| |
| |
| |
In eerbied opgedragen
aan de nagedachtenis van
D.K. Wielenga, zendeling
op Soemba, wiens autobiographisch
verhaal ‘Oemboe Dongga’ de
inspiratie werd tot het schrijven
van dit boek.
j.f.
| |
| |
| |
I
Het had die hele nacht geregend; half en half ontwakend tussen uren van diepe slaap in, had Koedji de slaaf steeds weer het verdovende ruisen van het onafgebroken neerstromende water gehoord. Pas tegen de morgen werd het droog. Toen hij, enigszins stijf door de vochtige kilte, van zijn slaapmat opstond om buiten aan een kleine behoefte te voldoen, lekte de regen nog slechts van de zwaar neerhangende bladeren der pisangbomen en de palmen op het erf; ook van het grauwzwarte bladerdak van zijn meesters huis vielen nog druppels in de plassen, die zich rondom de galerij hadden gevormd. Even huiverend, trok Koedji zijn schouderdoek vaster om zich heen. Het was nog donker, maar juist terwijl hij behoedzaam langs de achtertrap naar de begane grond afdaalde, brak de maan door de wolken en verlichtte een spookachtige wereld van diepe schaduwen en schelle reflecties.
Het dorp leek vreemd stil na de dreunende zang van de regen, al die uren lang; alleen de kikkers kwaakten, basten en rochelden in alle toonaarden. Wat is er veel water gevallen, dacht Koedji, om zich heen kijkend over de modderbrij en de op-blinkende plassen. Drie nachten achtereen had het nu al geregend. Maar dat was goed: de vlakten, waarop de paarden weidden, zouden weer groen worden, na door een meedogenloze zon roestbruin te zijn geschroeid. De half verhongerde en verdorste dieren zouden spoedig weer naar hartelust kunnen grazen. Totdat hun ingevallen schonken zich weer vulden, hun dofgeworden huid weer glansde en zij flinke prijzen zouden
| |
| |
maken aan de kust, waar de Arabieren en de Chinezen ze opkochten, om ze dan op het Witte Vuurschip ver weg te zenden, naar Java - Koedji wist zelf niet waarheen wel helemaal. Al wat hij wist, was, dat er naar de zin van de opkopers in Waingapoe nooit genoeg paarden gefokt konden worden. Iedereen wilde ze graag hebben, de sterke, taaie paarden van Soemba, die alleen maar wat fris groen behoefden om straks weer overmoedig rond te draven op de onafzienbare grasvlakten. Daarom: laat het maar regenen. Laat het maar regenen. Morgennacht weer. En nog vele nachten daarna.
Ja, binnen enkele weken zou er een drukke tijd aanbreken. Dan moesten de paarden in de kraal worden samengedreven, opdat men voor de verkoop de goede dieren kon uitzoeken. Koedji was niet jong genoeg meer om aan de drijfjacht mee te doen; de tijd was voorbij dat hij, over de nek van een van zijn meesters snelste hengsten gebogen, gillend en schreeuwend met zijn makkers, achter de halfwilde kudden aan galoppeerde. Maar als familieslaaf, wiens voorouders reeds hetzelfde geslacht meesters hadden gediend, genoot hij het vertrouwen van zijn heer en vorst, het stamhoofd Oemboe Karai, en mocht hij de uitgekozen tweejarige paarden naar de kust begeleiden en bij de onderhandelingen over de prijs tegenwoordig zijn. Hij had tijdens deze zich vaak dagenlang voortslepende besprekingen gaandeweg wat Maleis geleerd; hij kende al de getallen en lette er scherp op dat zijn meester niet te kort werd gedaan. Vooral de Arabieren waren grote bedriegers. Die zeiden, vertrouwend op de domheid der mensen uit het binnenland: ‘Ik geef jullie veertig rijksdaalders voor deze grijze merrie, de helft zo in de hand; voor de an- | |
| |
dere twintig rijksdaalders mogen jullie in mijn winkel goederen uitzoeken, geweven stoffen, bijlen, messen, arak, rijst, wat je maar wilt.’ Goed, dat klonk redelijk genoeg, maar had men de zekerheid dat men ook de volle waarde voor zijn geld kreeg? Alles in zo'n winkel bleek dan ineens peperduur geworden! Men deed daarom wijs tevoren uit te maken: ‘voor die twintig rijksdaalders krijgen wij zoveel vademen katoen, zoveel dit en zoveel dat...’ Koedji kende de prijzen en kon als het moest even slim zijn als de Arabieren of de spleetogige Chinezen. O, ze waren opwindend en boeiend, die tochten naar Waingapoe, die weer spoedig zouden beginnen, nu bij de terugkeer van de grote regens.
Hij was neergehurkt om zijn water te lozen, de lendendoek een weinig omhoogtrekkend. En terwijl hij daar zo in mijmeringen verzonken zat, temidden van de uit de grond opstijgende vochtdampen en het holle gebas en keelgeschraap der kikkers, dwaalde zijn blik onwillekeurig naar het grote huis dat zijn meester bewoonde met zijn vrouwen en oudere vrouwelijke familieleden, zijn kinderen, slaven, slavinnen.
Duister en somber rees het voor Koedji omhoog op de palen waarop het gebouwd was: een groot blind nachtmonster, dat op wanstaltige poten naar hem overhelde.
Koedji wist eerst zelf niet wat hem ineens als vreemd opviel aan het huis van Oemboe Karai, zijn vorst. Toen het echter eenmaal tot zijn bewustzijn was doorgedrongen, schrok hij zo, dat hij zelfs geen kreet uitte, maar, als verlamd, ineengehurkt bleef zitten. Inplaats van op te springen en het ganse dorp uit de slaap te roepen. Hij gluurde onder het huis door, zoekend tussen de palen, die
| |
| |
zich in grillig verwrongen silhouet aftekenden tegen het maanbeschenen achtererf. Weg. Weg. Ze waren er niet meer, de drie mooiste paarden van zijn meester: de hoogheilige isabel met manen smetteloos blank als het schuim der branding; de sterke, driftige vos; de zwarte hengst zonder één witte vlek; alle drie te kostbaar om buiten te mogen grazen en daarom zorgzaam gestald onder het huis - waar zouden ze veilig zijn, indien niet dáár? Ze behoorden er te staan en Koedji kon nog niet geloven dat ze er niet stonden, zoals steeds, zoals gisteravond nog; zijn ogen bedrogen hem zeker; hij droomde en was het slachtoffer van een benauwend nachtvisioen; als hij zijn ogen nu maar even sloot en ze dan weer opende... hij bracht de handen voor het gelaat, wachtte een paar tellen, trok ze weer weg. Al wat hij zag, was de ruige omtrek van een varken, dat zich uit de modder oprichtte en zijn rug schuurde aan een der palen. De paarden waren verdwenen. De drie gewijde paarden die hun vorstelijke meester, zo deze overleed, in de dood zouden volgen, op zijn graf geofferd zouden worden, om hem tot rijdier te dienen in het Verre Land vanwaar men niet meer terugkeert.
Nu kwam Koedji eindelijk overeind. Hij stond daar, nog steeds niet bij machte het ondenkbaar vreselijke te bevatten, niet wetend wat te doen. Zijn eerste neiging was, gauw weer naar binnen te sluipen en zich te houden alsof hij van niets wist; zichzelf wijs te maken dat hij niets had opgemerkt. Maar hoe zou hij nu nog ergens rust kunnen vinden? Waar ter wereld kon hij nog vluchten voor zijn verbijsterende ontdekking? En zo begon hij dan zachtjes voor zich heen te mompelen: ‘de paarden zijn weg; de paarden voor het zielenland zijn weg; gister- | |
| |
avond heb ik ze nog met mijn eigen ogen zien staan onder het huis van Oemboe Karai, mijn meester, en nu zijn ze weg, verdwenen als water in het zand. Hoe kon dit gebeuren en wat moet er nu gedaan worden? Waarom moest juist mij, Koedji, dit ongeluk treffen: het verdwijnen van de isabel, de vos, de zwarte hengst zonder één witte vlek als eerste te hebben ontdekt? Was het toch maar een ander overkomen, Mada, of Rahi, of Habokoe, of wie ook; sliep ik nu nog maar rustig op mijn mat zonder van iets te weten. Als een ander was opgestaan in mijn plaats om buiten zijn behoefte te gaan doen, en daarbij de diefstal ontdekt had, dan zou hij ook de aangewezene zijn om het aan Oemboe Karai te gaan zeggen. Wat zal hij doen, mijn meester, in zijn toom? Mij doden? Het is mijn schuld toch niet; het is door de regen, dat ik niets heb gehoord. Ook de anderen hebben immers niets gehoord; ze hebben allemaal vast en diep geslapen door het eentonig geruis van de regen. Zelfs de honden hebben niets gehoord... hoe kàn dat eigenlijk? Zeker is, dat ze niet hebben aangeslagen. Maar als zelfs de honden niet aanslaan, mag mijn meester mij dan verwijten dat ik heb doorgeslapen? Niettemin, zijn toorn zal vreselijk zijn, en ik ben de rampzalige, die als eerste...’
Aldus zuchtend en jammerend, half huilend, liep Koedji langs het huis op en neer, wadend door de plassen zonder het te merken. Door zijn lange wegblijven bereikte hij eindelijk dat Ina Kahi, zijn vrouw, oud en lelijk met haar verlepte borsten, boven aan de trap verscheen. ‘Wat loop je daar te steunen? Heb je pijn in je buik? Ben je ziek?’ Hij schudde het hoofd. ‘Neen, neen.’ Zij was slechts een vrouw; hij behoefde haar geen opheldering te geven
| |
| |
over de angst die hem verteerde en hem bijna onpasselijk maakte. Maar zoals alle vrouwen, het ook Ina Kahi zich niet met een half antwoord afschepen. ‘Als je niet ziek bent en geen pijn in je buik hebt, waarom loopje dan op en neer als een kip die haar ei niet kwijt kan?’ vroeg zij. ‘Het is om de paarden,’ zei hij, zwak. Zij daalde naar hem af. ‘Hoe: de paarden? Wat: de paarden?’ De gedachte, dat hij de drie uitgezochte kostbare hengsten zou kunnen bedoelen die gestald waren onder het huis van Oemboe Karai, kwam niet bij haar op; zij veronderstelde dat hij - het hoofd steeds maar vervuld van de paardenhandel, die nu spoedig weer zou beginnen - zich zonder reden zorgen maakte over de buiten in het veld zwervende kudden.
‘Kom nu maar weer binnen... je hebt zeker slecht geslapen,’ zei ze. Koedji greep haar met bevende hand bij de pols en trok haar half omlaag. ‘Kijk dan zelf! Kijk dan!’ Nu, in gebogen houding turend in de richting die hij haar aanwees, zag zij wat hij bedoelde, en zij slaakte een gesmoorde gil. ‘Wees stil!’ beval Koedji haar verschrikt.
‘Wat is er gebeurd?’ Ina Mia, de oudste slavin in huis, die altijd al vroeg rondspookte, stak haar hoofd door de achterdeur.
‘De paarden zijn weg... de paarden voor het Schimmenland...’ stamelde Ina Kahi.
Ina Mia moest het eerst verwerken. Toen klikte zij verbijsterd met de tong en fluisterde naar binnen: ‘Rahi! Word wakker! Er zijn vannacht dieven geweest; ze hebben de Marapoe-hengsten gestolen!’
Nu het bijna onuitsprekelijke eenmaal was uitgesproken: dat het hier om een roof van aan de Marapoe - de
| |
| |
Godheid - gewijde hengsten ging, besefte Koedji pas goed de volle omvang van de ramp, die zich niet slechts aan hem, maar ook aan het dorp en aan de ganse stam voltrokken had. En door zijn vrees voor straf heen, mengde zich een diepere, nog grotere angst: voor de wraak ener ongeziene, steeds dreigende wereld van vertoornde goden.
Rahi, de zoon van Ina Mia, kwam slaapdronken naar buiten en wilde weten waarom men hem had geroepen. Hij kon nooit fluisteren en wekte met zijn rauwe stem weer anderen, aan wie het verbijsterend nieuws werd meegedeeld. Mannen en vrouwen, ook uit de naburige huizen, scholen nu in een ontstelde groep bijeen. Enkelen gingen onder het huis kijken waar de paarden hadden gestaan, maar spraken er geen woord bij, om niet door Oemboe Karai te worden gehoord en aangeroepen - niemand wilde graag degene zijn die hem de noodlotstijding moest overbrengen.
De vorst van Mamboroe sliep nog steeds. Maar Mada, zijn grijze lijfslaaf, vertoonde zich verwonderd, met gestreng vragende blik, op de galerij. Toen men hem toefluisterde wat er gebeurd was, werd hij grauw in het gelaat. Hij smeekte de mensen, zich toch stil te houden: bij daglicht zou zijn meester wel uit zichzelf ontwaken, en het was beter hem niet te storen zolang hij Ina Loda, zijn jonge lievelingsvrouw, nog bij zich op de slaapmat had.
Onder leiding van Habokoe, de intussen gewaarschuwde dorpspriester, gingen de mannen nu op nader onderzoek uit. De poort vond men gesloten. Niemand had de zware dwarsbomen weggeschoven. Was dit wèl gebeurd, dan zou Pendji, in het wachthuisje vlak er naast, stellig zijn ontwaakt. Bij het wegvoeren van de drie heng- | |
| |
sten bleken de dieven gebruik te hebben gemaakt van de geheime sluipgang in de cactushaag aan de andere zijde van het dorp, waar met wat goede wil een paard juist doorheen kon. Buiten de haag gingen de sporen der hoeven spoedig verloren: de zware regen had ze uitgewist.
‘Dat de honden niet hebben aangeslagen... hoe is dat mogelijk?’ verzuchtte Koedji, die zich gaandeweg wat veiliger begon te voelen, omringd als hij nu was door zijn mede-dorpelingen. Veiliger en zelfs enigszins gewichtig, omdat hij tenslotte als eerste de roof ontdekt had!
‘Het is door de regen... de regen heeft alle geluid gesmoord,’ meende er iemand.
‘Goed, maar toen de dieven tot onder het huis van Oemboe Karai doordrongen en daar de paarden losmaakten...?’ De oplossing van dit raadsel lag voor de hand; waarom wierp Koedji de vraag nog op? Terwijl de vreemde dieven buiten bij de cactushaag wachtten, gereed om bij het eerste onraad een goed heenkomen te zoeken, was een voor zijn taak speciaal uitgekozen man de paarden onder het huis gaan losmaken; dit moest iemand zijn bij wiens nadering de honden niet aansloegen, omdat zijn stap en zijn lichaamsgeur hun vertrouwd waren. Wie was deze man geweest? Allen wisten ook op die vraag het antwoord. Het kon slechts Likoe zijn, de diep verdorven zoon van de aan zijn meester zo toegewijde lijfslaaf Mada. Likoe, die zijn vader voortijdig grijze haren had bezorgd. Likoe, die, reeds als jongen betrapt bij het nachtelijk besluipen van een pas gehuwde vrouw, door de beledigde echtgenoot was toegetakeld met een haastig gegrepen kabéla, zodat hij voortaan zonder linkeroor door het leven moest gaan. Het was uitsluitend terwille van zijn jeugd
| |
| |
geweest dat Oemboe Karai ervan had afgezien hem te laten doodknuppelen, zoals voor een volwassen slaaf het vonnis zou hebben geluid. Tot dank was Likoe weggelopen, op zijn vlucht een paard van zijn vorst meenemend, dat hij slechts had behoeven uit te zoeken onder de hem toevertrouwde kudden. En nu was hij dus teruggekeerd voor nog rijkere buit en om de rampspoed van zijn vader volkomen te maken.
Niemand sprak de naam Likoe uit, maar het zwijgen der mannen om hem heen was voor Mada welsprekend genoeg; hij moest zich aan een boom vasthouden, zo trilden zijn benen onder hem.
‘Het zijn weer de Kodinezen geweest,’ bracht hij er uit. ‘Ze hebben zich willen wreken voor de afstraffing die Oemboe Karai hun verleden jaar heeft toegediend.’ En terwijl Mada dit uitsprak, werd het vermoeden in hem tot zekerheid: dat zijn zoon Likoe een toevlucht had gezocht en gevonden bij de stam der Kodinezen, de oude vijanden van zijn vorst.
‘Maar als vreemdelingen het dorp waren binnengedrongen tot onder het stamhuis, zouden de honden dan niet hebben aangeslagen?’ vroeg Koedji halsstarrig. Hij zag zijn kans schoon om Oemboe Karai's toom straks van zichzelf op Mada af te wentelen, die de schuld voor zijn zoon te dragen zou krijgen. Om zijn ware gedachten echter te verbergen, gaf hij een trap aan een der honden, die uit nieuwsgierigheid met het troepje mannen waren meegelopen, zonder te begrijpen wat er aan de hand was, maar altijd tuk op onverwacht avontuur. En de hond, op zulk een tuchtiging niet verdacht, stoof met een ijselijke kreet van Koedji weg en ging op enige afstand veronge- | |
| |
lijkt zitten janken. Het beklag bleef niet zonder echo; aan alle zijden van het dorp steeg hees en woedend geblaf op. Benauwd keken de mannen in de richting van het grote huis aan het middenplein, waar de dodenboom bleek schemerde in het maanlicht. En wat te verwachten viel, geschiedde: Oemboe Karai stond ineens als een dreigende schim op de galerij. ‘Wat is dat daar?’ riep hij.
Schoorvoetend kwamen de mannen naderbij. Voorop de oude Habokoe, geleund op zijn priesterstok, de met schurftvlekken overdekte benen stijf optillend voor de plassen. Koedji hield zich zo ver mogelijk achteraf.
Oemboe Karai, lang en schraal, werd niet zozeer gevreesd om zijn hard toeslaande vuist, zoals sommigen van de dorpshoofden onder hem, als wel om de koele wreedheid van zijn steeds onberekenbare besluiten, zijn bijtend woord waarmee hij iemand geheel verward van beschaamdheid kon maken. Door zijn blik alleen wist hij vrees in te boezemen. Zo ook thans. Een somber en zinnelijk vuur glom in zijn verstoorde, nachtelijke ogen, overschaduwd door het lange zwarte haar, dat overdag schuil ging onder zijn hoofddoek, maar hem nu slordig kronkelend om de slapen en het voorhoofd hing.
Toen hij op zijn vraag niet onmiddellijk antwoord kreeg, werd hij ongeduldig. ‘Nu, wat is er gebeurd?’ Iedereen dacht dat Habokoe spreken zou, maar die wees met zijn stok slechts op Koedji. Waarop al de anderen eveneens in afwachting het hoofd naar Koedji omwendden; het baatte hem weinig of hij al trachtte zich verborgen te houden. Zijn speeksel wegslikkend, keek hij op zijn beurt weer naar Mada om. Maar deze bleek nergens meer te bekennen. En zo stamelde Koedji dan:
| |
| |
‘De paarden, heer. De Marapoe-hengsten...’
‘Wat is daarmee?’ Oemboe Karai boog zich over de galerij naar voren, om onder het huis te kijken, maar in het duister kon hij niets zien.
Habokoe, rochelend met zijn oude, hese stem, nam de taak nu maar op zich, zijn meester verder in te lichten: ‘Men heeft ze vannacht gestolen, heer, de heilige paarden. Het moet gebeurd zijn terwijl niemand iets hoorde door het ruisen van de regen...’
Hij verzweeg wat ieder zo verdacht was voorgekomen: dat zelfs de honden niets zouden hebben gehoord. Het kon niet anders, of ook Oemboe Karai moest zich daarover verwonderen. En als kenden de honden nu zelf hun schuld, weken zij schuw achteruit toen de vorst, zonder iets te zeggen of op andere wijze van zijn gevoelens blijk te geven, van de galerij afdaalde om met eigen ogen de toestand onder zijn huis op te nemen.
Niemand sprak; allen keken slechts: hoe Oemboe Karai langzaam tussen de palen doorliep, met de hand even strijkend langs de plaats waar het hout glad geworden was doordat de paarden er vastgebonden hadden gestaan. De hoogbenige isabel. De sterke driftige vos. De zwarte hengst zonder één witte vlek. En daarvóór nog vele andere hengsten van het zuiverst bloed, uitverkoren om het vorstengeslacht van Oema Malai tot rijdier te dienen in het Schimmenland.
Koedji, in afwachting van de toorn die elk ogenblik op hem moest neerdalen, zonk plotseling ineen op krachteloze knieën.
Waar bleef de woede-uitbarsting van zijn meester? Na zich te hebben overtuigd dat het ongelofelijke wat hij zo- | |
| |
even gehoord had waarheid was, keerde Oemboe Karai van zijn onderzoek terug.
‘Hoe hebben de paarden het dorp kunnen verlaten zonder dat de wachter bij de poort het merkte?’
Habokoe beschouwde de vraag tot zich gericht.
‘De dieven moeten de sluipgang aan de zuidkant gekend hebben, heer. Ik zal u de sporen wijzen...’
Maar Oemboe Karai had niet het geduld achter de strompelende oude priester aan te lopen; hij stapte voor hem uit, op een drafje gevolgd door zijn dorpelingen, waarvan de meesten niet zulke lange benen hadden als hij.
‘Waar is Mada?’ vroeg hij, buiten de cactushaag aangekomen, waar de sporen der hoeven verloren gingen. De mannen keken elkaar aan en lieten daarna hun blikken zoekend rondgaan. Ergens van achteren kwam de angstig toegeknepen stem van Koedji. ‘Zojuist was Mada nog bij ons. Ik zal hem gaan zoeken,’ bood hij ijverig aan. Maar Oemboe Karai schudde het hoofd. ‘Laat maar.’
Het klonk niet eens boos; er was iets vreemd beheerst in het wezen van de vorst, als zocht zijn toorn reeds een uitlaat over de hoofden der schuldigen heen die zich in zijn onmiddellijk bereik bevonden. Zonder verder nog iets te zeggen, wendde hij zijn schreden weer naar het grote huis aan het dorpsplein.
Wel voelend dat hij hun gezelschap niet meer wenste, bleven de mannen bij de cactushaag achter. ‘Wat zal hij doen?’ vroegen zij elkaar fluisterend.
Oemboe Karai wist precies wat hij zou doen. Reeds in het allereerste ogenblik dat hij van de heiligschennende daad vernam, had zijn voornemen vast gestaan. Daarom had het hem geen moeite gekost zich in te tomen. Daar- | |
| |
om liet hij zijn lijfslaaf Mada het dorp niet uitranselen voor de schuld van zijn zoon. De zekerheid, dat hij zich zou weten te wreken, maakte dat hij zich bijna kon verheugen over deze brutale, heiligschennende roof - nu eindelijk kookte zijn bloed voldoende om hem tot de uitvoering van een besluit te brengen dat reeds maanden, jaren in hem sluimerde: eens en voor altijd af te rekenen met het addergebroed der Kodinezen en hun stamhoofd.
Hij moest zich even over iets heen zetten toen hij de trap naar zijn galerij beklom. Hij keek maar niet onder het huis, waar de Marapoe-paarden anders stonden. De hoogbenige isabel, zijn liefste rijdier; de sterke vos; de vurige zwarte hengst zonder één witte vlek, die nauwelijks een ruiter op zijn rug duldde. Een vreemd gevoel van vereenzaming sloot zich als een kille vuist om zijn hart. Gelukkig wachtte Ina Loda hem daarbinnen. Die had nog getracht hem tegen te houden met haar ronde kinder-armen toen hij, bij het geblaf der honden, haastig overeind sprong! Hij was in diepe slaap geweest, afgemat door het liefdesspel. Maar nu was hij wakker. En zijn krachten waren teruggekeerd. Zijn dorst naar wraak schonk nieuwe hitte aan zijn bloed. Men zei een vrouw niet dat men wraak ging oefenen, noch welke vorm men aan die wraak dacht te geven. Maar Ina Loda zou de duistere brand van zijn zinnen voelen, wanneer hij zich zometeen weer over haar heenboog.
En in haar armen zou hij de leegte vergeten, die onder zijn huis gaapte, waar de drie Marapoe-hengsten niet meer stonden. De isabel met manen blank als het schuim der branding. De driftige vos. De zwarte hengst zonder één witte vlek.
|
|