een klein gevolg van adellijke verwanten en hun slaven. In afwachting van het verschijnen der ver afgelegen wonende hoofden, zaten de reeds aangekomen mannen in Oemboe Karai's galerij, sirih-kauwend en de geruchten uitwisselend die hen bereikt hadden omtrent het opzienbarend gedrag van de soldaten van Overzee: de luide bevelen, het trompetgeschal, het plechtig neerhalen van de Vlag bij zonsondergang.
Over de dreiging, die in dit alles lag opgesloten, zweeg men: hiervan zou pas gesproken worden wanneer men voltallig bijeenzat.
Eindelijk was het zo ver. Toen het laatste, nog ontbrekende dorpshoofd - Pomboe - op de voor hem neerge- | |
| |
legde mat had plaats genomen en met behulp van de hem aangeboden tabak, kalk en verdere ingrediënten zichzelf een sirih-pruim bereid had, boog Oemboe Karai in nadenken het gelaat naar voren. Na enige tijd hief hij het hoofd weer op. Men wachtte, ademloos gespannen, op wat komen ging. Aanvankelijk nog traag zijn zinnen vormend, sprak hij eerst van het verleden, toen nog geen blanke man voet aan land had gezet op Soemba en men vrij was, de eigen veten uit te vechten. Het recht in eigen hand nemend, bestrafte men een vorstelijke paardenrover volgens de oude wet van dit land, zonder dat hij zich in Waingapoe kon gaan beklagen bij een vreemdeling. Inplaats daarvan, verzamelde hij op zijn beurt zijn krijgers om zich heen en nam weerwraak, zo hij daar de moed toe bezat. De sterke had geheerst, de zwakke en de lafaard hadden het hoofd moeten buigen - zo was het steeds de zede geweest.
Toen waren de blanken gekomen. Men had hun toegestaan zich aan de kust te Waingapoe te vestigen. Zij waren nuttig gebleken voor een goede regeling van de paarden- en veehandel. Dit hield echter niet in dat deze vreemdelingen zich zouden mogen bemoeien met zaken die slechts de Soembanezen zelf aangingen. Laat de Harahá, de Witte Heer in Waingapoe, de Vlag bewaken voor zijn Meester overzee - niemand zal het hem beletten. Maar partij te kiezen voor die dief-en-verrader daar in Kamanoe en hèm, Oemboe Karai, bij monde van een ellendige Savoenees te bevelen zich in de havenstad te komen verantwoorden...!
Driftig gebarend, bracht Oemboe Karai zijn toehoorders en zichzelf tot koortsige opwinding:
| |
| |
‘Ben ik een hond, die men maar bij zich roept
en die uit angst voor slaag zijn meesters voeten likt?
Ben ik een paard, dat men een toorn aanlegt
en maar naar willekeur berijdt?
Of ben ik soms een varken, dat men de poten samenbindt,
om het op z'n gemak te kunnen slachten?
Ben ik een in het bos gevangen aap,
die men de staart afhakt en aan een huispaal vastlegt,
waar hij, zich krabbend, de kinderen vermaken mag?
Ben ik een hondenvlo? Een mensenluis,
die men tussen de nagels doodknijpt?’
schamperde Oemboe Karai en liet er bitter op volgen:
‘Indien ik hond, of aap, of vlo, of luis was,
ik zou thans naar Waingapoe gaan en zeggen:
Heer Die De Vlag Bewaakt, vertrap uw slaaf.’
Hij haalde diep adem; zijn hand greep naar het hoornen gevest van de kabéla in zijn gordel.
‘Mannen, het is uw stamhoofd, dat thans spreekt.
Ik, Oemboe Karai, ik zeg u dit:
ik ben noch hond, noch aap, noch vlo, noch luis,
ik ben een zoon der Rode Krokodillen,
die met geen haak te vangen zijn en met geen touw te binden;
ik ben een zoon der reuzenslangen,
die in hun sterke kronkels het everzwijn vermorzelen;
ik ben een wilde buffel, en ga ik tot de aanval over,
mijn zware, scherpe hoorns geveld, dan dreunt de grond!
Ik ben een vrije hengst der vlakten,
die op zijn rug geen ruiter duldt.
Mijn vader is de stormwind,
die van de bergen komt en bomen omrukt;
| |
| |
die de rivier doet zwellen tot woeste banjirs.
Zal ik dan beven als een riet
wanneer de witmens slechts zijn stem verheft?
zal ik mijn water laten lopen als een teef,
die kermend opziet naar haar meesters stok?’
Hij wachtte even, sloot de ogen, tot zijn hevigste toorn in hem uitgeraasd was.
‘De macht van de Litina moge groot zijn,
Wij hebben onze goden. En als wij tot hen bidden
en ieder uwer offert hun een buffel of een varken,
dan zullen zij ons niet verlaten, de Marapoes;
dan zullen onze doden uit de grond verrijzen
in volle wapenrusting en naast ons strijden.
Laat ons vertrouwen, mannen, op 't eigen recht!
Wij zijn geen slaven, maar vrije Soembanezen!
Wij zullen met de hulp der goden overwinnen,
zo gij vereend achter mij staat.’
‘Hoor! Hoor de stem van de Rode Krokodil!’ gromde Pomboe - hij voelde een weifelen bij de andere hoofden.
In diep nadenken werd er sirih gekauwd en pinangnoot gestampt. Eindelijk hief de dikke Oemboe-nai-Katonga, als spreker nauwelijks minder vermaard dan Oemboe Karai, de hand op tot teken dat hij om aandacht verzocht. Hij begon er mee, de moed van het stamhoofd te prijzen. Maar daar hij er de blik ietwat afwezig bij liet ronddwalen, alsof hij stilzwijgend de gevoelens der verzamelde mannen wilde polsen, klonk zijn lof als lege vleierij:
‘Gij, Zoon der Rode Krokodillen, der Reuzenslangen,
zoon van de Stormwind en zijn bruid, de Regen,
gij hebt gesproken gelijk wij het van u verwachtten:
| |
| |
recht tot het hart. Ons bloed is heet geworden.
En 'k zeg u dit: ging het om onrecht u aangedaan
door een der andere stammen op dit eiland,
wij stonden om u als een kudde buffels,
de hoorns geveld en stampend met de hoeven.
Maar kunnen onze lansen en kabéla's
zich meten met het vèr-dragend geweer?
Wat baat ons buffelleren schild tegen een kogel
die zelfs door bomen heendringt als door alang-alang?
Tegen de macht van de Litina en zijn krijgers
zijn wij als 't bladerdak tegen de bliksem.
't Is daarom, dat ik zeg: laat ons de Witte Heer
verzoenend stemmen door een geschenk
- een hengst met enkele merries, een buffelpaar -
en ons bereid verklaren, de schade in Kamanoe te vergoeden,
de buitgemaakte slaven terug te zenden,
alsook de adellijke vrouwen uit het stamhuis.
De Harahá daar in Waingapoe zal tevreden zijn,
en de Litina zal weer scheep gaan met zijn krijgers,
zoals de slang, die, eenmaal goed verzadigd,
zich oprolt en de ogen sluit en inslaapt.
Maar tarten wij zijn macht en wekken wij zijn toorn,
dan zullen onze dorpen in vlammen opgaan;
dan zullen velen sterven, misschien wij allen hier,
en onze vrouwen zullen om ons jammeren
en onze kinderen zullen zonder vader zijn.’
Zijn zwager Oemboe-nai-Biri, van Panga Mata, voorzichtig gelijk hijzelf, vroeg het woord; hij had nog een ander voorstel:
‘Laat ons een boodschap zenden aan de Witte Heer,
hem vragen, ons hier te bezoeken
| |
| |
en op het dorpsplein, bij de Dodenboom,
het recht te wegen tegen 't onrecht.
De eerste schuld lag niet bij ons, maar bij de Kodinezen!
Wie zouden wij geweest zijn, zo wij geen wraak genomen hadden
voor 't roven der Marapoe-paarden,
de isabel, de vos, de zwarte hengst zonder één witte vlek?
Wat zouden zij van ons hebben gedacht,
de schimmen der gevallen krijgers uit vroeger tijden?’
Verscheidene hoofden wilden nu tegelijk spreken. Pomboe zou zijn vorst graag krachtig bijvallen. Wat de dikke Oemboe-nai-Katonga gezegd had: dat men de Witte Heer in Waingapoe moest trachten te verzoenen met de belofte de uit Kamanoe ontvoerde gevangenen aan de vorst der Kodinezen terug te zenden, verontrustte hem uitermate. Maja wilde hij niet meer afstaan, wat er ook gebeurde. Onbehagelijk schoof hij op zijn mat heen en weer.
‘Laat Pomboe nu eerst spreken,’ stelde Oemboe Karai voor, die steun van hem verwachtte. ‘Pomboe, die de vergeldingstocht tegen de Kodinezen geleid heeft, zal spreken. Wij luisteren naar u, Pomboe.’
Maar Pomboe stelde hem teleur, door met een handgebaar aan te duiden dat hij nog nadacht over het voor en tegen van gewapend verzet en eerst nog andere stemmen wenste te horen. Waarop Matang Andjir, van Wai Kadonga, het woord vroeg en kreeg. Allen kenden hem als een man die doortastend durfde handelen, en wat hij voorsloeg verbaasde dan ook niemand. Hij wilde de vrouwen van Oemboe-nai-Landoe als gijzelaars uitspelen. Was dàt dan soms niet de bedoeling geweest toen men hen ontvoerde, vroeg hij. Men behoefde tegen de
| |
| |
Witte Heer slechts te zeggen: ‘Onze twist is niet met u, maar met het hoofd der Kodinezen. Houd u buiten de zaak - of het eerste wat de Litina zal vinden als hij met zijn soldaten de poort van Oema Malai binnendringt, zullen de onthoofde lichamen van Oemboe-nai-Landoe's vrouwen zijn.’
De mannen keken elkaar verrast aan: men had geheel en al vergeten welke waarde de vrouwen uit het stamhuis te Kamanoe in dit geschil vertegenwoordigden. Maar wat zou wel de wraak van de Litina zijn, indien men zulk een dreigement ook werkelijk uitvoerde?
‘Wie spreekt nu? Gij, Pomboe?’ vroeg Oemboe Karai.
Pomboe schudde bijna nors het hoofd. Hij kon zijn gedachten nu nog minder ordenen dan tevoren. Had Matang Andjir slechts aan Oemboe-nai-Landoe's wettige vrouwen gedacht, of ook aan...?
Terwijl hij zweeg op de vraag van Oemboe Karai, kreeg hij ineens het gevoel dat Matang Andjir zijn verborgen gedachten had geraden. Doorzagen ook de anderen hem? Beschaamd, in algehele verwarring, sloeg hij de blik neer.
Kabokoe, de dorpspriester, kreeg het woord. De Harahá, zo meende hij, zou zich door dreigementen als het vermoorden van Oemboe-nai-Landoe's vrouwen niet laten afschrikken - hij zou van zijn kant met bloedige vergelding dreigen en de Litina opdragen, toch tot de aanval op het stamdorp over te gaan. Daarmee was men dus niet gebaat.
‘Goed, maar wat dan?’ vroeg Matang Andjir, die het altijd slecht verdroeg wanneer men zijn raad niet opvolgde. ‘In het stof kruipen voor die paardendief in Kamanoe?’
| |
| |
‘Dàn liever vechten!’ gromde Pomboe. Maar anderen overstemden hen beiden: ‘Stil! Habokoe spreekt!’
De oude priester, verstoord dat men hem had durven onderbreken, wachtte tot het weer rustig geworden was. Toen sprak hij de raadselachtige woorden: ‘De Slangengeest zal voor ons strijden. Tegen hèm kan de Litina met al zijn soldaten niet op.’
Hees klonk Habokoe's stem in de stilte van de avond. Hij sprak van het geestendorp Paraing Madita, dat sedert mensenheugenis verlaten lag, daar boven op zijn kale heuveltop. De paar huizen die er nog half overeind stonden waren slechts bewoond door vleermuizen en slangen...
Allen kenden het oude verhaal. Maar begrijpend dat Habokoe er hen niet zonder een bepaalde bedoeling aan wilde herinneren, luisterden zij aandachtig en ondanks henzelf ook weer geboeid: hoe hun stamvader dit dorp Paraing Madita terwille van zijn onneembare ligging tot woonplaats had gekozen, er later echter weer uitgetrokken was, omdat het onmogelijk bleek zich te weren tegen de uit het omringend bos binnendringende slangen.
‘In hun nood riepen de eerste bewoners van Paraing Madita de Grote Marapoe aan. Zij slachtten een gevlekt varken en een grijze, zwartgestippelde kip en riepen: ‘Vertoon u, Verheven Geest, en red ons! Bescherm ons tegen de slangen uit het bos, die onze huizen binnendringen, zich nestelen onder onze slaapmat, ja, zelfs in onze kookpotten zich verbergen!’ Daarop kwam een slang groter dan iemand ooit gezien had de heuvel opgekropen, verhief zich rechtop op zijn staart en sprak met de stem van een mens: ‘Ik ben de Slangengeest en zal mìjn
| |
| |
broeder-slangen bevelen beneden in het bos te blijven, mits gij u houdt aan de volgende voorschriften:
‘Spreekt nimmer openlijk uit wat gij denkt of voelt. Is uw keel droog van de dorst, zegt dan: “ik kan met drinken nog wel even wachten.” Want zegt gij: “Geef mij water, ik lijd dorst,” dan zullen Mijn slangen komen en u omkronkelen. Zo ook wanneer gij honger hebt. Vraagt men u of gij wilt eten, antwoordt dan: “straks misschien, laten de vrouwen zich vooral niet haasten.” Want zegt gij: “geef mij gauw wat, ik lijd honger,” zij zullen u aanvallen en omkronkelen, Mijn slangen. Het eten zelf, dat men u brengt, zal in levende slangen veranderen op het ogenblik dat gij het wilt doorslikken. Begeert gij iets met grote hevigheid, spreekt het niet uit, of geeft het begeerde althans een andere naam. Spreekt van zout als van zand, van rijst als van kiezelstenen - of de rijst zal in uw mond tot kiezelstenen worden, het zout tot zand. En Mijn slangen zullen komen, om u te bestraffen. Ook is het u verboden, gekleurde doeken met figuren mensen en paarden voorstellende te weven; slechts witte en zwarte doeken mogen door u gedragen worden, of Mijn slangen zullen komen. Leeft gij al deze voorschriften getrouw na en offert gij Mij elk jaar tegen het einde van de grote regens een gevlekt varken en een grijze, zwartgespikkelde kip, gelijk gij thans gedaan hebt, dan zullen zij u niet verdelgen, Mijn slangen, maar u beschermen. Als een onverbreekbare keten, staart-aan-kop, zo zullen zij zich rondom Paraing Madita neerleggen en hun blindmakend slangengif uitspuwen tegen elke vijand die de vermetelheid mocht hebben u aan te vallen.’
‘Zo sprak de Slangengeest en kroop weer kronkelend
| |
| |
omlaag, tot hij in het bos was verdwenen. Maar gij allen hier weet dat hij woord gehouden heeft. De Mahoenezen hebben dit ondervonden. Met duizenden, met ongetelde scharen waren zij opgerukt tegen Paraing Madita! Maar toen zij de kalkheuvel wilden bestormen waarop ons oude stamdorp ligt, voelden zij opeens een brandende pijn in hun ogen. Eerst dachten ze nog dat het de zon was, die hen verblind had, en zij keerden haastig terug in de koele schaduw van het bos. Daar echter wachtte hen een leger van slangen, die hen omkronkelden en wurgden, hun beenderen vermorzelden.’
Onder de luisterende mannen ging een bevestigend gemompel op: dat van de Mahoenezen was wáár; men had er alleen maar niet meer aan gedacht. Het was lang, lang geleden gebeurd; zelfs de ouden van dagen wisten het nog slechts uit overlevering. Overmoedig geworden door hun al te gemakkelijke overwinning op hun aanvallers, hadden de bewoners van Paraing Madita het daarna niet zo nauw meer genomen met de voorschriften van de Slangengeest. Eén keer hadden zij vergeten hem een gevlekt varken en een grijze, zwartgespikkelde kip te offeren. En prompt daar op was de wraak der slangen gevolgd; slechts een enkele dorpeling was het gelukt aan hun dodelijke omkronkeling te ontkomen en uit Paraing Madita te vluchten...
Allen voorvoelden reeds wat Habokoe nu ging opperen: indien men het destijds verzuimde eens inhaalde? Door een gelukkig toeval liep het juist weer tegen het einde van de grote regens. Indien ieder, thuisgekomen in het eigen dorp, eens een gevlekt varken en een grijze, zwartgespikkelde kip aan de vertoornde Slangengeest
| |
| |
offerde? Zou men hem daarmee niet nog weer kunnen verzoenen?
Habokoe wilde hieromtrent onmiddellijk zekerheid zien te verkrijgen. Hij liet zich een witte haan brengen, sneed het dier de strot door, trok de darmen uit het nog warme lichaam. Ze bleken gezond te zijn; voldaan spreidde hij ze voor zich uit, opdat ieder het zou kunnen zien. Het orakelsnoer, daarna geraadpleegd, gaf hetzelfde bevredigende antwoord. Indien alom in het land het verzuimde offer van het gevlekte varken en de grijze, zwartgespikkelde kip gebracht werd, kon men in het oude stamdorp daarboven in de heuvelen met een gerust hart de vijand afwachten.
Oemboe Karai keek zwijgend in het rond, trots op zijn oude priester, bij wie de verhalen uit vroeger tijden zo goed bewaard bleken. De hoofden knikten instemmend, de een na de ander. Dit was de enige juiste oplossing. Hier beneden in de vlakte zou men geen verzet plegen; als de Litina iets van hen wenste, kon hij hen vinden in Paraing Madita. Misschien was hij wel zo wijs daarvan af te zien en stelde hij er zich tevreden mee, enkele kudden in beslag te nemen, als schadevergoeding voor Oemboe-nai-Landoe, en de uit Kamanoe als slaven ontvoerde Kodinezen zo veel mogelijk te achterhalen. Daar viel weinig aan te verhelpen. Maar men ontliep althans de schande, zich voor de vorst van Kodi in het stof te moeten werpen en zich misschien zelfs de oude, geërfde wapenen te zien afgenomen.
Ook Pomboe was, zoals ieder, diep onder de indruk van de gedachte dat de stam in tijd van nood, zoals thans, op de steun van onzichtbare machten kon bouwen,
| |
| |
waartegen de magie van de wapenen der vreemde soldaten ineens onbeduidend scheen. Wat zouden hun vèrdragende geweren hun baten, wanneer de slangen van Paraing Madita hun het blindmakend gif in de ogen spuwden? Zouden zij nog kunnen richten en vuren? Neen immers!
Maar daar was Maja. Haar bij zich houden kon hij niet, daar in Paraing Madita, dat begreep hij zelf wel: zij was een vrouw, en haar verschijnen op die gewijde plaats zou al de gebrachte zoenoffers ongedaan maken. Oemboe Karai en de anderen zouden het ook nooit toestaan. Goed, maar wat dàn? Haar in Pakaloeng achter te laten leek hem al evenmin raadzaam: het was Oemboe-nai-Landoe natuurlijk reeds ter ore gekomen dat hij haar van Oemboe Karai ten geschenke had ontvangen. De Litina zou stellig navraag naar haar doen. En zelfs indien allen zich van den domme hielden... zou Dahi Waha, de om de een of andere raadselachtige reden tegen haar wrokkende moeder van Pati, dan niet zeggen: ‘Kijk, daar gaat zij juist’?
Hij moest Maja zo lang verborgen zien te houden, en niemand behalve Anakami mocht zijn geheim kennen - hij zou hem opdragen haar ergens naar een afgelegen tuinhuis te brengen. Opdat Maja zich daar niet al te zeer alleen en verlaten zou voelen, zou hij haar Kahi Lara tot gezelschap meegeven - een jonge slavin met wie zij het goed kon vinden.
Hij wist het, zelfs dàn zou hij zich daar boven in Paraing Madita niet gerust voelen. Nu, terwijl hij aan Maja dacht, verlangde hij alweer naar haar. Twee dagen en twee nachten had hij haar nu al niet meer gezien.
| |
| |
Te zamen met de andere hoofden had hij Habokoe's plan goedgekeurd. Op de macht van de oude beschermgeesten van de stam kon men zich verlaten. Als hij toch even aarzelde, ja, bijna een tegenzin voelde om zich onder hun bescherming te stellen, dan kwam dat omdat zulk een passieve houding tegen zijn diepste natuur indruiste. Er was iets in hem dat liever zèlf wilde strijden met lans en kabéla, gezeten op zijn muisvale hengst.
Wie en wat waren zij, deze blanken? Tot dusver had hij zich in die vraag nog weinig verdiept; ze rees pas in hem op nu er krijgers van overzee naar Soemba waren gekomen. Wat moesten die hier? Wat was hun opdracht? Schadevergoeding voor Oemboe-nai-Landoe te eisen en die jankende hond zijn teven te bezorgen? Wie dàt geloven wilde, mocht het doen... Zou er niet iets heel anders achter zitten? Was het hun niet in waarheid er om begonnen, zich het gezag over dit eiland toe te eigenen?
Machtig waren zij... dat leed geen twijfel. Als zij nu tòch eens sterker bleken dan de Slangengeest? Hij zou hen in een strijd van man tegen man willen ontmoeten, deze geheimzinnige, van verre gezonden krijgers, om hun kracht te meten tegen de zijne, hen van vlakbij in het gelaat te zien en in hun ogen te lezen of zij zijn vijanden, de vijanden van Soemba, waren, of slechts de gedienstige knechten der Kodinezen. Of hij tegenover wezens geladen met bovenaardse krachten stond, elk van hen zèlf een Marapoe - of dat zij slechts mensen waren gelijk hij, Pomboe, die bloedden en stierven wanneer een lans hen doorboorde; wanneer een goedgerichte houw met een scherp geslepen kabéla hun de schedel kliefde.
|
|