zende woestelingen, aangevoerd door een ware reus, een krijgsgod - Pomboe van Pakaloeng in het landschap Bolabokat. En toen zij alles verteld hadden wat er te vertellen viel, verzonken zij op hun beurt in een zwijgen. Over vergelding repte niemand. Meewarig en zonder hoop of vertrouwen keken de van alles beroofde bewoners van Kamanoe naar hun vorst. Gisteren was hij al niet jeugdig meer geweest - vandaag kwam hij hun oeroud voor en aan het eind van zijn krachten. Hoe zou hij nog in staat zijn, het hem en de zijnen aangedane onrecht te wreken?
Men vermeed te spreken over de op zijn last geroofde Marapoe-hengsten, die aanleiding tot de nu over Kodi gedaalde ramp waren geworden. Het zou niet van goede smaak getuigen, thans aan die onberaden daad te herinneren. Misschien dacht men er zelfs niet eens aan, vervuld van eerlijke verontwaardiging als men was over het zojuist geziene.
Eindelijk hief Oemboe-nai-Landoe het hoofd op. In zijn zoëven nog uitgebluste ogen gloeide nu somber de haat en het verlangen naar wraak. ‘Breng mij een paard,’ beval hij de mannen uit Omang Bakol, die dadelijk hun nobelste hengst voor hem leidden, alsook een snelle merrie voor zijn lijfslaaf.
‘Ik ga naar Waingapoe,’ zei Oemboe-nai-Landoe, de hengst bestijgend en daarbij elke hulp afwijzend. ‘De Heer Die De Vlag Bewaakt zal hiervan vernemen.’