| |
| |
| |
Epiloog
Zo ben ik aan het einde gekomen van het verhaal over mijn politieke leven. Tijd om een balans op te maken. Als ik omzie naar het verleden, doe ik dat met veel verwondering. Ik heb, samen met anderen, veel kunnen realiseren. Ik heb ook vergissingen begaan. Politici zijn geen bovennatuurlijke wezens. Net als anderen hebben zij hun gebreken en tekortkomingen. De lezer zal mij mijn ijdelheid wel vergeven, zo hoop ik toch, als ik op deze laatste bladzijden meer aandacht heb voor wat ik mee heb kunnen verwezenlijken dan voor de fouten die ik heb begaan. Daarnaast wil ik ook een aantal slotbeschouwingen geven over het politieke systeem in ons land.
| |
De opgave en de kwaliteiten van een politicus
Was ik een geslaagd politicus? Ik wil deze vraag liever niet beantwoorden. Is dat trouwens wel mogelijk? Er bestaan daarvoor namelijk geen objectieve of meetbare criteria. Politiek is, gelukkig, geen exacte wetenschap. Mocht het toch ooit zo worden, dan is er volgens mij geen reden meer om aan politiek te doen. Achter elke politicus gaat een mens schuil en de politici zijn er voor de mensen. Daarom moet een politicus een ideaal en principes hebben. Die moeten zijn inspiratiebron zijn waaraan hij zich voortdurend kan laven. Zij mogen echter niet tot dogma's verheven worden. Een goed politicus moet steeds bereid zijn tot dialoog met zijn medestanders en zijn tegenstanders. Bij onderhandelingen zijn toegevingen en compromissen meestal onvermijdelijk. Maar dat betekent daarom niet dat men zijn ziel verkoopt. Bij onderhandelingen moet men altijd een doel voor ogen houden. Dikwijls kan dat alleen via een omweg worden bereikt. Wie in de politiek recht op zijn doel wil afstevenen, wordt dikwijls gedwongen halt te houden of rechtsomkeert te maken. De tegenstrevers hebben immers ook hun ambities. Tijdens de grondwetsherziening van 1970 bijvoorbeeld ben ik steeds bereid geweest tot een gesprek met de liberalen, omdat ik hen nodig had voor de vereiste tweederde meerderheid. Ik heb een aantal van hun eisen ingewilligd, maar dat heeft me niet belet een welbepaalde oriëntering aan de nieuwe grondwet te geven.
Een politicus heeft mijns inziens een drievoudige opgave. Hij moet de menselijke vrijheid en het recht op een menswaardig bestaan waarborgen en welvaart mogelijk maken. Vrijheid is alleen mogelijk in een parlementaire democratie. Dit is de meest humane regeringsvorm die de mensheid ooit heeft gekend. Zij is echter niet perfect en is aan evoluties onderhevig. Het kolonialisme bijvoorbeeld werd aanvaard door parlementaire democratieën. Dat is evenwel verleden tijd. Wat er morgen komt, weet ik niet. Maar de parlementaire democratie blijft vanuit menselijk en politiek oogpunt het hoogste goed. Hoewel het niet volmaakt is, zal het moeilijk zijn een beter systeem te bedenken. De parlementaire democratie is immers de enige bestuursvorm waarin de menselijke vrijheid gerespecteerd wordt. Daarin onderscheidt zij zich fundamenteel van socialistische planeconomieën, communistische staten, kapitalistische dwangregimes en politiestaten.
Een menswaardig bestaan houdt in dat de menselijke persoon niet wordt overgeleverd aan de risico's van het leven. Hij moet daartegen beschermd worden. Dat betekent dat armoede moet worden gebannen, een levensminimum gegarandeerd moet worden en een stelsel van maatschappelijke zekerheid nodig is. Dit alles veronderstelt echter voldoende
| |
| |
welvaart. Economische groei is immers de basis voor sociale vooruitgang. Welvaart betekent ook welzijn: eerbied voor het leven, voor het individu, voor het gezin, voor de onderneming, voor de natuur.
Naast een levensideaal moet een politicus ook bepaalde kwaliteiten hebben. Ik vat die samen met de drie C's: clean, clever en courageous. Clean wil voor mij in de eerste plaats zeggen dat een politicus eerlijk moet zijn. Wat hij doet, moet in overeenstemming zijn met zijn geweten. Hij moet ook vast in zijn schoenen staan. Hij mag niet in opspraak komen, zeker niet in financiële aangelegenheden. In dossiers met economische of financiële aspecten moet hij op zijn hoede zijn voor mogelijke beïnvloeding.
Clever wordt nogal eens geïnterpreteerd als sluwheid. Die betekenis heeft het voor mij echter niet. Clever is voor mij een combinatie van intelligentie en handigheid: bekwaam en verstandig zijn, maar ook gewiekst. Ten slotte moet een politicus ook courageous of moedig zijn, zowel psychisch als fysiek. Fysieke moed is noodzakelijk in geval van oorlog en noodtoestanden, maar ook als de orde moet worden gehandhaafd, bepaalde beslissingen moeten worden doorgedreven, insurrectionele stakingen moeten worden bestreden of doodsbedreigingen worden geuit.
Morele moed veronderstelt dat men abstractie moet kunnen maken van het eigenbelang en van de partij, de sociale of andere organisaties waartoe men behoort als het algemeen belang dit vereist. Een echte politieke leider onderwerpt zich nooit aan de oekazen van zijn partij. Hij moet doen wat het beste is voor zijn land en zijn volk. Dat onderscheidt hem van de politici die zich beperken tot het uitvoeren van de beslissingen of bevelen van hun partij of een pressiegroep.
| |
Mijn politieke ideaal
Het ideaal van mijn politieke leven was zoveel mogelijk welvaart voor zoveel mogelijk mensen te realiseren.
Vandaag is welvaart in onze Westerse wereld vanzelfsprekend. In de jaren twintig en dertig daarentegen werden grote bevolkingsgroepen geconfronteerd met armoede, hoge werkloosheid en sociale ontreddering. Alleen een zeer kleine groep had het goed. Tijdens het interbellum was de economische groei zeer beperkt. Heel het maatschappelijk leven verliep in die periode trouwens traag, in slow motion als het ware. Initiatieven voor economische verandering, maar ook voor sociale en politieke vernieuwing botsten op veel tegenstand. Dat veranderde na de Tweede Wereldoorlog. De Belgische economie herstelde zich vrij spoedig, omdat in vergelijking met andere landen de schade aan de industriële uitrusting beperkt was. Dankzij een moedige en sterke monetaire, financiële en economische politiek werd reeds in 1948-49 het begrotingsevenwicht hersteld. De devaluatie in 1949 was, in vergelijking met de waardevermindering van de meeste vreemde munten en de algemene prijsbeweging, een beperkte revaluatie. Tijdens de jaren vijftig vertraagde de economische groei, de opflakkering veroorzaakt door de Korea-oorlog en de herbewapening buiten beschouwing gelaten. Het economische overheidsbeleid bleef gericht op de ontwikkeling van de traditionele industrieën, vooral de zware industrie in Wallonië. Daarbij kwam nog dat de bedrijven op een traditionele manier geleid werden en de holdings een weinig innoverend beleid voerden.
In het begin van de jaren zestig is dit allemaal grondig veranderd. De economie groeide in die periode in een indrukwekkend tempo: jaarlijks gemiddeld meer dan vijf procent. Dit is een unieke prestatie in de economische geschiedenis. In tien jaar tijd steeg de economische groei met 62 procent, dat was twee keer zoveel als in de jaren vijftig. Als de jaren 1970-73 ook meegerekend worden, bedraagt de stijging van de economische groei niet minder dan 88
| |
| |
procent. Dit betekent dat het globale inkomen in reële termen in een periode van vijftien jaar verdubbelde. Vanaf 1974 is de stijging van de economische groei minder groot, een opflakkering in 1976 niet te na gesproken. Aan het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig zijn de groeicijfers laag en zelfs negatief. Maar dit is niet abnormaal. Exponentiële groei kan slechts van korte duur zijn. De geschiedenis en de economische analyse leren dat periodes van langdurige voor- of tegenspoed zeldzaam zijn.
De hoge economische groei in de jaren zestig deed de werkloosheid bijna helemaal verdwijnen. In 1970 bereikte men een toestand van wat in de economische literatuur full employment of volledige tewerkstelling wordt genoemd. In dat jaar waren er 71.000 volledig werklozen en 32.000 gedeeltelijk werklozen, samen 103.000. In een beweeglijk economisch systeem kan een dergelijk aantal werklozen als niet-opslorpbaar worden beschouwd, zeker in een land met een uiterst genereus stelsel van werkloosheidsvergoedingen als België. De werkloosheid is op dat ogenblik nagenoeg uitgeschakeld. Om de vraag van ondernemingen naar arbeidskrachten te beantwoorden, was het zelfs nodig vreemde arbeiders aan te trekken. In 1954 waren er in ons land ongeveer 380.000 vreemdelingen, in 1973 775.000. Hoewel de werkloosheid nadien weer toenam, is het aantal vreemdelingen blijven stijgen.
België betreedt in de jaren zestig het pad van de welvaart dankzij het Euro-effect. De economie in ons land heeft in grote mate geprofiteerd van de economische opbouw van Europa in het kader van de EEG, althans in de beginjaren. In 1953 ging 30 procent van onze export naar de landen die in 1958 de EEG oprichtten. In 1963 is dit aandeel al gestegen tot 60 procent, later bedraagt het 75 procent en zelfs meer. In 1973 bereikt de waarde van onze uitvoer 870 miljard BF, dat is ongeveer 49 procent van de totale waarde van het BNP op dat ogenblik.
Een tweede factor die het economische wonder van de jaren zestig verklaart, is de nieuwe oriëntering van de economische politiek aan het eind van de jaren vijftig.
De hoofdgedachte daarvan was dat de investeringen en de consumptie gestimuleerd moesten worden om het nationaal inkomen zo sterk mogelijk te doen stijgen. Dit impliceerde een rationele uitgavenpolitiek van de overheid met het oog op het vermeerderen van investeringen en consumptie en het bevorderen van de kredietexpansie. Dat moest gebeuren binnen redelijke en veilige grenzen om in de mate van het mogelijke het prijsniveau stabiel te houden. Deflatie moest worden voorkomen om geen algemene prijsdalingen in de hand te werken. Vandaar de idee economische recessies te bestrijden met het verhogen van de overheidsuitgaven. Dit systeem was natuurlijk geïnspireerd door de Keynesiaanse gedachte.
Dit algemeen project kreeg gestalte in de oprichting van het Programmatiebureau in 1959 en de wetgeving inzake de economische expansie van hetzelfde jaar. Vooral de wetgeving inzake de regionaal-economische ontwikkeling is van groot belang geweest voor de economische bloei in de jaren zestig. Ze was eenvoudig en er werden concrete voordelen toe gekend op basis van objectieve criteria.
De welvaartspolitiek van de jaren zestig is ook mogelijk gemaakt door het vrijmaken van de kapitaalmarkt voor investeringen van de particuliere sector. In dejaren vijftig was het de gewoonte om gewone uitgaven in de buitengewone begroting onder te brengen en ze derhalve te financieren met leningen. Hierdoor nam de Staat te veel leningen op. De Eenheidswet maakte daar een einde aan. Een van de doelstellingen van deze wet was de begrotingen uit te zuiveren om van de buitengewone begroting een echte investeringsbegroting te maken. Daar is men ook in geslaagd. De bruto-kapitaalvorming, uitgedrukt in percentage van het BNP, steeg van 18,8 procent in 1960 tot 22,3 procent in 1973. De kapitaalvorming, waarvan de industriële produktie in grote mate afhankelijk is, is een belangrijke impuls geweest voor de welvaartspolitiek.
De expansie van het sociale beleid en de enorme stijging van de uitgaven in die sector zijn een ander belangrijk kenmerk van dejaren zestig. Het stelsel van maatschappelijke zeker- | |
| |
heid werd in deze periode toegankelijk voor alle bevolkingsgroepen. Het werd een wel vaartsinstrument dat steunt op het verzekerings- en solidariteitsbeginsel. Het biedt bescherming tegen ziekte en invaliditeit, werkloosheid, arbeidsongevallen en beroepsziekten. Daarnaast worden via het stelsel ook rust- en overlevingspensioenen en vergoedingen voor jaarlijkse vakantie toegekend.
De totale sociale uitgaven vervijfvoudigen tussen 1960 en 1973. De stijging was het sterkst van 1968 tot 1971. Ze was dan groter dan de groei van het BNP. In deze periode werden de grootste inspanningen gedaan voor de minstbedeelden, mindervaliden, bejaarden en gehandicapten. Ook werden de pensioenen, de gezinsbijslagen en de werkloosheidsvergoedingen aanzienlijk verhoogd. De verplichte ziekteverzekering werd in 1969 uitgebreid tot de hele bevolking. De invaliditeitsverzekering werd ook voor de zelfstandigen ingevoerd. Bijzondere maatregelen werden genomen voor de sociale reïntegratie van mindervaliden, het buitengewoon onderwijs werd georganiseerd en beschermde werkplaatsen werden opgericht. Er werd ook een programma uitgewerkt voor gezinshulp, bejaardenhulp en bejaardentehuizen. Voor de sociale huisvesting werd een bijzondere inspanning gedaan. Het ging met andere woorden om een programma van sociaal welzijn dat België aan de spits van de beschaafde wereld bracht.
Ook indrukwekkend tijdens de jaren zestig zijn de investeringen in de mens via het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Het onderwijs werd opengesteld voor alle jongeren. Het lager en secundair onderwijs werd kosteloos. Het hoger onderwijs werd toegankelijk gemaakt voor kinderen van ouders met weinig financiële middelen door de uitbreiding van het stelsel van studiebeurzen. Er werden ook grote financiële inspanningen gedaan voor de ondersteuning van het wetenschappelijk onderzoek en de research in industrie en landbouw.
De vraag kan worden gesteld of de welvaartsverhoging in de jaren zestig niet geleid heeft tot een soort algemene inflatie van prijzen en lonen en tot de financiële ontreddering van het land. Het antwoord is echter negatief. Wat de prijzen betreft, constateert men een zeer grote stabiliteit. Van 1958 tot 1968 stegen de prijzen gemiddeld met 2,5 procent per jaar. Daarna, van 1968 tot 1973, was de stijging aanzienlijker, namelijk 4,9 procent. Maar na 1973 rijzen de prijzen pas echt uit de pan: ze nemen dan met 10 procent en meer toe. Tot 1973 is de inflatie in ons land zeer gering en vergelijkbaar met die in de andere Westeuropese landen.
België wordt tijdens de jaren zestig ook een land met hoge en zelfs buitengewoon hoge lonen. Voor de Eerste Wereldoorlog stond ons land bekend als een land met zeer lage lonen. Wij moesten de buitenlandse markten veroveren met lage kostprijzen. Onder druk van de sociale organisaties en de politieke omstandigheden werden tijdens het interbellum beperkte loonsverhogingen aanvaard. Na de Tweede Wereldoorlog en vooral tijdens de jaren zestig stijgen de lonen spectaculair. De reële lonen verdubbelen dan. Dit is ongetwijfeld een historisch record. Hoewel de produktiviteit en de consumptieprijzen niet in dezelfde mate toenemen, kan men niet van een onevenwicht spreken. In 1973, op het ogenblik dat door de oliecrisis de economische activiteit wereldwijd sterk terugloopt, ontstaat een breuk. In dat jaar stijgen de bruto uurlonen met 21 procent en de consumptieprijzen met 13 pro cent. Tijdens de daaropvolgende jaren wordt deze wanverhouding nog groter. Het optreden van de politieke partijen en de vakbonden is daarvoor verantwoordelijk. Maar ook de werkgevers, die in de periodes van economische voorspoed bij loononderhandelingen zeer zwak optraden, dragen een deel van de schuld.
De uitbouw van de welvaartsstaat weerspiegelt zich uiteraard ook in de overheidsuitgaven. Aan het eind van de jaren vijftig kreeg de overheid een actieve rol in het economische leven. De gewijzigde overheidstaak en de programma's van de politieke partijen lagen aan de basis van de uitgavenstijging. Daarnaast moet ook de rol van de pressiegroepen onder- | |
| |
streept worden, die net als de politieke partijen de overheid steeds meer lasten oplegden, maar onvoldoende oog hadden voor de inkomsten die nodig zijn om nieuwe uitgaven te financieren.
Wanneer ik daarop de aandacht trok, kreeg ik gewoonlijk het antwoord dat in andere sectoren besparingen mogelijk waren of de rijken zwaarder moesten worden belast. De eerste suggestie was makkelijker gezegd dan gedaan en de tweede suggestie was niet ernstig. De opbrengst van een belastingverhoging op de hoogste inkomens is zeer gering. Terwijl vroeger de macht in handen was van groepen die de overheidsuitgaven afremden, situeert die zich in de welvaartsstaat bij groepen die de uitgaven omwille van maatschappelijke hervormingen voortdurend de hoogte injagen.
Enkele cijfers: in 1960 vertegenwoordigen de gewone en buitengewone begroting 24,1 procent van het BNP, in 1970 29,5 procent. Het aandeel van de totale overheidsuitgaven, dat wil zeggen de uitgaven van de centrale overheid, van de lokale overheden, van de sociale zekerheid en de uitgaven voor het dekken van de begrotingstekorten, bedraagt in 1970 niet minder dan 42 procent van het BNP. Dit is een indrukwekkend en tegelijk angstwekkend cijfer. Ik heb over die evolutie meer dan één keer mijn ongerustheid uitgesproken. Op het CVP-Congres van november 1972 bijvoorbeeld heb ik ervoor gewaarschuwd dat de uitgaven van de overheid en het beslag dat zij legt op het inkomen van de burger niet ongestraft kunnen blijven toenemen.
De evolutie in de tweede helft van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig heeft mij gelijk gegeven. De ontsporing van de overheidsfinanciën in deze periode is echter niet alleen het gevolg van de ongecontroleerde toename van de uitgaven. Ook het zwakke beheer van de overheidsfinanciën heeft daartoe bijgedragen. In de jaren zestig daarentegen werd een sterk begrotingsbeleid gevoerd. In periodes van inzinkingen werd er ingegrepen met besparingen of belastingverhogingen. Er werd met de Eenheidswet ook een stevige basis gelegd voor gezonde openbare financiën. Daarenboven bevatte de begroting in deze periode een soort spaarpot. De delging van de openbare schuld was immers in de gewone begroting opgenomen. De aflossing van de schuld werd bijgevolg gefinancierd door gewone inkomsten, vooral belastingen. Dit was trouwens de gewoonte sedert de vorige eeuw. Dit stelsel werd, ingevolge een afspraak binnen de EG, in 1975 veranderd. Van dan afhanteert men de zogenaamde eenheidsbegroting. Hierin worden de bedragen voor de aflossing van de schuld niet meer vermeld.
Een andere troef in de jaren zestig was de sterkte van de Belgische frank. Er waren in deze periode geen echte belangrijke monetaire crises. Als er toch tegen de frank gespeculeerd werd, slaagden de regeringen er vrij makkelijk in die aanvallen af te slaan. De revaluatie van 1972 was zeer gering, maar toch een indicator dat België bij de koplopers behoorde.
Ik ben ervan overtuigd dat de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig een periode is die nog lang bestudeerd zal worden en in de geschiedeniswerken bijzondere aandacht zal krijgen. De welvaartsstijging wordt gerealiseerd: het reële inkomen verdubbelt en consumptiegoederen zijn voor iedereen beschikbaar. De levensnoodzakelijke behoeftebevrediging wordt overschreden en een levensstandaard wordt bereikt die vroeger niet voor mogelijk werd gehouden. Het geeft mij veel voldoening daartoe een bijdrage te hebben geleverd.
Later is er kritiek gekomen op de welvaartssamenleving en vooral op de overdreven consumptie. Die houdt gevaren in voor de natuurlijke rijkdommen, bedreigt het milieu en werkt het verstedelijkingsproces in de hand. Die kritiek is uiteraard terecht. Er zijn, zoals het eerste rapport van de Club van Rome aantoonde, inderdaad grenzen aan de groei. Grondstoffen zijn niet onbeperkt beschikbaar. Zorg voor het milieu is noodzakelijk. De mens moet in het economische proces centraal blijven staan. Hij moet ook een aangename woon- en leefomgeving hebben. Dat is allemaal belangrijk. Maar materieel comfort is dat
| |
| |
ook. Men mag niet vergeten dat daardoor het leven menselijker is geworden. Mensen kunnen zich bijvoorbeeld veel makkelijker dan vroeger verplaatsen. Arbeid is in de welvaartssamenleving dankzij de technische vooruitgang, de rationalisatie en de automatisering aanzienlijk humaner geworden. De arbeidsduur is tijdens mijn leven met de helft verminderd. Dat is een zegen voor de mensheid.
Er wordt ook beweerd dat de haast ongebreidelde groei tijdens de jaren zestig de oorzaak is van de economische crisis die de Westerse wereld vanaf 1973 heeft geteisterd. Dit is gedeeltelijk juist. Indien men in de jaren zestig de bevolking had laten leven in relatieve armoede, dan zou de vooruitgang tijdens de periode van de grote crisis nog aanzienlijk geweest zijn. Maar men kon van de politici in de jaren zestig toch niet vragen dat zij de mogelijkheden om volkswelvaart en volledige tewerkstelling te realiseren niet zouden benutten. Men mag niet vergeten welke sombere indruk de economische crisis van de jaren dertig had nagelaten. De materiële gevolgen van de werkloosheid werden toen niet door het sociale zekerheidsstelsel opgevangen. Het is ook onjuist te beweren dat er tijdens de periode van hoge economische groei niet zou zijn nagedacht over de gevolgen daarvan of over een mogelijke ommekeer in de conjunctuur. In de algemene toelichting bij de begroting van 1973 bijvoorbeeld - de laatste die ik mee heb opgesteld - wordt gesteld dat de overheid zich moet onthouden van elke verdere stimulering van de conjunctuur, omdat de inflatoire tendensen sterker worden.
De kernvraag bij dit overzicht van de welvaartsontwikkeling in de jaren zestig is of er een relatie bestaat tussen welvaart, welzijn en menselijk geluk. Zijn de mensen dankzij de welvaart gelukkiger geworden? Op deze vraag kan wellicht geen definitief antwoord gegeven worden. Het zal onder meer afhankelijk zijn van de waardering die men heeft voor de ver schillende maatschappijmodellen. De welvaartssamenleving die ik heb beschreven, situeert zich in de Westerse vrije wereld. Haar politieke organisatievorm is de parlementaire democratie. Zij verschilt dus fundamenteel van het communistische maatschappij model, de volksdemocratieën of andere systemen waarin de vrijheden beperkt zijn. De economische en politieke prestaties van die alternatieve maatschappij modellen zijn echter ontgoochelend. Daarom ben ik altijd van mening geweest dat het vrije Westen hardnekkig moest worden verdedigd. De Westerse mens heeft een beschavingstype en een democratische organisatievorm gecreëerd die voor de rest van de wereld model kunnen staan en die ik hoger schat dan de zo dikwijls geprezen oude Griekse beschaving.
| |
De welvaartsontwikkeling in Vlaanderen
Vanaf mijn studententijd ben ik actief geweest in de Vlaamse Beweging. Als jonge student besefte ik echter niet dat die beweging ook sociale doelstellingen had. Naarmate ik rijper werd, begreep ik dat de Vlaamse Beweging streefde naar de culturele én economische verheffing van het Vlaamse volk. Het creëren van volkswelvaart is daarvan een belangrijk aspect. Hoe meer ik de economische geschiedenis van de Vlaamse gewesten bestudeerde, hoe meer ik daarvan overtuigd werd. De bloeiperiodes van Vlaanderen vallen immers samen met periodes van economische voorspoed, de dieptepunten situeren zich telkens in periodes van economische achteruitgang en verval.
Ik werd begeesterd door de oproep van de Vlaamse Beweging bij het begin van de jaren dertig tot het opnieuw machtig maken van Vlaanderen en het herstellen van zijn luister opdat het volwaardig deel zou kunnen uitmaken van de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap. Tevens werd met aandrang gevraagd opnieuw welvaart in de Vlaamse haardsteden te brengen en de vrijheid van het Vlaamse volk te herstellen. Dit laatste heeft op mij een bijzondere indruk gemaakt. Het Vlaamse volk werd in de loop der eeuwen immers herhaaldelijk onderdrukt. Het werd met talrijke bezettingen geconfronteerd en ook dikwijls achteruitgesteld.
| |
| |
Ja, er is een arm Vlaanderen geweest. Omstreeks de eeuwwisseling was het Vlaamse land achterlijk. De levensstandaard was laag. De arbeiders werkten tegen buitengewoon lage lonen. Zij waren tewerkgesteld in kleine en weinig produktieve landbouwexploitaties of in de zware Waalse industrie. Bij gebrek aan voldoende werkgelegenheid in eigen streek waren de Vlaamse arbeiders genoodzaakt naar de Waalse steenkoolmijnen en fabrieken te pendelen. Zij maakten dagelijks lange verplaatsingen of bleven een hele week van huis weg. Seizoenarbeiders trokken zelfs voor verscheidene weken naar Wallonië of Noord-Frankrijk. Deze schrijnende toestanden werden op een treffende en dramatische wijze geëvoceerd in het bekende toneelstuk Suiker van Hugo Claus.
De algemene herstelpolitiek van de Belgische regeringen na de Eerste Wereldoorlog veranderde de economische structuren en toestand in Vlaanderen niet fundamenteel. In Limburg werd in 1917 de eerste steenkool opgedolven, maar de mijn exploitatie leidde niet tot de verwachte economische ontsluiting van deze provincie. De oorzaak lag in het feit dat de financiële groepen die instonden voor de modernisering en rationalisatie van de staalbedrijven in Wallonië ook beslisten over het Limburgse steenkoolbekken. Zij richtten slechts in zeer beperkte mate nieuwe nijverheden in Limburg op. Ook de industrialisering van de andere Vlaamse provincies verliep traag. Vlaanderen profiteerde ook nauwelijks van de nieuwe economische initiatieven in Kongo of elders overzee.
Bovendien werd tot 1930, zowel door de opeenvolgende regeringen als door de financiële groepen, een zeer behoudsgezinde politiek gevoerd. Zij wilden de economische en monetaire orde van voor de Eerste Wereldoorlog herstellen. De financieringsmaatschappijen rekenden erop dat de zware industrie in Wallonië stand zou houden. De regeringen besteedden een groot deel van hun energie aan de monetaire politiek en ondernamen hopeloze pogingen om de pariteit van de Belgische frank te verdedigen. België was bijgevolg helemaal niet voorbereid op de crisis die na de beurscrash van Wallstreet in oktober 1929 uitbrak. Die werd bestreden met een bekrompen deflatiepolitiek. Prijzen en lonen daalden drastisch. De werkloosheid nam angstwekkend toe, in sommige streken in Vlaanderen met 25 procent en meer. De devaluatie van 1935 was een opluchting, maar het economische herstel werd brutaal afgebroken door de Tweede Wereldoorlog.
Na de bevrijding kwam de economische activiteit vrij vlug opnieuw op gang. Vlaanderen werd geleidelijk geïndustrialiseerd. Door de algemene economische expansie en de uitbreiding van de export- en importhandel kenden de beter uitgeruste en gemoderniseerde Antwerpse en Gentse haven een bloeiperiode. Er werden belangrijke ondernemingen in de machinebouw en de metaalconstructie ingeplant. In de omgeving van Antwerpen en Gent vestigden zich chemische bedrijven, producenten van kunststoffen en petroleumraffinaderijen. Zij werden aangetrokken door de gunstige vervoermiddelen, de nabijheid van twee grote havens en de ruime en goedkope vestigingsmogelijkheden. De Antwerpse Kempen, het kustgebied en de as Brussel-Mechelen werden frequent uitgekozen voor de inplanting van nieuwe ondernemingen.
Naast de wijziging van de economische structuur van Vlaanderen werd ook vooruitgang geboekt in de landbouwsector, die nog steeds een belangrijk aandeel in de tewerkstelling had.
Hoewel tijdens de jaren vijftig de economische vooruitgang in Vlaanderen onmiskenbaar was, werd het niveau van Wallonië niet bereikt. De structurele werkloosheid in Vlaanderen bleefhoog, het gemiddelde inkomen per hoofd lag er nog steeds lager dan in Wallonië en in Brussel, de economie groeide er trager, de lonen waren er lager. Daarenboven bleven de holdings vooral investeren in de traditionele industriële sectoren, met andere woorden in de Waalse zware industrie. Zij hadden daarentegen geen aandacht voor nieuwe nijverheden of industrieën met vooruitstrevende technologie.
| |
| |
De economische doorbraak van Vlaanderen voltrok zich pas aan het eind van de jaren vijftig. Professor John Van Waterschoot noemt in zijn boek Leuven en de Vlaamse cultureel-economische ontvoogding deze periode een scharniermoment in de geschiedenis van Vlaanderen. Inderdaad, er vindt dan een soort take off plaats. De expansiewetten van 1959 hebben daarin een belangrijk aandeel gehad. Zij hadden voor de Vlaamse gewesten bijzonder gunstige gevolgen. De criteria voor het verkrijgen van subsidies of andere voordelen waren de werkloosheidsgraad, het inkomensniveau, de investeringen en de pendel. Hierdoor kwam onvermijdelijk een aanzienlijk deel van het Vlaamse landsgedeelte in aanmerking voor de toepassing van de expansiewetten. Talrijke ondernemingen, grote en kleinere, buitenlandse en Belgische, vestigden zich in de omgeving van het Antwerpse havengebied, de as Gent-Terneuzen, Kortrijk, Brugge, Mechelen, Tessenderlo en elders in Limburg.
Zij zorgden er mee voor dat in de tweede helft van de jaren zestig voor het eerst sedert het ontstaan van België de economische groei in Vlaanderen hoger lag dan het Belgische gemiddelde. Het gemiddelde inkomen per hoofd was er dan ook voor de eerste keer in Belgiës economische geschiedenis hoger dan in Wallonië, terwijl de werkloosheidsgraad voor het eerst onder het Waalse niveau dook. Van een economisch achtergesteld gebied werd Vlaanderen een van de meest welvarende streken in Europa en de wereld.
Het zou overdreven zijn te beweren dat alleen de expansiewetten verantwoordelijk waren voor de economische ontwikkeling van Vlaanderen. Ook andere factoren hebben daartoe bijgedragen. De Benelux bijvoorbeeld kwam in de jaren zestig tot volle ontwikkeling en oefende een gunstige invloed op ons handelsverkeer uit. De EGKS en de EEG hebben ongetwijfeld een aanzienlijke bijdrage geleverd tot het vrije verkeer van goederen, dat voor onze exportgerichte bedrijven zeer belangrijk is geweest. Investeerders richtten zich naar de Europese markt, onder andere de Belgische. Vooral de Vlaamse gewesten met hun havens waren aantrekkelijke investeringsgebieden. De expansiewetten waren voor die investeerders een bijkomende en sterke impuls bij hun keuze voor Vlaanderen.
Ik ben er bijzonder trots op dat ik de economische opgang van Vlaanderen en van het Vlaamse volk mee heb kunnen realiseren. Hiermee is een van mijn jeugddromen in vervulling gegaan.
Een ander jeugdideaal dat ik mee heb verwezenlijkt, is de realisatie van de federalistische staatsinrichting. Al in de jaren dertig was ik gewonnen voor een zogenaamd publiekrechtelijk statuut voor Vlaanderen, en bijgevolg ook voor Wallonië. Ik ben de federalistische idee trouw gebleven en in 1970 werd ze in de grondwet ingeschreven. Koning Leopold III heeft mij toen in een brief daarover zijn ongerustheid geuit. Ik heb hem geantwoord dat het voorgestelde stelsel ‘een tot rijpheid gekomen federalisme’ was: er werd voldoende autonomie gegeven aan de samenstellende delen, maar er werd, naar het voorbeeld van belangrijke federale staten zoals de Verenigde Staten en de Bondsrepubliek Duitsland, ook een sterk centraal gezag behouden. Het model van de Bondsrepubliek heeft me na de Tweede Wereldoorlog en bij de grondwetsherziening van 1970 trouwens bijzonder beïnvloed.
| |
Mijn rol in de Vlaamse Beweging
Ik meen dat ik een beslissende rol heb gespeeld in de Vlaamse Beweging sedert de jaren dertig. Verscheidene keren heb ik nieuwe programmapunten ontwikkeld: de economische ontwikkeling van Vlaanderen, waarover ik het reeds heb gehad, maar ook de meerderheids-mentaliteit. Veel zaken in België lopen fout door de schuld van de Vlamingen zelf. Zij willen of kunnen zich blijkbaar niet aansluiten bij de Nederlandse cultuur. Toch ligt het voor de hand dat er daarbuiten geen heil is voor onze taalgemeenschap. De Vlamingen hebben dikwijls ook een minderwaardigheidsgevoel. Als ze optreden, doen ze zich vaak zo voor dat
| |
| |
anderen ze als minderwaardig kunnen beschouwen. Ik ben ervan overtuigd dat het Brusselse vraagstuk zich anders zou stellen indien de Vlamingen die in de hoofdstad wonen en werken zich in een keurige taal zouden uitdrukken.
De Vlamingen zijn nochtans een volk van grote schilders, schrijvers, componisten en ondernemers. Onze kwaliteiten weten we vaak niet te valoriseren. Die mentaliteit kan men niet met wetten veranderen.
Hieruit mag niet worden afgeleid dat ik taalwetten niet belangrijk vind. Die van de jaren dertig bijvoorbeeld hebben volgens mij de Vlaamse heropstanding ingeleid. In die tijd echter en ook later hebben sommigen zich misprijzend of smalend uitgelaten over de taalwetten voor de administratie, het onderwijs, het leger en het gerecht. Zij zijn nochtans voor de taalkundige en culturele evolutie in ons land van groot belang geweest. De Vlamingen schrijven en spreker beter dan vroeger, het gebruik van het dialect is verminderd. Er is dus vooruitgang geboekt, maar er blijft ook nog veel te doen.
Zelf heb ik er voortdurend op gehamerd dat overtuigde Vlamingen leidinggevende functies moesten veroveren, niet alleen in de politieke en overheidsinstellingen, maar ook in het bedrijfsleven. Aan de Leuvense universiteit heb ik de Vlaamse studenten ingeprent dat ze zich als bewuste Vlamingen moesten gedragen. Mijn leuze was: ‘Studenten: stel uw ambities hoog! Wij, Vlamingen, veroveren alles! Wij zullen over de toppen scheren. Niets is goed genoeg voor ons!’ Dat was natuurlijk romantische taal, maar ze heeft bijgedragen tot de bewustwording van veel Vlaamse studenten. Het verheugt mij dat vele onder hen tot belangrijke functies zijn opge klommen.
Mijn medewerking in de jaren dertig aan het dagblad De Standaard en de groep Nieuw Vlaanderen met het gelijknamige weekblad is betekenisvol geweest. Ook heb ik een belangrijke rol gespeeld bij het tot-stand-komen van het beginselakkoord van de KVV met het VNV. Ik wil hier nog eens benadrukken dat die overeenkomst voor mij in geen enkel opzicht een toegeving was aan de autoritaire staatsgedachte. Ik was diep gehecht aan de parlementaire democratie en het ideaal van Abraham Lincoln. Daarom heeft de collaboratie van een deel van de Vlaamse Beweging tijdens de Tweede Wereldoorlog mij zo gegriefd en bedroefd. Tijdens de repressie ben ik echter verzoenend en hulpverlenend opgetreden en heb ik nooit aan de klaagmuur gestaan. Met de nodige afstand is dat voor mij een genoegdoening. Ik heb de politiek tot verzachting van de gevolgen van de repressie en van rehabilitatie van veroordeelden gesteund. Daarin is men vrij ver gegaan. Heel wat mensen die uit idealisme, zwakheid of opportunisme en zonder moreel afkeurenswaardige daden te stellen in de collaboratie verzeild waren geraakt, hebben volledig rechtsherstel gekregen. Zij hebben opnieuw openbare functies en politieke functies kunnen uitoefenen, zij werden in een of andere nationale orde opgenomen of werden lid van Kamer en Senaat. Hector De Bruyne van de Volksunie die tot vijftien jaar gevangenisstraf was veroordeeld, werd zelfs minister in de tweede regering-Tindemans (1977-78). Oswald Van Ooteghem, die van 1974 tot 1987 voor de VU in de Senaat zitting had, was lid van de commissie Landsverdediging. In Nederland was dit ondenkbaar. Wat mij bijvoorbeeld opviel in mijn contacten met onze Noorderburen was dat zij veel moeite hadden met het streven naar amnestie in Vlaanderen. In Nederland is men altijd van mening geweest dat diegenen die tijdens de bezetting fout waren geweest, veroordeeld moesten worden, zelfs lang na de gebeurtenissen. De minste toegeving aan de Duitsers of zelfs maar een vergissing werden er
zwaar aangerekend.
Het is voor mij onaanvaardbaar dat men bij de jonge generaties in Vlaanderen het idee ingang doet vinden dat de collaboratie met de Duitsers alleen op zuiver idealistische motieven steunde. Dat is een zware en grove leugen. Men mag het kwade niet tot ideaal maken. Het ergert mij ook dat sommigen het voorstellen alsof veroordeelden wegens collaboratie of slachtoffers van de repressie allemaal idealisten zijn geweest en dat zij daardoor, zij het op
| |
| |
een naïeve wijze, hun sporen in de Vlaamse Beweging hebben verdiend. De politieke medewerking met de Duitsers was onaanvaardbaar. De Duitsers zouden Vlaanderen eenvoudig hebben geannexeerd of verduitst. Ik betreur dat het begrip amnestie misbruikt werd en een dubbelzinnige betekenis heeft gekregen. Politieke delicten of onbeduidende fouten worden vermengd met ernstige gevallen van collaboratie met de vijand.
Het is ook opvallend dat sommige voorstanders van amnestie deze eis laten vallen wanneer ze toetreden tot regeringscoalities of ministeriële functies uitoefenen. Ik denk hierbij aan een aantal kopstukken van de Volksunie.
| |
Het Waalse probleem
De teloorgang van de zware industrie in de jaren vijftig, de ongunstige demografische evolutie en de bijzondere mentaliteit van de Walen liggen aan de oorsprong van ‘het Waalse probleem’. Hoewel ik steeds geijverd heb voor de verheffing van het Vlaamse volk, heb ik ook aandacht gehad voor de moeilijkheden van Wallonië.
Ik heb voorgesteld het Waalse landschap een nieuw en aantrekkelijk uitzicht te geven door de oude industriële centra grondig te renoveren, vervallen fabrieksgebouwen af te breken en de mijnterrils op te ruimen. Ik heb ook de opvatting verdedigd dat de oude en verkrotte arbeiderswijken moesten worden afgebroken en dat naar het voorbeeld van wat in Vlaanderen gebeurde nieuwe, moderne en gezonde volkswoningen moesten worden gebouwd. Ik heb verteld dat mijn voorstellen door de Waalse politici en pers op hoongelach werden onthaald. Léo Collard was de enige die mij gelijk gaf. Door mijn plan af te wijzen, heeft Wallonië echter een kans gemist. Ik denk aan het gebruik dat in Vlaanderen van de wet-De Taeye is gemaakt. Die heeft vele Vlaamse arbeiders de mogelijkheid geboden een moderne woning te bouwen. In Wallonië heeft men de mogelijkheden van die wet niet benut. Dit heeft natuurlijk te maken met de socialistische ideologie die privé-eigendom afkeurt en het bouwen van collectieve woningen propageert. Helaas zijn die in de praktijk een soort woonkazernes met een troosteloos uitzicht.
De Waalse politici meenden het economische verval van hun gewest te kunnen tegengaan door een subsidiepolitiek aan de noodlijdende sectoren. Ik denk aan de steenkoolnijverheid en de staalsector. Deze strategie is geen succes geweest. Wallonië zou er wel baat bij hebben gehad indien men de kredieten voor de mijnen doelmatig had aangewend om de industrie te vernieuwen en nieuwe ondernemingen op te richten. Aan het eind van de jaren vijftig heb ik hiertoe met Jacques Van der Schueren de aanzet gegeven door de subsidies aan de steenkoolmijnen af te schaffen. Dit hebben de Waalse socialisten mij bijzonder kwalijk genomen. Na mijn regering met de liberalen hebben zij verkregen dat de mijnen opnieuw werden gesubsidieerd, hoewel die ten dode waren opgeschreven.
De expansiewetten van 1959 hebben in Wallonië geen economische vernieuwing tot stand gebracht. De uiteenlopende resultaten in de twee testgebieden, de streek Hageland-Zuiderkempen en de Borinage, wezen dat in feite al uit. In het Vlaamse testgebied werden verscheidene nieuwe ondernemingen aangetrokken. De reconversie in de Borinage daarentegen kwam niet echt op gang. Nochtans heeft Yves Urbain daar met hart en ziel aan gewerkt. In Wallonië heeft men veel minder van de expansiewetten gebruik gemaakt. Dat was niet te wijten aan de toepassingsmodaliteiten, want die waren in Vlaanderen en Wallonië dezelfde. Het was ook niet te wijten aan een gebrek aan ontwikkelingszones. In Wallonië ontbrak het echter aan kleine en middelgrote ondernemingen om initiatieven te nemen. De grote ondernemingen in de Waalse steenkoolmijnen, in de metaalindustrie, in de glas- en chemische sector waren te sterk georiënteerd op hun eigen investeringen en hadden te weinig oog voor andere produkten.
| |
| |
Wallonië heeft ook veel minder aantrekkingskracht op buitenlandse investeerders uitgeoefend. In Vlaanderen kregen die een goed en warm onthaal. Zij vonden er meertalige kaderleden en jonge, werkwillige arbeiders. De vakbonden waren er gewonnen voor het sociaal overleg en de sociale vrede. Deze factoren hebben ertoe bijgedragen dat de multinationale ondernemingen zich bij voorkeur in het Vlaamse landsgedeelte hebben gevestigd. De nabijheid van een aantal zeehavens was zeker ook een troef, maar niet de enige. Die multinationale ondernemingen hebben het economische landschap in Vlaanderen grondig veranderd. Na verloop van tijd hebben zij een aandeel van 40 procent in onze industriële produktie opgebouwd en een even groot aandeel in onze uitvoer.
Wallonië heeft in grote mate zijn kansen verkwanseld met de insurrectionele stakingen in de winter van 1960-61. De ondernemingszin is er ook minder groot. De socialistische partij heeft in Wallonië een mentaliteit gecreëerd om geen risico's te nemen en zoveel mogelijk een beroep te doen op de overheid. De Walen zullen eerder bij de overheid, een sociale organisatie, een vakbond of een ziekenfonds een job zoeken dan in een privé-onderneming.
Voorts hebben de Walen, net als de francofonen in Brussel en Vlaanderen, zich maar moeilijk kunnen aanpassen aan de nieuwe generatie Vlamingen die na de Tweede Wereldoorlog in de politiek, het bedrijfsleven en in andere sectoren opgeklommen is tot de hoogste functies. Die Vlamingen hebben zich als normale staatsburgers gedragen. Zij zijn met andere woorden met evenveel zelfzekerheid in de Nederlandse taal opgetreden als de Walen dit sedert lang in de Franse taal deden. Daarenboven verwierven die Vlamingen met hun meer taligheid ook prestige op internationale vergaderingen. Voor de Walen is dat altijd veel moeilijker geweest, omdat zij geen vreemde talen kennen.
Het moet ook gezegd worden dat de Walen erge trauma's hebben opgelopen. De kwet sende slogan ‘Walen buiten!’ maakte diepe wonden die nog altijd niet geheeld zijn. De overheveling van Leuven Frans naar Wallonië was onvermijdelijk, maar was voor hen een pijnlijke zaak. Het zou echter simplistisch zijn in de Leuvense kwestie alleen de Vlamingen te beschuldigen van overdrijvingen of van een weinig elegante houding. Ook van francofone zijde werd provocerend opgetreden.
De mislukking van de projecten om in Focant een deeltjesversneller en in Ternaaien een petroleumraffinaderij te bouwen, was voor de Waalse politici eveneens een zeer frustrerende ervaring. De inplanting van nucleaire industrie, die aan het eind van de jaren zestig nog in een gunstig daglicht stond, had een belangrijke rol kunnen spelen in de industriële ontwikkeling van Wallonië. Ik heb verhaald dat men in Wallonië het idee had opgevat om in Focant een geheel nieuwe stad uit de grond te stampen. Dat idee is blijven voortleven. De pogingen om rond de campus van de Université Catholique de Louvain een echte stad te bouwen, zijn daarvan een bewijs. Ze zijn trouwens lovenswaardig en noodzakelijk. In Feluy kon na veel moeilijkheden een petroleumraffinaderij worden gebouwd, maar het project van Ternaaien is op een sensationele mislukking uitgedraaid, om redenen die ik heb vermeld.
De ontgoochelingen opgelopen met Focant en Ternaaien hebben tot gevolg gehad dat de Walen een compensatiepolitiek hebben ontwikkeld. De Waalse Economische Raad en de Waalse politieke, economische en sociale organisaties hebben het standpunt ingenomen dat de overheid evenveel investeringen moet doen in Wallonië als in Vlaanderen. Dit heeft aanleiding gegeven tot veel moeilijkheden. De regeringen onder mijn leiding hebben geen compensaties toegekend. In mijn eerste regering met de socialisten heb ik voor de kredieten in het kader van de economische expansie de pariteit aanvaard. Het ging echter om slechts twee procent van de begroting. Bovendien was het een voorlopige regeling, in afwachting van objectieve criteria. Tijdens de onderhandelingen voor mijn tweede regering met de socialisten werd over die criteria een akkoord bereikt. Ik heb ook voorkomen dat voor de
| |
| |
investeringen, in Zeebrugge abnormale compensaties werden toegestaan. Uiteraard moesten er kredieten worden voorzien voor openbare werken in Wallonië.
Onder invloed van de socialistische partij heeft men in Wallonië veel aandacht besteed aan planning en economische decentralisatie. Met allerlei overheidsdiensten, commissies, comités en raden heeft men getracht de economische herleving te bevorderen. Die politiek heeft weinig vruchten afgeworpen. De initiatieven waren te etatistisch gekleurd en het privé-initiatief werd ontmoedigd. Dat heeft volgens mij de economische ontwikkeling van Wallonië nadelig beïnvloed.
| |
De christelijke arbeidersbeweging
Ik had in feite geen politieke roeping. Ik was voorbestemd voor een uitsluitend academische loopbaan. Misschien was ik niet in de politiek terechtgekomen indien ik niet in contact was gekomen met de christelijke arbeidersbeweging. In de jaren dertig speelden de proosten in het ACW, dat toen in het Leuvense nog in volle uitbouw was, een bijzonder grote rol. Zij introduceerden mij in hun kringen. Ik ondervond geen tegenkanting of terughoudend heid, omdat het de gewoonte was in de christelijke sociale organisaties ook figuren op te nemen die afkomstig waren uit de burgerij als ze een overtuiging en een ideaal hadden. Mijn politieke leidmotief is ontstaan in de Sociale Hogeschool in Heverlee, waar ik les gaf aan volksjongens. Tussen de lessen aten we boterhammen en spraken we over de achterlijke toe standen in vele Vlaamse dorpen.
Toen ik in 1932 voor de eerste keer op de kandidatenlijst van de katholieke partij prijkte, werden mijn contacten met burggraaf Prosper Poullet veelvuldiger. Poullet was in die rijd de gevierde voorman van het ACW in Leuven en ik was voorbestemd om in zijn voetspoor te treden.
Het ACW maakte toen veel propaganda. Zijn medewerkers werkten hard, en met veel enthousiasme en bezieling. Dat is grondig veranderd. De administratieve taken hebben de andere activiteiten, die in zekere zin uitgedoofd zijn, geleidelijk overwoekerd. De vrijgestel den benoemen zichzelf in allerlei functies. Er wordt nog maar zelden een beroep gedaan op de militanten en de leden.
Mijn hele politieke loopbaan heb ik het vertrouwen van de christelijke arbeidersbewe ging genoten. Ik meen dat ik dat niet heb beschaamd. Hoewel mijn functie als ACW-voor-zitter van het arrondissement Leuven mij veel verplichtingen oplegde, heb ik altijd getracht die eervol en gewetensvol uit te oefenen. Ik was altijd ter beschikking om voor een afdeling een toespraak te houden of bepaalde politieke problemen toe te lichten. Ook kon het ACW steeds op mij een beroep doen voor nationale activiteiten.
Als voorzitter van het ACW-Leuven kwamen veel mensen bij mij aankloppen om hen te helpen bil een. of ander probleem. Dat heeft mij verplicht tot een uitgebreid dienstbetoon. Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog heb ik een half-time secretaresse in dienst geno men die door mij betaald werd. Zij moest mij helpen bij de behandeling van mijn briefwis seling voor aanbevelingen of tussenkomsten bij ministers en de administratie, omdat die zo omvangrijk was geworden. Hoewel dit veel werk meebracht, moet ik zeggen dat ik daar ook bijzonder veel voldoening aan heb gehad. Er wordt dikwijls beweerd dat er geen erkente lijkheid bestaat voor politici en voor de diensten die zij bewijzen. Dit kan gedeeltelijk waar zijn. Maar mijn ervaring is dat eenvoudige mensen, arbeiders met kleine inkomens, zeer gevoelig zijn voor de hulp die zij krijgen. Ik heb van hen veel dankbaarheid ervaren voor een tussenkomst in verband met een pensioen, een bouwpremie of voor een benoeming. Bij mijn dienstbetoon heb ik de mensen ook altijd de waarheid gezegd. Wanneer mij iets gevraagd werd dat strijdig was met wetten of reglementen, heb ik steeds geantwoord dat ik
| |
| |
de zaak niet in orde kon brengen. De eerste reactie is dan niet altijd vriendelijk, maar uiteindelijk weten de mensen die eerlijkheid wel te waarderen. Politici daarentegen die alles beloven of beweren alles in orde te kunnen brengen, maar nadien moeten zeggen dat het toch niet mogelijk was wegens de houding van een of ander minister, worden dikwijls niet geloofd of van hypocrisie beschuldigd. De beste methode is de mensen te informeren over de briefwisseling met de minister of de administratie en er grote zorg voor te dragen dat het antwoord aan de belanghebbenden wordt verstuurd.
In de regeringen die ik heb voorgezeten, heb ik mij steeds bekommerd om het sociale programma. Ik heb persoonlijk de goedkeuring van de wet-De Taeye voor de bevordering van de volkswoning mogelijk gemaakt. Ik heb er altijd zorg voor gedragen dat de ministers van Arbeid, Sociale Voorzorg en Volksgezondheid de nodige steun kregen van de eerste minister of van de minister van Financiën. Bij belastingverhogingen of aanpassingen van de belastingtarieven heb ik geijverd voor het verhogen van de vrijgestelde minima en de vermindering van de aanslagvoet voor de lagere inkomenscategorieën.
Een grote sociale verovering was het Schoolpact, waardoor het onderwijs tot 18 jaar kosteloos werd. Door het uitbreiden van de studiebeurzen konden meer arbeiderskinderen hoger onderwijs volgen. De expansiewetten van 1959 hadden een uitgesproken sociale dimensie. Door de economische groei in dejaren zestig, de humanisering van de arbeid, de uitbreiding van de sociale zekerheid meen ik bijgedragen te hebben tot de sociale vooruitgang.
| |
Een klein land met een groot buitenland
België is een klein land. Dat heeft het voordeel dat het een groot buitenland heeft. Nederland heeft in 1952, na een moeilijke kabinetsformatie, twee ministers van Buitenlandse Zaken gehad: Jozef Luns en J.W. Beyen. Naar verluidt heeft Luns, die altijd een grapje of een boutade klaar had, dit verantwoord met de verklaring: ‘Het buitenland is groot en het binnenland is klein’. In ons land is men nooit zover gegaan.
Kleine landen hebben op het internationale forum uiteraard niet de invloed van de grootmachten. Toch is mijn ervaring dat zij een rol van betekenis kunnen spelen indien ze goed vertegenwoordigd zijn en op het gepaste ogenblik met evenwichtige en concrete voortellen voor de dag komen.
Ik meen dat België vooraanstaande ministers van Buitenlandse Zaken heeft gehad, die op het internationale vlak aanzien hadden.
Paul-Henri Spaak is onbetwistbaar de dominerende figuur geweest van onze buitenlandse politiek, al van voor de Tweede Wereldoorlog. Hij was de grote animator van de neutraliteitspolitiek die België in 1936 aannam. Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft hij die politiek verlaten en na de bevrijding heeft hij ze definitiefbegraven door het Atlantisch Pact mee tot stand te brengen. Maar Spaak heeft ook een grote rol gespeeld bij de voorbereiding van de Benelux, het verdrag van Brussel en de EEG.
Paul Van Zeeland, Pierre Wigny en Pierre Harmel waren eveneens bijzonder talentvolle ministers van Buitenlandse Zaken. Ik had het genoegen hen in die functie in mijn regeringen te hebben. Paul Van Zeeland heeft als minister van Buitenlandse Zaken in de homogene CVP-regeringen (1950-54) een eminente rol gespeeld bij de onderhandelingen over de Europese Defensiegemeenschap. Pierre Harmel heeft in mijn regeringen met de socialisten het aanzien hernieuwd dat ons land in het buitenland dankzij Spaak had verworven.
Victor Larock en Hendrik Fayat waren bekwame ministers van Buitenlandse Handel. Jean Rey en Albert Coppé leverden uitstekend werk in de EEG-Commissie.
Maar ik moet in verband met de buitenlandse politiek ook namen vermelden die soms vergeten worden, omdat de luister van bepaalde successen meestal naar de minister in de
| |
| |
functie gaat. Zo moet ik zeker Jean Snoy et d'Oppuers vermelden, de grote technische onderhandelaar van Messina, waar de grondslag van de EEG werd gelegd. Als minister van Financiën in mijn eerste regering met de socialisten maakte Snoy zich ook verdienstelijk op Europese en andere internationale bij eenkomsten over de monetaire politiek. Etienne Davignon, jarenlang directeur van de Politiek op het ministerie van Buitenlandse Zaken, trad op het internationale forum met gezag op. André De Staercke, Jozef Van der Meulen en R. Ockrent hebben hun functie van permanent vertegenwoordiger van ons land bij respectievelijk de NAVO, de EEG en de OESO uitstekend uitgeoefend. Een bijzondere vermelding verdient Hubert Ansiaux, die als gouverneur van de Nationale Bank ons land vaak vertegenwoordigde op internationale financiële en monetaire gespreksrondes en conferenties.
In het parlement werden de debatten over de buitenlandse politiek aan Franstalige zijde gedomineerd door Paul Struye, Henri Rolin en Fernand Dehousse, aan Vlaamse zijde door Frans Van Cauwelaert en Leo Delwaide. Eén man wil ik hier apart vermelden: August De Schryver. Zijn redevoeringen over internationale vraagstukken werden in het parlement en daarbuiten steeds met grote interesse beluisterd. Maar ik vermeld hem vooral omdat hij met grote zelfopoffering, en met bekwaamheid en talent de zware last heeft gedragen van de voorbereiding van de Kongolese onafhankelijkheid. Hij is voor mij een van de grootste politieke figuren in de geschiedenis van ons land.
Als eerste minister heb ik er altijd over gewaakt dat de buitenlandse politiek in de kabinetsraad de nodige aandacht kreeg. Altijd heb ik er bij het opstellen van de agenda van de kabinetsraad voor gezorgd dat de minister van Buitenlandse Zaken voldoende tijd kreeg om internationale vraagstukken en gebeurtenissen toe te lichten. Indien delicate aangelegenheden in verband met onze veiligheid, de NAVO of andere internationale vraagstukken moesten worden besproken, heb ik het initiatief genomen om beperkte ministeriële comités te installeren. Op die manier werden ook andere ministers dan de minister van Buitenlandse Zaken bij de internationale politiek betrokken.
In mijn regeringen en de andere regeringen waarvan ik deel heb uitgemaakt, zijn er geen grote conflicten over de buitenlandse politiek geweest. Ook in andere periodes was er een ruime consensus. Er was algemene instemming om toe te treden tot de Verenigde Naties, de OESO en de Benelux. Toch zijn er ook campagnes tegen de Benelux geweest. Sommigen hadden ook reserves bij de toetreding tot de EGKS en de EEG, maar zij vormden een minder heid. De parlementaire oppositie tegen de Kongopolitiek van mijn regering was gematigd en de meningsverschillen tussen de ministers over deze kwestie waren niet onoverbrugbaar.
Ik ben altijd een groot voorstander geweest van het Atlantische bondgenootschap, de Benelux en de Europese integratie.
Dankzij de Verenigde Staten hebben wij onze vrijheid teruggewonnen. De Marshallhulp heeft veel bijgedragen tot de wederopbouw van Europa. De Amerikanen hebben ons ook beschermd tegen de communistische dreiging. De Europese landen waren immers niet in staat zelf hun veiligheid te organiseren. De samenwerking met de Verenigde Staten is voor Europa, en België in het bijzonder, ook op andere vlakken bijzonder vruchtbaar geweest. Wij hebben er alle belang bij een trouw partner van de Verenigde Staten te blijven.
De samenwerking in het kader van de Benelux is in het algemeen bevredigend geweest. De optimistische en aan Vlaamse kant soms idealistische verwachtingen werden echter niet bewaarheid. De economische unie heeft wederzijdse voordelen opgeleverd. Er is ook geregeld overleg georganiseerd voor de verbetering van de relaties. Vaak werd in Europese en andere internationale vraagstukken een gemeenschappelijke houding aangenomen, hoewel het overleg niet geïnstitutionaliseerd was. Er werden ook loffelijke pogingen ondernomen voor de harmonisatie van accijnsrechten, BTW, monetaire samenwerking enzovoort.
| |
| |
De uitvoering ervan werd dikwijls gehinderd door de begrotingseisen in België. We hebben dikwijls de afspraken niet kunnen naleven, omdat de onmiddellijke financiële noden van de Staat moesten worden gelenigd.
Inzake het vraagstuk van de waterwegen was goede wil aanwezig en werd vooruitgang geboekt. Maar het bleek niet mogelijk een akkoord over het Baalhoekkanaal te bereiken. Over de uitdieping van de bocht van Bath werd minder gesproken.
Op cultureel vlak is de Taalunie tot stand gebracht. In dat kader werd gestreefd naar een akkoord over een gemeenschappelijke spelling en naar de integratie van Vlaanderen in de Nederlandse cultuur. In de praktijk blijkt Nederland niet erg toegankelijk voor werken van Vlaamse auteurs of in Vlaanderen uitgegeven boeken. Aan Nederlandse zijde bestaat klaarblijkelijk nog heel wat hooghartigheid.
De Europese integratie heeft niet opgeleverd wat ik ervan gehoopt had. De mislukking van de Europese Defensiegemeenschap was voor mij een enorme ontgoocheling. Ik heb toen gezegd en geschreven dat hiermee het verenigd Europa de doodsteek werd gegeven. Achteraf is dat juist gebleken. Europa is nooit meer echt van de grond gekomen. In het begin van de jaren vijftig was de toestand nochtans uiterst gunstig om de Verenigde Staten van Europa uit te bouwen. De Bondsrepubliek was zich toen nog niet volledig bewust van haar geweldige economische macht. Frankrijk heeft echter de integratie belet door het EDG-verdrag af te schieten.
De EEG werd nadien wel opgericht, maar die is maar een zwakke versie geworden van wat ik mij van de Verenigde Staten van Europa had voorgesteld. Frankrijk gaf de voorrang aan zijn nationale belangen, terwijl Nederland en ook Spaak voor ons land hamerden op de zuiver Europese integratie. Dit was een eenzijdige benadering, die in de praktijk tot niets heeft geleid. Er werd veeleer het tegenovergestelde resultaat bereikt: in de loop van de jaren zestig is men meer en meer van de integratie afgeweken.
Als eerste minister in de periode 1958-61 en 1968-72 heb ik geprobeerd de Europese eenmaking te bevorderen. Ik was daarbij tot toegevingen bereid. Ik heb het plan-Fouchet gesteund en in 1972 heb ik met Pierre Harmel voorgesteld over te gaan tot een confederatie van Europese staten. Dat waren tactische toegevingen, in de hoop in een latere fase verder te kunnen gaan om uiteindelijk tot een Europese federatie te komen. Indien men het voorstel voor een Europese confederatie had aanvaard, zou men thans veel verder staan.
Ik meen dat ik op de Europese topconferenties van Den Haag in 1969 en van Parijs in 1972 een rol van betekenis heb gespeeld. Op de eerste conferentie werd mijn voorstel voor de uitbouw van een economische en monetaire unie aanvaard en op de tweede conferentie heb ik de beslissing om een politieke unie te realiseren mee beïnvloed. De monetaire instabiliteit, de economische wereldcrisis, maar vooral het verscherpte nationalisme hebben echter veel kwaad gedaan.
De uitbreiding van de Europese Gemeenschap met Ierland, Denemarken en Groot-Brittannië heb ik sterk gesteund. Vooral de toetreding van Groot-Brittannië was erg belangrijk. Herhaaldelijk had ik geconstateerd dat de Gaulle en Adenauer voorafgaandelijk akkoorden sloten vooraleer met Italië en de kleine Beneluxlanden overleg te plegen. Ik heb mij daar iltijd sterk tegen verzet. Door een derde grote mogendheid in de Gemeenschap op te nemen, hoopte ik dat de Frans-Duitse hegemonie zou worden doorbroken en de belangen ran de kleine lidstaten beter aan bod zouden komen.
Reeds verscheidene jaren voor het einde van mijn politieke loopbaan had ik inzake de Europese integratie mijn conclusie getrokken. Ik geloofde er niet meer in. In beperkte kring aeb ik die overtuiging ook uitgesproken. Ik was ervan overtuigd dat de EEG evolueerde naar een soort vrijhandelszone. De toetreding van landen zoals Griekenland, Spanje en Portugal heeft mij in die mening bevestigd. De reusachtige economische markt die daardoor ont- | |
| |
staan is, is uiteraard van groot belang. Ook voor ons land is dat het geval, omdat onze bui tenlandse handel sterk op die markt gericht is.
Niettegenstaande mijn teleurstelling over de Europese integratie blijf ik erbij dat er voort aan gewerkt moet worden. De besluiten van de topconferentie in Parijs van 1972 zijn mijns inziens nog altijd actueel. Er werd toen overeengekomen om niet alleen de economische integratie te realiseren, maar ook de politieke, economische, sociale, culturele en andere samenwerking. Dat moet volgens mij het streefdoel blijven.
Sommigen zullen zich misschien de vraag stellen waarom ik nooit lid ben geworden van de Raad van Europa, het Europese Parlement, de Assemblée van de Westeuropese Unie of van de Beneluxraad. De reden is eenvoudig. Ik vond dat die adviserende politieke instellingen vooral een alibi waren om veel te reizen en in het beste geval alleen nuttig waren voor contacten met politici uit andere landen. Aan hun activiteiten werd niet de minste aandacht besteed. Persoonlijke contacten zijn uiteraard nuttig op voorwaarde dat het mogelijk is vooraanstaande politici te ontmoeten. Dat was meestal niet het geval in die instellingen, althans niet tijdens mijn politieke loopbaan.
Bovendien was ik volledig in beslag genomen door mijn regeringsfuncties. Ik heb ook acht jaar de CVP-Kamerfractie aangevoerd, wat toch ook heel wat werk met zich meebracht. Ik verkeerde bijgevolg in de praktische onmogelijkheid de werkzaamheden van die instellingen te kunnen bijwonen.
Ik heb als eerste minister een groot aantal staatshoofden, regeringsleiders, ministers en ambassadeurs leren kennen. Aan sommigen bewaar ik uitstekende herinneringen. Anderen zijn mij bijgebleven wegens de harde onderhandelingen. Nog andere bezoeken zal ik mij blijven herinneren, omdat er uiterst strenge veiligheidsmaatregelen nodig waren of bijzondere wensen ingewilligd moesten worden. En een aantal gesprekken zal ik nooit vergeten, omdat ze zeer dramatisch waren. Het gesprek met de ambassadeur van Taiwan bijvoorbeeld. Ik moest hem meedelen dat ons land communistisch China erkende. Dat gebeurde nadat de Verenigde Staten dit hadden gedaan. Wij wisten er geen raad mee en konden niet anders dan de Amerikaanse politiek volgen. Wij hebben trouwens de erkenning van communistisch China lang uitgesteld. Ze kwam er pas in oktober 1971. Nederland en Groot-Brittannië hadden die beslissing al veel vroeger genomen. De breuk met Taiwan was een zeer pijnlijke zaak. De ambassadeur van dit land was een man met aanzien. Hij begreep maar al te goed dat zijn land op een onrechtvaardige wijze uit de internationale gemeenschap werd gesloten.
| |
Israël en de joden
Ik heb altijd een zeer grote bewondering gehad voor de staat Israël en nog veel meer voor het joodse volk. In een klein artikel dat ooit in De Standaard, verscheen, werd mijn sympathie zeer kritisch becommentarieerd. De journalist vermoedde dat ik uit was op een decoratie. Zijn boosaardige veronderstelling was al te dwaas, want de Staat Israël verleent geen decoraties. Bovendien had ik zowat alle decoraties gekregen die men mij kon geven.
Mijn sympathie voor het joodse volk dateert niet van de Tweede Wereldoorlog, maar reeds van in mijn studententijd. In internationale organisaties zoals de Vereniging voor Volkenbond en Wereldvrede ontmoette ik onvermijdelijk joden. Zij vielen mij op door hun hoge morele waarde. Naarmate ik de geschiedenis van het joodse volk leerde kennen, werd mijn bewondering nog groter.
Met afschuw heb ik gezien hoe de joden tijdens de Tweede Wereldoorlog werden vervolgd. Ik had diep medelijden met diegenen die de jodenster droegen, met de mensen die werden gedeporteerd naar de kampen, waar vele van hen de dood vonden. De uitroeiing van
| |
| |
de joden is de grootste schanddaad van de mensheid. Mijn familie heeft hulp verleend aan vervolgde joden. Met sommige zijn wij in contact gebleven. We ontmoeten ze ten minste één keer per jaar.
Ik was eerste minister toen België de staat Israël erkende. Ik heb Ben Goerion voor een officieel bezoek in België uitgenodigd. Met verscheidene staatslieden van Israël heb ik de beste relaties gehad en behouden. De contacten met vooraanstaande joden, die reeds dateer den van voor de oorlog, heb ik zorgvuldig onderhouden. Ik heb nooit geaarzeld om mij in te zetten voor Israël en voor het joodse volk. Voor belangrijke vergaderingen, herdenkings-plechtigheden, huidebetuigingen of andere gelegenheden kon men altijd op mij een beroep doen. Ik heb in Anderlecht het monument voor de joodse martelaren mee ingehuldigd. Ook tijdens de grote solidariteitsbetoging die in 1967 in Brussel naar aanleiding van de Zesdaagse Oorlog tussen Israël en zijn Arabische buren werd gehouden, heb ik in weinig benijdenswaardige omstandigheden het woord gevoerd. Ik ben voorzitter geweest van de Belgische Beweging voor Vriendschap met Israël. Ik ben ook erevoorzitter van de Vrienden van de Hebraïsche Universiteit van Jeruzalem. Ik ben ook een trouw bezoeker van joodse culturele plechtigheden, onder andere van concerten in Brussel en in Antwerpen. De joden weten dit te waarderen.
Elk volk heeft zijn gebreken. Dat geldt ook voor de joden. De politiek van de Staat Israël staat los van de bewondering die ik heb voor de grote verwezenlijkingen die het joodse volk in dat land tot stand heeft gebracht.
Hoe meer ik de joden heb leren kennen, hoe meer ik onder de indruk ben gekomen van de historische rol van dit volk, van zijn bijdrage tot de menselijke cultuur, de wetenschappen, de muziek en de filosofie. De lijst van de joodse Nobelprijswinnaars heeft op mij een grote indruk gemaakt. Dit verklaart waarom ik aan Piet De Somer, de rector van de Leuvense universiteit, ooit heb voorgesteld een aantal joodse geleerden te benoemen, vooral in de faculteit van de Wetenschappen.
| |
De monarchie
In het Belgische politieke systeem zijn er drie belangrijke actoren: de koning, de regering en het parlement.
België heeft de monarchie nodig. Ik meen dat de monarchie in het verleden aan ons land enorme diensten heeft bewezen en dat vandaag nog steeds doet. België is een ingewikkeld land. Twee volksgemeenschappen met een verschillende taal, geschiedenis, cultuur, mentaliteit en temperament moeten samenleven. Daarnaast zijn er nog de Duitstaligen en Brussel, dat een bijzondere positie inneemt.
De koning heeft het voordeel dat hij tot geen enkele volks- of taalgemeenschap behoort. Hij is geen Vlaming, geen Waal en evenmin een Brusselaar. Hij staat boven de gemeenschap pen en de gewesten. Hij staat ook boven de politiek. Hij kan niets méér worden dan hij al is. Vooral in de politiek, maar ook in andere kringen, is er steeds wedijver en onderlinge concurrentie. De koning ontsnapt daar volledig aan. Dat is een bijzonder groot voordeel.
In dit land vervult de koning een bijzondere rol. Gewoonlijk stelt men hem voor als de scheidsrechter tussen de politieke partijen en de politici. Volgens mij mag hij eigenlijk geen scheidsrechter zijn. De koning moet in de eerste plaats een verzoener en bemiddelaar zijn. Hij moet politici bij elkaar brengen en de moeilijkheden tussen de politieke partijen overbruggen. Die functie kan hij maar ten volle waarmaken als hij goed geïnformeerd is. Daarom is het van groot belang dat hij voortdurend ministers, parlementsleden, vertegenwoor digers van economische en sociale organisaties en andere vooraanstaanden raadpleegt. Indien de koning met wijsheid optreedt, kan hij informatie verzamelen die anderen niet
| |
| |
verkrijgen. Hij zit immers in een bevoorrechte positie. Men kan hem nooit ontmoeten in een andere functie, waarin hij eventueel gebruik zou kunnen maken van wat in een andere politieke context wordt gezegd. Met een president van een republiek kan dat wel het geval zijn. Een openhartige gedachtenwisseling met de koning is dus mogelijk en nodig. Hijzelf moet uiteraard ook eerlijk zijn mening geven.
De monarchie is sedert 1831 grondig geëvolueerd. Door de opkomst van de politieke partijen en de democratisering van het politieke leven heeft de koning aan invloed verloren. Volgens onze grondwet kan de koning geen politieke daad stellen zonder de goedkeuring van een minister, die alleen verantwoordelijk is. Vroeger werd die bepaling niet nageleefd. De koning besliste vaak in plaats van de politici. Hij was de dominerende figuur.
Een monarchie zoals in de negentiende eeuw is niet meer denkbaar. De democratische evolutie heeft tot gevolg gehad dat de praktijk in overeenstemming is gebracht met de grondwet. De koning geeft advies, doet voorstellen, formuleert suggesties en vestigt de aandacht op bepaalde problemen. Normaal is er voortdurend samenspraak tussen de koning, zijn eerste minister en de ministers. Maar de eerste minister en de ministers moeten beslissen en niet de koning. Ik heb nooit geduld dat van deze regel werd afgeweken.
Bij de vorming van een regering laat de koning zijn voorkeur blijken voor ministeriabele politici. Tegenover anderen staat hij afwijzend. Het is evident dat hij zijn wensen uitdrukt. De formateur moet rekening houden met het advies van de koning. Indien de formateur vindt dat hij het gelijk aan zijn kant heeft, moet hij de koning zijn equipe voorstellen.
De monarchie is in ons land een element van stabiliteit te midden van de twisten tussen de partijen en de gemeenschappen. Principieel ben ik geen tegenstander van een presiden tieel regime. In België kan dit stelsel echter niet functioneren. Het zou de politieke spanningen nog vergroten. De Vlamingen zullen niet erg gesteld zijn op een Waalse president, en het omgekeerde is ook het geval.
Het voortbestaan van de monarchie in ons land hangt uiteraard af van de persoonlijkheid van de koning. Wat koning Boudewijn betreft, vind ik dat hij zijn functie uitstekend uitoefent. Hij heeft grote persoonlijke en morele kwaliteiten en is bijzonder toegewijd. Zijn eerste jaren op de troon zijn niet ideaal verlopen. Er waren toen geregeld kleine en grotere incidenten. Maar Boudewijn is gegroeid in zijn functie en hij heeft een groot gezag verworven. Thans heeft hij ook een zeer ruime ervaring. Hij kent alle politici, hun kwaliteiten en gebreken.
Mijn relatie met de jonge koning Boudewijn was aanvankelijk niet optimaal. Door mijn houding in de Koningskwestie stond ik aan het Hof niet goed aangeschreven. Dat heeft zeker ook Boudewijn beïnvloed. Na de ontknoping van het conflict rond Leopold III ben ik uit de regering gestapt. Later heb ik van P.W. Segers vernomen dat ik geen kans zou hebben gemaakt om opnieuw minister te worden indien ik dit zou hebben gewild, omdat het Paleis tegen mij een veto had uitgesproken.
Als eerste minister in de periode 1958-61 heb ik een aantal scherpe discussies met koning Boudewijn gehad, vooral over Kongo. Tijdens de regering-Harmel werden onze contacten beter. In 1968 wilde hij me absoluut als eerste minister. Ik ben ervan overtuigd dat ik vanaf dan zijn volledige vertrouwen heb gewonnen. Ik heb hem ook in alle openhartigheid, maar in alle beleefdheid, mijn mening gezegd over de meest delicate aangelegenheden, ook in verband met leden van de koninklijke familie. De koning heeft altijd kunnen rekenen op mijn goede raad en discretie.
Koning Boudewijn en koningin Fabiola zijn voor mijn echtgenote en mijzelf uiterst voorkomend, innemend en vriendelijk geweest. Zij hebben bij verscheidene gelegenheden belangstelling getoond voor onze kinderen. Zij zijn ook bij ons thuis in Leuven op bezoek gekomen.
| |
| |
Naar aanleiding van de herdenking van de twintigste verjaardag van de troonsbestijging heeft het tijdschrift Terre d'Europe een bijzonder nummer gewijd aan koning Boudewijn. Mijn bijdrage daarin is een soort huideadres aan koning Boudewijn. Hetgeen ik geschreven heb, heb ik niet gedaan uit vleierij, maar in alle oprechtheid. Het is mijn overtuiging dat ons koninklijk paar in elk opzicht voorbeeldig is.
| |
De eerste minister
De eerste minister is in de eerste plaats de dienaar van het algemeen belang. Hij mag zijn taak niet als een partijman uitoefenen, ook niet als hij een homogene regering leidt. Er is een onderscheid tussen een regeer- en een partijprogramma. Geconfronteerd met de coalitie-partijen en pressiegroepen moet hij steeds voor ogen houden dat vele gerechtvaardigde eisen niet onmiddellijk en zelfs helemaal niet kunnen worden gerealiseerd. Hij is een soort scheidsrechter die met beperkte middelen uit alternatieve oplossingen de beste keuze moet maken.
Hij moet ook voldoende gezag hebben en behouden in zijn eigen partij en de coalitie-partner(s) loyaal behandelen. Dit is moeilijk, omdat de partijgenoten van de eerste minister gemakkelijk menen dat er aan de coalitiepartner(s) toegevingen worden gedaan.
De eerste minister moet ook de oppositie correct behandelen en haar ernstige argumentatie in overweging nemen. In ons politieke systeem met wisselende coalities kunnen de tegenstrevers van vandaag morgen immers bondgenoten zijn.
De mogelijkheden van de eerste minister in dit land, zijn kansen op succes of falen, zijn van verscheidene factoren afhankelijk: de algemene politieke omstandigheden, de totstand-koming en samenstelling van de regering, de interne cohesie van zijn ploeg en uiteraard ook de persoonlijkheid van de eerste minister zelf.
De algemene politieke omstandigheden zijn in dit boek uitvoerig beschreven. In periodes van politieke instabiliteit is de eerste minister gedwongen een groot gedeelte van zijn tijd te besteden aan het voorkomen van conflicten en het voeren van onderhandelingen tussen de coalitiepartners. In de naoorlogse periode zijn er verscheidene dergelijke periodes geweest. Die instabiliteit had hoofdzakelijk twee oorzaken: de Koningskwestie en de communautaire of taalproblemen. Het eerste conflict woog zwaar op de verhoudingen tussen de politieke partijen tijdens de eerste naoorlogse jaren. De communautaire problemen hebben zich vanaf 1960 met stijgende intensiteit gemanifesteerd. Regeringen die deze kwesties wilden laten rusten en de voorrang aan financiële, economische of sociale vraagstukken wilden geven, hebben niet veel succes gehad. De regering-Vanden Boeynants bijvoorbeeld verdween al na twee jaar.
De instabiliteit van de regeringen moet ook gerelativeerd worden. Na de ontknoping van de Koningskwestie in 1950 zijn er tot 1975 twaalf regeringen geweest. Twee daarvan hebben de legislatuur uitgedaan: de regering-Van Acker (1954-58) en de regering-Lefèvre-Spaak (1961-65). Daarenboven zijn sommige politici gedurende vele jaren minister geweest, soms tien jaar of langer. Van 1944 tot 1973 zijn er slechts vier verschillende ministers van Buitenlandse Zaken geweest: Paul-Henri Spaak, Paul Van Zeeland, Pierre Wigny en Pierre Harmel. Ik reken Victor Larock niet mee, omdat hij in de regering-Van Acker (1954-58) als opvolger van Spaak slechts één jaar Buitenlandse Zaken had. Ook wat de eerste minister betreft, was er niet zoveel verandering. Spaak voerde twee regeringen aan, Van Acker vier en ikzelf vijf.
Van groot belang voor de eerste minister is de samenstelling van de regering en haar intern politiek evenwicht. Vroeger bepaalde de eerste minister, die meestal ook de forma teur was, de samenstelling van zijn ploeg grotendeels zelf. In 1949 en in 1958 had ik voldoende vrijheid om, met instemming van de koning, voor de belangrijkste portefeuilles de
| |
| |
ministers zelf te kiezen: de minister van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken, Justitie, Landsverdediging, Financiën, Economische Zaken en Sociale Zaken. Dat is later grondig veranderd. De structuur van de regering is complexer geworden door de communautaire verhoudingen, de splitsing van de nationale partijen, de invoering van de pariteitsregel, het opnemen van staatssecretarissen en de noodzakelijke aanwezigheid van vrouwen. De belangrijkste factor is echter de particratie. De partijen en hun voorzitters zijn bij de regeringsvorming een steeds belangrijkere rol gaan spelen, zowel bij de onderhandelingen als bij de keuze van de ministers. Als de formateur de instemming heeft van de partijvoorzitters, moet de regeringsformule nog eens op de partijcongressen worden goedgekeurd. De kans is dus veel groter geworden dat de eerste minister zijn functie moet uitoefenen met ministers die hem worden opgedrongen. Dat kan alleen de moeilijkheden vergroten. De eerste minister moet dan voortdurend over de samenhorigheid waken. Naarmate de regeringen uitgebreider werden, werd het ook moeilijker om de complexe machine die een regering is, effectief te doen werken.
De lange en ingewikkelde regeringsverklaringen hebben de zaken ook niet vereenvoudigd. De eenvoudige en beknopte regeerakkoorden zijn vervangen door uitvoerige overeenkomsten die de betekenis hebben van een contract. Dit wijst erop dat het vertrouwen tussen de partners niet bijzonder groot is. Terwijl de eerste minister vroeger een redelijke bewegingsvrijheid had, is hij thans sterk gebonden. Er wordt van hem in de eerste plaats verwacht dat hij het afgesloten akkoord loyaal en ongewijzigd uitvoert.
Het beleid is ook zodanig geëvolueerd dat de eerste minister betrokken wordt bij bijna alle overheidsbeslissingen. Hij moet bijgevolg weten wat er in de verschillende sectoren van de maatschappij omgaat. Hij moet zich niet alleen bezighouden met de binnenlandse politieke problemen, maar ook met de buitenlandse politiek, veel meer dan vroeger trouwens. Hij zit de Belgische delegaties voor bij belangrijke internationale onderhandelingen. Zijn verantwoordelijkheid is veel groter dan vroeger.
Daarnaast moet de eerste minister ook buitenlandse staatshoofden, ministers en ambassadeurs ontvangen. Hij is ook een veel gevraagd persoon op de meest diverse plechtigheden, huldemanifestaties, lunches en diners, die in België veelvuldig georganiseerd worden en waar ik dikwijls had willen weglopen.
In plaats van de vraag te stellen wat de eerste minister eigenlijk doet, zou men beter vragen: wat doet hij niet?
In België moet de eerste minister zijn volle gezag aanwenden om een voldoende begrotingsdiscipline te bereiken. Er bestaat in dit land de kwalijke gewoonte de uitgaven te onderschatten. In departementen zoals onderwijs en die van sociale zaken is dat de regel geworden, vooral voor verplichte uitgaven die automatisch uit bestaande wetten volgen. Wat in dit land wettelijk verworven werd, is nog zeer moeilijk te wijzigen. Mijn ervaring heeft me geleerd dat het gevaarlijk is het opstellen van de begrotingen en de uitvoering ervan over te laten aan de titularissen van de departementen.
De voorbereiding van de begroting is voor de eerste minister een moeilijke periode. Wie populariteit nastreeft, moet uitgeven. De Belgen hebben immers de gewoonte de koek op te eten vooraleer hij gebakken is. De eerste minister moet bijgevolg de bondgenoot zijn van de minister van Financiën en van Begroting wil hij de overheidsuitgaven niet laten ontsporen.
Sedert 1947 is er in iedere regering telkens een woordvoerder van de coalitiepartner geweest. De homogene CVP-regeringen (1950-54) waren een uitzondering. Indien ik het voorstel van Pholien aanvaard had om in zijn regering te treden, zou dat in de hoedanigheid van vice-eerste minister geweest zijn. Die benaming werd voor het eerst officieel gebruikt bij de vorming van mijn regering met de liberalen in november 1958. Dit bleek een goede formule te zijn en sedertdien is er altijd een vice-eerste minister geweest.
| |
| |
Een kernkabinet kan nuttig zijn. De bedoeling is met de invloedrijkste ministers beslissingen voor te bereiden en de cohesie in de regering te behouden. Regeringen die steunen op coalities van twee of meer partijen zijn genoodzaakt ministeriële comités te installeren. Hiermee kunnen de interne spanningen afgezwakt worden. De ministeriële comités zijn ook nodig om de overbelasting van de kabinetsraad tegen te gaan, wat in het geval van uitgebreide regeringen een reëel gevaar is.
Veruit het belangrijkste ministeriële comité is het Ministerieel Comité voor Economische en Sociale Coördinatie. Dat werd voor de eerste keer door de regering-Spaak (1947-49) geïnstalleerd. Toen had het de naam van Ministerieel Comité voor Economische Coördinatie. Tijdens de regering-Lefèvre (1961-65) kreeg het de benaming die het vandaag nog heeft.
Het MCESC is een correctie op de verticale organisatie van de ministeriële departementen, die in feite niet meer aan de politieke of maatschappelijke realiteit beantwoordt. Het MCESC maakt een horizontale coördinatie van de regeringsactiviteiten mogelijk.
De betekenis van het MCESC is voortdurend toegenomen. Onder leiding van de eerste minister komen de ministers die verantwoordelijk zijn voor het financiële, economische en sociale beleid erin samen. Belangrijke kabinetsmedewerkers of hoge ambtenaren kunnen hen bijstaan. Het is tijdens mijn politieke loopbaan zelden gebeurd dat het standpunt van het MCESC door de voltallige regering werd gewijzigd.
De vraag kan worden gesteld of het MCESC de positie van de eerste minister als leider van de regering niet versterkt. Ik meen dat hierop een bevestigend antwoord moet worden gegeven. In de praktijk doet het MCESC veel meer dan adviezen geven. Men kan het beschouwen als een beperkte kabinetsraad, die zonder meer beslissingen neemt. Die worden in de regel niet aan de kabinetsraad meegedeeld, behalve als het gaat om zeer gewichtige of sterk politiek geladen dossiers.
De juridische basis van het MCESC is het koninklijk besluit dat de samenstelling ervan regelt. Hierbij moet zorgvuldig gelet worden op een voldoende vertegenwoordiging van de coalitiepartijen, de evenwichtige taalkundige of regionale aanwezigheid, maar vooral op de bevoegdheden van de ministers. De aanwezigheid van de minister van Economische Zaken, Financiën, Sociale Voorzorg, Arbeid, Verkeerswezen en Buitenlandse Handel is evident. Andere ministers kunnen worden opgenomen in functie van de vermelde criteria.
De ervaring met de ministers van Economische Coördinatie is niet bepaald gunstig geweest. Zij hadden dikwijls onvoldoende gezag over hun collega's. In de praktijk is het zeer moeilijk tussenbeide te komen in de bevoegdheden van andere ministers. De eerste minister daarentegen, die ook formateur is geweest, heeft de benoemingen van de ministers mogelijk gemaakt. Hiervoor bestaat er een zekere erkentelijkheid. In ieder geval moet de eerste minister door zijn persoonlijkheid zijn gezag kunnen laten gelden. Hij is de aange wezen man om het MCESC voor te zitten. Er zijn echter uitzonderingen. In de hypothese dat ik in 1951 het aanbod van eerste minister Joseph Pholien had aanvaard om in zijn regering te stappen voor de coördinatie van de economische politiek, zou ik vrijwel zeker voorzitter van het MCEC zijn geworden. In mijn tweede regering met de socialisten (1972.) zat ikzelf niet het MCESC voor, maar Paul Vanden Boeynants. De motivering hiervoor was van een heel andere aard dan die van Pholien, die tegenover mij zelf toegaf onvoldoende inzicht te hebben in economische en sociale vraagstukken. Vanden Boeynants heb ik tot voorzitter van het MCESC aangesteld, omdat hij anders waarschijnlijk de portefeuille van Landsverdediging had geweigerd.
Het MCESC bevordert onmiskenbaar de uitwisseling van informatie en de samenhorigheid onder de belangrijkste ministers. Er wordt dikwijls gezegd dat het comité dossiers van ondergeschikt belang behandelt en dat sommige belangrijke economische of sociale aangelegenheden niet aan bod komen. Die kritiek is gedeeltelijk terecht. Maar er zijn soms poli- | |
| |
tieke motieven om objectief weinig belangrijke dossiers aan een collegiale beslissing te onderwerpen. Dit was bijvoorbeeld het geval in mijn eerste regering met de socialisten waarvan twee ministers-staatssecretarissen voor Streekeconomie deel uitmaakten. Het parlement en de publieke opinie keken nauwlettend toe op het doen en laten van die ministersstaatssecretarissen opdat het ene landsgedeelte tegenover het andere niet zou worden bevoordeeld. Ik heb dan beslist dat alle dossiers die betrekking hadden op subsidieverlening voor kapitaalinvesteringen van 50 miljoen BF en meer voor het MCESC moesten komen.
Mijn ervaring is ook dat een dossier gemakkelijk naar het MCESC verwezen werd indien er in de kabinetsraad niet zo makkelijk een akkoord over werd bereikt. Het comité nam dan in de praktijk de beslissing die daarna aan de kabinetsraad werd meegedeeld.
Het initiatief om een dossier aan het MCESC voor te legggen, wordt genomen door de eerste minister en in de praktijk dikwijls door zijn kabinet.
Dat kabinet staat de eerste minister in de uitoefening van zijn functie bij. Hij moet zijn kabinetschef voor algemene zaken en die voor economische aangelegenheden zelf kunnen kiezen. Zij moeten het volledige vertrouwen van de eerste minister hebben en mogen hem daarom niet door zijn partij worden opgedrongen. Bij hun keuze moet bekwaamheid de eerste vereiste zijn. De beste kabinetschefs vindt men nogal eens onder de hoge ambtenaren. Zij kennen het raderwerk van de Staat en de administratie. Voor het overige moet de eerste minister ervoor waken geen uitgebreid kabinet samen te stellen. Hij moet immers het goede voorbeeld geven aan zijn ministers, die dikwijls de neiging hebben om zich met talrijke medewerkers te omringen. Het is een misbruik ministeriële kabinetten te bevolken met partijmedewerkers, politieke propagandisten of onbevoegden enkel en alleen om vrienden ter wille te zijn.
De werking van de kabinetsraad is in hoge mate afhankelijk van de persoonlijkheid van de eerste minister. Er zijn eerste ministers geweest die een soort voorzitter waren en geen feitelijke leiding gaven. Zij namen een afwachtende houding aan en wachtten tijdens discussies geduldig het moment af waarop een besluit zich als het ware opdrong. Een goede eerste minister daarentegen geeft effectief leiding, oriënteert de discussies, bereidt de dossiers grondig voor. Wat dit laatste betrof, vroeg ik aan mijn medewerkers synthesenota's te maken die ik doornam en waarin ik de belangrijkste passages met rood onderstreepte. Tegelijk of nadien ging ik met mijn economische kabinetschef of met andere kabinetsmedewerkers na welke oplossing kon worden voorgesteld.
De belangrijke beslissingen in de regering worden genomen door enkele ministers die gezag hebben, die weten wat er in het parlement, in de partijen en ook in de pressiegroepen omgaat.
Ik had de gewoonte om in de kabinetsraad de gemakkelijke dossiers eerst af te handelen. Minder belangrijke dossiers werden alleen aangegeven met hun nummer en de vermelding van het onderwerp. In de meeste gevallen kon ik mij beperken tot de vraag of er opmerkingen waren. Indien er geen reactie kwam, werd het agendapunt aangenomen en kon naar het volgende punt worden overgestapt. Voor dossiers die een bespreking vergden, gaf ik de bevoegde minister eerst het woord om zijn ontwerp of teksten toe te lichten. Bij het openen van de bespreking was het aangewezen de ministers aan bod te laten komen die vragen hadden of van wie ik opwerpingen of tegenstand verwachtte. Als een discussie te lang aansleepte of vastliep, verwees ik de kwestie meestal naar de volgende vergadering of naar een klein ministerieel comité.
Het is ook de regel dat in de kabinetsraad niet wordt gestemd. Beslissingen worden collegiaal genomen. Als een minister zich bij een beslissing heeft neergelegd, wordt van hem verwacht dat hij de buitenwereld niets over zijn reserves en tegenkanting meedeelt en de beslissing verdedigt.
| |
| |
De uitvoering en de follow-up van regeringsbeslissingen laat in ons land te wensen over. In Frankrijk bijvoorbeeld is er hiervoor een speciale instelling: het Sécrétariat du Gouvernement. In ons land bestaat er een Interministeriële Commissie van hoge ambtenaren, maar in de praktijk werkt die niet. Aan een wetsontwerp of een koninklijk besluit gaan grondige discussies vooraf, maar dat is niet altijd het geval met de praktische beslissingen van de ministers. Hervormingsvoorstellen hebben niet veel opgeleverd. In de praktijk is het zeer moeilijk te voorkomen dat een minister een beslissing neemt die niet overeenstemt met een collegiaal genomen besluit in de kabinetsraad. Sommigen hebben voorgesteld alleen een dossier in de kabinetsraad of het MCESC te behandelen indien het twee of drie weken voor dien aan de ministers ter inzage is gegeven. In theorie kan die verplichting overhaasting en verrassingen uitsluiten. In de praktijk is ze niet houdbaar, omdat de regering dikwijls zeer snel beslissingen moet nemen.
De eerste minister moet bijzonder waakzaam zijn in de periode tussen het officiële ontslag van zijn regering en het aantreden van een nieuw kabinet. Wettelijk is niet bepaald wat ‘lopende zaken’ zijn. Men moet bijgevolg de regels van de fair play eerbiedigen. Om te voorkomen dat nog beslissingen worden genomen die de volgende regering binden, is de beste methode aan het kabinet van de koning te vragen dat geen enkel besluit ter ondertekening aan het staatshoofd wordt voorgelegd zonder toestemming van de eerste minister en dat alle benoemingsbesluiten worden tegengehouden.
Ten slotte moeten alle ministers en zeker de eerste minister de geschiedenis kennen. Het is het lot van alle regeringen, ook de beste, dat zij ten val komen of verdwijnen. Nochtans keren de dramatis personae dikwijls terug.
| |
Het parlement
In het parlement hebben de vertegenwoordigers van het volk zitting. Zij worden in theorie ook door het volk verkozen. De praktijk is anders. Tot aan de Eerste Wereldoorlog had een groot deel van het volk geen kiesrecht of werden de gegoede burgers bij de verkiezingen bevoordeeld. Maar de parlementsleden beschikten wel over een grote vrijheid. De politieke partijen waren zeer zwak georganiseerd. Na de invoering van het algemeen stemrecht konden alle burgers aan de verkiezingen deelnemen, maar kregen de partijen een sterkere greep op de verkozenen. Dat overwicht is zo groot geworden dat de parlementsleden niet meer door het volk worden verkozen, maar door de partijen of fracties binnen die partijen worden aangewezen. Indien zij een goede plaats hebben op de kandidatenlijst, een zogenaamde verkiesbare plaats, worden zij haast automatisch verkozen. Dat betekent dat de parlementsleden in grote mate afhankelijk zijn van een beperkte groep mensen, een klein comité of een pressiegroep. Indien het parlementaire mandaat het enige beroep is dat men uitoefent, wordt die afhankelijkheid nog groter.
Parlementslid zijn is ook meer dan vroeger een beroep. Theo Lefèvre bijvoorbeeld was een voorstander van zogenaamde professionele parlementsleden. Ik niet, althans niet in België. In de Verenigde Staten, Frankrijk en Groot-Brittannië is de situatie anders. Daar is er slechts één parlementslid per kiesdistrict. De afstanden die de parlementsleden er moeten afleggen, zijn er ook zo groot dat het nagenoeg onmogelijk is nog een ander beroep uit te oefenen.
Ik vond het zelf een groot voordeel dat ik de zekerheid van mijn professoraat had. Als ik uit de regering stapte, kon ik altijd naar de universiteit terugkeren. Dat was de verklaring van mijn onafhankelijkheid in de CVP en ook de reden waarom ik naar gelang van de omstandigheden heb geweigerd in de regering te gaan of aanvaard heb eruit te stappen. Naast mijzelf waren er nog andere professoren-parlementsleden die een belangrijke politieke rol hebben gespeeld, bijvoorbeeld Pierre Harmel, Jean Van Houtte, Henri Rolin, Piet Ver- | |
| |
meylen. Ik denk ook aan advocaten, zoals Willy De Clercq, Albert Parisis en Marc-Antoine Pierson, en aan zakenlieden of bankiers, zoals Paul Vanden Boeynants en Albert-Edouard Janssen. Uiteraard moeten parlementsleden met dergelijke beroepen een grote voorzichtigheid aan de dag leggen. Zij mogen hun politiek mandaat niet vermengen met hun eigen belangen of die van hun cliënten. Maar dat is een deontologische en gewetenskwestie.
Het parlement staat de jongste tijd bloot aan veel kritiek. Het is waar dat de parlementaire procedure veel tijd vergt, zeker in ons tweekamerstelsel. Dat verplicht de regering alles in de tweede kamer over te doen, niet alleen in de parlementaire commissies, maar ook in de openbare vergadering. Voor de eerste minister en de ministers is dat een zware belasting.
Het gebruik van bijzondere machten vind ik alleen gerechtvaardigd in oorlogstijd. In andere periodes wordt die techniek meestal aangewend om tijd te winnen of de parlementaire meerderheid niet op de proef te stellen bij de uitvoering van een dringend of moeilijk programma. In deze gevallen zijn misbruiken reëel. Zelf heb ik nooit bijzondere machten gevraagd. Hoewel de eerste regering-Van Acker over ruime volmachten beschikte, werden al mijn financiële ontwerpen in verband met de monetaire sanering aan de normale parlementaire procedure onderworpen. Het ging nochtans om uitzonderlijke ontwerpen, die vlug moesten worden goedgekeurd. De Eenheidswet en de wetsontwerpen in verband met de voorbereiding van de onafhankelijkheid van Kongo volgden eveneens de normale parlementaire procedure.
Ik ben er voorstander van om de Senaat andere bevoegdheden te geven. Hij zou zich beter beperken tot het juridische onderzoek van wetsvoorstellen en -ontwerpen en de andere opdrachten aan de Kamer overlaten. Dat zou de efficiëntie van het parlement en het regeringssysteem ten goede komen.
Het parlement heeft ontegensprekelijk aan macht ingeboet. De fractieleider was vroeger een politicus met aanzien. Hij werd bij de vorming van een regering geregeld door het staatshoofd geconsulteerd. De steun aan een regering of de tactiek in de oppositie werd veel meer bepaald door de fractie dan door de partij. De regering moest de strijd in het parlement winnen. De eerste minister en de ministers verantwoordden zich in de eerste plaats voor hun eigen fracties en nadien in de Kamer en de Senaat. Die werkwijze had het voordeel dat vóór het openbaar debat meningsverschillen konden worden bijgelegd en amendementen konden worden aanvaard of verworpen. In de fracties moest de eerste minister zijn overtuigingskracht aanwenden. Hij kon confidentiële mededelingen doen om delicate aspecten te belichten. Dit veronderstelde uiteraard dat er geen indiscreties begaan werden.
Tot in de jaren vijftig vond ik dat het parlement goed werkte en de fracties efficiënt optraden. Nadien is het parlement veranderd en werden de fracties ook minder belangrijk. Met sterke partijvoorzitters als Max Buset, Theo Lefèvre en later Omer Vanaudenhove kwam het zwaartepunt steeds meer bij de partijbureaus te liggen. Daarnaast was er de ‘individualisering’ van de politiek. Meer en meer gebeurde het dat fractieleden de zwijgplicht niet eerbiedigden om zelf meer op de voorgrond te treden of om op een goed blaadje te staan met de pers. Ik vind dat een spijtige evolutie. Het overwicht van de partijen heeft ook geleid tot meer technocratie. Partijen werken met studiediensten die uiteraard minder voeling hebben met wat leeft bij de bevolking dan rechtstreeks verkozen parlementsleden en senatoren.
De toenemende overheidsinmenging heeft een belangrijke invloed gehad op het parlementaire werk. Ze maakt het onmogelijk om alle sectoren te volgen en alle onderwerpen te beheersen. Specialisatie is onvermijdelijk en noodzakelijk. Maar ze is ook een verarming. Naast specialisten zijn er ook parlementsleden nodig die de zaken kunnen vereenvoudigen, die een taal spreken die ook begrijpelijk is voor de man in de straat, die dicht bij het volk staan. Het aantal organisaties en belangengroepen is door het steeds meer uitdijende overheidsoptreden toegenomen. Naast het parlement zijn er tal van commissies en instellingen
| |
| |
ontstaan die de politieke besluitvorming mee beïnvloeden. Het parlement heeft daardoor aan macht ingeboet. Dat is onvermijdelijk. Sommige organisaties en belangengroepen vertegenwoordigen grote bevolkingsgroepen. Het is dan ook normaal dat er met hun standpunten rekening wordt gehouden. Bovendien hebben zij in hun bestuur dikwijls ook parlementsleden, zodat de band met het parlement behouden blijft.
De plaats van het parlement in de politieke besluitvorming en de werking ervan moeten uiteraard ook in het juiste perspectief worden geplaatst. Had het parlement in de negen tiende eeuw meer macht dan vandaag? Ik durf die vraag niet zomaar bevestigend beantwoorden. Het wetgevende werk was toen zeer beperkt en verscheidene regeringen kwamen niet in het parlement ten val, maar door een tussenkomst van de koning of door onenigheid in het kabinet.
Het parlement heeft een belangrijke rol als tribune en als klankbord. De vertegenwoordigers van het volk kunnen er vrij hun mening uiten. Zelf heb ik altijd veel belang gehecht aan mijn parlementaire redevoeringen. Ik heb daarbij steeds de regels van de wellevendheid in acht genomen. Ik heb dikwijls fel van mij afgebeten, maar ik heb nooit kwetsende woorden gesproken. Ik heb mij nooit aan demagogie bezondigd. Kritiek moet degelijk, grondig en verantwoord zijn. Ik heb tijdens mijn politieke loopbaan een aantal keren geconstateerd dat de oppositie het met die houding moeilijk heeft. Maar aangezien haar bedoeling is aan de macht te komen, moet de oppositie ernstig en gefundeerd werken.
| |
De Christelijke Volkspartij
Voor mijn generatie was de CVP in 1945 een wekroep, een belofte en ook een geloof. Zij heeft haar verwachtingen waargemaakt. Zij heeft fouten gemaakt en crises gekend, maar ze heeft veel gerealiseerd en grote successen geboekt. Het is mijn wens dat de CVP een volkspartij blijft, die zich richt naar de grote massa en naar alle sociale geledingen. Het is mijn wens dat zij haar christelijke eigenheid behoudt en trouw blijft aan haar morele, sociale en humanitaire opdracht. Haar originaliteit bestaat erin dat zij de mens situeert tussen de Staat en de maatschappij. Het is ook mijn wens dat de CVP een sociaal vooruitstrevende partij blijft en haar blik, moedig en onverschrokken, naar de toekomst richt en ondertussen het dagelijks werk met bekwaamheid en inzicht uitvoert. Het is mijn wens dat de CVP een partij blijft van zelfbewuste en kordate Vlamingen, van dienaren van het Vlaamse volk en van het land, verlichte dienaren van het algemeen belang, maar ook verlichte en moedige Europeeërs. Het is ook mijn wens dat de CVP blijft samenwerken met de christelijke democratische organisaties in eigen land en in de andere Westerse landen. Het is ten slotte mijn vurige wens dat de CVP banden behoudt met de Parti Social Chrétien, om gemeenschappelijk krachtig en sterk te zijn, om ook gezamenlijk dit ingewikkelde maar zo aantrekkelijk land te dienen waar het goed is te leven.
| |
Mijn politieke geloofsbelijdenis
Laat mij deze slotbeschouwingen eindigen met een geloofsbelijdenis.
België heeft een Europese en internationale roeping. We hebben in het verleden op internationaal vlak en bij de Europese integratie een rol gespeeld die veel groter is dan de oppervlakte van ons land doet vermoeden.
Wij spelen die rol nog steeds en we moeten dit blijven doen.
De voorwaarde daartoe is dat ons land een ontmoetingsplaats en een gastland blijft waar de menselijke persoon en de fundamentele vrijheden worden geëerbiedigd. We moeten voortdurend benadrukken dat wij een vrij en democratisch land zijn. Deze opdracht moe- | |
| |
ten. wij met waardigheid vervullen. Het lijkt me nogal nutteloos over vrede en internationale samenwerking te spreken, over de noodzaak om de banden tussen Noord en Zuid, tussen landen, rassen, sociale klassen en generaties aan te halen, indien wij in ons eigen land niet in staat zijn in wederzijds begrip en verstandhouding samen te werken. Wij moeten, met respect voor de rechten, de opdrachten, de autonomie en de eigenheid van de gemeenschappen, opnieuw in harmonie leren leven en blijven leven.
|
|