| |
| |
| |
IV
Reeds in alle vroegte de volgende morgen kwam Oemboe Karai zelf aangereden om de buit in ogenschouw te nemen. Allereerst vergewiste hij zich dat de drie gewijde paarden niets overkomen was. Terwijl hij hen de een na de ander over de glanzende nek streelde, hoorde hij, met zijn gedachten maar half er bij, het verhaal over Oemboe-nai-Landoe's ontsnapping aan. Wat gaf het? De Marapoe-hengsten waren behouden weergekeerd. En had die oude paardendief zijn straf dan soms niet gekregen? Zijn dorp met de grond gelijk gemaakt! De vrouwen van zijn huishouden als gevangenen weggevoerd! Hoe zou hij die schande ooit kunnen uitwissen? De toekomst zou openbaren wat de vorst van Kodi nu ging doen. Zou hij een losprijs voor zijn verdwenen vrouwen bieden? Zijn strijdbare mannen oproepen, om met de wapens in de hand het verlorene te gaan achterhalen? Wij zullen klaar staan om je te ontvangen, Oemboe-nai-Landoe. Kom maar op, met al je paardendieven!
Ja, Oemboe Karai kon tevreden zijn. Onder de gevangenen had hij er één herkend die hem bizonder welkom was: zijn weggelopen slaaf Likoe. Met een ontbrekend linkeroor behoef je nu eenmaal niet te proberen, je tussen anderen te verschuilen. Vanaf de rug van zijn zwarte hengst, voor deze bizondere gelegenheid door hem bestegen, nam hij de man even op, die zijn koude vrolijke blik wel verstond en hem grauw van angst aanstaarde.
En zo werd dan de terugtocht naar Oema Malai aanvaard. Het bericht van de nadering der zegevierende krij- | |
| |
gers ging met de snelheid van de wind voor hen uit, en bij hun aankomst in de late namiddag bonsden de feesttrommen, schalden de gongs. Dansende maagden ijlden de weergekeerde helden door de open poort tegemoet, gevolgd door alle vrouwen en kinderen van het dorp, door de achtergebleven slaven en door de ouden van dagen, die, krom van de jicht, maar met een lach om de tandeloze mond, op hun stok achter de juichende menigte aanstrompelden, zich reppend wat ze konden in hun vrees het schouwspel nog te zullen missen.
‘De paarden! De paarden! De gewijde hengsten voor het Zielenland! Verdwenen in de nacht, huiswaarts gekeerd bij 't scheiden van de zon; aan de vuist der rovers ontwrongen door Oemboe Pomboe van Pakaloeng in Bolabokat!’ zongen de dansende maagden; tot hun zang op het laatst tot een extatische dreun werd, ondersteund door de gongs en de trommen. En de honden van Oema Malai keften, jankten en huilden - om dan woedend, met steil overeindstaande haren, het schuim om de vals opengesperde bek, gezamenlijk op de meegekomen honden van Kamanoe af te stormen: ongewenste vreemdelingen hier in Oema Malai. De eigen inferioriteit ineens beseffend, namen de dakloze schooiers met de staart tussen de poten de vlucht.
Nadat de Marapoe-hengsten feestelijk waren opgetuigd met bloemen in hun manen en staart, kon de eigenlijke intocht plaats vinden. In de poort wachtte, behangen met al zijn talismans en tovenaars-attributen, de oude Habokoe. Om de kwade geesten te weren, die wel eens konden zijn meegeslopen uit het vijandelijke land, liet hij een versgelegd ei voor zich op de grond vallen en ver- | |
| |
brijzelde onder zijn eeltige voetzool de reeds gebarsten schaal. Daarna wierp hij enkele handen vol rijst tegen de hoge figuur van Pomboe op, die vooraan reed naast zijn vorst. Op dezelfde zinnebeeldige wijze reinigde hij ook de andere hoofden, die de tocht naar Kamanoe hadden meegemaakt, en tot slot de drie heilige paarden; de dieren, toch reeds zenuwachtig, steigerden verschrikt bij het vreemd gebaren van de bizar uitgedoste priester.
Op het dorpsplein, rondom de offersteen met de Dodenboom, de andoeng, brandden reeds de vuren voor het feestmaal. De trommen en gongs, onvermoeibaar bonzend in de nu snel vallende avond, overstemden het stervensgeloei der buffels die ter ere van het grootse wapenfeit geslacht werden. Het warme, van bloed druipende vlees werd aan speerpunten gestoken en rondgewenteld in de vlammen, waarvan een rosse gloed opsloeg tegen bezwete, aandachtig toekijkende, donkere koppen.
Feest. Feest. De toewak vloeide in stromen; dit was een dag die gevierd moest worden - wat gaf het of er morgen geen druppel van het kostbare vocht over zou zijn? Zelfs de slaven mochten voor deze keer mee eten van het sappige buffelvlees, anders voorbehouden aan de leden van de families der vrijen. Zij geraakten er door in een roes, en al schrokkend, zwaaiden zij het bovenlijf in vervoering heen en weer en riepen, zonder zelf goed te weten hoe zij er ineens toe kwamen: ‘Mensenvlees! Wij eten mensenvlees!’ De kinderen, uitgelaten om het vuur springend en met hun jonge tanden het vlees uiteenscheurend, namen de roep over, die, uit een ver verleden stammend, tot hun verbeelding sprak. De ouderen moesten er om lachen. ‘Hoor de kinderen!’
| |
| |
Eenmaal verzadigd, herinnerde iemand zich de als krijgsbuit meegevoerde Kodinezen. En de slaven van Oema Malai brachten de resten van het maal aan deze ongelukkigen, boven wie zij zich oneindig verheven en bevoorrecht voelden. Uitgehongerd stortten de gevangenen zich op de eerste spijs die zij ontvingen sedert men hen in Kamanoe op een hoop bijeengedreven had en een strik om de hals gelegd. Zo werd het ook voor hen tenslotte toch nog feest. De enige in het dorp die het feest niet meevierde, maar zich, rampzaligste aller stervelingen, in een donkere hoek van zijn meesters huis verborgen hield, was Mada, de vader van Likoe de verrader. Zijn ontaarde zoon lag gebonden op de grond bij de Marapoe-hengsten die hij had helpen roven; daar had men hem maar zo lang neergeworpen, om eerst nog in rust te overleggen onder welke helse folteringen het reeds over hem gevelde doodvonnis de volgende dag zou worden voltrokken.
Tegen de morgen, na een ganse nacht van brassen, achtte Oemboe Karai het ogenblik gekomen om tot de verdeling van de oorlogsbuit over te gaan. In zijn eerste blijdschap over de behouden terugkeer der Marapoe-hengsten was even de gedachte in hem gerezen, Pomboe een der drie prachtige dieren te schenken. Dat zou dan de vos zijn: als het er op aan kwam, gaf hij minder om de vos dan om de ranke, snelle isabel; om de vurige zwarte hengst zonder één witte vlek. Maar gaandeweg wat vertrouwd geraakt met de gedachte aan zijn overwinning op de Kodinezen en de vernedering van Oemboe-nai-Landoe, zijn oude vijand, kon Oemboe Karai toch niet
| |
| |
goed meer besluiten van de vos afstand te doen. Inplaats daarvan zou hij het verdienstelijk dorpshoofd van Pakaloeng wel enkele der buitgemaakte gevangen uit Kamanoe als slaven toewijzen.
Hij maakte een breed gebaar en leunde gewichtig naar achteren, om aan te duiden dat hij iets belangrijks had mee te delen. Er viel een stilte in, en hij sprak:
‘Pomboe, tot u richt ik mij thans.
Luister, Oemboe Pomboe uit Pakaloeng
in Bolabokat, vanwaar veel dappere krijgers komen.
Groot zijt gij van gestalte, een reus onder de mannen.
Uw kracht is die van de buffel;
uw schouders zijn als de balken waarop mijn huis rust.
Vast is uw hand, wanneer gij de speer werpt,
of de kabéla, scherp geslepen, bliksemsnel
doet neersuizen in de nek mijner vijanden.
Scherp is uw oog als dat van de zeearend,
die hoog aan de hemel rondvliegt in wijde bogen,
om dan onfeilbaar neer te duiken op zijn prooi.
Ik zond u naar Kamanoe in het land der Kodinezen,
om te wreken de roof der heilige paarden -
en zie, ze staan weer op de oude plaats onder mijn huis,
ongedeerd en veilig: de isabel, de vos,
de zwarte hengst zonder één witte vlek.
Oemboe-nai-Landoe, de sluwe oude paardenrover,
wist te ontkomen, wegkronkelend door de cactushaag
gelijk de groene adder, die hij is,
maar vele andere gevangenen hebt gij meegebracht,
en in het land der Kodinezen siddert men
wanneer uw naam genoemd wordt: Pomboe
van Pakaloeng, uit Bolabokat.
| |
| |
Ik zal u tonen, Pomboe, dat ik niet ondankbaar ben.
Ik, Oemboe Karai, uw vorstelijke gebieder,
ik ga u thans belonen gelijk gij het verdient.
Luister dus goed: gij hebt mij teruggebracht
Hier spitsten allen de oren: Oemboe Karai sprak opnieuw van de Marapoe-hengsten. Zou dit betekenen...? Maar wat zij verwachtten, kwam niet. Na door een korte stilte de spanning tot het uiterste te hebben opgedreven, duidde het stamhoofd met de kin op de buitgemaakte Kodinezen en vervolgde:
‘Gij hebt mij teruggebracht drie heilige paarden...
Voor elk daarvan moogt gij u nu een slaaf uitkiezen.
Drie slaven dus, jong, sterk, gezond,
opdat zij u nog vele jaren zullen dienen
en gij u steeds herinneren zult dat Oemboe Karai
naar waarde te belonen weet.’
Pomboe zelf was - misschien de enige hier - geen ogenblik op de gedachte gekomen dat hij voor zijn diensten beloond zou worden met een der Marapoe-hengsten. Voor zijn gevoel behoorden ze dáár, waar ze nu stonden: onder het stamhuis in Oema Malai. Waarom zou hij begerige blikken werpen op het bezit van zijn vorst? Hij was tevreden. En vooral was hij diep geroerd door de taal waarin Oemboe Karai hem ten overstaan van allen had toegesproken en zijn krijgsmanschap had geroemd. Hij, Pomboe, beschikte niet over de alom erkende welbespraaktheid van het stamhoofd - dank zij de wijn echter die hij gedronken had, vond hij (uiteraard ook gesterkt in zijn zelfbewustzijn door de hem toegezwaaide lof) deze keer als vanzelf de woorden die hem anders
| |
| |
niet zo gemakkelijk over de lippen zouden zijn gevloeid:
‘Gering is wat ik heb gedaan, o, heer,
en onverdiend is de beloning die gij mij toekent.
't Is waar, de heilige paarden heb ik teruggebracht:
de isabel, de vos, de zwarte hengst zonder één witte vlek,
ze staan weer dáár, waar ze eens stonden,
vóór in het diepste van de nacht, bij duisternis en regen,
de dief kwam aangeslopen die ze stal.
Maar hèm, die deze dief had uitgezonden,
de schutter, die, zelf goed verborgen,
zijn giftige pijl afschoot, hèm achterhaalde ik niet.
Ik heb hem niet gezien, ik heb hem niet gehoord,
de adder, die kronkelend in de cactushaag verdween
eer ik hem vangen kon en voor u leiden.
Dit is mijn schuld, en daarom zeg ik:
te groot is mijn beloning en onverdiend
de lofspraak, die van uw lippen kwam.’
Toorn steeg in Pomboe op terwijl hij er weer aan dacht hoe die oude civet-kat, die groene adder van Kamanoe, hem te slim was afgeweest. Eenmaal zou hij hem zèlf ook nog wel eens krijgen, deze Oemboe-nai-Landoe, schender van de onaantastbaarheid van gewijde hengsten! Dit was echter niet het ogenblik om zich aan zijn gevoelens van wrok over te geven; hij haalde diep adem en vervolgde, beheerst nu weer:
‘Maar zou ik een geschenk afwijzen,
mij hartelijk aangeboden door mijn vorst?
Ik wil niet zo hoogmoedig zijn,
al ben ik trots van aard.
Het zij dus zo: ik kies drie slaven uit:
een kleine lijfslaaf voor mijn jongste zoon,
| |
| |
die thuis moest blijven op mijn gezag,
toen hij mij smeekte mee te mogen gaan
op deze tocht naar 't land der Kodinezen.
Zijn naam is Pati - ge kent hem wel.
Voor Hamboe, die hier bij mij zit
en die zich voor zijn jaren reeds geweerd heeft als een man,
vraag ik een jonge vrouw, door hem zelf uit te kiezen,
opdat hij zich met haar vermaken moge.’
Pomboe zweeg weer even; hij sloeg de ogen neer.
‘Tot slot vraag ik - nu voor mijzelf -
De jeugdige slavin die ik in 't stamhuis te Kamanoe vond
en die eens toebehoorde aan de vorst der Kodinezen.
Dit zijn mijn wensen, Oemboe Karai,
gij hebt ze thans vernomen.’
Terwijl Oemboe Karai toestemmend knikte, slechts vaag zich even verwonderend over de laatst uitgesproken wens, steeg er achter Pomboe een lach op. Ieder keek om naar Matang Andjir van Wai Kadonga, want hij was het, die gelachen had. Zonder boosaardigheid overigens, nu zijn kwade dronk van de vorige avond voorbij was. Het vermaakte hem nu alleen nog maar dat Pomboe hem die vrouw niet gegund had onder het voorwendsel dat zij tot het huishouden van Oemboe-nai-Landoe behoorde. Terwijl het er hem in waarheid slechts om begonnen was geweest, haar voor zichzelf te houden!
Nog anderen deelden in de lach. Tot Oemboe Karai, nieuwsgierig geworden, om opheldering vroeg.
Toen niemand iets zei, vroeg Pomboe kalm: ‘Wat valt hier op te helderen? Ik wens haar voor mijn slaapmat, dat is al.’
Nu lachte ook Oemboe Karai, en allen lachten mee.
| |
| |
De grap deed de ronde door het ganse dorp. ‘Pomboe eist voor zichzelf de slavin op, die Oemboe-nai-Landoe's slaapmat deelde, op de morgen van de overval! Dàt is zijn wraak op die oude paardendief!’
Was dit zo? dacht Pomboe bij zichzelf, naïef verwonderd. Was het om Oemboe-nai-Landoe te ergeren, dat hij voor zijn slaapmat juist déze vrouw had uitgekozen, die (hij had het aan de vijandige houding der andere vrouwen daar in het stamhuis gemerkt) de bizondere gunst van de gevluchte vorst genoot? Pomboe kon zelf niet goed zeggen waarom onmiddellijk het verlangen in hem was opgekomen haar voor zich te bezitten. Op hetzelfde ogenblik dat hij haar zag... en de ganse tijd sindsdien... had hij geweten: zij wordt van mij, zij is voor mij. En het was op zijn bevel geweest dat men haar, gelijk de drie adellijke vrouwen, op een der uit Kamanoe meegevoerde paarden had gezet.
Hij besloot geen gebruik te maken van Oemboe Karai's aanbod, om in het stamhuis van Oema Malai nog enkele uren te rusten alvorens hij met zijn mannen de terugreis naar Pakaloeng aanving. Na een afwezigheid van meer dan een week wilde hij weer thuis zijn: hij verdroeg het slecht, lang in den vreemde te toeven, ver van de vertrouwde omgeving. Na hier als overwinnaar te zijn gevierd, verlangde hij naar het welkomstgejuich van zijn eigen mensen; naar het gebons der feesttrommen van Pakaloeng. En misschien wilde hij, diep in zijn hart, ook wel dat de jonge slavin uit Kamanoe zou zien hoe hij thuis als de grote held werd ingehaald. Haar naam was Maja. Hij was op haar toegegaan om haar te vragen hoe zij heette, en zij had het hem gezegd en er hem met een zinnenprik- | |
| |
kelend mengsel van tegenstrijdige gevoelens bij aangekeken, zelf niet goed meer wetend of zij hem moest haten als de vijand van haar stam, de overweldiger en vernieler van haar dorp, of dat zij hem dankbaar moest zijn, omdat hij haar de lange lijdensweg te voet naar Oema Malai bespaard had en tegen de willekeur van anderen had beschermd, na haar - blijkbaar reeds van het begin af aan - voor zichzelf alleen bestemd te hebben.
Zo reed Pomboe dan in de vroege morgenschemering aan het hoofd van zijn overgebleven krijgers Oema Malai uit; de stoet formeerde zich op het dorpsplein, met de nu uitgebluste vuren.
Voor Pati had Pomboe een moederloos knaapje als lijfslaafje uitgezocht, iets kleiner nog dan zijn toekomstige meester. Het schreide bitter, maar zou zijn tranen wel drogen wanneer het eenmaal merkte dat het lot het slechter met hem had kunnen menen. Maja had het ventje bij zich op haar merrie genomen, die door een der mannen uit Pakaloeng aan een touw werd geleid. En daar men graag flink wilde opschieten, tilde een andere ruiter de slavin achter op zijn paard die door Hamboe voor zichzelf was uitgekozen en door deze uit jeugdige hoogmoed niet werd bekeken.
Buiten het dorp sloten zich bij de troep opnieuw de honden uit Kamanoe aan, de ogen nu koortsig van de honger. Verloren, verdoemde, langzamerhand aan de vertwijfeling prijsgegeven zielen, die zich ook in Pakaloeng door hun eigen soortgenoten de toegang tot de geborgenheid van een door mensen bewoond oord ontzegd zouden zien.
|
|