| |
| |
| |
II
Zij waren gekomen, de hoofden van Panga Mata, Bondo Wango, Kalai Mengale, Palendi, Rango, Paoe, zelfs van verre dorpen als Wai Sawoela en Pakaloeng. Toen de oproep van hun vorst hen bereikte, waren zij zonder verwijl op hun paarden gesprongen en met een klein gevolg van vrije mannen naar Oema Malai gereden om te vernemen wat Oemboe Karai van hen wenste. Enkelen hadden twee, drie dagen nodig gehad voor hun tocht, die over stenige kalkplateaus voerde en door ravijnen zo diep en steil dat men bij het afdalen z'n paard aan de teugel moest leiden. Door de zware regens was vaste aarde in glibberig slik veranderd.
De meesten hadden ook oponthoud ondervonden van bandjirrende rivieren, waarin de vertrouwde doorwaadbare plaatsen uiterst gevaarlijk waren geworden. Oemboe-nai-Tangga, van het dorp Wai Lima, had bij het overtrekken van de snel stromende Menanda een jonge merrie verspeeld. Het was een bizonder mooi dier geweest en het verlies ging hem aan het hart. Maar daarover werd niet gerept nu de mannen sirih-kauwend en druk koutend bijeenzaten in het Huis-Van-De-Dode-Boom te Oema Malai. Een oproep van het stamhoofd gold nu eenmaal als een bevel, en men had gehoorzaamd, van de paarden het onmogelijke vergend gelijk ook van zichzelf. Doorrijdend van zonsopgang tot zonsondergang, ongeacht de zengende hitte van het middaguur, en overnachtend op de vochtdoortrokken grond, rillend in de om het lijf gewikkelde schouderdoek, de naakte voeten gekeerd
| |
| |
naar een klein vuur, met moeite ontstoken en aangehouden door de meegekomen slaven.
Hier in de voorgalerij van het stamhuis zat men droog. Ook de slaven, tot de galerij niet toegelaten, konden nu wat van de vermoeienissen van de reis bekomen; ze scholen onder het huis bij de door hen verzorgde paarden, aan de achterzijde, opdat zij hun meesters niet zouden storen. Binnenshuis werd een maaltijd bereid. Het slecht gedroogde brandhout, waarboven de rijst te stomen stond, verspreidde een dikke gele rook, die door de kieren der bamboewanden naar buiten drong. De rondom het vuur gehurkte vrouwen stikten er bijna in, maar door veel hoesten en kuchen heen kwebbelden zij welgemoed, opgewonden door al dit bezoek. De geur van gebraden varkensvlees had reeds de honden uit het ganse dorp aangelokt; schurftige scharminkels met steil opstaande oren slopen hongerig om het huis of zaten tussen de steunpalen verlangend naar boven te kijken, door de reten van de palmstammetjes heenglurend, die de luchtige vloer er van vormden.
De slaven waren tot fluisteren overgegaan, onder de indruk van de roof van de Marapoe-hengsten, die slechts tot grote dramatische gebeurtenissen kon leiden. Onder de hoofden daar op de galerij echter werd het onderwerp nog niet aangeroerd; ieder hield zich als was hem niets ongewoons opgevallen toen hij bij het huis van de vorst afsteeg, en als had tevoren ook geen enkel gerucht zijn oor bereikt. De mannen spraken over de regen en over de slechte staat waarin de kudden paarden en karbouwen zich bevonden, zoals steeds aan het eind van het lange droge seizoen, wanneer al het gras op de vlakten ver- | |
| |
schroeid was en alleen de ravijnen, bij de oever van beek of rivier, nog kans op wat fris groen boden. De gastheer werd geprezen om zijn gulheid: Oemboe Karai had gezorgd dat er bij hun aankomst een flinke hoop versgesneden gras voor de paarden gereed lag!
Over de paardenhandel te Waingapoe werd gesproken; over prijzen, het vorig jaar voor hengsten en merries betaald; over huwelijken, geboorten en sterfgevallen. Kleine plagerijen kaatsten heen en weer. Er werden grappen verkocht - oude grappen misschien, maar men wist er geen nieuwe en lachte er toch weer smakelijk om - grappen over de achterlijkheid en ongeneselijke domheid der mensen in de verre bergdorpen; werkelijk, die kon men alles wijsmaken! De bekende voorbeelden werden weer aangehaald, ook van de handige oplichtersstreken der Arabische opkopers aan de kust. O, maar dank zij de nòg grotere slimheid van een zich dom houdende Soembanees trokken die toch ook wel eens aan het kortste eind! Ook dáár waren voorbeelden van, waard nog weer eens te worden opgerakeld...
Intussen snoepte men rijst- en maïskoekjes in afwachting van het grote ontvangstmaal, dat nu eenmaal veel voorbereiding vroeg, en men dronk er toewak bij uit de dikke beduimelde glazen die de trots van het stamhuis uitmaakten; een jonge, goedgevulde slavin ging met de bamboekruik rond. Ook op haar was Oemboe Karai trots; men kon het zien aan de welgevallige blik die hij op haar liet rusten terwijl zij, bedeesd voor hem neerhurkend, zich naar voren boog om het glas van haar meester vol te schenken.
De schemering buiten was reeds sedert enige tijd in
| |
| |
nacht overgegaan; er waren een paar harsfakkels ontstoken, die slechts een flauw licht afwierpen, maar zoveel te meer muskieten aantrokken, waarop de vleermuizen dan weer kwamen jagen, rusteloos fladderend door en langs de galerij. Gaandeweg verstilde de eerst zo luidruchtige conversatie; er werd niet meer gelachen en geroepen; met de hand een hinderlijke muskiet wegvegend, keek men zo eens heimelijk in de richting van de deur die toegang gaf tot het ietwat hoger gelegen binnenhuis, vanwaar het gekakel der vrouwen kwam. Iets van het toenemend ongeduld zijner gasten drong tot het stamhoofd door, en hij ging zich eens overtuigen hoe de zaken er daarbinnen voorstonden. Toen hij de paar treden naar de galerij weer afdaalde, de ogen tranend van de rook, kon hij meedelen dat er spoedig zou worden opgediend.
Dit geschiedde dan ook; ieder kreeg een mandje vol hete rijst en daarbij stukken gekruide kip en varkensvlees. Nu begon een hartig smakken en vingers-aflikken, een gulzig volproppen van de mond tot de wangen ervan uitpuilden; met de handrug wreef men zich geestdriftig over de vet glinsterende lippen en het van inspanning bezwete voorhoofd. De eerste oprispingen kondigden zich luidruchtig aan en werden door de gastheer met voldoening begroet - de maaltijd was niet op een teleurstelling uitgelopen. Hij boerde krachtig op zijn beurt, en de vrouwen, die, in het halfdonker bijeengehurkt, door de open deur omlaag gluurden om te zien of iemand soms nog méér wenste, mompelden tevreden bij dit rechtstreeks tot hen gerichte compliment. Alles ging naar wens. En te oordelen naar de geluiden die van onder het huis opstegen, hadden ook de slaven het naar hun zin, al
| |
| |
moesten zij het zonder varkensvlees stellen, een voor hen te kostbare lekkernij, en al kregen zij maïs inplaats van de dure witte rijst, die bij de Chinees in Waingapoe moest worden ingekocht.
Sawah's kende men niet of nauwelijks op dit eiland van kalkrotsen en stenige, met gras begroeide vlakten; de rijst moest van overzee komen; het Witte Vuurschip voerde rijst aan uit de verre streken waarheen de paarden en karbouwen werden gezonden.
Alle gasten waren nu gaandeweg wel verzadigd, en de vrouwen konden gaan slapen, na het vuur te hebben toegedekt met as, waaronder de gloed mocht doorsmeulen tot de volgende morgen.
De mannen wisten weinig meer te zeggen. Wat ze aan nieuws te berichten hadden, was reeds verteld. Het grote nieuws - dat allen weliswaar kenden, maar nog niet formeel meegedeeld gekregen hadden - moest nu over de lippen van Oemboe Karai komen, die hen hierheen geroepen had. De vorst voelde de blik zijn zijn dorpshoofden in zwijgend afwachten op zich gericht, en ten slotte stond hij op en daalde halverwege de trap af om de slaven daar beneden te wenken dat zij heen moesten gaan. Zij hadden dit bevel voorzien en verdwenen onmiddellijk, zich verspreidend in het duister.
Nu was het stil onder het huis, op het valse grommen van een paar honden na, die elkaar de door de slaven weggeworpen botten betwistten.
Op het erf rondom viel geen levende ziel meer te bekennen.
Terugkerend naar de galerij, het Oemboe Karai zich weer op de plaats neer waar hij tevoren gezeten had. Hij
| |
| |
boog het hoofd in nadenken. Wat hij ging zeggen, woog zwaar; hij moest er zorgvuldig de vorm voor kiezen. Zonder er zichzelf goed van bewust te worden, gaf hij aan zijn stem een diepere klank, en peinzend voor zich uit starend, koos hij plechtige woorden die bij de gelegenheid pasten, gebruikte hij de oude, ieder vertrouwde beelden. Woorden en beelden die zich aaneenrijden tot een traag ritme, dat door zijn gehoor als onder een betovering beluisterd werd.
‘Mannen van...’ en nu volgden de namen der verschillende dorpen en landschappen die hier door hun hoofden vertegenwoordigd waren; Oemboe Karai droeg er wel zorg voor dat hij er géén zou overslaan. Zijn blik, aan de werkelijkheid ontrukt, dwaalde van de een naar de ander, zoals zijn mannen in een halve kring om hem geschaard zaten.
Nadat hij allen aldus begroet had, kwam hij tot de zaak zelve. Hij schetste de ongehoord vermetele roof van de onder zijn huis vastgebonden Marapoe-paarden - de snelle, hoogbenige isabel; de vos; de zwarte hengst zonder één witte vlek - en onder zijn toehoorders stegen bedwongen kreten op van verontwaardiging, vermengd met verbazing. Daarna noemde hij een naam die men reeds verwacht had te zullen horen: Oemboe-nai-Landoe, het stamhoofd der Kodinezen. Het leed geen twijfel of de Kodinezen, onder hun sluwe, verdorven oude vorst, hadden de euvele moed gehad zich aan de heilige paarden van Oema Malai te vergrijpen, in hun duivelse opzet geholpen door een weggelopen slaaf, Likoe, die, eens nog gespaard terwille van zijn jeugd, deze keer, zo men hem vatte, zijn gerechte straf niet ontlopen zou.
| |
| |
Oemboe Karai verzocht zijn priester Habokoe, hier aanwezig, te bevestigen dat het orakelsnoer, vijf malen achtereen geraadpleegd, vijf malen de Kodinezen als de schuldigen had aangewezen. Dit kustvolk, dat van de opbrengst van zijn klappertuinen leefde en zelf weinig grasvlakten bezat, kon zijn afgunst op de kudden van fortuinlijker stammen niet bedwingen. Wat had dat Kodinees gespuis verleden jaar nog gedaan? Zich tersluiks meester gemaakt van een ganse kudde: een jonge hengst met twaalf merries. Nog voor de diefstal bemerkt was, waren de dieren naar Waingapoe gebracht, voor goed geld aan de Arabier verkocht en weggevoerd op het Vuurschip. Slechts de wind kon hen nog achterhalen, en men had er zich mee tevreden moeten stellen enkele in de buurt van de haven aangetroffen Kodinezen met bebloede koppen uiteen te jagen en de karbouwen in beslag te nemen die zij met zich meevoerden - een schrale vergoeding.
Deze keer echter stonden de zaken anders. De Kodinezen zouden het wel laten, de drie Marapoe-hengsten in de havenstad te koop aan te bieden, hoeveel rijksdaalders zulke bizondere paarden de Arabieren en Chinezen daar ook waard mochten zijn. Oemboe-nai-Landoe kon immers op zijn vingers natellen dat de Witte Heer Die In Waingapoe De Vlag Bewaakte reeds door een renbode uit Oema Malai van de diefstal op de hoogte was gebracht. Trouwens... het was de vorst van Kodi ditmaal niet om de geldelijke opbrengst van zijn roof begonnen. Hij wilde ze voor zichzelf behouden, deze uitgelezen hengsten, niet slechts om aan de eigen minderwaardige kudden edel bloed toe te voegen, maar om ze binnen niet meer verre tijd (hij wist zich oud en ziek) met zich mee te
| |
| |
nemen op zijn reis naar het Schimmenland; hij wilde daar in staatsie komen binnenrijden, opdat althans in de dood de smaad van hem zou worden afgenomen dat de Kodinezen geen paarden konden fokken. In Kamanoe, het stamdorp van Kodi, dáár zouden de hengsten te vinden zijn; onder het huis van Oemboe-nai-Landoe stonden ze nu aangebonden, opdat hij ze nabij zou hebben in de lange nachten van slapeloosheid en van angst voor het eeuwig duister, gelijk oude, zieke mensen die kennen.
Oemboe Karai sloot even de ogen, om zijn smart en woede te overwinnen; zijn stem trilde.
‘Onder mijn huis is het stil geworden.
Ik hoor ze niet meer stampen met hun hoeven;
ik hoor ze niet meer snuiven, zachtjes briesen,
wanneer de ochtendkoelte langs hun flanken strijkt;
wanneer achter de hoge donkere palmen
het eerste licht de hemel kleurt.
Het is stil onder mijn huis geworden.
In de nacht hoor ik geen paard meer wateren,
geen paardenhuid meer schuren tegen 't hout der palen;
in de morgen hoor ik geen blij gehinnik meer,
geen ongeduldig rukken aan de halster
wanneer van verre op de vlakte de jonge merries roepen.
De dag komt, zonder dat ik word begroet
door mijn drie hengsten, eens mijn trots bezit:
de isabel, de vos, de zwarte hengst zonder één witte vlek,
die ik had uitverkoren tot mijn rijdieren
in 't Land der Duisternis, vanwaar men niet meer terugkeert.’
De mannen gromden zacht voor zich heen. Dit verlies was hun aller verlies. De drie Marapoe-hengsten moesten
| |
| |
weerkeren onder het huis van hun stamhoofd, het koste wat het wilde. De Kodinezen mochten niet straffeloos uitgaan na zulk een godentergende daad.
Oemboe Karai voelde de rijzende toorn in de harten zijner toehoorders; hij was zich bewust van zijn macht, hen op te zwiepen met zijn beeldspraak, die op hen werkte als wijn:
‘Een rijk man noemt men mij, met al mijn kudden
- tien kudden gehoornd vee, twintig kudden paarden -
maar al wat ik bezit, schijnt van geen waarde meer
sinds mij ontstolen zijn de isabel, de vos,
de zwarte hengst zonder één witte vlek.
Ik ben beroofd, verweesd, een boom versplinterd
door 't plotseling inslaand hemelvuur;
ik ben een krijger, die de armen opheft en ineenzakt,
getroffen door een onvoorziene speerworp in de rug.
't Is daarom mannen, dat ik u ontbood:
om deze daad te wreken. Luistert gij goed?’
Allen bewogen bevestigend het hoofd, en Oemboe Karai ontvouwde nu een door hem uitgedacht plan voor een vergeldingstocht tegen de vorst van Kodi. Een niet te grote krijgsmacht van misschien honderd uitgelezen mannen zou onder een nog aan te wijzen leider in nacht en duisternis door het naburig landschap Laoera trekken, met welke bewoners men ‘in zwijgende vriendschap’ leefde - men verkeerde niet met elkaar, maar stond ook niet op voet van oorlog. In een voorzichtige boog om de dorpen heenrijdend, zou men een goede kans maken onopgemerkt het land der Kodinezen en hun stamdorp Kamanoe te bereiken, dat dan, met wat geluk, kon worden overvallen eer het ergens op verdacht was en iemand daar
| |
| |
zelfs maar de tijd gekregen had, de gestolen hengsten in veiligheid te brengen.
‘Weest als de slang, die door het struikgewas
geruisloos voortschuift en zijn prooi
op 't onverwachtst omkronkelt en vermorzelt.
Weest als de krokodil, die, onder water zwemmend,
door niemand opgemerkt nabijkomt, om dan
ineens zijn scherpgetande kaken dicht te klappen,’
zo vuurde Oemboe Karai zijn mannen aan. En zij gromden instemmend en mompelden:
‘Wij zullen zijn als slangen, die omkronkelen.
Wij zullen als de krokodil zijn,
die onder water toegrijpt,
zijn prooi meesleurend in de diepte.’
Oemboe Karai knikte voldaan en schonk eigenhandig zijn gasten nog weer eens in. Een zwijgen zonk tussen hen: nu brak het ogenblik aan waarop één hunner als de leider van deze gewaagde tocht zou worden aangewezen. De adat stond niet toe dat de vorst het eigen grondgebied verliet.
Oemboe Pomboe, het dorpshoofd van Pakaloeng in het landschap Bolabokat, bracht zijn weer gevulde glas toewak langzaam aan de lippen; hij dronk beheerst, zogenaamd niet opmerkend hoe er door de andere hoofden steels naar hem werd gekeken. Zijn zware kaken waren gespannen, terwijl ook hij zwijgend afwachtte welke naam genoemd zou worden. De zijne? Hij had de gestalte van een reus en was bekend om zijn kracht, om de vaste hand waarmee hij zijn speer wierp. Hoewel reeds vader van halfwassen zonen, behoorde hij tot de jongeren hier. Hij zat daarom enigszins achteraan, gelijk het hem paste.
| |
| |
Recht voor zich uitkijkend in het niets, trachtte hij de blikken der andere hoofden te ontwijken, die steeds veelzeggender werden. Tot het zweet in kleine druppels op zijn slapen begon te parelen en op zijn brede jukbeenderen; in zijn gespierde hals, waarop de machtige kop rustte als op een zuil.
Nu ineens wendde ook Oemboe Karai zich naar hem om en het de ogen op hem rusten, eerst onderzoekend, maar daarna met iets vaderlijk plagends. Zodat Pomboe tenslotte zijn uiterlijke schijn van onbewogenheid wel moest opgeven en, zich met de handrug over het glinsterend voorhoofd strijkend, de blik van het stamhoofd bijna hulpeloos van verwarring beantwoordde.
‘Wie zullen wij als leider kiezen, mannen?’ vroeg Oemboe Karai. Een onderdrukt lachen steeg onder hen op, terwijl zij met de kin naar Pomboe duidden. De vorst maakte nu maar een eind aan alle onzekerheid. ‘Oemboe Pomboe van Pakaloeng in het landschap Bolabakat zal de leiding op zich nemen - keurt gij dit voorstel allen goed?’
Elk der hoofden gaf door een knik of een gemompeld woord zijn instemming te kennen.
‘En gijzelf, Pomboe, wat zegt gij?’
Pomboe was bleek geworden, maar hij wist zijn stem in bedwang te houden terwijl hij de gelofte uitsprak: ‘Ik zal voorgaan in de strijd, gelijk het uw wens en die der hier verzamelde hoofden is. Liever dan te falen in het volvoeren van mijn opdracht, sterf ik onder de handen van uw vijanden. Dáár’ (hij wees onder de vloer waarop hij zat) ‘zullen ze terugkeren, de heilige paarden voor het Schimmenland: de isabel, de vos, de zwarte hengst zonder één witte vlek.’
| |
| |
Dit was goed gesproken, en Oemboe Karai wenkte de dorpspriester naderbij, die in afwachting van dit ogenblik stil en als suffend ietwat terzijde gezeten had. Habokoe trok het met blauwe en rode kraaltjes versierde orakelsnoer uit zijn gordel, ontwarde met zijn dorre vingers de vier kruiselings geknoopte touwtjes ervan, glad en vettig geworden door langdurig gebruik, en liet het snoer voor zich neer vallen. Na enkele mislukte worpen vielen de touwtjes vijf maal achter elkaar stergewijs uiteen, zonder onderling verstrikt te raken. Dit was het, waarop men had gehoopt. De voortekenen voor de vergeldingstocht naar het land der Kodinezen bleken gunstig.
De oude man, nog niet geheel tevreden, borg het snoer weer weg, boog zich naar achteren en greep met snelle hand een van de op de balustrade ingedommelde kippen. De andere kippen fladderden met veel misbaar weg in de nacht, kwamen tuimelend van slaapdronkenheid op de grond terecht, waar ze verward door elkaar heen holden. Het gevangen dier krijste erbarmelijk, tot een scherp mesje, dwars over de uitgerekte strot getrokken, het geluid afsneed. Habokoe het de kip doodbloeden; daarna ritsten zijn beide duimnagels de buik open; hij spreidde de naar buiten puilende darmen voor zich uit en bekeek ze aandachtig bij het licht van een door een der hoofden opgehouden harsfakkel. De ingewanden bleken gezond te zijn; niets wees op complicaties, op gevaren waartegen men in het bizonder op z'n hoede moest zijn.
Na de grote spanning waarin zij verkeerd hadden, konden de van verre gereisde mannen zich eensklaps niet langer weren tegen de in hen opstijgende vermoeidheid. De vorst gaf hun verlof, de hun aangewezen slaapsteden
| |
| |
binnenshuis op te zoeken. Onzeker ter been, beneveld door het drinken, kwamen zij overeind.
Ook Pomboe voelde zich vreemd licht in het hoofd, maar het was niet slechts door de wijn. Gedurende de paar passen naar de ingang van het binnenhuis kwam het hem voor, als zweefde hij. In zijn oren ruiste een gezang zoals hij nimmer vernomen had; bijna vreesachtig achterom kijkend, vergewiste hij zich snel dat het niet de wind in de bomen was, niet de regen. Buiten was het droog en stil; boven een donkere wereld stond roerloos de maan.
Hij lag die nacht nog lang wakker. Terwijl om hem heen de anderen in een diepe, ronkende slaap verzonken, moest hij denken aan de grote eer hem bewezen en aan de zware verantwoordelijkheid die er uit voortvloeide. Weer was daar dat vreemde gezang... vrouwenstemmen vermengd met het galmen van verre gongs, het bonzen van trommen. En in een onwerkelijk licht gehuld verschenen hem de drie Marapoe-hengsten: bovenaards schone dieren met lange wapperende manen, heerlijk gebogen hals en hooggeheven staart; hun ogen, groot, vochtig glanzend, hadden een menselijke uitdrukking. Zij spraken onder elkaar met zacht bewegende lippen, en al verstond hij niet de taal der paarden, hij begreep dat zij van hun beschamend lot in den vreemde spraken en van hem die zich ging opmaken om hen te bevrijden: Pomboe van Pakaloeng in het landschap Bolabokat.
|
|