| |
| |
| |
V
Dit was tegen de regels van het spel. Men vocht de eigen veten onder elkaar uit en betrok er geen vreemden in. Nu toonde die oude paardendief daar in Kamanoe pas goed zijn verachtelijke aard! En de Kodinezen - wat waren die voor een volk? Er vrede bij te vinden dat hun stamhoofd, inplaats van elke weerbare man in zijn gebied tot vergelding op te roepen, naar de Witte Eleer daar in de havenstad liep en voor zijn deur ging zitten janken als een afgeranselde hond!
Het zou hem trouwens weinig baten. Wat voor macht bezat de blanke vreemdeling daar in Waingapoe dan? Die was daar neergezet door Vader en Moeder van overzee om de Vlag te bewaken en er op toe te zien dat er zo veel mogelijk paarden en karbouwen werden ingescheept. Hij waakte over de prijzen. Wanneer de Arabieren of de spleetogigen daarmee probeerden te knoeien, liet hij hen bij zich roepen en sprak hen gestreng toe, dreigde hen van het eiland te zullen sturen, zo zij niet ophielden met hun bedriegerijen. Ja, tegen de vreemde opkopers daar aan de kust durfde hij wel, en zij luisterden ook naar hem, bevreesd dat hij zijn dreigement werkelijk zou uitvoeren. Maar wat kon hij tegen het volk van Soemba beginnen? Beschikte hij dan soms over gewapende krijgers? Eén weerbare man stond onder zijn bevel: een manke Savoenees, die, een klewang om zijn holle buik gebonden, er tegen waken moest dat de kippen op het erf van zijn meester niet gestolen werden!
Oemboe Karai moest dan ook hartelijk lachen toen hij
| |
| |
van de Heer Van De Vlag bevel kreeg, zich in Waingapoe te melden, om daar een klacht aan te horen die door de vorst der Kodinezen tegen hem zou zijn ingediend.
Vanaf de galerij van zijn huis sprak hij spottend de politie-oppasser Loekas toe, die de boodschap was komen brengen en, zoals vanzelf sprak, niet door hem binnen was genodigd. ‘Zeg aan je baas dat hij misschien over Arabieren en Chinezen bevelen kan, maar niet over de vorst van Mamboroe. Zeg hem dat hij mij doet denken aan een hond, die keffend tegen de poten van een karbouw opspringt - ik raad hem aan, buiten het bereik van de horens te blijven.’
De politie-oppasser, brutaal als alle Savoenezen, bleef het antwoord niet schuldig: ‘Als gij, Oemboe Karai, geen gehoor geeft aan het bevel om voor de Witte Heer in Waingapoe te verschijnen, zal hij hier zelf komen, en niet alléén, maar aan het hoofd van een troep soldaten’.
‘Soldaten?’ Oemboe Karai trok een vrolijk verwonderd gezicht. ‘Waar moeten die vandaan komen?’
‘De Witte Heer zal ze van overzee naar Waingapoe roepen. Het Vuurschip dat de paarden en de buffels afhaalt zal ze hierheen brengen.’
‘Jij mag van geluk spreken, ellendige Savoenees, zoon van een teef en een zwijn, dat ik niet je neus en je beide oren laat afsnijden,’ zei Oemboe, plotseling toornig wordend nu. Maar meteen besloot hij weer, toch maar over het hele geval te lachen. En het was Loekas, die boos vertrok, beledigd in zijn meester: de Heer Die De Vlag Bewaakte.
| |
| |
Pomboe had die Savoenese mankepoot nòg mooier te pakken, toen ook Pakaloeng het voorrecht van 's mans bezoek genoot. In tegenstelling tot Oemboe Karai, liet hij hem wèl bij zich binnen nodigen en zelfs een mat voor hem neerleggen op het rechtergedeelte van de galerij, waar men gasten van stand ontvangt. Hij zorgde ervoor dat de geëerde boodschapper uit Waingapoe een mandje met pinangnoten voor het sirih-kauwen kreeg voorgezet, en het vermakelijk denkbeeld kwam bij hem op juist Maja dit op te dragen: de uit het stamhuis van Kamanoe ontvoerde slavin, wier verlies die oude paardendief en verrader Oemboe-nai-Landoe misschien nog wel het bitterst zou betreuren. De Savoenese hond daar in de voorgalerij had er stellig niet het flauwste vermoeden van, door wie hij met zoveel onderdanige eerbied en lonkende blikken werd bediend! Noch kon hij weten dat zijn kort daarna te voorschijn tredende gastheer niet de beroe[m]de Oemboe Pomboe was (die hij nooit met eigen ogen had gezien), maar diens lijfslaaf Anakami, die, bijna bedolven onder zijn meesters machtige hoofddoek, zich vol gewichtigheid op diens plaats neerzette en belangstellend naar de gezondheid van de Witte Heer te Waingapoe informeerde en weten wilde of de reis in stromende regen, dwars door bandjirrende rivieren als de Kalamba, de Kadessa en de Palomedo zeer vermoeiend was geweest? De sukkel ging eerst nog op alles in. Tot Anakami er zijn spijt over betuigde dat die schurkachtige paardendief daar in Kamanoe hem ontsnapt was en hem aldus van het genoegen beroofd had hem met deze handen hier de nek om te draaien, hem met één slag te verpletteren als een platluis - toen eindelijk begon die Savoenees dan toch lont te
| |
| |
ruiken; hij herinnerde zich zeker dat Oemboe Pomboe als een ware reus gold, terwijl de man daar voor hem, die hem met zoveel ophef zijn vuisten toonde, eerder klein dan groot was. Opeens vroeg hij: ‘Wanneer komt Oemboe Pomboe zelf?’ Pomboe, die met de vrouwen van zijn huishouden het gesprek door de dunne bamboewand woord voor woord had kunnen volgen, kon zijn lach nauwelijks onderdrukken toen Anakami met kostelijk gespeelde verbazing uitriep: ‘O, wou je die spreken?’ - ‘Waar is hij?’ vroeg de voor de gek gehouden Savoenees; aan zijn stem kon je horen hoe hij van woede bijkans barstte. ‘Mijn meester wenst op dit ogenblik niet gestoord te worden,’ zei Anakami droogjes. ‘Ik herinner me het nu weer: als je naar hemzèlf vroeg, moest ik maar zeggen dat hij niet naar de boodschap van de Heer Van De Vlag kon komen luisteren, omdat hij toevallig juist zijn behoefte deed.’
Waarop Loekas de hem zo gastvrij aangeboden sirih-pruim uit de mond nam en wegslingerde als zat er een giftige spin in verborgen. Verwensingen uitbrakend die men van een zo deftig vertegenwoordiger van de Witte Heer te Waingapoe beslist niet verwacht zou hebben, hinkte hij de trap af en reed in een juist weer neerstromende gietbui heen, smakelijk uitgelachen door de mannen, vrouwen en kinderen van Pakaloeng, die de vertoning van een afstand hadden méégenoten.
Natuurlijk had men hem kunnen vasthouden en gevoelig straffen voor de belediging die hij het ganse dorp had aangedaan door een hem in het huis van Oemboe Pomboe aangeboden sirih-pruim weer uit te spuwen. Maar telde een belediging door een Savoenees dan wel?
| |
| |
En voor de rest had hij vandaag in Pakaloeng een lesje gekregen dat hem nog jaren lang de gal zou doen overlopen, telkens als hij er weer aan dacht. Hij mocht dus ongehinderd naar Waingapoe terugkeren, om daar aan zijn heer te vertellen hoe hij hier ontvangen was.
In Bolabokat en Mamboroe, ja, op gans Soemba, deed de grap de ronde die Pomboe zich met de Savoenees had veroorloofd. Tot in verre bergdorpen had men er pret over, en een grap moest al héél goed zijn om begrepen en gewaardeerd te worden door het onzegbaar domme bergvolk. Het verhaal was inmiddels dan ook nog danig opgesmukt met tal van zéér drastische bizonderheden waaraan ook een eenvoudige ziel z'n plezier kan beleven. En daar in de bergen, waar eigenlijk maar zelden iets opwindends gebeurde, zaten de mannen ganse avonden bijeen en grinnikten terwijl ze het geval uitvoerig bespraken, alle kanten er aan bekeken, zoals bij een vette varkensbout die men, genietend van de goede braadgeur, om en om wentelt boven het vuur.
Niet alleen de Witte Heer trof de hoon, maar ook de laffe spelbreker Oemboe-nai-Landoe.
En verder hield niemand van Savoenezen. Wat deden ze hier op Soemba? Waarom bleven ze niet op hun dorre, kale eiland en verrekten daar van de honger?
Aan Pomboe's naam, tevoren reeds wijd en zijd beroemd, was nieuwe luister bijgezet. Hij voelde de verering van zijn mensen. Bij elke moeilijkheid, bij elk geschil werd zijn raad ingewonnen; zelfs van verre kwam men tot hem om hulp. En dit in hem gestelde vertrouwen verwarmde zijn hart; hij zonde er zich in.
| |
| |
Tot in de havenstad zelf, waar de door hem bespotte Witte Heer woonde, reikte zijn gezag. De Arabieren en de spleetogigen dongen anders nogal eens graag af op de prijs van de hun te koop aangeboden paarden; ze zeiden: ‘die hengst is te laag van bouw; op Java brengt hij vast nog niet de helft op van wat jij er voor durft te vragen’ of: ‘die merrie heb je zeker gauw wat bijgevoerd toen ze al zowat gecrepeerd was na de droogte; het dier is niet gezond, kijk zei maar naar de huid; halverwege de reis sterft het me nog; ik geef er niet meer dan zoveel voor.’ - Voor zijn, Pomboe's, paarden echter betaalden de opkopers zonder meer wat hij ervoor verlangde bij monde van Anakami, die het transport naar Waingapoe leidde.
Natuurlijk, Pomboe stelde er een eer in, slechts volwaardige dieren te leveren; hij was te trots om te knoeien, zoals sommigen wel deden, die allerlei knepen wisten om een ziekelijk paard weer ‘op te knappen’, tot het op het oog heel wat leek. Neen, aan zulke praktijken deed Pomboe niet mee, en in Waingapoe wist men dat wel. Maar dat men daarginds bij voorkeur zijn paarden kocht, had toch nog een andere reden ook. De door de Witte Heer herhaaldelijk op de vingers getikte Arabieren en Chinezen hadden er plezier om, dat die nu eens een lesje gekregen had. ‘Groet je meester van ons,’ zeiden ze tegen Anakami, en ze vroegen hem: ‘Was jij het, die je tegenover die Savoenees voor Oemboe Pomboe hebt uitgegeven?’ Anakami vertelde het verhaal dan nog maar weer eens van voren af aan...
Het leven meende het goed met Pomboe. Hij kon tevreden zijn en was het ook. Maar de diepste vreugde vond hij toch in het bezit van Maja, de aan Oemboe-nai- | |
| |
Landoe ontroofde slavin. Zij was gauw genoeg over haar aanvankelijke schuwheid en wrok heen gekomen; hij behoefde haar slechts welgemoed tegen de kippen te horen praten, wanneer zij die voerde of de eieren inzamelde, om te weten dat zij het hier naar haar zin had. Door de mensen van het dorp was zij dadelijk aanvaard - had hij haar dan ook niet als beloning uit de handen van zijn vorst zelf ontvangen, toen hij als overwinnaar uit het land der Kodinezen terugkeerde? Ook de vrouwen van zijn huishouden hadden haar zonder verweer of stekelige opmerkingen in hun midden opgenomen. Maja van haar kant hoedde zich wel voor enigerlei aanmatiging - zij kende haar plaats. Zij won hen door haar goedmoedige vrolijkheid en doordat zij geen misbruik van haar macht over haar meester maakte, die het geen nacht meer buiten haar kon stellen en haar zelfs overdag niet graag uit zijn ogen liet.
Hij miste haar zodra hij haar enige tijd niet had gezien; met dromerig welbehagen keek hij haar na wanneer zij, zonder zich door hem bespied te weten, de trap naar het erf afdaalde om bij de dorpsbron haar kruik te gaan vullen. Soms voelde zij toch zijn blik en wendde zich lachend naar hem om. Haar lach drong hem recht in het hart; ineens scheen het hem, als was zij ook zijn kind. Hij riep haar een plagend woord toe, alleen maar om de lach in haar stem te horen zoals hij de lach om haar mond en in haar ogen zag.
De enige in huis die haar zwijgend en stug voorbijliep was Dahi Waha, de moeder van Pati. Voor Maja hier kwam, had zij, de jongste zijner twee vrouwen, zijn slaapmat gedeeld. Hij was aan haar gehecht, ook nu nog, maar
| |
| |
zij zou hem op den duur werkelijk boos maken met haar onredelijke en domme houding jegens Maja. Bovendien zette zij Pati tegen hem op - of waarom ging de jongen hem anders uit de weg, na eens zo aan zijn vader te hebben gehangen? Dagen verstreken zonder dat hij zijn jongste zoon te zien kreeg. Hamboe daarentegen was steeds in zijn buurt; die scheen het er op aan te leggen Pati's plaats bij hem in te nemen. Maar Hamboe kon Pomboe's verlies niet goedmaken; voor zijn oudste zoon - die zelfs in woord en gebaar op hem trachtte te gelijken, zoals hij het in zijn uiterlijk reeds deed - kon hij niet voelen als voor Pati, zijn lieveling. Soms zei hij Hamboe korzelig, hem toch met rust te laten.
Een enkele maal prikkelde ook Maja hem: wanneer zij het voor Hamboe opnam en geen geheim maakte uit haar mening dat Pati voor een jongen van zijn jaren te veel aan moeders rokken hing. Inplaats van met zijn kameraden te paard rond te rossen, de lans werpend naar wat maar uit het gras opfladderde! Zwijgend legde Pomboe haar dan de hand op de mond, en zij zag dat zij te ver was gegaan en trachtte het gauw weer bij hem goed te maken. Wat niet zo moeilijk voor haar was.
Als zij hem aan het lachen wilde brengen, behoefde zij alleen maar een van de grappige nabootsingen ten beste te geven waarvoor zij een verrassende gave bezat. Ze deed hem voor, hoe Oemboe-nai-Landoe met een krakende oudemannenstem, die hees oversloeg van woede, zich bij de Witte Heer in Waingapoe was gaan beklagen, de vermoorde onschuld uithangend en er wel voor op passend met geen woord te reppen over de eerst op zijn last geroofde Marapoe-hengsten. Hoe hij zijn niet erg heldhaf- | |
| |
tig gedrag bij de overval op Kamanoe probeerde goed te praten door zijn dorpelingen ervan te betichten dat zij er laf vandoor waren gegaan, inplaats van aan zijn oproep tot verweer te gehoorzamen...
Zij voelde voor haar gewezen meester een haat die niet geveinsd kon zijn. Vroeger had zij hem niet gehaat, zei ze; ze had niet anders geweten of het was haar plicht geweest, zich aan elk zijner luimen, ook de zonderlingste en weerzinwekkendste, te onderwerpen: hij was immers haar vorst en zij slechts zijn slavin. Maar nu zij had ervaren hoe het kon zijn voor een vrouw, de nacht op de slaapmat van een man door te brengen, ja, nu haatte zij Oemboe-nai-Landoe. Zoals zij trouwens de ganse herinnering aan het stamhuis te Kamanoe bleek te haten, met de oudere, wettige vrouwen die haar, zonder dat haar meester een hand uitstak om haar tegen hen te beschermen, hadden gesard en getreiterd, voorop de Tamoe Ramboe, die oude feeks, die van woede gekrabd en gespuugd had toen zij na de overval - tot Maja's leedvermaak - op een paard was gehesen en als gevangene weggevoerd. De Tamoe Ramboe... die kon Maja goed nadoen!
Zo wist zij Pomboe, haar nieuwe heer en meester, weer vrolijk te stemmen als hij geprikkeld was door de houding van Dahi Waha en bedrukt onder de schuwheid die Pati, beïnvloed door zijn moeder, voor hem toonde. Hij vroeg Maja, hem nog weer eens voor te spelen hoe zij Loekas het mandje met pinangnoten voor de sirih had aangeboden en hoe de door zulk een ontvangst gevleide, nog nergens op verdachte Savoenees haar met wellustig oog bekeken had. Loekas' woedende vraag aan Anakami
| |
| |
later: ‘En wanneer komt Oemboe Pomboe zèlf?’ Ja, zij kon er zelfs een voorstelling van geven hoe de kerel daar in Waingapoe verslag had uitgebracht en hoe de Witte Heer daarop eveneens in woede ontstoken was. Maja was nooit in Waingapoe geweest en had ook nog nooit een blanke gezien; Savoenezen waren de enige vreemdelingen die ze kende, en ze stelde zich de Heer Van De Vlag daarom als een lijkachtig bleke Savoenees voor en liet hem met Savoenese tongval spreken, van opwinding struikelend over zijn woorden als een Savoenees; hij stampte met zijn voet en beval de wormen in de aarde om zich onmiddellijk in gewapende krijgers te veranderen; hij toverde met woeste armgebaren de vogels in de lucht in vurige strijdhengsten om, waarop men tegen Pakaloeng en die onbeschaamde Pomboe zou kunnen optrekken...
Op een dag echter, toen niemand nog langer spotte over de Witte Heer daar in Waingapoe of over de machteloze dreigementen van zijn boodschapper Loekas, om de eenvoudige reden dat men aan die hele geschiedenis nauwelijks meer dacht, verspreidde zich door gans Soemba met de snelheid van de wind het nieuws, dat het Vuurschip soldaten van overzee had aangevoerd. Een onweerstaanbare krijgsmacht, bewapend met vèr-dragend geweer en onder bevel van een blanke ‘Litina’, een luitenant.
|
|