| |
| |
| |
Hoofdstuk 26
Afscheid van de Politiek
Op 23 november 1972, onmidcLellijk nadat het Paleis had meegedeeld dat het ontslag van mijn regering aanvaard was, begon de koning met zijn raadplegingen. In de pers werd er druk gespeculeerd over de oorzaken van de crisis. De CVP-gezinde kranten verwezen ten onrechte het meest naar de Voerkwestie.
Inmiddels maakten de politieke partijen zich klaar voor nieuwe onderhandelingen. Ik liet onmiddellijk verstaan dat ik daarvoor niet meer beschikbaar zou zijn. Dit bleek een wijze beslissing te zijn. Op 24 november 1972 vergaderde het Overlegcomité van CVP en PSC over de strategie voor de formatiegesprekken en over de aanwijzing van de onderhandelaars. Na afloop van die vergadering maakte Robert Houben bekend dat hij definitief opstapte als nationaal CVP-PSC-voorzitter. Zijn ontslag werd op een brutale manier afgedwongen door Wilfried Martens en Charles-Ferdinand Nothomb. Bij het begin van de vergadering riepen zij Houben uitdezaal. Hij keerde niet meer terug. Het was ook voor mij een pijnlijke zaaken een bewijs dat ik er beter zo vlug mogelijk mee op kon houden.
De volgende dag, 25 november, woonde ik de slotzitting van het ACV-Congres in De Haan bij. Men had mij gevraagd hulde te brengen aan de secretaris-generaal van de Waalse ACV-vleugel Louis Dereau, die met pensioen ging. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om mijn politiek afscheid aan te kondigen. Zoals Louis Dereau, meende ik zonder overdreven bescheidenheid te mogen zeggen dat ook ik mijn best had gedaan.
De aankondiging van mijn vertrek uit de politiek kwam voor de buitenwereld totaal onverwacht. Het kreeg in het radio- en tv-journaal veel aandacht. In de ochtend van 25 november hadden verscheidene politieke vrienden mij nog proberen te bereiken. Onder meer Jos De Saeger, die diezelfde ochtend tot informateur was aangesteld. Ik had echter alle gesprekken uitgesteld tot na het ACV-Congres. Op die manier kon men geen druk meer uitoefenen om mij op mijn beslissing terug te doen komen.
| |
Naar een drieledige regering
Als informateur kreeg Jos De Saeger van de koning de opdracht het pad te effenen voor een drieledige regering. Hij moest onderzoeken of het mogelijk was een regering tot stand te brengen die een ‘duurzame oplossing’ voor de communautaire problemen kon uitwerken. De Saeger maakte meteen duidelijk dat hij de liberalen bij de regering zou proberen te betrekken. Maar de BSP-leiding vond dat De Saeger te voortvarend te werk ging. Eerst moest het programma worden besproken en pas daarna kon over de samenstelling van de coalitie onderhandeld worden. Dat standpunt was hoofdzakelijk bedoeld voor de socialistische achterban, die de toetreding van de liberalen tot de regering moest slikken. Van hun kant benadrukten de CVP en de PSC dat zij niet bereid waren een communautair akkoord goed te keuren als voor de uitvoering ervan de parlementaire meerderheid ontbrak.
Na een eerste gespreksronde deed Jos De Saeger een voorstel inzake de gewestvorming. Hij legde het eerst voor aan de voorzitters van de meerderheidspartijen en daarna aan de oppositie. De VU, het FDF-RW en de communistische partij verwierpen het of formuleerden talrijke reserves. Alleen de liberalen, met uitzondering van de Brusselaars, vonden het
| |
| |
voorstel bespreekbaar. Daarmee was de weg voor een tripartite vrij. Op 12 december beëindigde De Saeger zijn informatieopdracht.'s Avonds werd ik door de koning ontvangen. Hij vroeg me wie het meest in aanmerking kwam voor de taak van formateur. Mijn voorkeur ging naar Edmond Leburton. Hij was mijns inziens de enige politicus die een drieledige regering tot stand kon brengen en een perspectief op de uitvoering van de gewestvorming kon openen.
De volgende dag stelde de koning Leburton tot formateur aan. Leburton had een maand nodig om een tripartite op de been te brengen. Ik stond hem heel die tijd bij met goede raad en ik werkte sterk mee om een drieledige regering mogelijk te maken. Dat was niet makkelijk, omdat de CVP en in het bijzonder haar voorzitter Wilfried Martens, een hard standpunt innam inzake de herziening van het Schoolpact en de gewestvorming. Wat dit laatste betrof, bleef Martens erbij dat, overeenkomstig de besluiten van het CVP-Congres van oktober in Antwerpen, de gewestraden en de cultuurraden moesten worden samengesmolten. Socialisten en liberalen wilden echter onder geen beding van een nieuwe grondwetsherziening horen. Martens kwam hierdoor in een geïsoleerde positie terecht en werd verplicht gas terug te nemen. Hij drong er dan op aan de gewestraden niet uit provincieraadsleden samen te stellen, zoals ik had voorgesteld, maar uit senatoren. Martens sprak smalend over provinciaal regionalisme.
Daar was nochtans geen reden toe. Mijn voorstel was een tussenoplossing. Ik was voorstander van rechtstreekse verkiezingen voor de samenstelling van de gewestraden, maar om redenen die ik vermeld heb, was dat in een eerste fase niet mogelijk. Mij leek het niet aangewezen senatoren naar de gewestraden te sturen. Ik meende dat zij al werk genoeg hadden met hun dubbele taak in de Senaat en in de cultuurraad, waarvan zij eveneens deel uitmaakten. Wilfried Martens lanceerde zijn voorstel met de bedoeling in een latere fase een nieuwe grondwetsherziening te kunnen doorvoeren. Daarbij zou de Senaat een andere rol krijgen dan in het tweekamerstelsel. Hij kreeg echter nul op het rekest. Het regeerakkoord bepaalde dat de gewestraden uit de provincieraadsleden zouden worden samengesteld.
Wilfried Martens zou het echter niet opgeven. Later, in het Egmontpact, werd overeengekomen de Senaat te hervormen. In het hoofdstuk over de grondwetsherziening meen ik voldoende duidelijk te hebben gemaakt dat die hervorming voor de Vlamingen zeer nadelig was. Nogmaals bleek tijdens de regeringsonderhandelingen dat Wilfried Martens niet bereid was de grondwet van 1970 te valoriseren. Hij besefte blijkbaar niet dat hij met zijn standpunt in de kaart speelde van de VU. Die had alleen overlevingskansen als zij de CVP kon aanvallen en de communautaire problemen in de actualiteit bleven.
De laatste dagen van de formatiegesprekken werden volledig beheerst door de discussie over de herziening van het Schoolpact. Meer dan eens zag het ernaar uit dat de tripartite schipbreuk zou leiden. Maar Leburton hield vol. Ik had er bij hem op aangedrongen niet te vlug op te geven. Uit eigen ervaring wist ik dat een formateur de neiging heeft er de brui aan te geven als er op het laatste ogenblik, wanneer de onderhandelingen zogoed als afgerond zijn, nog een onverwachte moeilijkheid opduikt. Ik noemde dit ‘de laatste vijf minuten’. De uitputting is dan gewoonlijk zo groot dat men op zo'n moment de deur achter zich wil dichtslaan. Leburton had deze raad goed onthouden. In de nacht van 13 januari 1973 bereikte hij een akkoord over de gemeenschapsproblemen en in de nacht van 16 januari over de onderwijsproblemen. Drie dagen later werd het akkoord door de onderhandelaars ondertekend. Zij stelden ook een protocol op dat voor een aantal delicate politieke problemen een soort gedragslijn voor de toekomstige regering vastlegde.
| |
| |
| |
Een stap achteruit
De partijcongressen van CVP, PSC, BSP-PSB, PVV en PLP gaven op 21 januari hun zegen over het regeerakkoord. Bij de CVP, de socialisten en de Waalse liberalen gebeurde dat niet zonder slag of stoot. Op het congres van de Waalse liberalen sprak slechts 60 procent van de aanwezigen zich uit voor regeringsdeelname. Bij de socialisten, vooral bij de Vlamingen, was het enthousiasme nog minder groot. Op het CVP-Congres roerde Jan Verroken de aanvalstrom. Hij verwierp de driepartijenformule en laakte de eentaligheid van Edmond Leburton, die normaliter de nieuwe regering zou leiden. Tijdens de regeringsonderhandelingen had Verroken ook het standpunt verdedigd dat de grondwet makkelijker moest kunnen worden herzien. De herzieningsprocedure zoals vastgelegd in artikel 131 van de grondwet, vond hij ‘anachronistisch en verlammend’. Volgens hem maakte ze ‘elke dynamische politiek onmogelijk’. Van Jan Verroken verwachtte ik niets anders. Als het mogelijk werd de ene grondwetsherziening na de andere door te voeren, kon er voortdurend agitatie gevoerd worden rond de communautaire problemen. Verroken zou zich dan als een vis in het water hebben gevoeld.
Wilfried Martens verdedigde het regeerakkoord op het CVP-Congres. Hij raakte maar met de hakken over de sloot: een meerderheid van slechts 60 procent van de congresgangers steunde hem. Vlak voor de stemming wees Martens er nog op dat de Voerkwestie eindelijk geregeld was zonder dat de CVP grote toegevingen had moeten doen. Hij verklaarde met klem dat voor de Voergemeenten en Komen-Moeskroen een regeling was afgesproken op basis van volledige wederkerigheid. In het regeerakkoord stond echter dat de onderwijsfaciliteiten voor de Franstaligen in de Voer onmiddellijk zouden worden uitgebreid. Voor de gemeenten van het kanton Komen-Moeskroen konden eveneens afwijkingen op de wetgeving worden toegestaan, maar alleen bij koninklijk besluit. Enkele weken na de totstandkoming van de nieuwe regering werden alleen voor de Franstaligen in de Voergemeenten maatregelen genomen. Van wederkerigheid met Komen-Moeskroen was toen helemaal geen sprake meer.
Overigens was het communautaire luik van het regeerakkoord een stap achteruit in vergelijking met mijn voorstellen van 21 november. Er was geen sprake meer van de leden van de gewestraden rechtstreeks te verkiezen. Bovendien zou de regering eerst een parlementaire commissie installeren die advies moest verlenen over het wetsontwerp tot uitvoering van artikel 107quater. Dat was een veel omslachtiger procedure dan de raadpleging van de gewestelijke economische raden, die in mijn voorstellen was voorzien en in feite een formaliteit was. Indien de parlementaire commissie tegen juli geen consensus zou bereiken, zou de regering bij het begin van het nieuwe parlementaire jaar zelf voorstellen doen. Dat betekende met andere woorden dat er van een snelle uitvoering van de gewestvorming geen sprake meer was. Nergens ook werd gezegd dat het gewest Brussel tot de negentien gemeenten beperkt zou blijven, zoals door mijn regering was afgesproken. Het in mijn regering bereikte akkoord over de onderwijsbegroting werd behouden. Toen het resultaat van de regeringsonderhandelingen bekend was, stelde een aantal politieke commentatoren terecht de vraag waarom mijn regering moest opstappen.
| |
Geen minister van Buitenlandse Zaken in de regering-Leburton
Na de uitspraak van de partijcongressen onderhandelde Edmond Leburton nog vier dagen over de samenstelling van de regering. CVP-PSC en BSP wilden uiteraard zo weinig mogelijk portefeuilles uit handen geven, terwijl de Vlaamse en Franstalige liberalen zich vanzelfsprekend ook niet met de kruimels tevreden stelden. Nog meer dan de voorgaande keren was de
| |
| |
keuze van de regeringsleden een evenwichtsoefening met een hoge moeilijkheidsgraad. Het resultaat was ook in verhouding. Alle records werden geklopt. De regering telde niet minder dan 36 leden: 22 ministers en 14 staatssecretarissen. De CVP had vijf ministers en vier staatssecretarissen, de PSC respectievelijk vier en twee, de BSP-PSB respectievelijk negen en vier en de Vlaamse en de Waalse liberalen hadden elk twee ministers en twee staatssecretarissen. In tegenstelling tot mijn laatste regering, telde de nieuwe ploeg evenveel Nederlands-als Franstaligen. De pariteitsregel werd dus niet volgens de geest van de nieuwe grondwet toegepast.
Edmond Leburton voerde de regering aan. Hij werd geflankeerd door twee vice-premiers: Leo Tindemans voor de CVP en Willy De Clercq voor de liberalen. Zeventien leden van mijn regering kwamen niet meer terug. Het meest opgemerkt was de afwezigheid van de socialisten André Cools en Henri Simonet. Deze laatste was enkele weken voordien benoemd tot vice-voorzitter van de Europese Commissie. Cools, die in onmin leefde met Leburton, nam diens plaats als co-voorzitter van de BSP in.
Ik maakte geen deel uit van de regering-Leburton. Leo Tindemans, André Cools, Henri Simonet en Edmond Leburton hadden er bij mij nochtans op aangedrongen om de portefeuille van Buitenlandse Zaken te aanvaarden. Ik weigerde echter halsstarrig en kon mij daarbij beroepen op mijn verklaring van De Haan. Er was echter nog een andere reden. Ik wou niet de plaats van mijn vriend Pierre Harmel innemen.
Ik kon toen niet vermoeden welk lot de PSC-leiding voor Pierre Harmel beschoren had. Zij vond dat Harmel eveneens moest verdwijnen. Nochtans was hij in mijn regering een zeer bekwaam en talentvol minister van Buitenlandse Zaken. De pil voor Harmel werd toch enigszins verguld. De afspraak was dat hij in oktober 1973, bij het begin van het nieuwe parlementaire jaar, voorzitter van de Senaat zou worden. Daarmee werd Paul Struye dan weer veel leed aangedaan, omdat hij moest opstappen enkele maanden voor hij zijn jubileum van 20 jaar voorzitterschap van de Hoge Vergadering zou vieren. Struye had de Senaat van 1950 tot 1954 voorgezeten en was in 1958 opnieuw voorzitter geworden. Sedertdien had hij ononderbroken de debatten in de Hoge Vergadering geleid.
Struye was zo verontwaardigd over zijn vervanging dat hij op de dag waarop Harmel tot voorzitter werd verkozen, ontslag nam uit de Senaat. Hij was tijdens zijn laatste levensmaanden diep ongelukkig. Ik meen dat zijn psychische toestand mee de oorzaak was van de ziekte waaraan hij in februari 1974 in zeer droevige omstandigheden zou bezwijken.
| |
De Ibramco-affaire
Begin februari 1973 kreeg de regering-Leburton het vertrouwen van de meerderheid in Kamer en Senaat. Ik vond dat zij een goede start nam. Ik meende ook dat zij in staat zou zijn de gewestvorming te realiseren, wat voor mijn regering onmogelijk was bij gebrek aan een tweederde meerderheid. Ik verdedigde de nieuwe bewindsploeg met overtuiging op vergaderingen van de CVP en in de Senaatsfractie van mijn partij.
Ik kon uiteraard niet vermoeden dat Leburton een jaar na zijn aantreden ten onder zou gaan in de Ibramco-affaire. Het betrof de oprichting van een petroleumraffinaderij in Ternaaien, een gemeente in de provincie Luik, vlak bij de Nederlandse grens. Op 17 december 1972, toen mijn regering al ontslagnemend was, sloot minister van Economische Zaken Henri Simonet daarover een conventie af met de Iraanse regering. Nochtans had het Ministerieel Comité voor Economische en Sociale Coördinatie twee weken vroeger alleen ingestemd met de oprichting van een Belgisch-Iraanse studievennootschap die de inplanting van een olieraffinaderij moest onderzoeken. Die beslissing betekende geenszins dat er al een akkoord was over de overheidshulp en de vestigingsplaats. Maar de socialisten wilden tot elke prijs in het Luikse een raffinaderij. Zij drongen daar trouwens al verscheidene jaren op
| |
| |
aan. Tevoren hadden zij mij al veel last berokkend met de oprichting van een raffinaderij in Feluy in de provincie Henegouwen, de eerste raffinaderij in Wallonië.
De keuze om in Ternaaien een tweede raffinaderij te vestigen, vond ik niet bijzonder gelukkig. In het Nederlandse Zuid-Limburg werd gevreesd voor ernstige milieuhinder. Mijn toenmalige Nederlandse collega Barend Willem Biesheuvel had me daarover al zijn ongerustheid geuit. Hij had mij bij herhaling gezegd dat de vestiging in Ternaaien ongunstige gevolgen zou hebben op de onderhandelingen over het BaalhoekkanaaL de bocht van Bath en andere waterwegen die nodig waren voor de verdere ontsluiting van de Antwerpse haven. Het hoeft geen betoog dat dit ook voor Luik van groot belang was.
Op 17 januari 1973 schreef ik Jos De Saeger hierover een brief. Hij had me twee dagen voordien laten weten dat de Nederlandse bezwaren tegen Ternaaien ernstig moesten worden overwogen om de komende onderhandelingen in verband met de bocht van Bath en het Baalhoekkanaal niet in het gedrang te brengen. Ik bevestigde De Saeger de negatieve houding van de Nederlandse regering. Ik deelde hem ook mee dat ikzelf voorstander was van een andere inplantingsplaats en hoopte dat de nieuwe regering in die zin zou beslissen. Ten slotte herinnerde ik aan de beslissing die het Ministerieel Comité voor Economische en Sociale Coördinatie had genomen. Ik stuurde die brief naar De Saeger, omdat hij minister van Openbare Werken was in mijn ontslagnemende regering en bovendien nauw betrokken was bij het formatieberaad.
Maar de raffinaderij moest er voor de socialisten komen. Zij sloegen alle waarschuwingen vanuit Nederland in de wind. Daarenboven namen ze de wet en de gebruikelijke regels niet in acht. De afwikkeling van het dossier bewees dat de socialisten in sommige situaties werkelijk voor niets of niemand terugdeinzen.
Op 24 januari 1973, twee dagen voor de regering-Leburton de eed aflegde, benoemde André Cools op eigen houtje drie vooraanstaande socialisten tot Belgische beheerders van de studievennootschap. Enkele maanden later, op 12 maart 1973, werd de NV Ibramco officieel opgericht. Niet lang daarna begon een aantal dagbladen, vooral De Standaard, kritische vragen te stellen over het dossier: de handelwijze van Simonet en Cools, de monopoliepositie van de socialisten in de raad van beheer, de financiële verbintenissen van de Belgische Staat en de rol van de overheid in de energiesector. De Standaard publiceerde onder meer op 27 april mijn bovenvermelde brief aan De Saeger. Ik betreurde dat deze brief publiek werd gemaakt. Hoe dan ook, de publikatie ervan deed de kritiek op de socialisten nog toenemen. Aanvankelijk slaagde de regering-Leburton erin de moeilijkheden te omzeilen. Naarmate echter steeds meer details over de affaire in de openbaarheid kwamen, namen de spanningen tussen de coalitiepartners toe. Daarbij kwam nog dat de socialistische ministers Edward Anseele en Abel Dubois in opspraak kwamen door corruptie bij de RTT. De BSP verliet de regering toen Iran begin januari 1974 liet weten van het Ibramco-project af te zien.
| |
De regering-Tindemans
Op 19 januari 1974 bood Leburton het ontslag van zijn regering aan. De socialisten eisten dat het parlement zou worden ontbonden en vervroegde verkiezingen zouden worden gehouden. De CVP, de PSC en de liberalen waren het hiermee niet eens. Vooral Leo Tindemans drong erop aan dat het parlement slechts zou worden ontbonden na de goedkeuring van een nieuwe verklaring tot herziening van de grondwet. Grondwetspecialisten meenden echter dat een regering die haar ontslag had ingediend geen herzieningsverklaring mocht indienen, ook indien het ontslag door de koning nog niet aanvaard was. Daarna ondernam Leo Tindemans een poging om een minderheidsregering op de been te brengen.
Op 22 januari 1974 had ik op zijn eigen verzoek een gesprek met de Amerikaanse ambas- | |
| |
sadeur Robert Strausz-Hupé over de politieke crisis. Ik legde hem uit dat een minderheids-regering weinig kans maakte. De koning zou mijns inziens in een bijzonder delicate positie terechtkomen indien hij een minderheidsregering zou toestaan het parlement te ontbinden. Ik zei de Amerikaanse ambassadeur dat de socialisten in feite republikeinen waren en de koning van partijdigheid zouden beschuldigen. De parlementaire monarchic in ons land kon alleen overleven indien de koning behoedzaam te werk ging en zich door wijze raadgevers liet bijstaan.
De Amerikaanse ambassadeur vroeg me ook wie de nieuwe eerste minister zou worden. Hijzelf dacht aan een socialist: André Cools, Willy Claes of Henri Simonet. Ik meende dat de BSP bijna zeker in de nieuwe regering zou treden. Zij was van de drie traditionele of nationale partijen nog de enige unitaire formatie. De kans leek mij dan ook vrij groot dat de socialisten de premier zouden leveren. Ik tipte op Simonet omdat hij als vice-voorzitter van de Europese Commissie prestige had verworven. Bovendien was hij een man zonder doctrine, die in niets geloofde en bijzonder cynisch was. Vooral die eerste twee eigenschappen maakten Simonet wellicht meer dan de andere socialistische kandidaten aanvaardbaar voor de andere partijen. Simonet werd geen eerste minister. De socialisten zouden ook niet deelnemen aan de nieuwe regering. Leo Tindemans werd de nieuwe premier. Hij voerde een minderheidsregering van CVP-PSC en liberalen aan. Dat gebeurde echter pas na de verkiezingen van 10 maart 1974. Zijn poging om onmiddellijk na het ontslag van de regering-Leburton zo'n regering op de been te brengen, liep spaak. Daarna werd het parlement ontbonden en werden verkiezingen uitgeschreven.
De CVP won op 10 maart 1974 de stembusstrijd. Voor het eerst sedert 1961 ging zij vooruit, vooral dankzij het succes van Leo Tindemans. Ook de PSC deed het weer beter. De socialisten gingen in het algemeen licht achteruit. In Wallonië boekten zij winst, maar die was onvoldoende om het verlies in Vlaanderen te compenseren. Het resultaat van de liberalen was eveneens verschillend in de twee landsgedeelten: winst in Vlaanderen, verlies in Wallonië. Heel opvallend was ook dat een einde kwam aan de opgang van de taal- of communautaire partijen. Zij leden allemaal verlies, vooral het RW. Deze partij zou echter in juni 1974 de eerste communautaire partij worden die aan een regering deelnam. Tindemans nam haar toen in zijn kabinet op waardoor zijn regering een meerderheid in het parlement verwierf. Dat gebeurde na een zogenaamde dialoog van gemeenschap tot gemeenschap, de eerste in een lange reeks. De socialisten werden daarbij echter niet betrokken en de dialoog leidde niet tot de pacificatie van de communautaire problemen.
| |
Beheerder en voorzitter van de raad van beheer van de Kredietbank
Ik nam niet deel aan de verkiezingscampagne van maart 1974, omdat ik ruim een half jaar voordien ontslag uit de Senaat had genomen. Op 16 juni 1973 was ik lid geworden van de raad van beheer van de Kredietbank. P.W. Segers had mij voorgesteld die functie op te nemen. Julien Lambert, een van de leiders van de christelijke coöperaties, drong er bij mij ook persoonlijk op aan om hem als beheerder van de Kredietbank op te volgen. Het mandaat van Lambert werd vacant, omdat hij de leeftijdsgrens bereikte. Hoewel hij een vooraanstaand figuur in het ACW was, had zijn benoeming tot beheerder van de Kredietbank geen aanleiding gegeven tot kritiek. Integendeel, ze werd als nuttig beschouwd.
In tegenstelling tot sommige CVP-parlementsleden had ik altijd geweigerd een mandaat van beheerder in een onderneming te aanvaarden. Ik had steeds het voorbeeld van mijn ACW-voorganger in Leuven Prosper Poullet voor ogen gehouden, die zijn hele politieke loopbaan buiten de raden van beheer van belangrijke ondernemingen was gebleven. Voor zover ik weet had hij alleen een mandaat in een of andere waterleidingsmaatschappij.
| |
| |
Ik was goed vertrouwd met de Kredietbank. Ik was beëdigd revisor van deze bank geweest vanaf haar stichting in 1935 tot ik in 1945 voor de eerste keer minister van Financiën werd. Dit was een controletaak die onder toezicht van de Bankcommissie stond. Daarna werd ik door de Kredietbank geregeld uitgenodigd op een of andere viering of plechtigheid. Ik aanvaardde die invitaties graag. De Kredietbank is een van onze grootste Vlaamse instellingen.
Ik twijfelde echter of ik op het voorstel van P.W. Segers en Julien Lambert zou ingaan. Tijdens een lunch georganiseerd door Fernand Collin, toen voorzitter van de Kredietbank, waarop ook P.W. Segers, Dries Dequae en Piet De Somer aanwezig waren, heb ik aanvaard toe te treden tot de raad van beheer.
Op 16 juni 1973 werd ik als beheerder van de Kredietbank aangesteld. Dezelfde dag nam Fernand Collin ontslag als voorzitter van de raad van beheer van de Kredietbank omdat hij de leeftijdsgrens had bereikt. De raad besliste ook het dagelijks beheer en de effectieve leiding van de bank toe te vertrouwen aan het directiecomité dat onder leiding stond van Luc Wauters, die ook de titel kreeg van voorzitter van de Kredietbank. Wauters zou ook de beraadslagingen in de raad van beheer leiden in afwachting dat het in het regeerakkoord vermelde protocol over de autonomie van de bankfunctie zou worden ondertekend. De bedoeling hiervan was de bankdirecties een grotere onafhankelijkheid te verlenen tegenover de grote aandeelhouders, die soms geneigd konden zijn meer aandacht aan hun eigen financiële plannen te besteden dan aan de belangen van de bank en haar spaarders. Krachtens het protocol moest de werkelijke leiding van de banken voortaan uitgeoefend worden door een directiecomité van bankiers. Boven dat comité bleef de raad van beheer bestaan, die een soort raad van toezicht werd.
In februari 1974, onmiddellijk nadat het protocol ondertekend was, werd ik voorzitter van de raad van beheer van de Kredietbank. Men had op mij sterke druk uitgoefend. Door interne spanningen en persoonlijke rivaliteiten bleek het niet mogelijk iemand anders in die functie aan te stellen. Ik heb het voorzitterschap met veel plezier uitgeoefend. Het was een zeer aangename taak die niet veel tijd vroeg. Op uitzondering van één beheerder waren alle leden oud-studenten van mij. Ik heb mij ook strikt aan mijn functie gehouden. Vrijwillig heb ik beslist geen andere mandaten te aanvaarden, zodat ik mij volledig onafhankelijk kon opstellen. Ik heb rechtstreeks noch onrechtstreeks, mondeling noch schriftelijk een tussenkomst gedaan bij een minister of bij een overheidsadministratie in een zaak die de bank aanbelangde. Ik heb alleen twee aanbevelingsbrieven geschreven voor twee beheerders van de bank opdat zij een bevordering in een nationale orde zouden verkrijgen.
Op 31 maart 1980 heb ik omwille van de leeftijdsgrens ontslag genomen als voorzitter van de raad van beheer van de Kredietbank.
| |
Mijn ontslag als senator
Op 18 juni 1973, twee dagen na mijn aanstelling als beheerder van de Kredietbank, schreef ik Senaatsvoorzitter Paul Struye een brief waarin ik hem meedeelde dat ik ontslag nam uit de Hoge Vergadering. Mijn vriend P.W. Segers had mij dit aangeraden. Bij mijn beslissing inspireerde ik mij ook aan het voorbeeld van Philip Van Isacker. In 1938 werd hij ondervoorzitter van de Kredietbank nadat hij als minister ontslag had genomen en de politiek had verlaten. Hij was ook jarenlang een van de vooraanstaande vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging in de katholieke partij geweest. Zelf had ik altijd het standpunt ingenomen dat het niet aangewezen was tegelijk een politiek mandaat en een beheerders-functie uit te oefenen. Ik moest logisch met mijzelfblijven. Achteraf heb ik er geen moment spijt van gehad.
Op 20 juni bracht Paul Struye de leden van de Hoge Vergadering op de hoogte van mijn
| |
| |
ontslag. Hij verklaarde dat de Senaat alleen akte kon nemen van mijn beslissing. Struye beperkte zich niet tot een eenvoudige mededeling. Hij stelde er prijs op mij hulde te brengen voor de diensten die ik het land had bewezen en omdat ik ‘een hoffelijke en vriendelijke collega’ was die ‘alle achting, sympathie en eerbied’ genoot. Volgens het verslag van de Senaatszitting werd er na Struyes mededeling op alle banken geapplaudisseerd.
Op de dag waarop ik Struye mijn ontslagbrief schreef, deelde ik mijn afscheid ook mee aan CVP-voorzitter Wilfried Martens. Ik schreefhem dat ik van oordeel was dat de partij haar rangen moest openstellen voor de jongere generatie en dat ikzelf, na meer dan veertig jaar inzet voor de katholieke partij en de CVP, daartoe een bijdrage moest leveren. Ik herinnerde Martens er ook aan dat ik hem kort na zijn verkiezing tot partijvoorzitter had gezegd dat ik er reeds bij de verkiezingen van 7 november 1971 mee had willen ophouden, maar dat de politieke omstandigheden dat onmogelijk hadden gemaakt. Voorts sprak ik de hoop uit dat ik de politiek zou kunnen blijven volgen zonder er evenwel nog actief aan deel te nemen en dat ik beschikbaar bleef voor de partij indien ik haar nog een dienst kon bewijzen.
Een aantal kranten publiceerde mijn brief integraal. Ze wezen op de vriendelijke toon, onder meer omdat ik mij verheugde over de vernieuwing van de CVP die onder impuls van Wilfried Martens werd doorgevoerd.
Ik keerde de bladzijde van mijn politieke leven inderdaad met goed humeur en zonder wrok. Ik was de leeftijdsgrens voorbij en ik had mijn deel gehad. Mijn taak was volbracht. Wat kon ik trouwens nog in de Senaat uitrichten? Ik kende alle dossiers, maar ik wenste de deontologische regel die zegt dat een gewezen eerste minister zich van commentaar en kritiek onthoudt, te eerbiedigen. Edward Leemans nam mijn plaats in de Senaat in.
Mijn afscheid was voor veel journalisten een aanleiding om overzichtsartikelen over mijn politieke loopbaan te maken. Ik werd met veel lof uitgezwaaid, ook door bladen zoals La Libre Belgique, Pan, Special en dergelijke, die voordien hun kritiek niet gespaard hadden. De meeste wezen erop dat ik als een ‘seigneur’ de politieke arena verliet en een voorbeeld inzake politieke moraliteit had gegeven door ontslag te nemen onmiddellijk na mijn toetreding tot de raad van beheer van de Kredietbank.
| |
De adelbrief
Niet lang na mijn ontslag als senator werd ik door de kabinetschef van de koning André Molitor op het koninklijk paleis in Brussel ontboden. Hij vertelde me dat het voor de koning een grote persoonlijke voldoening zou zijn, indien ik een adellijke titel zou aanvaar den. De koning wou mij die toekennen voor de grote diensten die ik het land had bewezen. Molitor legde me uit dat ik motu proprio tot burggraaf zou worden benoemd. Deze procedure betekent dat de koning zelf het initiatief neemt voor de verheffing in de adelstand en niet de betrokkene. Adellijke titels worden gewoonlijk verworven door het indienen van een verzoek, dat sterk op een soort smeekbede lijkt. Dat kan door de geïnteresseerde zelf of door vrienden gedaan worden naar aanleiding van een viering of een andere gelegenheid.
Ik antwoordde Molitor dat ik vereerd was, maar dat het voor mij bijzonder moeilijk was het aanbod te aanvaarden. Daarop benadrukte hij nog eens dat een motu proprio een grond wettelijk voorrecht van de koning was dat uiterst zelden werd gebruikt. Molitor zei met zoveel woorden dat ik de koning leed zou aandoen en hem zelfs zou kwetsen indien ik zou weigeren.
Gedurende drie dagen heb ik de zaak in de schoot van mijn gezin in beraad gehouden. Mijn echtgenote en mijn zoon Erik vonden dat ik de adellijke titel moest aanvaarden aangezien het een erkenning was van mijn verdiensten. Mijn zoon Mark aarzelde. Persoonlijk was ik tegen. In tegenstelling tot vele andere politici en personaliteiten had ik nooit veel belang
| |
| |
gehecht aan onderscheidingen en decoraties. De koning had me daarover trouwens ooit een opmerking gemaakt, omdat ik het ereteken van het grootlint in de Leopoldsorde bij een of andere plechtigheid of ontvangst niet droeg.
Tijdens die dagen van bezinning zat ik aan op een diner in het Egmontpaleis waarop ook Renaat van Elslande aanwezig was. Als minister van Buitenlandse Zaken in de regering-Leburton had Van Elslande de administratie van de adel onder zijn bevoegdheid. Hij was uiteraard op de hoogte van het voorstel, want bij een motu proprio moet de koning een verzoek richten tot de minister van Buitenlandse Zaken. Van Elslande drong sterk aan op een positief antwoord. Hij legde me uit dat het regime van de adel grondig zou worden veranderd en het Angelsaksische stelsel zou worden overgenomen. In Groot-Brittannië werden vooraanstaande politici, auteurs, kunstenaars, wetenschapslui en militairen in de adelstand verheven. Ik denk bijvoorbeeld aan John M. Keynes en generaal Montgomery. Ook socialistische politici hadden een adeltitel aanvaard. Ik denk aan Clement Attlee die tijdens de Tweede Wereldoorlog minister was in het kabinet van Winston Churchill en na diens nederlaag bij de verkiezingen in 1945 eerste minister werd. Er was ook het voorbeeld van Harold Wilson, die na zijn politiek afscheid eveneens in de adelstand was verheven.
Uiteindelijk besliste ik in te gaan op het verzoek en ik bracht Molitor hiervan op de hoogte. In het Belgisch Staatsblad van 7 augustus 1973 verscheen het door de koning in zijn Spaans vakantieverblijf te Motril ondertekende besluit waarbij mij de titel van burggraaf werd verleend. Als wapenspreuk koos ik Voor het volk.
| |
Hulde voor mijn academische en politieke loopbaan
Het einde van mijn politieke bedrijvigheid betekende helemaal niet dat ik ook een punt zette achter mijn academische loopbaan. Reeds tijdens het tweede semester van het academiejaar 1972-73 hervatte ik op vraag van rector Piet De Somer mijn colleges aan de Leuvense universiteit.
Het gaf mij grote voldoening dat ik mijn actieve leven kon beëindigen zoals ik het begonnen was. Mijn laatste les gaf ik op 23 mei 1975. Enkele maanden later, op 4 oktober, werd ik naar aanleiding van mijn emeritaat gevierd door collega's en oud-studenten. Op mijn uitdrukkelijk verzoek was dit een uitsluitend academische plechtigheid. Het erecomité bestond alleen uit rector Piet De Somer en de decanen van de faculteiten. De uitnodigingen waren beperkt gebleven tot de faculteitskringen. Hoewel geen politici waren uitgenodigd, verschenen August De Schryver, Willy Claes en André Cools op de viering om hun sympathie te betuigen. Op de plechtigheid werden feestredes uitgesproken door professor Marcel Loeys namens de collega's, door EG-directeur-generaal Van Gronsveld namens de oudstudenten en door Piet De Somer. De rector kondigde de oprichting aan van een leerstoel die mijn naam zou dragen. Er werd mij ook een Liber Amicorum aangeboden met dertig referaten. Daaraan werd meegewerkt door verscheidene collega's van de Leuvense universiteit, maar ook door vrienden uit het bedrijfsleven en buitenlandse economen, onder wie Jan Tinbergen. Door de feestredenaars werd mij, zoals gebruikelijk op dergelijke vieringen, overdreven veel lof toegezwaaid. Dat ontlokte bij mij de bedenking dat ik allerlei miskende deugden had.
In mijn toespraak dankte ik de professoren die in binnen- en buitenland hadden bijgedragen tot mijn opleiding, de rectoren van de Leuvense universiteit die ik had gekend, de collega's in de faculteiten van de Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen en de Rechten die bijna allemaal oud-studenten van mij waren, en de naar schatting 25.000 studenten die ik onderwezen had. Ik schetste ook de evolutie van de Leuvense universiteit sedert ik er mijn studies had aangevat.
| |
| |
Het grootste gedeelte van mijn redevoering handelde over de ontwikkeling van de economische wetenschap en de tweespalt tussen de economische theorie en de politieke economie. Daarbij verdedigde ik de opvatting dat de economie een voorname wetenschap is die een bijdrage kan leveren tot de welvaartsontwikkeling in dienst van de mens. In dit geval kan de economische wetenschap uitspraken doen over werkloosheid, prijsevoluties, inflatie, economische groei, energieproblemen enzovoort. Hieruit mag echter niet worden afgeleid dat haar paradigma's en hypotheses zomaar in de praktijk kunnen worden toegepast. Men mag van de economische wetenschap niet meer vragen dan ze kan geven. Zij bepaalt niet de maatschappelijke constellatie en de machtsverhoudingen, die in het werkelijk economisch gebeuren van grote betekenis zijn. Inflatie bijvoorbeeld is veel meer een politiek dan een economisch probleem. De oorzaak ervan moet worden gezocht in het optreden van pressiegroepen en niet bij de centrale banken of de regeringen.
Voorts bracht ik in mijn dankwoord hulde aan de Leuvense universiteit. Bijna 45 jaar was ze mijn thuishaven geweest. Ik kon mijn gevoelens niet beter verwoorden dan met de woorden van Montaigne: ‘Aucun vent ne souffle pour un vaisseau qui n'a pas de port’. Ik ben altijd trots geweest deel te mogen uitmaken van het academische corps van de Leuvense universiteit en ik heb het altijd als een eer beschouwd mee in haar luister te mogen delen.
Ik greep de gelegenheid ook aan om mijn lieve echtgenote te danken. Zij had met mij blijdschap en leed gedeeld. Veel van hetgeen ik gedaan heb, zou zonder haar steun en aanwezigheid niet mogelijk zijn geweest. Haar trouwe liefde is steeds mijn houvast geweest. Haar onverpoosde zorg en toewijding was de ruggegraat van mijn gezin. Zij heeft mijn leven gesierd met haar minzame voornaamheid bij alle plichtsvervulling. Zij had in feite recht op een even, zoniet grotere hulde dan ikzelf.
Naar aanleiding van mijn tachtigste verjaardag werd op 22 juni 1985 in het Congrespaleis in Brussel een colloquium georganiseerd over de politieke, economische en financiële geschiedenis van België van 1932 tot 1973.
Leo Tindemans, toenmalig minister van Buitenlandse Betrekkingen, professor Herman Van der Wee, Robert Vandeputte en Pierre Harmel belichtten in uitvoerige referaten de belangrijkste politieke, economische en financiële gebeurtenissen tijdens mijn vijftig jaar politieke loopbaan. Er waren meer dan 1000 aanwezigen.
Ik had dit huldebetoon in grote bescheidenheid aanvaard. Ik beschouwde het als een blijk van erkentelijkheid voor al diegenen die tijdens mijn politieke loopbaan met mij hadden samengewerkt of mij hadden bijgestaan. Daarom vermeldde ik de namen van alle ministers die deel hadden uitgemaakt van mijn regeringen. Met hun hulp en steun en met die van mijn kabinetsmedewerkers en de ambtenaren van diverse administraties heb ik naar best vermogen tot's lands beleid bijgedragen. In mijn dankwoord herinnerde ik aan Cicero die in zijn boek De Amicitia, dat hij op het einde van zijn leven schreef, teleurgesteld bleek te zijn over de trouw van zijn vrienden. Ook politici aan het eind van hun carrière beweren dikwijls dat vriendschap in de politiek niet bestaat. Het gezegde dat het eenzaam is aan de top geldt inderdaad ook in de politieke wereld. Als er moeilijke beslissingen moeten worden genomen, staat men er dikwijls alleen voor. Ook is het waar dat het Capitool en de Tarpejische rots dikwijls niet ver van elkaar verwijderd zijn. Het is mij ook overkomen dat men mij van de rotsen wilde duwen. In de politiek is zo'n val echter niet dodelijk. Ik heb steeds getrouwen gehad die mij uit de afgrond hielpen en mij opnieuw aan de macht brachten. Tijdens mijn politieke leven heb ik veel vrienden gehad en ik telde er na mijn politieke afscheid nog veel. Mijn politieke vrienden waren immers mijn meesters niet en mijn politieke tegenstrevers waren mijn vijanden niet.
|
|