| |
| |
| |
III
Later, toen zij niet meer onder de directe invloed van Oemboe Karai's opzwepend woord verkeerden, onttrokken verscheidene hoofden zich weer aan hun vrijwillig aangegane verplichting, de roof der Marapoe-hengsten te zullen wreken. Zij beriepen zich daarbij op ziekte, op gebrek aan beschikbare krijgers, op slechte voortekenen door de eigen dorpspriester waargenomen in kippendarm of varkenslever. De vergeldingstocht mocht dan in haar geheel onder een goed gesternte staan, voor hen persoonlijk zag het er somber uit. Reden waarom zij verzochten, alsnog van hun gelofte ontslagen te worden.
Van de bereden schare van honderd twintig lansen, die zich in het stamdorp Oema Malai verzamelde en, na enkele dagen van vergeefs wachten op verdere versterking, op een vroege morgen wegdraafde in de richting van het land der Kodinezen, was bijna een derde deel door Pomboe alléén in het veld gebracht. Hij genoot groot aanzien in zijn dorp Pakaloeng; men was trots op zulk een krijgshaftig hoofd, wiens roem van dapperheid en ongewone lichaamskracht reikte tot in verre landschappen; zijn voorbeeld stak aan, en van de binnen de dorpsomheining wonende vrije mannen had al wat weerbaar was de wapenen opgenomen om hem te volgen; slechts de ouden van dagen waren achtergebleven bij de vrouwen en kinderen. Op de slaven rustte de taak, voor de veiligheid der kudden buiten op het veld te waken. Maar wie zou zich aan een paard of een buffel van Oemboe Pomboe wagen te vergrijpen, al mocht deze zelf dan tijdelijk afwezig zijn?
| |
| |
Vanaf de rug van zijn muisgrijze hengst, waarop hij breeduit zat in het zwarte krijgskleed, gewapend met lans, schild en kabéla, monsterde Pomboe zijn troep. Dat weinig betrouwbare hoofden als Oemboe-nai-Biri en Oemboe Koeroe Manoe verstek hadden laten gaan, was hem alleen maar welkom. Oemboe-nai-Katonga, bijgenaamd Kambomboe, ‘de dikzak’, zou de tocht misschien niet eens volbracht hebben, kortademig als hij de laatste tijd was, en halverwege weer zijn omgekeerd met zijn gewapend gevolg. Op Oemboe-nai-Tangga, van Bondo Wango, kon hij bouwen, hij wist het. Zoals ook op de nog jeugdige en ondernemende Matang Andjir, van Wai Kadonga, die hij vaderlijk aansprak als ‘Lima Kawana,’ ‘rechterhand’. Zijn ganse troep was gegrepen door de geest van het avontuur.
Oemboe Karai had hem voor de tocht alle geweerdragers ter beschikking gesteld - tien in getal. Zij waren zich van hun waarde welbewust en behoedden fier hun zware voorladers; het was een gunst als zij een ander toestonden de gladde, koele loop even aan te raken waarin de magische kogel verborgen zat die nog op grote afstand dodelijk toesloeg gelijk de bliksem zelf. Ook Pomboe kon een schuw ontzag voor deze geheimzinnige, van overzee gekomen wapenen niet onderdrukken. Hij beschouwde de tien schutters eigenlijk niet als onder zijn bevel staande - zij zouden hun geweren doen ontbranden wanneer zij het ogenblik daartoe aangebroken achtten.
Een paardenlengte achter hem reden zijn beide zonen: Hamboe en Pati, halve knapen nog. Hamboe, de oudste, telde ondanks zijn jaren reeds bijna mee als een volwassen krijger - hij was zijn evenbeeld, zei men. Pati, kleiner en
| |
| |
tengerder, zou de troep slechts een eindweegs begeleiden: Pomboe wilde niet dat hem iets overkwam. Er was in hem een diep verborgen tederheid voor dit kind, dat, ongewoon zacht van aard, zich nog door de vrouwen liet bemoederen. Pati was te jong om het ruwe krijgsbedrijf reeds mee te maken; hij zou zijn vader nog de schande kunnen aandoen, weg te lopen of van een afstand met weerzin toe te zien... zo was Pati, zijn tweede zoon, voor wie hij een liefde koesterde die Hamboe, zijn oudste, soms tot spot prikkelde en die door velen - hij wist het, al hoedden zij er zich wel voor het in zijn aanwezigheid uit te spreken - als onvergefelijke zwakte werd uitgelegd.
Met Pati bij zich, zou hij zich niet gerust voelen, ja, als aanvoerder misschien zelfs in zijn plicht tekort schieten, omdat zijn gedachten bij zijn kind zouden zijn, inplaats van bij de hem opgedragen taak. Daarom was het beter zó, al zou het zijn vadertrots hebben gestreeld, met beide zijn zonen uit te trekken tegen de Kodinezen, de vijanden van zijn vorst.
Van een aan overmoed grenzend zelfvertrouwen vervuld, draafde de ruitertroep heuvel op, heuvel af door het wijde land, dat nu weer, zo ver het oog reikte, bedekt was met jong gras, waarover de morgenbries zilveren, paarse en blauwgrijze glanzen legde. De vrij rondlopende kudden van Oemboe Karai, die bij de nadering van de bereden bende hinnikend en met opgehoven staart weggaloppeerden, zagen er alweer weldoorvoed uit. Zo ook de grazende karbouwen, die het nauwelijks de moeite waard vonden de machtig gehoornde kop even op te heffen. Als vreesden zij alweer een nieuwe droogte, bleven
| |
| |
zij zich maar te goed doen aan het frisse sappige groen, onverstoorbaar, terwijl de kleine naakte jongens, die hen hoedden, op hun rug stonden te dansen en te schreeuwen van opwinding.
Later hield het grasland op; de bodem was hier steenachtig en dor, slechts begroeid met wat doornachtig struikgewas, dat tussen de rotsblokken opschoot en in felle kleuren bloeide: scharlakenrood, klaterend geel. Hier en daar stonden groepen cactussen, de grote bloesems omdwarreld door vlinders. Hagedissen schoten als smaragden pijlen links en rechts weg over de hete steen waarop zij zich hadden zitten zonnen, loerend naar dit spel der vlinders. Een echt terrein ook voor slangen, die weer op de hagedissen joegen en op de bontglinsterende kolibries. Hoog aan de hemel, waarin men nauwelijks kijken kon, dreef in wijde kringen een eenzame kiekendief rond.
Ineens opende zich tussen twee vaneenwijkende heuvels het uitzicht op de oceaan, een laaiende oneindigheid van kleurloos water. Pati, die de zee voor het eerst in zijn leven zag, stootte een verraste kreet uit. ‘En wat is dàt?’ vroeg hij, wijzend naar een langgerekte rookpluim boven de in een trillend hittewaas vervloeiende horizon. Pomboe zei het hem: ‘Dat is de “Kapal Poetih”, het Witte Schip, dat niet met zeilen vaart, maar op de kracht van het vuur. “Vuurschip” heet het daarom ook. Het voert onze paarden en karbouwen weg naar het Verre Land Overzee, waar de Witte Heer Die De Vlag Bewaakt vandaan is gekomen.’ - ‘Ik zie de rook van het vuur, vader, maar niet de Witte Boot zelf.’ - ‘Die is achter het water, zoon; alleen de rook drijft er boven.’ Pati's mond viel open van verwondering, zodat zijn oudere broer er om
| |
| |
lachen moest. De lach klonk ietwat schamper, en Hamboe keek er de anderen eens op aan: wat die wel van zoveel kinderachtigheid dachten. Maar de mannen wilden de vader niet toornig maken, en Pati zelf, turend naar de rookpluim van het Vuurschip, dat achter het zich overweldigend wijd voor hem uitbreidende Grote Water voer, merkte niet eens dat zijn broer hem aan de algemene spot wilde prijsgeven.
De hitte was drukkend geworden. Het liep tegen de middag, en Pomboe besloot zijn mannen een korte rust te gunnen. Hier, in de schaduw van een paar alleenstaande bomen, zouden de paarden ook wat te grazen vinden. Terwijl de volwassenen zich op de grond neerwierpen en meteen insliepen, stond Pati nog steeds naar het Grote Water te kijken en naar de dunne grijsblauwe rooksliert er boven, die de aanwezigheid van het geheimzinnige onzichtbare Vuurschip verried. Nu het stil om hem heen was geworden, hoorde hij heel ver weg een dof ruisen.
‘Is dat de stem van het schip, vader?’
‘Dat zijn de golven van de zee, die tegen het strand oprollen, steigerend en briesend als paarden, mijn zoon.’
Na de middagrust was voor Pati het ogenblik van terugkeren gekomen; onder de veilige hoede van Anakami, een toegewijde oudere familieslaaf, zou hij nog voor donker weer behouden in Pakaloeng zijn. ‘Mag ik niet nog verder mee, vader?’ - ‘Neen, de tocht zou te zwaar voor je worden.’ - ‘En Hamboe dan?’ - ‘Die is ouder en sterker dan jij.’ - ‘Maar ik ben nog helemaal niet moe.’ - ‘Doe zoals ik zeg.’ Pomboe zei dit korzelig, nors bijna, om het weke gevoel te verdringen dat bij dit afscheid verraderlijk in hem opsteeg. Met voorgewende onver- | |
| |
schilligheid keerde hij zich af, terwijl de jongen, zwijgend gehoorzamend nu, de knieën in de flanken van zijn hengst drukte, zodat het van de andere dieren wegstoof; op korte afstand gevolgd door Anakami, die zich haastte hem in te halen, verdween hij tussen de heuvelen, in de richting van waaruit men gekomen was. Hamboe had zijn broer spottend nagekeken.
‘Die weet helemaal niet wat wij gaan doen, of hij zou niet hebben gevraagd bij ons te mogen blijven,’ zei hij. ‘Pati is bang en kleinzerig als een meisje.’ Pomboe ging hier niet op in, duidde zijn mannen slechts hun paarden weer te bestijgen.
Zonder verdere onderbreking werd doorgereden tot men bij ‘het kouder worden van de zon’ de kloof van de rivier Roewi bereikte, die de grens vormde met Laoera, dat nog doorkruist moest worden eer men in het land der Kodinezen kon binnendringen. Nu pas stond Pomboe - terwille van de paarden - een nieuwe rust toe. Boven snel aangelegde vuurtjes warmden de mannen het meegebrachte eten. Alles was zorgvuldig berekend: de nog jonge maan zou voldoende licht geven om zometeen zonder moeite de weg door de kloof te kunnen vinden. En tegen dat men het zeestrand bereikte, zou de vloed, die nu nog brullend zijn stem verhief, beginnen af te nemen en een effen, goed berijdbare zandbaan vrijlaten.
Het was zaak, het landschap Laoera weer zo spoedig mogelijk achter zich te hebben. Ook al waren de Laoerezen stellig niet onkundig gebleven van de brutale paardenroof te Oema Malai en al konden ze dus op hun vingers natellen dat het hier om een vergeldingstocht tegen Kodi ging en dat zij zelf niets te duchten hadden, toch
| |
| |
zouden zij slechts met tegenzin een gewapende bende van Oemboe Karai hun grenzen zien overschrijden.
Terwijl de zon achter de zee wegzonk, kreeg de maan boven de bergen haar eerste, nog bleke lichtglans. De mannen vingen hun grazende paarden op en leidden, voorzichtig achter elkaar aanlopend, de dieren in de diepte. Niemand sprak nog een woord: de grond was hier ‘warm’. Marapoe Tana met zijn bosgeesten heerste in deze kloof, en men voelde benauwend zijn nabijheid telkens wanneer er een vleermuis over het smalle kronkelpad langs de rivieroever fladderde of wanneer uit het omringend woud een nachtdier riep. Met een gesmoorde kreet van opluchting verbrak Pomboe het zwijgen toen hij achter de struiken, eindelijk, het strand zag glinsteren. Beneden aangekomen, wierpen de mannen zich op hun paarden en zetten er een flinke vaart in, die zij pas weer verminderden tegen dat ze het eerste kustdorp naderden. Maar was dit zelfs wel nodig? In de doffe donder van de branding zou ook het zwaarste hoefgedreun verloren zijn gegaan; de stil voorbijtrekkende, donkere ruitergroep daar op het maanbelichte strand werd slechts opgemerkt door enkele vissers, die met toortsen de ondiepe koraalbodem van een lagune naar krabben en eetbare zeeplanten aflichtten en, verschrikt, de vlam, waarmee zij zich verrieden, in het water uitdoofden.
Tot driemaal toe moest gedurende die nacht een in zee uitmondende, door de regens gezwollen rivier worden overgestoken; ter ontmoediging van aanvalslustige krokodillen sloegen de mannen, luidkeels schreeuwend, naar links en rechts met hun speren in het water. Zonder ongelukken werd de overkant bereikt.
| |
| |
Het landschap Laoera was niet groot, en kort na maansondergang, in volledig nachtelijk duister nog, stond men reeds op Kodinese grond. Wilde de verrassing van het stamdorp Kamanoe slagen, dan moest van nu af aan de allergrootste voorzichtigheid in acht worden genomen.
Bij het passeren van enkele kleine, slechts door vissers bewoonde nederzettingen trof men daarom de voorzorg, de paarden door het water te laten waden, opdat er zelfs geen sporen in het zand achterbleven, die, eenmaal ontdekt, door de trommen wijd en zijd gerapporteerd zouden worden. Het geluk wilde, dat de wind van de bergen zeewaarts woei, zodat de honden ook geen verdachte geur konden opsnuiven. Donker en stil, in diepe slaap, lagen de dorpjes daar onder de zacht wuivende palmen.
Bij het eerste morgengrauwen naderde men Kamanoe. Pomboe het nog eenmaal halthouden voor een korte rust: de paarden moesten kracht verzamelen voor de stormaanval.
Onder de mannen hadden sommigen plotseling last van vreemde, koortsige rillingen. Het was van de vermoeienis van de tocht, zeiden ze tot zichzelf, en om er niet aan te denken, lachten en praatten ze druk. Pomboe liet hen maar begaan: hier kon niemand hun stemmen horen. Hij wist dat hij op hen rekenen kon, zometeen. Tijdens de gemeenschappelijke aanvalsrit zouden zij zichzelf terugvinden; niemand wilde zich graag als laf laten kennen. De spanning van deze laatste ogenblikken, die bij een enkele zelfs op de ingewanden sloeg, zodat hij achter de struiken moest neerhurken, zou omslaan in een bevrijdende roes, in dolle roekeloosheid.
Stil voor zich uit turend, ging Pomboe nog even bij
| |
| |
zichzelf te rade. Voor alles moest hij zich van de gestolen Marapoe-hengsten meester maken. Kon men daarenboven nog gevangenen als slaven mee terugvoeren en als een bizondere prijs de vorst der Kodinezen zelf - zoveel te beter!
Aarzelend keek hij even naar Hamboe, die tussen de volwassen mannen in stond, zijn paard bij de teugel houdend gelijk zij, en zijn werkelijke gevoelens verbergend achter een masker van onverschilligheid. De jongen wendde langzaam het hoofd naar hem om en beantwoordde bijna verwonderd spottend zijn blik, als wilde hij zeggen: ‘Dacht u dan werkelijk dat ik mij door u zou laten betrappen, zelfs al wàs ik bang?’ Hij is mijn zoon, voelde Pomboe, verward door dit koel-hooghartige glimlachje, en hij vergat de wrok die hij tegen Hamboe gekoesterd had sedert het afscheid van Pati. Men zegt dat hij op mij gelijkt - nu zie ik het zelf, dacht hij.
Opstijgen! beval hij door een stom gebaar. Zonder een woord gehoorzaamden de mannen.
Bleekrode en gouden glanzen doorschoten nu de tot paarlemoer geworden hemel boven de zee. In het laatste uur van de nacht was de vloed weer opgekomen; de brede, witschuimende rollers kwamen steeds dichterbij, machtig aanzwellend en dan brekend, zichzelf vermorzelend, wild omspoelend en verzwelgend wat zij maar in hun weg vonden. In scherpe draf volgden de ruiters de alweer smaller wordende strook vast en hard zand. Nog tot aan de vooruitspringende kaap daarginds, en dan omhoog. Daar boven lag het stamdorp der Kodinezen. Omsloten door een ondoordringbaar dichte cactushaag; de poort echter zou bij dit eerste daglicht stellig reeds open
| |
| |
zijn. En onder het huis van Oemboe-nai-Landoe, de vorstelijke dief, zou men ze vinden: de gestolen paarden voor het Schimmenland.
In galop nu. Sneller. Nóg sneller. Het zweet gutste de mannen over de naakte bruine rug terwijl ze, hun schouderdoeken hoog opfladderend, met gesmoorde verwensingen en woedende hielstompen hun paarden aandreven tot steeds groter spoed. Pomboe had het wel goed voorvoeld; niets ter wereld vreesden zij thans nog.
De scherpgeslepen kabéla's, de speren jeukten hun in de hand. Toestoten. Schedels klieven. Bloed wilden zij zien. Verbijsterd uiteenstuivende, over elkaar heen struikelende mannen, vrouwen, kinderen, die op hun knieën neerzonken en om genade smeekten, bibberend, schreiend, het gelaat grauw van ontzetting.
Genade? Genade voor rovers van Marapoe-hengsten?
Op het laatste ogenblik ondervonden ze nog tegenslag. Een oude vrouw was de zojuist ontsloten dorpspoort uitgestrompeld, om buiten bij de bron onder de grote nangkaboom haar kruik te gaan vullen. Met nog slaperige blik naar de achter kaap Wai Noella oprijzende zon kijkend, zag zij hoe een troep gewapenden het strand daar beneden verliet en in volle vaart tegen de helling opreed. Het oudje het van schrik haar kruik in de bron vallen en liep op knikkende knieën in de richting van het dorp terug, roepend: ‘Onraad! Onraad! De mannen van Oema Malai!’ Halverwege begaven haar krachten haar en zij zakte op het pad in elkaar, waar zij even later, bij een poging om zich nog tussen de struiken te verbergen, meedogenloos zou worden neergesabeld. Maar haar noodkreten waren gehoord door enkele vrouwen die juist gezamenlijk
| |
| |
met het stampen van de rijst wilden beginnen. Hun stampers neergooiend, vluchtten zij achter en onder de huizen weg, krijsend, gillend, een kind tegen zich aandrukkend dat kwam toegesneld om in moeders armen bescherming te zoeken. Mannen liepen de huizen binnen, in het donker naar een wapen zoekend en het met hun bevend tastende handen niet vindend. De huizen weer uitlopend in de richting van de cactushaag, die een of twee geheime uitgangen had. Maar dan toch weer terugkerend, op het gejammer van hun vrouwen en kinderen. Toen iemand eindelijk op de gedachte kwam de zware afsluitbomen voor de dorpspoort te schuiven, was het al te laat. De vijand dook juist boven aan de helling op, loeiend en brullend nu hij zich ontdekt zag, zwaaiend met kabéla's, de lansen gedrild. Enkele mannen uit het dorp stelden zich nog met de moed der wanhoop in de open poort te weer. Maar een oorverdovend geknal brak ook de geestkracht van deze dapperen: de tien geweerdragers van Oemboe Karai waren in volle galop van hun paarden gesprongen en hadden gelijktijdig hun voorladers afgeschoten, zo volgestampt met kruit dat de lopen er bijna van barstten. De honden van Kamanoe, die toch reeds als dol te keer gingen, hieven nu in koor een ijselijk en alles overstemmend gehuil aan.
Flank aan flank geperst, drongen de paarden in een dicht opwervelende stofwolk de poort binnen. Na nog een korte schermutseling hier en daar, was alle tegenstand overwonnen. Van Pomboe's krijgers had slechts een enkele een wond opgelopen en dan nog van lichte aard, terwijl overal in het rond dorpelingen lagen te zieltogen. Ook vrouwen waren in blinde moordwoede neergehou- | |
| |
wen en doorstoken, te zamen met hun kinderen, die zich aan hen hadden vastgeklampt.
Maar de vorst der Kodinezen bevond zich niet onder de slachtoffers. ‘Oemboe-nai-Landoe! Waar is die rover van heilige paarden? We moeten hem levend vangen!’ werd er geroepen. Pomboe's eerste zorg echter was, de Marapoe-hengsten zelf ongedeerd in handen te krijgen. Ja, daar stonden ze, onder het stamhuis van Kamanoe, zoals Oemboe Karai voorspeld had. Dicht tegen elkaar aan gedrongen, rillend van zenuwachtigheid om al het wapengekletter en het geschreeuw en gekerm om hen heen. Het wit van hun ogen blonk hem uit het schemerdonker tegen toen hij, met minachting voor het gevaar dat hem van boven, uit het huis, zou kunnen bedreigen, zich onder de galerij naar voren boog. Alle drie stonden ze er, de gewijde dieren voor het Schimmenland. De rank gebouwde isabel met manen blank als het schuim der branding. De sterke, gedrongen vos. En, heerlijk glanzend, de zwarte hengst zonder één witte vlek.
‘Leid de paarden weg en bewaak ze!’ beval hij zijn zoon, die als zijn schaduw aan hem was blijven kleven. Hamboe maakte de kostbare hengsten reeds los, die schuw voor hem terugweken, hinnikend van angst voor de warme geur van bloed aan zijn handen. Intussen sprong Pomboe op de galerij van het huis waarin, naar men mocht aannemen, de schuldig bevonden vorst van Kodi zich verborgen hield. ‘Zijt gij daar, Oemboe-nai-Landoe? Kom maar voor den dag - ontvluchten kunt ge ons niet meer,’ riep Pomboe, trapte de ingangsdeur open en wrong zich naar binnen, zich zo goed mogelijk dekkend met zijn schild van dik buffelleer. Hij kreeg geen
| |
| |
antwoord en kon, uit het volle licht in het schemerdonker tredend, eerst niets onderscheiden. ‘Kom... het spel is uit,’ drong hij nog eens aan. Zwijgen.
Zijn ogen wenden nu wat aan het duister, en hij zag een drietal vrouwen in een hoek bijeengehurkt, half verborgen achter een paar omgevallen aarden kruiken. Dit konden niet anders zijn dan Oemboe-nai-Landoe's wettige vrouwen, te trots om te zamen met de slaven en slavinnen het stamhuis uit te vluchten.
‘Waar is jullie meester?’
‘Oemboe-nai-Landoe is hier niet meer,’ antwoordde hees de oudste, die veel op een geestverschijning geleek, met haar als spinrag voor de ogen neerhangende spierwitte haren.
Pomboe doorschreed de grote middenruimte van het huis, waarvan de vloer doorboog onder zijn gewicht, en wierp een blik over enkele schotten, waarachter zich nog zij-vertrekjes bevonden. Ze waren leeg, op het laatste na; daarin lag, geheel naakt, een jonge slavin, die, in ontzetting naar hem omhoogkijkend, haastig een kledingstuk greep. Hij duidde haar naar buiten te komen, en zij gehoorzaamde, behendig door de lage opening in het schot kruipend, en hurkte bij de andere vrouwen neer, die haar met afgewend gelaat ontvingen.
‘Naar buiten, jullie alle vier.’
Hij wachtte nog tot ook de oude, moeizaam haar voeten achter zich aanslepend, verdwenen was; toen schopte hij de op de vuurplaat smeulende, half verkoolde stukken hout door de ganse ruimte en verliet op zijn beurt het huis, dat spoedig een prooi der vlammen zou worden.
Het bericht dat Pomboe bracht deed een kreet van te- | |
| |
leurstelling onder zijn beneden voor de galerij verzamelde mannen opgaan. Welk een verdiende schande zou het voor de Kodinese paardenrovers geweest zijn, indien men hun stamhoofd levend had ontvoerd! Maar de oude sluwe civetkat was hun te vlug af geweest. In een der andere huizen kon hij evenmin zijn: men had die alle reeds doorzocht en begon er nu maar de brand in te steken. Voor een achtervolging van de gevluchten, die zich in het dichtbegroeide terrein rondom het dorp verborgen hielden, ontbrak de tijd: spoedig zou de zware rookwolk boven het brandende Kamanoe de ganse omgeving in oproer brengen. Men moest het land der Kodinezen weer verlaten eer groepen gewapenden zich konden aaneensluiten en de weg naar de grens versperren.
Ook zonder de vorstelijke gijzelaar waarop men had gehoopt, was de buit nog rijk genoeg. Behalve de drie Marapoe-hengsten bracht men, als alles goed zou gaan, wel een zestigtal gevangenen mee; mannen, vrouwen en kinderen waren op het dorpsplein tezamen gedreven, waar ze hun verdere lot afwachtten, de handen op de rug gebonden en met behulp van een strik om de hals reeds aaneengekoppeld tot groepjes van zeven of acht. Een paar grijsaards, niet goed genoeg meer ter been om de tocht naar Oema Malai te kunnen volbrengen, werden met schoppen en slagen een huis binnengejaagd, dat men daarna in vlammen Het opgaan door een brandende toorts op het bladerdak te werpen. Terwijl de jammerkreten dezer ongelukkigen ten hemel stegen, maakte men de gewonden af: als de ontkomen paardendief Oemboe-nai-Landoe straks in zijn platgeroosterd dorp terugkeerde, zou hij er geen levende ziel meer aantreffen die hem het
| |
| |
verhaal van de overval kon doen. De oude vrouw uit het stamhuis verweerde zich met haar nagels - tanden had zij niet meer - toen men haar op een buitgemaakte merrie tilde. Spuwend naar hen die haar waagden aan te raken, gilde zij dat zij de schande niet meer wilde beleven, in haar grijsheid nog als slavin te worden weggevoerd. Mocht zij dan niet in haar eigen dorp sterven? Men lachte haar slechts uit. Door in de ure des gevaars te vluchten zonder zelfs maar een poging tot verweer te wagen, had het hoofd der Kodinezen elk recht er op verloren dat men zijn oudste vrouw, de Tamoe Ramboe, met de haar anders verschuldigde eerbied zou behandelen.
Uit alle daken sloegen nu de vlammen; dikke zwarte en vuilgele rook wervelde omhoog. Vastgebonden geiten mekkerden in doodsangst, terwijl ze vertwijfeld aan hun touwen rukten en zich daarbij zowat wurgden. Varkens repten zich op hun korte poten kriskras onder de brandende huizen door, hartverscheurend krijsend, in hun verwarring de uitgang van het dorp niet meer vindend. Voor de kippen was het probleem eenvoudiger: ze fladderden over de cactus-omheining in de omringende bomen en bleven daar, kokhalzend van de rook, zitten toekijken, tot de hitte en de met vonken vermengde rondstuivende as, het helse geknal van splijtende bamboe hen nog verder verdreven. De honden volgden het nu astrekkend konvooi en bleven er aan klitten, opgewonden snuffelend door het terrein rennend toen zij eenmaal begrepen hadden dat het hier om een ongewone, groots opgezette jachtpartij ging.
Nu en dan even omkijkend naar de hoog torenende rookkolom achter hen, dreven de ruiters hun gevangenen
| |
| |
tot de uiterste spoed aan; speer en kabéla hielpen daarbij. In de verte bonsden reeds de eerste trommen: doeng-doengdoeng-doeng-doeng...
Na enige tijd, misschien halverwege de grens van Laoera, kwam er een troep gewapenden in zicht die zich in volle galop naar het brandend stamdorp wilde reppen, maar bij de aanblik van Pomboe's bende met haar tragische nasleep haastig zijdelings uitzwenkte, om van een veilige afstand verbijsterd toe te kijken.
De terugtocht langs het strand was door de vloed onmogelijk geworden; men moest nu een binnenweg nemen, die zich, door dichtbegroeide valleien heen, om de heuvels slingerde. Overal kon een hinderlaag wachten. Maar de Kodinezen schenen nog te zeer in de war om tot een weloverlegde tegenaanval over te gaan. Misschien ook had het gerucht over de ramp, alom verbreid door gejaagd tromgebons, uit Pomboe's honderdtwintig krijgers al wel duizenden gemaakt. Kort voor de middag overschreed het konvooi de heuvelrug die de grens met het landschap Laoera vormde.
Het noodsignaal van de trommen stoort zich aan geen grenzen - zo waren ook de Laoerezen dus gewaarschuwd. De dorpen op de heuveltoppen langs de weg bleken reeds in staat van verdediging te zijn gebracht; alle toegangen waren versterkt met ijlings aangesleepte boomstammen. Een paar uur tevoren had men twee ruiters in volle galop zien voorbijstormen, en het was niet moeilijk geweest te begrijpen dat die door Pomboe waren vooruitgezonden om Oemboe Karai het welslagen van de vergeldingstocht te melden en er bij hem op aan te dringen dat hij de overwinnaars met een zo groot mogelijk
| |
| |
aantal lansen tegemoet zou rijden. Hoewel de Laoerezen er dus wel gerust op konden zijn dat Pomboe onderweg geen kostbare tijd zou verspillen met een zinloze aanval op een van hun dorpen, beklommen zij bij het verschijnen van zijn ruiterbende toch krijgshaftig de barricaden, zoals hun eer het hun voorschreef, drilden vervaarlijk hun speren en scholden de ongewenste vreemdelingen de huid vol. Pomboe's mannen waren te moe om er zich veel van aan te trekken; ze riepen een paar spottende woorden terug, of zwegen in het fier bewustzijn van de schrik die zij inboezemden na hun bloedig optreden te Kamanoe. De meegevoerde gevangenen jammerden hun leed uit, in de ijdele hoop dat de zo luidruchtig van hun verontwaardiging getuigende dorpelingen daar boven de eigen huid zouden wagen om hen te bevrijden.
Kort na het invallen der duisternis bereikten de ter vergelding uitgetrokken krijgers van Oemboe Karai de Roewi en daarmede het eigen grondgebied. Hier ontving hen een door hun vorst vooruitgezonden troep gewapenden - hij had met het nemen van deze veiligheidsmaatregel niet gewacht tot hem de uitslag van de tocht zou zijn bericht. Een stormachtig gejuich verwelkomde de overwinnaars toen ze tussen het donkere geboomte verschenen; men waadde hen door de rivier tegemoet en hielp er bij, de teruggebrachte Marapoe-hengsten in het hier ondiepe water te drijven. Een uit Kamanoe als buit meegebrachte buffel leverde het vlees voor het feestmaal der hereniging; haastig werden de vuren ontstoken waarboven de verse bouten konden worden gebraden.
Na hun eerste honger te hebben gestild, zouden Pomboe's mannen het liefst zo op de grond zijn neergevallen,
| |
| |
om hun verloren slaap in te halen, maar het werd hun niet toegestaan. Al tolden ze ook bijna om van vermoeidheid, ze moesten drinken van de door hun vorst meegezonden toewak. Zo dronken ze dus, ontspannen door de geruststellende zekerheid dat ze nu veilig waren. De wijn prikkelde hun zinnen, en enkelen gingen op de meegevoerde menselijke krijgsbuit toe en namen de strik van de hals der jongere vrouwen, die zich met gebukt hoofd, beschaamd voor de mannen van het eigen dorp en voor de kinderen, onder zwak en uitzichtloos verweer het struikgewas lieten induwen, waar hun overweldigers het krijgsrecht aan hen uitoefenden.
De uit Oema Malai gekomen mannen, die de tocht niet hadden meegemaakt, konden er slechts meesmuilend bij toekijken: zij mochten geen aanspraken op de buit laten gelden. Ze wierpen een nieuwsgierige en geamuseerde blik op Pomboe, om diens reactie te zien toen ook Hamboe opstond, naar het voorbeeld der ouderen. Dat de jongen reeds als man en veteraan zijn recht opeiste, kon de vader toch slechts trots stemmen.
Pomboe, hoewel even overrompeld door deze plotseling aan den dag tredende volwassenheid van zijn zoon, verkoos niets aan zich te laten merken. En overigens werd juist op dat ogenblik zijn aandacht afgeleid doordat Matang Andjir van Wai Kadonga, zijn ‘rechterhand’, op de door de anderen nog ontziene jonge slavin uit het stamhuis van Kamanoe afging.
‘Niet die,’ zei Pomboe.
Verrast, keek Matang Andjir op. ‘Waarom niet?’
‘Zij is een van de vrouwen van Oemboe-nai-Landoe.’
‘Een slavin, meer niet.’
| |
| |
‘Goed. Maar ze lag bij hem toen wij het dorp overvielen. Laat Oemboe Karai over haar beslissen.’
Matang Andjir wierp hem een toornige blik toe. Half beneveld door de drank als hij mocht zijn, besefte hij echter toch nog juist dat hij onberaden zou handelen door zich niet aan Pomboe's bevel te onderwerpen. Hij zag verder ook maar van de paar overgebleven, niet meer jeugdige vrouwen af, liep met een schouderophalen weg en wierp zich op het gras neer.
|
|