De memoires
(1993)–Gaston Eyskens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 875]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 25
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 876]
| |||||||||||||||||||||||||
uitnodiging was ingegaan ‘omdat ik door de koning met een opdracht was belast’. Ook beweerde hij dat de problemen die uit de verkiezingen zouden kunnen voortvloeien, het gevolg waren van de ontbinding waartoe ik had beslist. Descamps vond dat ik er beter aan had gedaan de uitvoering van de grondwetsherziening voort te zetten. Hugo Camps omschreef deze verklaring in Het Belang van Limburg als een ‘grof stuk demagogie’. Dat was inderdaad het geval. Ik had het onmogelijke gedaan om de uitvoeringswetten op de grondwetsherziening te laten goedkeuren. Dag en nacht had ik mij daarvoor ingezet. De bewering van Descamps was dus volkomen dwaas. Ik zou trouwens bewijzen dat ik de aangegane engagementen zou eerbiedigen. Niet lang na de vorming van de regering zou het door de liberalen nagestreefde Cultuurpact worden ondertekend. Op 21 november spoelde een francofone vloedgolf over Brussel. De tendens die reeds merkbaar was bij de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1970 en de parlementsverkiezingen van 7 november 1971, werd nog versterkt. Het FDF en zijn handlangers, die onder de naam Rassemblement Bruxellois naar de gunst van de Brusselse kiezers dongen, veroverden de absolute meerderheid in de agglomeratieraad: 42 van de 83 zetels. Ook controleerden zij het agglomeratiecollege. In de Franse afdeling van dit college behaalden ze vijf van de zes zetels. In de Nederlandse afdeling hadden ze drie van de zes zetels. Dit was mogelijk doordat ook zogenaamde Vlamingen op de lijsten van het FDF voorkwamen. De wet tot organisatie van de Brusselse agglomeratieraad bepaalde dat iedere kandidaat bij zijn kandidaatstelling de taalgroep moest vermelden waartoe hij behoorde. De taalgroep van de kandidaten werd bepaald door de taal waarin hun identiteitskaart was opgesteld of, indien ze in beide landstalen was opgesteld, door de taal van de specifieke vermeldingen op de kaart. Alleen de identiteitskaart die afgeleverd was ten minste één jaar voor de verkiezingen, werd in aanmerking genomen. Wie vertrouwd was met Brusselse toestanden wist dat het bijzonder moeilijk was een Nederlandstalige identiteitskaart te verkrijgen. De wettelijke regeling leek dus een ernstige waarborg te bieden voor de aanwezigheid van echte Vlamingen in de Brusselse agglomeratieraad en het agglomeratiecollege. Het draaide echter anders uit. Het FDF rekruteerde met allerlei beloften kandidaten die wel een Nederlandstalige identiteitskaart bezaten, maar die helemaal geen Vlamingen waren. Het vroeg aan zijn kiezers ook lijststemmen en geen voorkeurstemmen uit te brengen opdat die pseudo-Vlamingen verkozen zouden worden. Dit ordewoord werd goed opgevolgd. Elf van de 42 verkozenen van het Rassemblement Bruxellois in de agglomeratieraad waren zogenaamde Vlamingen, evenals zijn drie leden in de Nederlandse afdeling van het agglomeratiecollege. Dit betekende onder meer dat de Vlamingen de alarmbelprocedure in de agglomeratieraad niet konden gebruiken. Daarvoor moest ten minste drie vierde van de leden van een taalgroep een gemotiveerde motie ondertekenen. Slechts 19 van de 30 verkozenen van de Nederlandse taalgroep waren echte Vlamingen. Zij hadden met andere woorden vijf zetels te weinig om de procedure tot bescherming van de minderheden in de Brusselse agglomeratie in gang te kunnen zetten. De regering was er dus niet in geslaagd een waterdicht statuut voor Brussel uit te werken. Voor de Vlamingen was dat een grote ontgoocheling. | |||||||||||||||||||||||||
Harde onderhandelingenDe dag na de agglomeratieverkiezingen in Brussel vroeg de koning mij een nieuwe regering te vormen. Ik vroeg de koning enkele dagen bedenktijd. De houding van de BSP-voorzitters Leburton en Van Eynde stemde mij niet erg optimistisch. Ik had mijn twijfels over hun bereidheid om opnieuw met de CVP in zee te gaan en mij als eerste minister te aanvaarden. Hun aarzeling was reeds gebleken uit de gesprekken die ik als informateur met hen had gevoerd. Ook tijdens de Algemene Raad van de BSP op 23 november bleef Jos Van Eynde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 877]
| |||||||||||||||||||||||||
dubbelzinnig. Enerzijds gaf hij de voorkeur aan een coalitie van CVP-PSC enBSP. Anderzijds betreurde hij nogmaals dat ik als informateur was aangesteld. De volgende dag echter kwamen Van Eynde en Leburton mij opzoeken met de vraag de nieuwe regering te vormen. Na hun aanvankelijke aarzelingen bleken zij hun mening veranderd te hebben. Na het onderhoud met de BSP-voorzitters ging ik naar het Paleis en deelde ik de koning mee dat ik de formatieopdracht aanvaardde. Na afloop verklaarde ik aan de pers dat ik een regering zou trachten te vormen met de partijen van het ontslagnemende kabinet. Tussen de aanvaarding van de formatieopdracht en de bekendmaking van de samenstelling van de regering verliepen twee maanden. Daaruit kan al afgeleid worden dat de onderhandelingen traag en moeizaam verliepen. Zij werden ook bikkelhard gevoerd. De CVP, maar vooral de socialisten, onder invloed van Leburton en Van Eynde, namen scherpe standpunten in. Van Eynde vuurde in zijn hoofdartikelen in Volksgazet en in verklaringen aan de pers voortdurend giftige pijlen af op de CVP. De houding van de socialistische partijleiding was ook de reden waarom ik weinig enthousiast was om de regering te vormen. Op 22 december gaf ik mijn opdracht aan de koning trouwens terug. De dag voordien waren de onderhandelingen afgesprongen. Daarna werd Edmond Leburton tot informateur aangesteld. Zijn aanstelling leidde niet tot een ommekeer in de regeringsonderhandelingen. Ook Leburton wenste de aftredende coalitie voort te zetten en verklaarde dat hij zich uitsluitend aan zijn informatieopdracht zou houden. Hij en Van Eynde bleven opvallend vriendelijk voor mij. Van zijn kant bleef CVP-PSC-voorzitter Robert Houben het premierschap voor zijn parrij opeisen. Buiten mijzelf was er blijkbaar niemand die het vertrouwen van alle coalitiepartners genoot of was er niemand bereid zijn prestige op het spel te zetten. Ik werd dan maar opnieuw naar de frontlijn gestuurd. Op 5 januari 1972 vroeg de koning mij een tweede keer de regering te vormen. Ik aanvaardde de opdracht, maar met weinig enthousiasme. In feite maakten Robert Houben, Robert Vandekerckhove en Léon Servais met de hulp van Leo Tindemans de nieuwe regering mogelijk. Zij rondden de laatste hoeken af. Op 14 januari, na een crisis van 68 dagen, werden ze het met de socialisten eens over een regeerakkoord. De hele duur van de onderhandelingen twijfelde ik eraan of ik de leiding van de regering zou opnemen. Uiteindelijk deed ik het toch. Tijdens mijn eerste ronde als formateur richtte ik vijf werkgroepen van politici en technici op. Een eerste werkgroep hield zich bezig met de financiële en budgettaire problemen, een tweede met de ziekteverzekering, een derde met het sociaal beleid, een vierde met de militaire problemen en een vijfde met de herziening van het Schoolpact en andere onderwijsvraagstukken. Deze werkgroepen moesten een grondige stand van zaken in de respectieve beleidssectoren opmaken. Daarnaast waren er uiteraard nog de problemen die verband hielden met de uitvoering van de grondwetsherziening, zoals artikel 107quater over de gewestvorming en het statuut van de Voer. Voor de CVP-PSC voerden Robert Houben, Robert Vandekerckhove, Léon Servais, Paul Vanden Boeynants, Charles Hanin, Jos De Saeger en Renaat Van Elslande de onderhandelingen. Leo Tindemans, die aanvankelijk niet tot die kerngroep behoorde, voegde zich in een later stadium bij de CVP-onderhandelaars. De BSP was vertegenwoordigd door Edmond Leburton, Jos Van Eynde, André Cools, Léon Hurez, Willy Claes en Edward Anseele. Het meest opgemerkt was de aanwezigheid van de Brusselaars Vanden Boeynants en Simonet. De Franstalige Brusselse socialisten hadden de communautaire politiek van de ontslagnemende regering niet gesteund. Vanden Boeynants had dat wel gedaan, hoewel schoorvoetend. Bovendien had hij zijn voorkeur voor een tripartite niet onder stoelen of banken gestoken. Op mijn aandringen werd er tijdens de kabinetsformatie veel aandacht aan de financieel-economische problemen besteed. De verslechterde economische en budgettaire toestand | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 878]
| |||||||||||||||||||||||||
was een belangrijk element in de beslissing van de regering om de Kamers voortijdig te ontbinden. De budgettaire moeilijkheden vonden hoofdzakelijk hun oorsprong in het feit dat de invoering van de BTW geen neutrale operatie was. In 1971 was er geen groot probleem geweest. De opbrengst van de BTW in dat jaar was nagenoeg dezelfde als die van de overdrachttaks. Dat liet toe de begroting van 1971, zoals voorzien, met een klein boni af te sluiten. Maar het stond vast dat de toestand in 1972 en de daaropvolgende jaren aanzienlijk minder rooskleurig zou zijn. De invoering van het BTW-stelsel ging immers samen met de detaxering van de voorraden en van de investeringen onderworpen aan de BTW en met de afschaffing van de uitvoerbelasting. De gevolgen daarvan zouden in 1972 voor het eerst duidelijk merkbaar worden. Men verwachtte dat de fiscale ontvangsten voor dat jaar ongeveer achttien miljard BF lager zouden liggen dan in 1971. De ontslagnemende regering had steeds het standpunt verdedigd dat de BTW evenveel moest opbrengen als het vorige stelsel. Dat betekende dat een nieuw ingrijpen noodzakelijk was. Ik stelde voor de BTW-tarieven op te trekken tot de oorspronkelijk voorziene tarieven, en bepaalde accijnzen en de vennootschapsbelasting te verhogen. Deze laatste maatregel vond ik verdedigbaar, omdat de ondernemingen voordeel haalden uit de terugbetaling van de belasting op de voorraden, de afschaffing van de uitvoerbelasting en de fiscale vrijstelling van investeringen. De socialisten aanvaardden een verhoging van de vennootschapsbelasting, terwijl de CVP-PSC-onderhandelaars daarover verdeeld waren. Als belangrijkste bezwaar riepen zij de minder gunstige economische conjunctuur in. Er werd uiteindelijk voorgesteld dat de nieuwe regering aan deficit spending zou doen en voor 1972 een begroting zou opmaken met een tekort van vijftien à zestien miljard BF. Voor mij was dat onaanvaardbaar. Uiteindelijk werden de onderhandelaars het erover eens om de budgettaire en fiscale politiek aan de nieuwe regering over te laten en daarover slechts enkele concrete maatregelen in het regeerakkoord op te nemen. Zo werd onder meer bepaald de vennootschapsbelasting met één deciem te verhogen en een bijzondere procedure uit te werken voor de terugbetaling van de belastingen begrepen in de voorraden. Het regeerakkoord bepaalde dat voor 1972 ‘een matig budgettair deficit’ aanvaard werd en dat ‘aanpassingen van de ontvangsten’ noodzakelijk waren ‘om de budgettaire vooruitzichten te eerbiedigen’. Mijn voorstellen voor een economisch relanceprogramma werden zonder grote problemen aanvaard: het uitvoeren van de geplande investeringsprogramma's en van nieuwe aanvullende investeringsprogramma's, het gebruiken van de conjuncturele schijf voor openbare werken in de buitengewone begroting, het bevorderen van de uitvoer, het aanwakkeren van de bouwsector en het beschermen van de koopkracht. Ook de financiële structuren en de aanpassing ervan aan de internationalisering van het monetaire beleid waren voorwerp van discussie tijdens de regeringsonderhandelingen. Van socialistische zijde werd aangedrongen op een efficiëntere deelname van de holdings en de financiële instellingen aan de economische planning en de financiële programmatie. De afspraak was dat de regering zich op dit terrein zou laten inspireren door de aanbevelingen van de Hoge Raad van Financiën. Ook verkregen de socialisten dat de overheidscontrole op de banken verstevigd zou worden. De socialisten vroegen in dit verband de benoeming van twee vertegenwoordigers van de overheid in de raden van bestuur van de drie grootste banken: de Generale Bank, de Bank van Brussel en de Kredietbank. De CVP-PSC-onderhandelaars wezen die eis kordaat af. Zij beschouwden die als een onderdeel van de socialistische strategie om op alle financiële en economische sleutelposten vertrouwensmensen te benoemen. De discussie hierover werd nog bemoeilijkt door de socialistische eis bepaalde bevoegdheden van de Bankcommissie naar de Nationale Bank over te hevelen. In de Nationale Bank hadden zij verscheidene bevriende topambtenaren. De regeerovereenkomst sti- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 879]
| |||||||||||||||||||||||||
puleerde alleen dat de respectieve bevoegdheden van de Nationale Bank en van de Bank-commissie nauwkeuriger zouden worden omschreven. De BSP-onderhandelaars verkregen wel dat de overheid in het beheerscomité van de elektriciteitssector vertegenwoordigd zou worden. Wat de ziekteverzekering betrof, stelde ik voor een franchise in te voeren om het financiële evenwicht in die sector te herstellen. Dit voorstel werd niet aanvaard. Zowel de socialisten als de CVP-PSC schrokken ervoor terug om ingrijpende en efficiënte maatregelen te nemen om het tekort in de ziekteverzekering te verminderen. De socialistische onderhandelaars drongen bijzonder sterk aan op het invoeren van een algemene controle op de medische prestaties. Daardoor zou het mogelijk zijn de evolutie van de uitgaven beter te becijferen en de prestaties van elke hulpverlener na te gaan. Van CVP-PSC-zijde werd aangevoerd dat die controle de autonomie van de ziekenfondsen in het gedrang kon brengen. Uiteindelijk werd ze toch aanvaard. De CVP-PSC-onderhandelaars wilden echter niet weten van het socialistische voorstel om de bevoegdheden van het ministerie van Sociale Voorzorg inzake het bestuur van de verzorgingsinstellingen over te hevelen naar het ministerie van Volksgezondheid. Dit zou nochtans logisch zijn geweest, want de minister van Volksgezondheid was verantwoordelijk voor het medische en paramedische korps. De CVP-PSC wilde dan weer dat de ziekenhuiswet tot alle psychiatrische instellingen werd uitgebreid. Hierover werd een principieel akkoord bereikt. De financiering van de uitbreiding bleef echter in het vage. Over het sociaal beleid werd langdurig onderhandeld. Het bereikte akkoord gaf echter geen voldoening. Hoewel de socialisten op verscheidene punten genoegdoening kregen en hun verkiezingsprogramma in belangrijke mate konden doordrukken, onder meer wat de verhoging van de arbeiderspensioenen tot 90.000 BF per jaar betreft, verzetten ze zich met hand en tand tegen de CVP-PSC-voorstellen. Zo weigerden zij in eerste instantie een gewaarborgd minimuminkomen van 60.000 BF voor behoeftige bejaarden te aanvaarden. Later waren zij bereid de CVP-PSC gedeeltelijk tegemoet te komen. In de regeringsverklaring werd de bepaling opgenomen dat het gewaarborgd inkomen door opeenvolgende verhogingen ‘ten laatste op 1 januari 1975’ 60.000 BF moest bedragen. Ook het invoeren van een sociaal-pedagogische toelage was een wrijvingspunt. De CVP-PSC, daarbij sterk gesteund door de christelijke sociale organisaties, wilden zo'n toelage invoeren ten voordele van moeders aan de haard met kinderen jonger dan drie jaar en van wie de echtgenoot een bescheiden inkomen had. Hierover werd een vaag en vrijblijvend compromis bereikt. Het bepaalde dat een vergoeding zou worden toegekend ‘na een grondige studie’, en dan zowel aan werkende moeders als aan moeders aan de haard. Er werd ook hard onderhandeld over het defensiebeleid en meer bepaald over de organisatie van het leger. De socialisten wilden radicale hervormingen in het leger en wilden de inkorting van de militaire diensttijd versnellen. De voorstellen van de socialisten kwamen neer op de politisering van het leger. Zij gingen op dit vlak tot het uiterste, zeer tegen de zin van de CVP-PSC-onderhandelaars. Zo wilden zij dat officieren, beroepsmilitairen en rijkswachters zich bij politieke partijen en syndicale organisaties zouden kunnen aansluiten en zelfs het recht op staking zouden krijgen. De BSP-onderhandelaars ondernamen ook een poging om de rijkswacht los te haken van het ministerie van Landsverdediging en onder de bevoegdheid van Binnenlandse Zaken te brengen. Ook waren zij voorstander van de oprichting van een nationale politiedienst. Deze laatste eisen werden niet ingewilligd. Op vraag van de socialisten bepaalde het regeerakkoord dat de militairen dezelfde rechten als het overheidspersoneel zouden krijgen. Er zou voor hen ook een syndicaal statuut | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 880]
| |||||||||||||||||||||||||
uitgewerkt worden, maar nadrukkelijk werd hieraan toegevoegd dat dit statuut ‘het stakingsrecht onder al zijn vormen’ zou uitsluiten. De vermindering van de duur van de legerdienst werd in het vooruitzicht gesteld, maar er werd geen concrete datum vermeld. In reactie op het socialistische eisenpakket eisten de geprikkelde CVP-PSC-onderhande-laars dat het NAVO-lidmaatschap van ons land en de integrale uitvoering van onze NAVO-verbintenissen in het regeerakkoord bevestigd werden. Terwijl de discussie over het defensiebeleid het wantrouwen tussen de beide onderhandelende partijen voedde, deden zich bij de bespreking van het buitenlands beleid geen vermeldenswaardige moeilijkheden voor. Inzake buitenlandse politiek werd de voorrang gegeven aan drie doelstellingen: de Europese eenmaking, de versteviging van de wereldvrede en de verhoging van de ontwikkelingssamenwerking. | |||||||||||||||||||||||||
De onderwijsproblemen en de uitvoeringvan de grondwetsherzieningIn tegenstelling tot de socialisten, die hoofdzakelijk sociaal-economische thema's en hervormingen in het leger op de onderhandelingsagenda inschreven, vroeg de CVP-PSC-delegatie vooral aandacht voor de onderwijsproblemen en de verdere uitvoering van de grondwetsherziening. Met aandrang vroeg de CVP-PSC alle bestaande discriminaties tussen het officieel en het vrij onderwijs weg te werken: de ongelijkheden inzake de wedden van het religieuze personeel, bepaalde sociale voordelen, het leerlingenvervoer en de werkingskosten. Er werd door de CVP-PSC ook aangedrongen op overheidssubsidies voor scholenbouw in het vrij onderwijs, in het bijzonder voor het vrij secundair onderwijs. De schulden stapelden zich op en een aantal vrije onderwijsinstellingen vreesden wegens een gebrek aan financiële middelen hun deuren te moeten sluiten. Het bleek onmogelijk om van de socialistische onderhandelaars concrete engagementen te verkrijgen. Zij beperkten zich tot enkele intentieverklaringen en verwezen voorts naar de komende onderhandelingen over de herziening van het Schoolpact. In alle objectiviteit moet ik getuigen dat de BSP-onderhandelaars in een moeilijke positie zaten. Zij zouden vrijwel zeker door hun basis worden teruggefloten als zij ermee akkoord gingen alle discriminaties op te heffen. Daarenboven hadden de CVP en de PSC de verkiezingen niet gewonnen. ‘De Guimardstraat’ en andere katholieke pressiegroepen die de CVP en de PSC sterk onder druk zetten, hielden onvoldoende rekening met de politieke machtsverhoudingen. Persoonlijk was ik van oordeel dat in een stevige regering voor het vrij onderwijs gunstige oplossingen konden worden bekomen. Het bewijs daarvan was het eerder bereikte akkoord over de financiering van de vrije universiteiten en de oplossing voor het bijzonder onderwijs. In deze laatste sector genoten de vrije onderwijsinstellingen van een genereuze financiële regeling. Wat de uitvoering van de grondwetsherziening betrof, rees er geen enkel probleem over artikel 107quater inzake de gewestvorming. Beide delegaties namen een voorzichtige houding aan. De regering moest zich houden aan de adviezen van de Werkgroep der 28 over de bevoegdheden van de gewestraden. Heel uitdrukkelijk werd ook gesteld dat de gewestvorming het nationale beleid niet in het gedrang mocht brengen. Er werd ook afgesproken de gewestraden uit de Kamerleden van elk gewest samen te stellen. De kredieten van de raden zouden bij wet worden vastgelegd in functie van diverse criteria, zoals de fiscale ontvangsten in elk gewest, de bevolking, de werkloosheid, de oppervlakte, het gemiddelde inkomen en het aantal pendelaars. De onderhandelaars gingen akkoord met de formule die ik voorstelde voor de verdeling van de kredieten tussen Vlaanderen en Wallonië in het kader van de economische expansie. Daarover waren vroeger in de regering en erbuiten verscheidene keren heftige betwistingen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 881]
| |||||||||||||||||||||||||
ontstaan, omdat daarbij de pariteitsregel toegepast werd. Voortaan zouden de kredieten volgens objectieve criteria verdeeld worden. Dat betekende dat 57,25 procent van de kredieten naar Vlaanderen zou gaan en 42,75 procent naar Wallonië. De toepassing van de taalwetten werd eveneens op de agenda van de onderhandelingen ingeschreven. In 1963 was bedongen dat na tien jaar, in concreto per 1 september 1973, een volledige pariteit moest bestaan tussen Nederlandstalige en Franstalige hogere ambtenaren in de centrale administratie, de parastatalen en alle gemeentebesturen van de Brusselse agglomeratie. Er was echter nooit een begin gemaakt met de toepassing van die regel. Vooral in Brussel, dreigde een explosieve toestand. Mijn suggestie om de vice-gouverneur van de provincie Brabant de opdracht te geven een planning op te stellen voor de uitvoering van de pariteitsregel werd verworpen. De tegenstand kwam uiteraard vooral van de Brusselse onderhandelaars. Uiteindelijk werden geen concrete besluiten genomen. Er werd in het regeerakkoord alleen in algemene termen naar de toepassing van de taalwetgeving verwezen: de regering had de plicht ‘te waken over de daadwerkelijke en loyale toepassing’ van die wetgeving. De CVP-onderhandelaars waren over dit resultaat teleurgesteld. De grootste knelpunten tijdens de onderhandelingen waren de toepassing van de culturele autonomie en het statuut van de Voer. Het Voerontwerp dat Fernand Dehousse in juli 1971 had ingediend en dat ondertekend was door alle ministers, lag de CVP bijzonder zwaar op de maag. Het bepaalde niet alleen dat de Voergemeenten onder het gezag van Binnenlandse Zaken zouden worden gebracht, maar ook dat de Franstaligen ruime faciliteiten zouden krijgen. Dat was de afspraak die tijdens de kabinetsformatie in 1968 was gemaakt. Op een van de eerste bijeenkomsten van de onderhandelaars verklaarde CVP-voorzitter Vandekerckhove dat zijn partij zich nooit geëngageerd had om het ontwerp van Dehousse goed te keuren. Vandekerckhove wierp ook op dat het in strijd was met de grondwet, omdat het niet uitdrukkelijk stipuleerde dat de Voergemeenten tot het Nederlandse taalgebied behoorden. Artikel 3bis van de nieuwe grondwet bepaalde immers dat elke gemeente tot één van de vier taalgebieden behoorde. Bovendien kon de CVP volgens Vandekerckhove alleen een wijziging van het statuut van de Voergemeenten aanvaarden als het kanton Komen hetzelfde statuut kreeg. De socialisten verwierpen deze zogenaamde wederkerigheid tussen de Voerstreek en Komen. Na verloop van tijd echter, voor een deel als gevolg van de vermoeidheid bij de onderhandelaars, erkende ook de socialistische delegatie dat het ontwerp-Dehousse niet in overeenstemming was met de nieuwe grondwet. Toen ik voorstelde op het ontwerp-Dehousse een amendement in te dienen waarin uitdrukkelijk zou worden gesteld dat de Voergemeenten tot het Nederlandse taalgebied behoorden, ontstonden er nieuwe moeilijkheden. Door de CVP-onderhandelaars werd opgemerkt dat het ontwerp-Dehousse verder ging dan afgesproken was tijdens het formatieberaad in 1968. Zij bleven ook insisteren op het beginsel van de wederkerigheid tussen, het statuut van de Voergemeenten en dat van Komen. De socialisten zochten naar een oplossing waarmee artikel 3bis inzake de taalgebieden en artikel 59bis inzake de cultuurraden kon worden omzeild. Voor de CVP was dat onaanvaardbaar. Een dergelijke formule zouden haar fracties nooit slikken. Uiteindelijk werd beslist het ontwerp van Dehousse te hernemen. De vrije taalkeuze inzake administratie en onderwijs zou voor de inwoners van de Voergemeenten bijgevolg gerealiseerd worden, maar er zou ook gepreciseerd worden dat die gemeenten tot het Nederlandse taalgebied bleven behoren. De formulering van deze paragraaf in het regeerakkoord was van de hand van Robert Houben. Tijdens de onderhandelingen verklaarde ik dat het Voerdossier ‘een kleine egel is die rondloopt in de tuinen van de regering’. Later werd geregeld naar mijn uitspraak verwezen telkens de Voerkwestie in de politieke actualiteit kwam. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 882]
| |||||||||||||||||||||||||
Het was niet op de Voerkwestie dat de onderhandelingen tijdens mijn eerste formatieronde vastliepen. De oorzaak van de mislukking was de onenigheid over het onderwijsbeleid en vooral de interpretatie van de culturele autonomie. De BSP-onderhandelaars hadden een minimalistische visie op de culturele autonomie. Gezien het CVP-overwicht in de Nederlandse cultuurraad wilden ze de bevoegdheden en de budgettaire armslag van de cultuurraden zoveel mogelijk beperken. Daartegenover was er een strekking aan CVP-PSC-zijde die de culturele autonomie wilde versterken en de onderwijsbevoegdheden van de cultuurraden wenste uit te breiden. De CVP-PSC-onderhandelaars verdedigden de stelling dat de cultuurraden bevoegd waren voor de uitvoering van de begroting van Nationale Opvoeding met uitzondering van de kredieten die onder de toepassing van het Schoolpact vielen en de kredieten die voortvloeiden uit wettelijke en reglementaire bepalingen. De socialisten gingen hiermee niet akkoord. Zij betwijfelden of de cultuurraden in staat waren om te beraadslagen over bijvoorbeeld de kredieten voor de universiteiten en de werkingskosten van de rijksscholen. Zij merkten op dat artikel 59bis geen enkele bepaling bevatte die verwees naar bevoegdheden van de cultuurraden over de onderwijsbegroting of bepaalde posten ervan. Paragraaf 6 van artikel 59bis bepaalde immers dat het nationale parlement het globale krediet bepaalde dat ter beschikking zou worden gesteld van elke cultuurraad en dat die raden de bestemming ervan bij decreet vastlegden. De CVP-PSC beriep zich dan weer op punt 13 van het regeerakkoord van juni 1968, waarin gezegd werd dat ‘de wetgevende macht zich niet meer bezighoudt met de begrotingen van de ministeries van Nationale Opvoeding en van Cultuur van het Franstalige en Nederlandstalige regime’. Op basis hiervan eiste de CVP-PSC dat bijna alle kredieten voor onderwijs in de dotatie van de cultuurraden zouden worden opgenomen. Gezien de meningsverschillen stelde de CVP-PSC-delegatie voor de problematiek te laten onderzoeken door de commissies die het reglement van de cultuurraden zouden vastleggen. Een andere mogelijkheid was dat na de totstandkoming van de regering een werkgroep zou worden geïnstalleerd, die zou worden voorgezeten door de twee ministers van Nationale Opvoeding en de twee ministers van Cultuur. Die zouden op hun beurt een beroep doen op de verslaggevers van de Kamer- en Senaatscommissie over artikel 59bis van de grondwet tot oprichting van de cultuurraden. De socialisten verwierpen ook dit voorstel. Hierop liepen de onderhandelingen vast. Tijdens mijn tweede ronde als formateur werd wel een akkoord bereikt. Het hield in dat in de begrotingen van Nationale Opvoeding het onderscheid zou worden gemaakt tussen zogenaamde onaantastbare kredieten en kredieten waarvan de cultuurraden de bestemming zouden bepalen. Het parlement zou de eerste kredieten en het globale bedrag van de tweede goedkeuren. De volledige begrotingen zouden aan de cultuurraden worden overgemaakt, die dan de bestemming van de aan hen toegewezen kredieten zouden regelen. De cultuurraden konden amendementen op de zogenaamde onaantastbare kredieten indienen waarover de regering zich zou uitspreken. Er werd ook beslist een commissie op te richten die in de loop van 1971 advies moest uitbrengen over een nauwkeuriger afbakening van de begrotingsbevoegdheden van het parlement en van de cultuurraden. Dit compromis kwam slechts na veel moeilijkheden tot stand. Het fanatisme waarmee CVP-PSC-voorzitter Robert Houben aandrong op de uitbreiding van de bevoegdheden van de cultuurraden, beviel de socialisten allerminst. Het resultaat van de langdurige en harde formatiegesprekken was net als in 1968 een bijzonder omstandig akkoord. De tekst ervan werd integraal in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Sommigen noemden het een nieuwe bijbel. Dat was geenszins overdreven. De nieuwe regering zat in feite vastgeketend aan het akkoord. Ik was daar niet gelukkig mee. Het sterkte mij in mijn overtuiging dat in de toekomst bij de regeringsvorming nieuwe methoden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 883]
| |||||||||||||||||||||||||
moesten worden gebruikt. Het volstond volgens mij dat de grote partijen het eens werden over de grote krachtlijnen van een regeerprogramma. Daarna konden details worden besproken. Mijn ervaring leerde me dat heel wat concrete problemen rond de regeringstafel konden worden opgelost. Opvallend was ook de massale hoeveelheid memoranda die aan de onderhandelaars en mijzelf gericht werden. We werden er letterlijk onder bedolven. Niet alleen de traditionele organisaties, maar ook andere organisaties bleken allerlei, dikwijls de meest tegenstrijdige, maar wel onmiddellijk in te willigen verzuchtingen te hebben. De indruk die ik bij de vluchtige lectuur van al die documenten opdeed, was dat iedereen voorstander was van een hele reeks bijkomende uitgaven, terwijl niemand te vinden was voor meer belastingen om die uitgaven te financieren. Blijkbaar beschouwde men de Staat als een koe, die in de hemel wordt gevoed en op aarde, meer bepaald in ons land, wordt gemolken. | |||||||||||||||||||||||||
De nieuwe regeringDe samenstelling van de nieuwe regering was een al even harde dobber als de onderhandelingen over het regeerakkoord. Nog meer dan de vorige keer wilden de partijvoorzitters hun zeg hebben bij de keuze van de ministers en de verdeling van de portefeuilles over de fracties, belangengroepen, steden en provincies. Bovendien moest er rekening worden gehouden met het nieuwe grondwetsartikel over de paritaire samenstelling van de ministerraad. Ik voerde dit artikel naar de letter en de geest uit: de nieuwe regering bestond uit negentien ministers, evenveel Nederlandstalige als Frantalige, mijzelf uitgezonderd: vijf CVP'ers, vier PSC'ers, vijf Franstalige socialisten en vier Vlaamse socialisten. Bij de staatssecretarissen was er een overwicht van Vlamingen: zes Vlaamse en vier Franstalige staatssecretarissen. De voltallige regering telde dus zestien Nederlandstaligen en dertien Franstaligen. De socialisten pasten in eigen rangen de pariteit strikt toe: zij hadden zeven Franstalige en evenveel Nederlandstalige vertegenwoordigers in de regering. Een andere optelling toont aan dat de socialisten ook een perfect evenwicht tussen de gewesten nastreefden. Zij hadden bij de ministers vier Walen, vier Vlamingen en één Franstalige Brusselaar, bij de staatssecretarissen twee Walen, twee Vlamingen en één Nederlandstalige Brusselaar. Bij de CVP-PSC lagen de verhoudingen anders. De CVP had bij de ministers vijf Vlamingen, van wie één uit de rand van Brussel. Haar drie staatssecretarissen waren eveneens Vlamingen. De PSC had drie Waalse ministers en één minister uit Brussel. De beide staatssecretarissen waren Walen. Het was een hele prestatie om een ploeg samen te stellen die niet uitgebreider was dan de vorige regering. Een tijdlang had ik een scenario voor een regering van 33 leden voor ogen gehad: 21 ministers en 12 staatssecretarissen. Uiteindelijk kwam ik tot een regering van 19 ministers en 10 staatssecretarissen. Hoewel er twaalf neofieten waren, bleef de regeringstop ongewijzigd. Pierre Harmel bleef minister van Buitenlandse Zaken, André Cools vice-eerste minister en ikzelf eerste minister. Cools stond wel Economische Zaken af aan Henri Simonet. Het was absoluut nodig een Franstalige Brusselse socialist in de regering op te nemen. De ervaring met het vorige kabinet had uitgewezen dat men niet tegen Brussel kan regeren, zoals men ook niet tegen Vlaanderen of Wallonië kan regeren. Naast Simonet was Brussel in de regering ook vertegenwoordigd door Paul Vanden Boeynants. Het was een verrassing dat hij Landsverdediging kreeg. Na een onderhoud met André Cools had ik beslist geen beroep te doen op Vanden Boeynants voor Economische Zaken of Openbare Werken. Ik had geen enkele reden om aan zijn correctheid te twijfelen. Bepaalde perscampagnes tegen hem, die zoals gewoonlijk zeer onrechtvaardig waren, maakten het echter onmogelijk Vanden Boeynants een economisch departement te geven. Hij zou ongetwijfeld een uitstekend minister | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 884]
| |||||||||||||||||||||||||
van Middenstand zijn geweest, maar dit departement was voor een gewezen eerste minister onvoldoende prestigieus. Andere nieuwe ministers waren: voor de CVP Renaat Van Elslande (Binnenlandse Zaken), voor de PSC Léon Servais (Volksgezondheid en Gezin) en voor de BSP Léon Hurez (Nationale Opvoeding, Franstalig) en Willy Claes (Nationale Opvoeding, Nederlandstalig). Deze laatste was 33 jaar en de jongste minister. Sedert zijn verkiezing in 1968 had hij zich als een uitstekend parlementslid gemanifesteerd. Bij de staatssecretarissen had de CVP als nieuweling Luc Dhoore, de challenger in Limburg van Willy Claes, Antoon Steverlynck (Landbouw en Middenstand), de PSC Alfred Califice (Waalse Ruimtelijke Ordening en Huisvesting) en Léon Remacle (Openbaar Ambt), en de BSP Edouard Close (Waalse Streekeconomie) en Frank Van Acker (Begroting). Naast de nieuwelingen waren er ook blijvers. Sommigen bleven minister en behielden dezelfde portefeuille: Jos De Saeger (Openbare Werken), Frans Van Mechelen (Nederlandse Cultuur), Alfons Vranckx (Justitie), Louis Major (Tewerkstelling en Arbeid) en Edward Anseele (PTT). Anderen kregen een nieuwe portefeuille: Leo Tindemans (Landbouw en Middenstand), Charles Hanin (Franse Cultuur) en Louis Namèche (Sociale Voorzorg). De twee ministers-staatssecretarissen uit de vorige regering werden allebei minister: André Vlerick (Financiën) en Léon Delmotte (Verkeerswezen). Een aantal ministers uit de vorige regering werd staatssecretaris: de BSP'ers Lucien Harmegnies (Ontwikkelingshulp), August Breyne (Ruimtelijke Ordening en Stedebouw), Hendrik Fayat (Buitenlandse Handel) en Theo Lefèvre (Wetenschapsbeleid). De omstandigheden waarin Lefèvre staatssecretaris werd, heb ik in een van de vorige hoofdstukken al uitgelegd. Ik wil er hier nog aan toevoegen dat ik Lefèvre eerst als minister op mijn lijstje had staan. Dat was in het scenario van 21 ministers en 12 staatssecretarissen, dat om de bovenvermelde reden niet haalbaar was. Indien ik van Wetenschapsbeleid een ministerportefeuille had gemaakt, dan hadden de socialisten er ook een belangrijk ministerie bij moeten krijgen. Bovendien was de gezondheidstoestand van Lefèvre van die aard dat hij geen zwaar departement meer kon beheren. Hendrik Fayat en Antoon Steverlynck waren de twee buitenparlementaire regeringsleden. Fayat was op 7 november 1971 niet meer herkozen. Aangezien er twaalf nieuwe gezichten in de regering waren, waren er evenveel vertrekkers. De grootste aflossing gebeurde bij de PSC. Jean Snoy et d'Oppuers, Charles Héger, Albert Parisis, René Pêtre en Raymond Scheyven vielen uit de boot. Snoy was niet meer herverkozen en Scheyven kon ik niet opnemen, omdat ik met Simonet en Vanden Boeynants reeds twee Franstalige Brusselaars in de regering had. Bij de BSP verdwenen Piet Vermeylen, Fernand Dehousse, Maurice Denis en Abel Dubois. Dehousse en Denis waren niet herverkozen. Aan CVP-zijde kwamen Fred Bertrand, Placide De Paepe en P.W. Segers niet meer terug. Bertrand en De Paepe waren het slachtoffer van de eis naar vernieuwing en verjonging. P.W. Segers was niet meer gecoöpteerd als senator, omdat hij de leeftijdsgrens bereikt had. In feite had de CVP die statutaire regel ook op mij moeten toepassen, maar in tegenstelling tot P.W. Segers werd mij een uitzondering toegestaan, hoewel ik die niet gevraagd had. Ik heb mij daarover altijd gegeneerd gevoeld. Overigens was het vertrek van P.W. Segers een groot verlies voor mij en de regering. Ik verloor in hem een trouwe bondgenoot en een wijs minister. Het viel ook op dat de portefeuilles van Communautaire Betrekkingen niet behouden werden. Het was een aanwijzing dat ik niet meer rekende op een tweederde meerderheid voor de uitvoering van de grondwetsherziening, onder andere van artikel 107quater. Een drieledige regering was onmogelijk gebleken en de liberalen hadden al duidelijk gemaakt dat zij geen tweede keer vanuit de oppositie de regering bij de grondwetsherziening zouden helpen. Als formateur hadden zij mij voortdurend gehekeld voor het trage verloop van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 885]
| |||||||||||||||||||||||||
onderhandelingen en mij verscheidene keren aangemaand ermee op te houden. Zij hadden mij de vroegtijdige verkiezingen van 7 november nog niet vergeven. In de ochtend van 21 januari 1972 legden de ministers en staatssecretarissen de grondwettelijke eed af. In de namiddag had de eerste voltallige vergadering van de regering plaats. Aangezien voor de eerste keer een regering was samengesteld met staatssecretarissen, overeenkomstig de nieuwe grondwet, moest een onderscheid worden gemaakt tussen de regeringsraad en de kabinetsraad. Van deze laatste maakten, zoals de grondwet voorschreef, alleen de ministers deel uit. De staatssecretarissen zouden ambtshalve niet aan de kabinetsraad deelnemen. Dat zouden ze alleen doen indien een punt op de agenda was ingeschreven dat tot hun bevoegdheid behoorde. Een van de problemen als gevolg van de nieuwe structuren was de bevoegdheidsafbakening tussen een minister en de aan hem toegevoegde staatssecretaris(sen). Tijdens de kabinetsformatie was overeengekomen dat in elk betrokken departement een protocol de bevoegdheden tussen de minister en de staatssecretaris nauwkeurig zou afbakenen. Aangezien de staatssecretarissen vooral een uitvoerende taak hadden, moesten zij ook de mogelijkheden krijgen om die taak naar behoren uit te oefenen. Dat betekende dat zij op eigen houtje ministeriële besluiten konden uitvaardigen. Voor wetsontwerpen en koninklijke besluiten was de mede-handtekening van hun voogdijminister nodig. Eenmaal in het bezit van de diverse protocollen zou ik samen met de vice-eerste minister en de betrokken minister de bevoegdheidsverdeling en het ondertekeningsrecht van de staatssecretaris(sen) in een koninklijk besluit vastleggen. Net als bij mijn vorige regeringen drong ik erop aan geen uitgebreide ministeriële kabinetten samen te stellen en de reglementering strikt na te leven: vijf medewerkers van niveau 1 en een aantal uitvoerende bedienden. Ik verwittigde de ministers dat zij voor elke afwijking mijn voorafgaand akkoord nodig hadden. Ik vond het niet opportuun en ook niet nodig de staatssecretarissen met een afzonderlijk en volledig kabinet te omgeven. Zij kregen wel een secretariaat dat maximaal uit acht leden mocht bestaan, uitvoerend personeel inbegrepen. Met mijn akkoord kon die samenstelling uitgebreid worden, indien de staatsscecretaris een andere politieke kleur had dan zijn voogdijminister en indien hij een uitgebreid pakket bevoegdheden had. Na deze afspraken boog de ministerraad zich over het ontwerp van regeringsverklaring. | |||||||||||||||||||||||||
De CVP aanvaardt gelaten de nieuwe coalitie met de BSPOp 25 januari las ik de regeringsverklaring voor in Kamer en Senaat. Ze was een samenvatting van het eerder gesloten akkoord. Over de inhoud ervan weid ik hier niet meer uit, omdat de belangrijkste punten reeds vermeld werden. Alleen wil ik er nog op wijzen dat naast de klassieke of traditionele politieke thema's ook nieuwe accenten werden gelegd: geen absolute voorrang aan de economie maar wel aan de mens, echte inspraak in verschillende sectoren en aandacht voor de bedreiging van het leefmilieu. Wat dit laatste betrof nam de regering zich voor een coherent beleid te voeren en een ministerieel comité op te richten dat over een jaarlijkse dotatie van twee miljard BF zou beschikken. Thans lijkt dit een klein bedrag, maar in het begin van de jaren zeventig was dat een echte innovatie. Haast evenveel aandacht als de regeringsverklaring kregen enkele incidenten die zich in het parlement voordeden. Zowel in de Kamer als in de Senaat verlieten de vrouwelijke leden de vergaderzaal toen ik naar het spreekgestoelte ging. Hiermee wilden zij protesteren tegen de afwezigheid van vrouwen in mijn regering. Dat was echter niet mijn schuld. De protesterende vrouwen hadden zich beter tot de voorzitters van de coalitiepartijen gewend. Ik had deel uitgemaakt van de regering die in 1948 de vrouwen stemrecht gaf voor de parlements- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 886]
| |||||||||||||||||||||||||
verkiezingen. Sedertdien had ik de vrouwenbeweging gesteund. Ik vond het belangrijk dat ook vrouwen aan het politieke leven deelnamen. In mijn eigen arrondissement had ik waardevolle vrouwelijke krachten in de CVP steeds aangemoedigd. In de Senaat weigerde de liberale fractie de voorlezing van de regeringsverklaring bij te wonen, omdat de tekst ervan vooraf aan de pers was overhandigd. Dit was nochtans een traditie. De liberalen wilden in de eerste plaats aantonen dat ik van hen geen geschenken hoefde te verwachten. Veel belangstelling ging ook naar een groep Waalse jonge boeren, onder wie ene José Happart, die een jonge stier, een vijftal biggetjes, kippen en duiven, bijna een klein neerhof, in de wandelgangen van het parlement wist binnen te loodsen. Een zaalwachter, die even de grote deur van de Senaat opendeed om te zien wat er aan de hand was, kon nog net de deur weer dichtdoen en zo verhinderen dat de zwart-wit gevlekte stier de zaal binnenkwam. De Senaat bleef aldus van incidenten gespaard en de voorlezing van de regeringsverklaring kon rustig worden voortgezet. Vanzelfsprekend liep de perstribune onmiddellijk leeg. Veel parlementsleden lieten zich tijdens het investituurdebat weer verleiden tot breedvoerige commentaren op de regeringsverklaring en het regeerakkoord. Niet minder dan 57 volksvertegenwoordigers en 74 senatoren defileerden op het spreekgestoelte. Onvermijdelijk leidde dat tot veel herhalingen, waardoor het animo gedrukt werd en de belangstelling voor het investituurdebat snel verflauwde. In de Kamer deed de oppositie nochtans haar best om met scherpe kritiek leven in de brouwerij te brengen. De liberale fractieleider in de Kamer René Lefèbvre noemde de regeerovereenkomst een ‘façade-akkoord’ Hij haalde ook fel naar mij persoonlijk uit en verklaarde dat ik de oorzaak was van ‘de degradatie van de politieke toestand’. VU-voorzitter Frans Van der Elst bracht een variatie op hetzelfde thema. Voor hem was het regeerakkoord ‘zielig lapwerk’. Voor het overige vond Van der Elst weer eens dat Vlaanderen ‘bedrogen’ werd. De FDF'er Lucien Outers omschreef de regering als de ‘regering van de overwonnenen’. Een merkwaardige uitspraak vermits de meerderheid evenveel zetels had als tijdens de vorige legislatuur. RW-woordvoerder François Perin riep de oppositie op tot een dialoog over de gewestvorming en een gemeenschappelijke strijd tegen de nieuwe regeringsploeg. Perin viel nog om een tweede reden op. Hij zegde namelijk de steun van zijn fractie toe voor de uitvoering van artikel 107quater over de gewestvorming. De PVV'er Willy De Clercq sprak niet alleen harde oppositietaal, maar deed de waarheid ook geweld aan met zijn verklaring dat mijn vorige regering ‘een gat in de Schatkist van 35 miljard BF had nagelaten’. Het debat in de Senaat was in vele opzichten een herhaling van dat in de Kamer. Veel senatoren van de oppositie uitten overdreven kritiek waardoor die zijn effect miste. Voorts hoorde ik net als in de Kamer talrijke jeremiades over de vele problemen die in het regeerakkoord en de regeringsverklaring werden ‘vergeten’. Volgens deze volksvertegenwoordigers en senatoren had men dus nog veel langer moeten onderhandelen, over de meest uiteenlopende vraagstukken, tot in de details. Andere leden van de Kamer en de Senaat maakten dan weer hun beklag over het feit dat het parlement door het gedetailleerde en uitvoerige regeerakkoord tot een uitvoerend orgaan werd gedegradeerd. Belangrijk in de Senaat was de verklaring van PVV-voorzitter Pierre Descamps dat zijn partij niet a priori de regeringsvoorstellen in verband met de uitvoering van de grondwetsherziening zou verwerpen. Maar ze zou niet meer deelnemen aan buitenparlementaire bijeenkomsten over communautaire problemen met de partijtop van de meerderheid, zoals ze dat tijdens de vorige legislatuur had gedaan. Ik liet de kakofonie van kritiek en de golven van welsprekendheid over mij heen gaan tijdens het investituurdebat. In mijn repliek ging ik niet in op bijzonderheden. Alleen over de financieel-economische toestand weidde ik uit, om De Clercq op zijn plaats te zetten. Zel- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 887]
| |||||||||||||||||||||||||
den waren de openbare financiën zo goed beheerd als de voorbije jaren. De openbare schuld was niet ernstig verhoogd en onze munt bekleedde een ijzersterke positie. Dankzij het gezonde financiële beleid was het mogelijk in 1972 een buitengewoon investeringsprogramma uit te voeren. Tegen deze argumentatie kon De Clercq in feite weinig inbrengen. Voorts betreurde ik in mijn repliek dat de overtalrijke sprekers geen aandacht hadden voor de nieuwe thema's. Het was niet om modieus te doen dat ik die in de regeringsverklaring had opgenomen. Zij lagen mij persoonlijk nauw aan het hart. Het humaniseren van de economische groei vond ik een van de grootste uitdagingen. Economie en techniek namen in het leven van de mens een grotere plaats in dan ooit tevoren. Maar zij mochten geen doel op zich zijn, maar wel middelen tot verheffing van de mens. Het gigantisme op economisch en sociologisch vlak moest worden bestreden door middel van decentralisatie, door het vrijwaren van de kleine en middelgrote ondernemingen, door een op menselijke maat opgevatte politiek van huisvesting, ontspanning en stedebouw. In interviews en toespraken van de voorbije maanden had ik voortdurend die klemtonen gelegd. Ik deed dat onder meer in het interviewboek met vooraanstaande politici dat de journalisten Frans Verleyen en Hugo De Ridder in 1971 publiceerden. Eén van mijn uitspraken gebruikten de journalisten trouwens als titel voor het boek: Waar is nu mijn mooie boomgaard? In de Senaat werd met veel belangstelling geluisterd naar mijn standpunt over de invoering van reclame op radio en tv. Enkele dagen voor het Senaatsdebat had ik aan een journalist gezegd dat daaraan niet te ontsnappen was. De geschreven pers was daarover zeer ongerust, omdat de invoering van etherreclame in Frankrijk en Nederland zeer nadelige financiële gevolgen had voor kranten en weekbladen. Ik probeerde de geschreven pers gerust te stellen en zei dat de regering met de betrokkenen overleg zou plegen voor ze een beslissing nam. Er zou echter nadien nog veel over gepraat en geschreven worden. Voor de kranten en weekbladen, die een belangrijk deel van hun inkomsten uit reclame haalden, was het een zeer belangrijk probleem. Maar de evolutie naar publiciteit op radio en tv was niet tegen te houden. Er vloeide trouwens reeds reclame via buitenlandse tv- en radiozenders ons land binnen. De Kamer gaf op 28 januari in de vroege ochtend, om 4.30 uur, de regering het vertrouwen met 124 stemmen tegen 73 bij 4 onthoudingen. De Senaat deed hetzelfde in de namiddag van 3 februari met 100 stemmen tegen 57 bij 5 onthoudingen. De meerderheid bleek op het eerste gezicht eensgezind te zijn. In de Hoge Vergadering stemde niemand van de coalitiepartijen tegen en geen enkel lid onthield zich. In de Kamer waren er bij de meerderheid slechts twee onthoudingen. Bij nader inzien was de eenstemmigheid minder groot dan de uitslag van het investituurdebat liet vermoeden. De CVP-fracties aanvaardden eerder gelaten en noodgedwongen de nieuwe regering. Dat was al tot uiting gekomen tijdens de meer dan zes uur durende bespreking van het regeerakkoord in de Partijraad op 19 januari. Verscheidene sprekers op die bijeenkomst reageerden ontgoocheld op de voorstellen inzake de uitvoering van de grondwetsherziening. Wilfried Martens betoogde in een scherpe toespraak dat het regeerakkoord niet getuigde van ‘een brede visie’ en dat de socialistische partijleiding ‘een unitaristisch offensief’ had ingezet. Tijdens het investituurdebat in de Kamer verklaarde Karel Blanckaert dat de CVP-fractie de regeringsverklaring niet als een bijbel beschouwde, maar als een ‘intentieverklaring’. Jan Verroken van zijn kant nam geen vrede met het voorstel over de Voerkwestie. Volgens hem bracht dat het taalgrenscompromis van 1962-63 in het gedrang. De CVP was blijkbaar niet van plan de staatshervorming te laten rusten. De andere fracties van de coalitie toonden zich eveneens terughoudend. De PSC mopperde, omdat zij zich benadeeld achtte bij de verdeling van de portefeuilles van de staatssecretarissen. Zij had het pariteitsbeginsel voor de ministers ook willen toepassen op de staatssecre- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 888]
| |||||||||||||||||||||||||
tarissen. De socialistische Senaatsfractie bij monde van Willy Calewaert zei dat zij de nieuwe regering begroette ‘zonder veel enthousiasme en met een relatief groot voorbehoud’ wegens het ontbreken in de regeringsverklaring van ‘een socialistische visie op staat en maatschappij’. Dat allemaal liet vermoeden dat ik meer last zou krijgen met de meerderheid dan met de verbaal heftige, maar hopeloos verdeelde oppositie. | |||||||||||||||||||||||||
De uitbreiding van de Europese GemeenschapVooraleer de binnenlandse politieke problemen aan te snijden, wil ik eerst over de Europese integratie uitweiden. Het jaar 1972 was voor de Europese Gemeenschap een zeer belangrijk jaar, omdat een einde kwam aan jaren van moeizame onderhandelingen over de uitbreiding van de Europese Gemeenschap. Voor het eerst sedert de totstandkoming van de EG in 1958 traden nieuwe lidstaten toe: Groot-Brittannië, Ierland, Denemarken en Noorwegen. Op 22 januari kwamen de premiers van die vier landen, Edward Heath, John Lynch, Jens Otto Krag en Trygve Bratteli naar Brussel om de toetredingsverdragen te ondertekenen. Deze belangrijke plechtigheid vond plaats in het historische Egmontpaleis. De stichters van Europa waren daarop aanwezig: Jean Monnet, Paul-Henri Spaak, Joseph Bech, Christian Pineau, Waker Hallstein, Etienne Hirsch. Daarnaast woonden zo'n honderd ministers, een 500-tal diplomaten en evenveel topambtenaren de plechtigheid bij. De belangstelling van de internationale pers was enorm. Het dwaze incident dat zich bij het begin van de plechtigheid voordeed, kreeg in de media dan ook bijzonder veel aandacht. Toen de Britse premier Edward Heath met zijn delegatie de monumentale marmeren trap naar de grote conferentiezaal van het Egmontpaleis beklom, wierp een jonge vrouw een potje inkt of zwarte vloeistof naar Heath. Het zwarte goedje spatte uiteen op het gelaat en de kleren van de Britse eerste minister. Het bleek later dat de vrouw handelde uit beweegredenen die niets met de Europese politiek van Groot-Brittannië te maken hadden. Ondanks alle veiligheidsmaatregelen was zij erin geslaagd op slinkse wijze een toegangskaart van journalist of fotograaf te bemachtigen. Heath liet na het incident geen enkele emotie blijken. Hij was wel gedwongen naar de Britse ambassade terug te keren om daar een ander hemd en een andere das te nemen. Heath ondertekende daardoor een uur later dan voorzien de toetredingsakte van zijn land. Hij werd daarbij met spontaan handgeklap begeleid. In een geïmproviseerde en opgemerkte tussenkomst betreurde ik nadien het incident en bracht ik een bijzondere en gewaardeerde hulde aan Edward Heath. Als gastheer had ik de eer de verwelkomingstoespraak te houden. Ik deed dat in het Nederlands, het Engels en het Frans, volgens La Libre Belgique met ‘een onverbeterlijk accent’, wat de krant deed schrijven dat ik ‘de enige polyglot’ op de plechtigheid was. Ik wees op de enorme historische draagwijdte van de uitbreiding van de Europese Gemeenschap, omdat zij de hoop wettigde dat het integratieproces zou worden voortgezet. Het Europese integratieproces was na eeuwen van rivaliteiten die het Europese continent hadden verdeeld een van de markantste gebeurtenissen van de tweede helft van de twintigste eeuw. De verruiming ervan bood het vooruitzicht dat de generatie jongeren in het verenigde Europa economische en sociale voorspoed, culturele en geestelijke ontplooiing, vrede en vooruitgang zou vinden. Na de ondertekening van de toetredingsverdragen hielden de premiers van de vier nieuwe lidstaten een korte toespraak, ieder in het Engels. In een belangrijke redevoering maakte Heath een allusie op de tegenstand tegen de toetreding die hij in eigen land had moeten overwinnen. Daarom zei hij ook dat ‘de tradities en de individualiteit’ van de lidstaten binnen de Gemeenschap geëerbiedigd moesten blijven, omdat die gehecht waren aan hun | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 889]
| |||||||||||||||||||||||||
‘nationale identiteit’ en de verworvenheden van hun ‘nationale geschiedenis en tradities’. Die verwijzing naar nationalistische gevoelens bleef in de toespraken van de premiers van de drie kleinere nieuwe lidstaten achterwege. Van de andere kant plaatste Heath de Europese integratie in een breed perspectief Hij zei in dat verband dat Europa meer was dan alleen maar West-Europa. Heath hield een opvallend pleidooi voor het verbeteren van de relaties met de Oosteuropese landen waarvan hij zei dat hun geschiedenis nauw met de onze verbonden was. | |||||||||||||||||||||||||
Kanselier Kreisky in BrusselNaast de uitbreiding van de EG werden op 22 juli 1972 ook nieuwe overeenkomsten gesloten tussen de EG en de lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), die geen verzoek om toetreding tot de Gemeenschap hadden ingediend. Het betrof Finland, IJsland, Portugal, Zweden, Zwitserland en Oostenrijk. Het was nodig de verhouding van die landen tot de EG opnieuw te bepalen. Zij leverden ook een belangrijke bijdrage tot de Europese samenwerking en zouden dat ongetwijfeld in de toekomst blijven doen, hoewel zij er om uiteenlopende redenen de voorkeur aan gaven geen lid van de EG te worden. De akkoorden van juli '72 bevatten slechts een beperkt ‘gemeenschappelijk gedeelte’. In tegenstelling tot de toetredingsverdragen ging het niet om een enkel akkoord, maar wel om zes afzonderlijke overeenkomsten, waarin rekening werd gehouden met de uiteenlopende wensen en de specifieke kenmerken van de economieën van die landen. De akkoorden beoogden het oprichten van zes vrijhandelszones tussen de EG en de bovenvernoemde landen. Daarnaast bestond ook de mogelijkheid om de overeenkomsten uit te breiden tot andere terreinen dan de handelspolitiek. De onderhandelingen over deze nieuwe overeenkomsten namen twee jaar in beslag. Niet alle EVA-landen waren er in dezelfde mate in geïnteresseerd. Finland, Portugal en IJsland stonden eerst weigerachtig, omdat de oorspronkelijke voorstellen van de EG niets bevatten over de landbouwprodukten, de visvangst en de papierindustrie, die voor die landen zo belangrijk waren. Zweden, Zwitserland en Oostenrijk daarentegen gingen wel onmiddellijk in op de uitnodiging van de EG. Oostenrijk wilde van meet af aan met de EG een handelsverdrag sluiten dat zover mogelijk in de richting van een vrijhandelszone zou gaan. Eind februari 1972 bezocht de Oostenrijkse kanselier Bruno Kreisky in dat verband de hoofdsteden van de EG. Op 25 en 26 februari was hij in Brussel voor een gesprek met de voorzitter van de Europese Commissie Malfatti en mijzelf In de namiddag van 25 februari had Kreisky normaal rond de tafel moeten gaan zitten met Malfatti. De ontmoeting moest echter verschoven worden, omdat Malfatti en Kreisky wegens de dichte mist niet tijdig in Brussel aankwamen. Kreisky arriveerde in de vooravond van 25 februari en Malfatti kwam pas op 26 februari in Brussel aan. Het hele programma moest daarom herzien worden. Hoewel dat niet voorzien was, nodigde ik in de avond van 25 februari de Oostenrijkse bondskanselier en zijn gevolg uit voor een diner in mijn ambtswoning. Er werden bij die gelegenheid ook toespraken gehouden. Ik betreurde dat wij de kanselier niet konden ontvangen in een paleis zoals het Pallavicini in Wenen, waar ik bij mijn officieel bezoek aan Oostenrijk in 1959 de eer had gehad ontvangen te zijn geweest. Kreisky stond erop een persoonlijk gesprek met mij te hebben, zonder de ambassadeurs en de ambtenaren. Hij vroeg tijdens die privé-conversatie dat de EG zijn land meer steun zou verlenen. Kreisky wees op de bijzondere internationale positie van zijn land, dat de neutraliteit had aanvaard. Hij zag daarin niet vlug verandering komen. Op binnenlands vlak was er de aanzienlijke invloed van de landbouwers. Elke overeenkomst met de EG moest | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 890]
| |||||||||||||||||||||||||
voor die bevolkingsgroep aanvaardbaar zijn. Dat gold ook voor de christen-democraten, die in de oppositie zaten. Kreisky legde ook uit dat de handelsovereenkomst met de EG bijzonder belangrijk was voor de papier- en staalindustrie in zijn land. Hij vreesde dat de EG-lidstaten zich zouden verzetten tegen de import van die produkten. Ook beklaagde Kreisky zich over het verzet van Nederland en Frankrijk tegen de invoer van landbouwprodukten en vee uit Oostenrijk. Heel het verhaal van de Oostenrijkse bondskanselier kwam erop neer dat de verdere uitbouw en de uitbreiding van de EG in zijn land tot zeer grote ontgoochelingen aanleiding zou geven. Men zou, zei hij, de vergelijking maken tussen de gemeenschappelijke markt met al haar successen en de relatief beperkte betekenis van de EVA. Kreisky rekende erop, gezien de traditioneel goede relaties en historische banden met ons land, dat wij bij de andere EG-lidstaten zouden pleiten om zo vlug mogelijk een handelsovereenkomst met Oostenrijk te sluiten, desnoods voor er een akkoord zou zijn met de andere EVA-landen. Kreisky geloofde niet dat er vlug overeenkomsten met alle EVA-landen zouden worden bereikt. Hij was echter te pessimistisch. Zoals reeds vermeld, werden die akkoorden enkele maanden na zijn bezoek aan Brussel ondertekend. | |||||||||||||||||||||||||
Het bezoek aan HeathNaast de ondertekening van de toetredingsverdragen door de nieuwe lidstaten en de akkoorden tussen de EG en de EVA-landen was de EG-top van staatshoofden en regeringsleiders op 19 en 20 oktober 1972 in Parijs de derde belangrijke Europese gebeurtenis van het jaar. De Franse president Georges Pompidou had in 1971 al voorgesteld een nieuwe topconferentie te organiseren, de eerste na die van Den Haag in 1969. Het duurde echter een hele tijd voor overeenstemming werd bereikt over het tijdstip en de agenda van de top. Op 28 februari 1972 werd na een bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken het licht op groen gezet om de top in het najaar te houden. De reden was dat de kandidaat-leden eerst hun interne procedures voor de goedkeuring van de toetreding achter de rug wilden hebben. In Groot-Brittannië moest het parlement in de loop van 1972 de toetreding goedkeuren, terwijl daarover in Ierland, Denemarken en Noorwegen een referendum werd georganiseerd. De regeringsleiders in deze landen vreesden dat de publieke opinie slecht zou reageren indien belangrijke beslissingen over de verdere uitbouw van de Europese integratie zouden worden genomen voor de toetreding was aanvaard. De ministers van Buitenlandse Zaken werden het in februari 1972 eens over de agenda van de topconferentie: de ontwikkeling van de economische en monetaire unie, de externe betrekkingen van de EG, en de versterking van de instellingen en de politieke samenwerking. De economische en monetaire unie had, zoals eerder uitvoerig werd beschreven, een slechte start genomen. Na de val van de dollar in 1971 hadden de EG-lidstaten in plaats van een begin te maken met een gemeenschappelijke monetaire politiek hun toevlucht gezocht in een ieder-voor-zich-houding. Alleen de Beneluxlanden hadden het hoofd koel en de monetaire belangen gemeenschappelijk gehouden. Na de toetreding van de nieuwe lidstaten bood een nieuwe top de gelegenheid om de opties van Den Haag te bevestigen en na te gaan welke kans op slagen de economische en monetaire unie had. Het was ook nodig de betrekkingen en vooral de economische relaties tussen de EG en derde landen opnieuw te onderzoeken, met name die met de Verenigde Staten, Japan en de Derde-Wereldlanden. Na de eenzijdig genomen beslissing van de Verenigde Staten in augustus 1971 om de omwisselbaarheid van de dollar tegenover goud op te schorten en de importtaks met tien procent te verhogen, waren de Amerikaans-Europese verhoudingen aan een nieuw onderzoek toe. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 891]
| |||||||||||||||||||||||||
Japanse industrie had zich in een verrassend snel tempo ontwikkeld en beconcurreerde met toenemend succes Europese produkten. Algemeen was er ook de noodzaak de inspanning van de EG voor de Derde-Wereldlanden, die toch de meerderheid in de wereld vormden, te vergroten. De schulden van die landen stapelden zich op, terwijl hun economieën zwak presteerden, onder meer omdat zij te weinig half afgewerkte en afgewerkte produkten produceerden. Veruit het belangrijkste agendapunt was de politieke samenwerking. Sedert de top van Den Haag waren op dat terrein slechts bescheiden initiatieven genomen. De Belgische regering was van oordeel dat het tijd werd om resoluut de politieke doelstellingen van het verdrag van Rome te realiseren. De verschillende samenwerkingsvormen binnen de Gemeenschap moesten beter vroeg dan laat gecoördineerd en geharmoniseerd worden in een of andere ‘Europese entiteit’. Voor de enen moest dat een federatie zijn, voor de anderen een confederatie. De Franse president Pompidou bleek te opteren voor een Europese confederatie. Op een persconferentie in januari 1971 had hij Europa gedefinieerd als ‘een confederatie van staten die besloten hebben hun politiek te harmoniseren en hun economieën te integreren’. Het was niet onmiddellijk duidelijk wat Pompidou daar precies mee bedoelde. Zelfs de Franse minister van Buitenlandse Zaken, daarover ondervraagd door Pierre Harmel, moest bekennen dat hij dat niet wist. Later bleek dat Pompidou dacht aan een nieuwe vorm van intergouvernementele samenwerking, die gestalte moest krijgen in een zogenaamd politiek secretariaat. Dat politiek secretariaat vatte hij op als de tegenhanger van de Commissie. In feite had Pompidou geen andere bedoeling dan van het politiek secretariaat het centrale besluitvormingscentrum in de EG te maken. Pompidou vond ook dat het politiek secretariaat in Parijs moest worden gevestigd. Afgezien van deze vestigingsplaats had de Belgische regering, net als de meeste andere lidstaten, vragen bij de opportuniteit van de oprichting van een politiek secretariaat. De verdere institutionalisering van het politieke overleg mocht volgens haar zeker niet los van de bestaande Europese instellingen gebeuren. Ter voorbereiding van de top van Parijs bracht ik op 2 mei 1972 een bezoek aan Londen en op 2 juni aan Parijs. De ontmoeting met de Britse premier Edward Heath en die met de Franse president Georges Pompidou waren heel verschillend. Het onderhoud met Edward Heath verliep in een bijzonder vriendschappelijke atmosfeer. Voor het diner in de avond van 2 mei in de ambtswoning van Heath in Downingstreet 10 had ik een toespraak voorbereid. Maar het ging er zo gemoedelijk aan toe dat ik een geïmproviseerde redevoering heb gehouden, waarin ik herinnerde aan de gemeenschappelijke strijd die Groot-Brittannië en België hadden geleverd voor de toetreding van de Britten tot de EG. Uiteraard wees ik ook op de enorme betekenis van de Britse steun aan ons land tijdens de twee wereldoorlogen. Op een zeker ogenblik verdween Edward Heath. Hij moest naar het Lagerhuis, waar diezelfde avond een belangrijke stemming werd gehouden over de toetreding van Groot-Brittannië tot de EG. Heath had aan het parlement voorgesteld de zogenaamde guillotine toe te passen voor de goedkeuring van het toetredingsverdrag. Deze typisch Britse parlementaire techniek bestaat erin dat een welbepaalde tijdsperiode vastgelegd wordt voor de bespreking van een wetgevend initiatief Een regering neemt er slechts haar toevlucht toe wanneer zij ervan overtuigd is dat de oppositie door te filibusteren een belangrijk voorstel van de regering op de lange baan probeert te schuiven. Heath haalde zijn slag thuis en de zogenaamde guillotine werd aanvaard. Dat betekende dat het EG-toetredingsverdrag nog voor het zomerreces door het Hoger- en Lagerhuis zou zijn goedgekeurd. Na de succesvolle stemming in het Lagerhuis kwam Heath terug naar Downingstreet 10. Hij liet dan een vrouwenkoor, dat hij geregeld dirigeerde, naar zijn ambtswoning komen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 892]
| |||||||||||||||||||||||||
Tijdens de besprekingen legden minister van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel en ikzelf de nadruk op de noodzaak een programma voor de toekomstige economische, monetaire en politieke ontwikkeling van de verruimde EG te ontwikkelen. Met de nodige voorzichtigheid brak ik een lans voor een confederatie van Europese staten. Heath en zijn minister van Buitenlandse Zaken Sir Alec Douglas-Home bleken niet zo goed voorbereid te zijn op een bespreking van de politieke vraagstukken, waarvoor zij trouwens ook niet zo veel belangstelling hadden. Zij bevestigden wel dat de Gemeenschap zich voort op een ‘communautaire basis’ moest ontwikkelen. Nieuwe materies zoals de economische en monetaire unie, de industriële politiek en de technologische samenwerking moesten worden behandeld binnen het institutionele kader en volgens de procedures van het verdrag van Rome. Heath en Douglas-Home stonden ook positief tegenover de versterking van het politieke overleg tussen de EG-lidstaten. Hun aandacht ging echter vooral naar de Europese politiek inzake economisch onderontwikkelde gebieden. Groot-Brittannië had af te rekenen met zware moeilijkheden: stagflatie, hoge werkloosheid, sluiting van bedrijven en een slecht investeringsklimaat. Wij vonden steun bij Heath en Douglas-Home om de Franse plannen voor het weghalen van de Europese instellingen uit Brussel en het oprichten van een politiek secretariaat met zetel in Parijs, te dwarsbomen. Heath was het met ons eens dat in het geval toch een politiek secretariaat zou worden opgericht, de nodige waarborgen moesten worden gevonden om de bestaande Europese instellingen en in het bijzonder de Commissie niet te verzwakken. Vanzelfsprekend was het voor ons land van groot belang de Europese instellingen in Brussel te houden. Bovendien was het niet logisch en voor de werking van de EG niet efficiënt deze instellingen over het hele grondgebied van de Gemeenschap te verspreiden. Inzake de relaties tussen de Verenigde Staten en de EG zaten we volledig op dezelfde golflengte. Net als ik vonden Heath en Douglas-Home dat er voortdurend overleg nodig was opdat er meer informatie en meer wederzijds begrip zou zijn voor de eigen posities. Dat standpunt kaderde in onze opvatting dat er in alle opzichten volledige harmonie moest worden nagestreefd tussen Europa en de Verenigde Staten. | |||||||||||||||||||||||||
Het bezoek aan PompidouEen maand na het bezoek aan Londen waren minister van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel en ikzelf te gast bij de Franse president Georges Pompidou. Op 1 juni, aan de vooravond van het bezoek, organiseerde ik een briefing met Pierre Harmel en onze ambassadeur in Parijs Robert Rothschild. Rothschild vertelde ons dat Pompidou zeer ontgoocheld was over de uitslag van het referendum van 23 april waarin de Franse kiezers gevraagd werd zich uit te spreken over de uitbreiding van de EG. Hoewel een tweederde meerderheid de uitbreiding had goedgekeurd, was de uitslag in feite een nederlaag voor Pompidou, omdat bijna 40 procent van de Franse kiezers zich had onthouden en bijna zeven procent ongeldig had gestemd. Met andere woorden, bijna de helft van de Fransen had geen gevolg gegeven aan de oproep van Pompidou bij het referendum massaal ja of neen te stemmen. Rothschild zei me dat de ambitie van de Franse president om zich met het referendum als dé politieke leider van Europa te kunnen manifesteren, een flinke deuk had gekregen. Voorts legde Rothschild uit dat de Fransen geïnteresseerd bleven in de uitdieping van de economische en monetaire unie. Pierre Harmel deelde dit optimisme niet. Hij had zich met zijn collega's enkele dagen daarvoor in Luxemburg gebogen over de agenda van de komende top en die bijeenkomst was allesbehalve vlot verlopen. De Franse minister van Buitenlandse Zaken Maurice Schumann had zelfs de idee geopperd de top te verdagen. Als reden had hij eventuele vervroegde verkiezingen in zijn land ingeroepen. Normaal moisten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 893]
| |||||||||||||||||||||||||
de eerstvolgende verkiezingen in Frankrijk in maart 1973 gehouden worden, maar een van de meerderheidspartijen wou het tijdstip vervroegen. Harmel zei dat de komende ontmoeting tussen Pompidou en kanselier Willy Brandt wellicht beslissend zou zijn voor het lot van de top. Onze ambassadeur Robert Rothschild bevestigde me voorts dat de Fransen hun vraag om in Parijs een politiek secretariaat op te richten, handhaafden. Het eerste gedeelte van mijn eendaagse bezoek aan Parijs bestond uit een gesprek met mijn collega Jacques Chaban-Delmas in zijn ambtswoning Matignon. Chaban-Delmas verwelkomde mij bijzonder hartelijk en herinnerde eraan dat wij sedert lang vriendschappelijke relaties onderhielden. Vermoedelijk zinspeelde hij daarmee op mijn zeer goede contacten met Charles de Gaulle. Hij zei me ook dat Pompidou en hijzelf een ‘enorme ontgoocheling’ hadden opgelopen met het referendum, hoewel hijzelf en de leden van zijn regering alles hadden gedaan om een goed resultaat te verkrijgen. Ik merkte op dat sommige ministers, onder wie Michel Debré en Valéry Giscard d'Estaing, toch uiteenlopende standpunten hadden ingenomen. Het gespreksonderwerp was uiteraard de agenda van de komende topconferentie. Ik zette het standpunt van de Belgische regering daarover uiteen. Ik vertelde dat de Belgische regering deze top zou aangrijpen om de economische en monetaire unie nieuw leven in te blazen, de EG-hulp aan de ontwikkelingslanden te vergroten en werk te maken van de politieke samenwerking. Ik legde Chaban-Delmas ook uit dat ik een voorstel had uitgedacht voor het invoeren van een Europese geldeenheid: de zogenaamde Stable Purchasing Power Unit. Deze geldeenheid zou onder meer rekening houden met de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen in de lidstaten, waardoor de stabiliteit van de koopkracht gegarandeerd zou worden. Chaban-Delmas vond het een zeer ingenieus systeem. Hij ging met mij ook akkoord om een bijzondere inspanning te doen voor de Derde-Wereldlanden. Chaban-Delmas weidde daarna uit over het oprichten van een politiek secretariaat. Voor hem was het vanzelfsprekend dat het secretariaat in Parijs zou komen. Elke andere oplossing zou hij als ‘een belediging’ beschouwen. Ik antwoordde dat hij toch niet kon verwachten dat ik als eerste minister van België, waar de meeste Europese instellingen hun zetel hadden, zou voorstellen het politiek secretariaat in Parijs te vestigen. Maar ik deed de deur niet dicht. Ik liet verstaan dat wij bereid waren over de zetel van het politiek secretariaat te praten indien op de geplande top concrete verbintenissen zouden worden aangegaan in verband met de economische en monetaire unie en de politieke samenwerking. Chaban-Delmas zag toen ook in dat de plaats van het politiek secretariaat een zeer relatieve betekenis had in vergelijking met de andere problemen. Na mijn onderhoud met Chaban-Delmas, dat ongeveer een halfuur duurde, volgde een plenumvergadering waaraan de ministers van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel en Maurice Schumann deelnamen, evenals de ambassadeurs in Brussel en Parijs en enkele adviseurs. Er werd in algemene en vage termen, over de Europese integratie en de voorbereiding van de top gesproken. Na deze vergadering begaven we ons naar het Elysée waar president Pompidou ons een lunch aanbood. Aan tafel werd met lof gepraat over het vermoedelijk op voorstel van mevrouw Pompidou gewijzigde interieur van een deel van de salons en van de eetzaal op de benedenverdieping van het Elysée. Persoonlijk vond ik de vernieuwing niet bepaald geslaagd. De oude versiering was vervangen door een ultramoderne, lichtgrijze aankleding. Aan het plafond in de eetzaal waren kristallen bollen bevestigd. Ook de stoelen waren bijzonder modern en onwaarschijnlijk zwaar. Het was bijna onmogelijk om ze te verschuiven. Toen ik op wou staan voor mijn tafelspeech, had ik daar de allergrootste moeite mee. Later bleek dat men zocht naar een systeem waarmee de stoelen over het tapijt konden worden verplaatst. Het enige kunstvoorwerp in de eetzaal was een geschilderd portret van madame | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 894]
| |||||||||||||||||||||||||
de Pompadour, dat op een schildersezel was geplaatst. Het nieuwe decor had veel weg van ‘de etalage van een grootwarenhuis’, zoals Etienne Davignon, directeur-generaal van de Politiek van Buitenlandse Zaken, het achteraf uitdrukte. Pompidou hield aan het eind van de lunch een redevoering waarvan ik de tekst vooraf niet had gekregen. Nochtans had onze ambassadeur Robert Rothschild er uitdrukkelijk om gevraagd. Het was trouwens gebruikelijk bij dergelijke gelegenheden vooraf de teksten uit te wisselen. Ik kon de weinig elegante houding van de Fransen niet waarderen. Er werd van mij immers verwacht dat ik op zijn redevoering zou antwoorden. De Franse president bekritiseerde de theoretische discussies over de institutionele vraagstukken waarin Europa volgens hem verzeild was geraakt. Hij verklaarde ook dat hij de verantwoordelijkheid niet op zich zou nemen voor het bijeenroepen van een topconferentie indien die slechts vage afspraken zou opleveren. In mijn antwoord, dat ik noodgedwongen moest improviseren, wat sommige kranten de volgende dag verkeerdelijk toeschreven aan het voor de buitenwereld verrassende standpunt over een mogelijke verdaging van de top, herinnerde ik eerst aan het succesvolle bezoek van Pompidou vorig jaar aan ons land. Ik wees erop dat de bevolking in Vlaanderen hem even hartelijk had ontvangen als in Wallonië. Vervolgens sprak ik over de grote doelstellingen van de Europese samenwerking: het uitdiepen van de economische en monetaire, unie, het realiseren van een gemeenschappelijke buitenlandse politiek met onder meer een gemeenschappelijk optreden tegenover de Derde Wereld, en ten slotte het versterken van de politieke samenwerking. Ik vroeg het vastleggen van een concreet programma op middellange én lange termijn. Wat de politieke integratie betrof, verklaarde ik dat daarover verschillende meningen leefden, maar dat we uiteindelijk pragmatisch en realistisch moesten zijn. De Belgische regering ging ermee akkoord om, zoals Pompidou eerder had gezegd, de oprichting van een confederatie van Europese staten te onderzoeken, maar met eerbiediging van de politieke finaliteit van de Europese integratie. Ik zei ook dat Pompidou het bij het rechte eind had met zijn standpunt dat de komende top zorgvuldig moest worden voorbereid en zich niet mocht beperken tot algemene intentieverklaringen. Europa kon zich dat niet veroorloven. De publieke opinie in de Europese landen, in het bijzonder de jongeren, werden ontmoedigd door het trage tempo van de Europese integratie. Reeds meer dan vijftien jaar werd over een verenigd Europa gesproken, maar dat einddoel lag nog veraf. Daarom zei ik aan het slot van mijn toespraak dat er dringend iets gedaan moest worden om het geloof in Europa te herstellen en dat de komende top daartoe de geschikte gelegenheid was. Na de lunch had ik korte gesprekken met enkele delegatieleden. Daarna nodigde Pompidou mij uit voor een gesprek in zijn bureau. Ik lichtte nogmaals de Belgische voorstellen voor de agenda van de topconferentie toe. Blijkbaar was Pompidou hierover reeds geïnformeerd door Chaban-Delmas. Dat kon ik afleiden uit zijn reactie op mijn voorstel voor een Europese geldeenheid, dat hij vernuftig vond en dat volgens hem een grondige studie verdiende. Ook bleek dat Pompidou kon instemmen met het Belgische plan voor het opvoeren van de EG-ontwikkelingshulp. Ik liet natuurlijk niet na te zeggen dat landen zoals Frankrijk en Groot-Brittannië geprivilegieerde betrekkingen met hun voormalige kolonies konden behouden. Pompidou was het niet eens met mijn standpunt over de institutionele vraagstukken. Ik had gezegd dat de Commissie een politieke rol te spelen had. Ook kantte hij zich tegen het uitoefenen van bevoegdheden door de Commissie die niet expliciet in het verdrag van Rome waren opgenomen. Volgens mij was dat nochtans de aangewezen methode om het integratieproces te bevorderen. Niettegenstaande zijn weigering brak ik toch nog een lans om de Commissie meer gewicht te geven. Vroeger had de Belgische regering het idee geopperd de voorzitter van de Raad van Ministers een jaar in functie te laten en niet een halfjaar, zoals tot dusver het geval was. Een langduriger uitoefening van het voorzitterschap door eenzelfde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 895]
| |||||||||||||||||||||||||
land en minister zou de continuïteit van het beleid ten goede komen. De voorzitter van de Raad van Ministers moest in onze opvatting ook voortdurend in contact staan met de voorzitter van de Commissie. Het was volgens ons ook de taak van de Raad van Ministers of van een soort Algemene Raad om er tijdens tweemaandelijkse bijeenkomsten op toe te zien dat de werkzaamheden van de gespecialiseerde ministers binnen het kader bleven van de algemene Europese politiek. Pompidou had voor mijn betoog echter weinig belangstelling. Hij bracht de oprichting van het politiek secretariaat ter sprake en zei dat het standpunt van Heath in dit verband hem bitter stemde. Dat verwonderde mij natuurlijk niet, na wat Heath tijdens mijn bezoek aan Londen had gezegd. Ook Pompidou uitte zijn grote ontgoocheling over de uitslag van het referendum in zijn land. Die bewees volgens hem dat de Fransen niet wakker lagen van de Europese integratie. Hij vond ook dat Frankrijk een moeilijk te regeren land was. Hij maakte de vergelijking met Groot-Brittannië, waar volgens hem de meerderheid van de bevolking tegen de toetreding tot de EG was, maar waar Heath er toch in zou slagen het parlement het Britse lidmaatschap te doen aanvaarden. Pompidou benadrukte tevens dat hij bijzonder veel belang hechtte aan het tot-stand-brengen van een politiek secretariaat. Het moest volgens hem de grote politieke en diplomatieke beslissingen voorbereiden. Met recht en reden, aldus Pompidou, kon Frankrijk de zetel van het secretariaat opeisen. Op een gegeven ogenblik zei hij zelfs dat er plannen bestonden om in de omgeving van Versailles een Europees district te realiseren. Pompidou verantwoordde de vestiging van het secretariaat in Frankrijk met een argument dat zijn mentaliteit en die van de Fransen typeerde. De Benelux-landen waren volgens hem het best geschikt voor internationale handel, de Duitsers hadden een industriële roeping, de Engelsen een financiële en monetaire roeping en de Fransen een politieke roeping! Ter verdediging van Parijs riep Pompidou ook het eigenaardige argument in dat België wel en Frankrijk geen lid was van de militaire organisatie van de NAVO. De installatie van het politiek secretariaat in Brussel kon volgens hem bezwaren uitlokken bij de Sovjetunie en de Oosteuropese landen. Hij vestigde er ook mijn aandacht op dat Denemarken en Ierland de voorkeur gaven aan Parijs. Het waren ook de enige landen die Parijs verkozen. Ik verdedigde de opvatting dat er geen politiek secretariaat kon worden opgericht zonder vooraf precies te weten wat de taak en de samenstelling ervan zou zijn, en wat zijn verhouding tot de Raad van Ministers zou zijn. In ieder geval stond het voor mij vast dat het de bevoegdheden van de Commissie niet mocht aantasten. Ik voegde er nog aan toe dat wij bereid waren over de zetel van het politiek secretariaat te praten indien een beslissende stap zou worden gezet in de richting van een Europese politieke constructie. Ik gaf met andere woorden Pompidou ruimschoots de gelegenheid om een concreet voorstel voor de politieke integratie van Europa te formuleren. Hij bleef op dit punt echter op de vlakte, zelfs toen ik zei dat de Belgische regering zijn denkpiste in verband met een Europese confederatie steunde. Hij antwoordde dat er niet veel voorbeelden van geslaagde confederaties waren. Zwitserland was volgens de grondwet een confederatie, maar was in feite naar een federatie geëvolueerd. De Amerikaanse confederatie had geleid tot de Secessieoorlog en het was pas na een verschrikkelijke burgeroorlog dat de Verenigde Staten hun eenheid hadden bereikt. Europa had, aldus Pompidou, genoeg oorlogen en conflicten gekend. LodewijkXIV, Napoleon en Hitler hadden ook de ambitie gehad een Europees staatsverband tot stand te brengen, maar ze waren daarin niet geslaagd. Dat was volgens de Franse president een voldoende reden om bijzonder voorzichtig te zijn en sceptisch te staan tegenover elk politieke organisatie van Europa. Hij wilde duidelijk niet weten van een confederatie van Europese staten, hoewel het een gematigd voorstel was. Toch probeerde ik hem er nog van te overtuigen ten minste een gemeenschappelijk buitenlands beleid te ontwikkelen. Maar ook dat wees | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 896]
| |||||||||||||||||||||||||
Pompidou af, met als argument dat de bescheiden initiatieven op dat terrein niet bepaald bemoedigend waren. Als voorbeeld gaf hij de verdeeldheid van de EG-lidstaten met betrekking tot het Midden-Oostenconflict. Aan het eind van ons gesprek herhaalde Pompidou nogmaals wat hij in zijn toespraak tijdens de lunch had gezegd: hij zou de Europese top niet bijeenroepen indien die niet tot concrete afspraken zou leiden. Ik verdedigde het standpunt dat de top alleszins moest doorgaan en er geen sprake van kon zijn de klok terug te draaien. Integendeel, de bestaande Europese instellingen en het integratieproces moesten worden versterkt. Ten slotte vertelde ik Pompidou dat het zijn verantwoordelijkheid was indien de top niet bijeen werd geroepen. Maar hij moest rekening houden met de consequenties. Ingeval de top zou plaatsvinden, was hij het enige staatshoofd dat aanwezig zou zijn. De andere landen zouden door hun regeringsleiders worden vertegenwoordigd. En aangezien de top in Parijs bijeenkwam, zou Pompidou als voorzitter optreden. Hij zou dus een groot persoonlijk politiek succes boeken indien de top een nieuwe en beslissende fase in het Europese integratieproces zou inluiden. Na het onderhoud met Pompidou voegden Harmel, Schumann en de ambassadeurs zich bij ons. Er werd opnieuw gediscussieerd over een aantal aspecten van de Europese integratie, maar dat gebeurde in zeer algemene termen. Bij het verlaten van het Elysée werd ik tot mijn verbazing letterlijk overrompeld door journalisten van de geschreven en audiovisuele pers. Ik beperkte mij tot enkele algemene verklaringen en gaf ontwijkende antwoorden op vragen over de organisatie en de zetel van het politiek secretariaat. Op de persconferentie later in de namiddag in de Belgische ambassade kreeg ik talrijke vragen over het voorstel van Pompidou om de top eventueel te verdagen. Ik antwoordde dat die mogelijkheid door de Belgische regering niet werd overwogen. Mijn verklaring op de persconferentie om op termijn een confederatie tot stand te brengen werd ‘opmerkelijk’ genoemd. Het was inderdaad de eerste keer sedert het bestaan van de EG dat een Belgische premier op duidelijke wijze de confederatie als eerste doel van de politieke samenwerking in Europa vooropstelde. Sommige commentatoren vonden dat ik mij hiermee achter het standpunt van Pompidou schaarde. Volgens mijn opvatting en die van de Belgische regering was de confederatie echter geen eindpunt, maar een beginpunt. Een confederatie kon immers altijd naar een andere, hechtere vorm van eenmaking leiden indien daarover later eensgezindheid werd bereikt. Toen ik na de persconferentie op de Belgische ambassade nog napraatte met Pierre Harmel, Etienne Davignon en onze ambassadeur Robert Rothschild legde deze laatste me uit dat een medewerker van Pompidou tijdens de lunch of onmiddellijk daarna de pers had ingelicht dat er sprake was van een diepe en ernstige crisis. De bedoeling bleek te zijn een atmosfeer van ontgoocheling te creëren en ons in zekere zin de schuld te geven voor de eventuele verdaging van de top. Harmel en Rothschild benadrukten nog eens dat Pompidou zich weinig hoffelijk had gedragen door te weigeren de inhoud van zijn toespraak vooraf mee te delen. Harmel zei ook nog dat Pompidou tegenover hem niet erg vriendelijk was geweest. De conclusie van Rothschild en Etienne Davignon luidde dat de Fransen terugkeerden naar het gaullisme en het vroegere nationalisme, en dat we rekening moesten houden met een ernstige Europese crisis. Ik zette nogmaals uiteen dat België alleen toegevingen kon doen inzake het politiek secretariaat indien een programma voor een echt Europees politiek project zou worden geformuleerd. Onder die voorwaarden waren we bereid ons op ‘het altaar van het vaderland’ te laten slachtofferen. Davignon vatte de discussie uitstekend samen met de retorische vraag waarvoor we ons zouden laten slachtofferen, als ‘er geen altaar en geen vaderland is’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 897]
| |||||||||||||||||||||||||
De Europese top in ParijsNiettegenstaande de dreiging van Pompidou om de Europese top niet te laten plaatsvinden, kwamen de staatshoofden en regeringsleiders van de EG zoals voorzien op 19 en 20 oktober 1972 in Parijs bijeen. In de andere lidstaten had Pompidou geen steun gevonden voor het uitstellen van de conferentie. In Parijs waren niet tien EG-lidstaten, maar slechts negen lidstaten vertegenwoordigd. Op 26 september hadden de Noren in een referendum de toetreding van hun land tot de EG afgewezen. Bijna 54 procent van de Noren had een neen-stem uitgebracht. De Noorse regering had ontslag genomen nadat Trygve Bratelli de toetreding sterk had bepleit en het lot van zijn regering aan de uitslag van het referendum had verbonden. Trygve Bratteli, die begin januari 1971 een bezoek aan ons land had gebracht, had mij bij die gelegenheid gezegd dat hij de resultaten die zijn regering in het kader van de toetredingsonderhandelingen had bekomen, bevredigend vond. Hij had toen goede hoop dat het EG-lidmaatschap door zijn landgenoten zou worden aanvaard. Tijdens de maandenlange campagne die aan het referendum was voorafgegaan, hadden de tegenstanders argumenten als het soevereiniteitsverlies van Noorwegen, de ondergeschiktheid aan de ‘Brusselse Eurocraten’, de toenemende invloed van het buitenlandse bedrijfsleven en de huiver voor een Europese machtspolitiek gehanteerd. Deze grotendeels psychologische en emotionele redenen hadden het uiteindelijk op de politieke en economische motieven gehaald. Na de teleurstellende resultaten van het Franse en Noorse referendum kreeg de EG gelukkig geen derde tegenvaller te verwerken in het Deense referendum. De Denen hadden zich op 2 oktober met een duidelijke meerderheid van 63 procent voor het EG-lidmaatschap uitgesproken. Aan de vooravond van de conferentie in Parijs had in de Belgische ambassade een vergadering plaats van de premiers en de ministers van Buitenlandse Zaken van de Benelux-landen. Harmel en ikzelf betoogden op die bijeenkomst met de nodige nuanceringen en voorzichtigheid dat de Europese integratie in de praktijk ver verwijderd was geraakt van de oorspronkelijke doelstelling om een soort Verenigde Staten van Europa tot stand te brengen. We stelden de vraag of het niet zinvol zou zijn als de Benelux een Europese confederatie zou voorstellen. Volgens onze opvatting zouden geleidelijk meer bevoegdheden aan die confederatie worden overgedragen en zou de intensiteit van die bevoegdheden na verloop van tijd worden verdiept. Harmel en ikzelf probeerden ons voorstel kracht bij te zetten met de opmerking dat de Verenigde Staten ook uit een confederatie waren ontstaan. Ons voorstel stuitte echter op algemeen verzet, vooral bij de Nederlanders. Zij namen een zeer ongenuanceerde houding aan, net zoals ze dat in 1961 hadden gedaan met de Franse voorstellen voor een politieke unie, die tijdens de eerste Europese topconferentie op 10 en 11 februari 1961 in Parijs waren besproken. Hoewel de Belgische regering ze niet integraal had aanvaard, waren we van oordeel dat ze belangrijke positieve elementen, bevatten. Maar de Nederlanders spraken er hun veto over uit. Ik hoor de Duitse bondskanselier Konrad Adenauer nog zeggen tegen de toenmalige Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Jozef Luns dat de Nederlandse houding ‘een domheid’ was. Meer dan tien jaar later herhaalde de geschiedenis zich. Na de afwijzing van het voorstel voor een Europese confederatie door de Nederlanders, was ik bijzonder somber over de Europese top. Ik vreesde helemaal voor het afglijden van de Europese constructie tot een soort vrijhandelszone voor industriële produkten, met daarbij een uiterst ingewikkeld en duur stelsel voor de handel in landbouwprodukten binnen de grenzen van de Gemeenschap. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 898]
| |||||||||||||||||||||||||
De Europese top werd op 19 oktober 1972 geopend door president Pompidou in het Majestic-hotel in de avenue Kléber in Parijs, waar Amerikanen en Vietnamezen reeds sedert jaren vredesonderhandelingen voerden. In tegenstelling tot mijn verwachtingen opende de Franse president in zijn welkomstwoord een genereus perspectief. Hij verklaarde met de bekende Franse welsprekendheid te geloven ‘in de noodzaak in de loop van het huidige decennium een Europese unie uit te bouwen die haar lot in handen moet nemen’. Na Pompidou kwamen de delegatieleiders aan het woord, eerst Barend Willem Biesheuvel, omdat Nederland het voorzitterschap van de EG-Ministerraad waarnam, vervolgens Willy Brandt, Edward Heath, Giulio Andreotti, Anker Jörgenssen, John Lynch, ikzelf en Pierre Werner. Ik hield mij niet strikt aan de tekst die Buitenlandse Zaken voor het grootste deel had voorbereid. Gezien de onverwachte woorden van Pompidou vond ik het belangrijker daarop onmiddellijk te reageren. Ik begon mijn redevoering met een deel van de toespraak van Pompidou te hernemen waarbij ik benadrukte dat hij over ‘een Europese politieke unie’ had gesproken. Daarna sprak ik de wens uit dat de conferentie het pad zou effenen voor een verenigd Europa en dat de politieke, economische, sociale en culturele banden tussen de lidstaten zouden worden versterkt met het doel een ‘volledige Europese entiteit’ tot stand te brengen. Ik gebruikte bewust het algemene begrip entiteit. Dat liet ruime interpretaties toe. Voor mij was het niet belangrijk te weten of met die term ‘de Verenigde Staten van Europa’, een ‘Europese federatie’, een ‘Europese confederatie’ dan wel ‘een Europese unie’ werd bedoeld. Woorden als dusdanig hadden weinig belang. Waar het op aankwam, was dat de politieke finaliteit van de Gemeenschap en de samenwerking tussen de lidstaten duidelijk gedefinieerd werd. Alleen op die wijze kon mijns inziens de ontmoediging en de onverschilligheid over de Europese integratie ongedaan worden gemaakt. De Europese leiders waren zich onvoldoende bewust van de kloof met de publieke opinie inzake de Europese integratie. Zij moesten opnieuw hoop geven aan de jeugd. Indien de Europese leiders het eerlijk meenden en een economische en monetaire unie, en een gemeenschappelijke sociale, industriële, technologische en regionale politiek wilden realiseren, zoals ze zo vaak beweerden, dan mochten ze ook niet terugschrikken voor de consequenties van hun verklaringen. Want die standpunten betekenden dat 80 procent van de belangrijke politieke beslissingen gemeenschappelijk zou worden genomen. Ik pleitte hiermee niet voor een lichtzinnige of overmoedige aanpak. Ik vroeg wel dat de Europese leiders durf en moed zouden tonen. Tot slot zei ik dat de Belgische regering zich aansloot bij het voorstel van Pompidou. In tegenstelling tot de eerder algemene bewoordingen van de Franse president gaf ik het een reële inhoud: het oprichten van een Europese unie met één uitvoerende macht, één echte wetgevende macht en één rechterlijke macht tegen het einde van de jaren zeventig. Tegen dan zou ook de economische en monetaire unie verwezenlijkt moeten zijn. Het Belgische voorstel was niet revolutionair, maar ging toch ver. Sedert 1967 waren de Europese instellingen gefuseerd. Er was één Raad van Ministers, één Commissie, één Europees parlement en één Hof van Justitie. De praktijk was echter heel verschillend, vooral op het niveau van de Raad van Ministers. Er waren vergaderingen van gespecialiseerde ministers, afhankelijk van het onderwerp dat werd besproken. Dat gaf herhaaldelijk aanleiding tot tegenstrijdigheden in het beleid en het bevorderde het gemeenschapskarakter van de beslissingen niet. De ene week praatten de ministers van Landbouw bijvoorbeeld over de bescherming van groenten en fruit uit de Gemeenschap en een week later beslisten de ministers van Buitenlandse Zaken de invoer van diezelfde produkten in het raam van de hulp aan ontwikkelingslanden te liberaliseren. De gefuseerde instellingen van de Gemeenschap moesten bovendien werken op basis van drie verdragen: het EGKS-, het EEG- en het Euratomverdrag. Naargelang ze een thema behandelden dat in het ene of het andere verdrag was vervat, verschilde de verdeling van de bevoegdheden binnen de instellingen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 899]
| |||||||||||||||||||||||||
In het slotcomrnuniqué van de top, dat na veel moeilijkheden tot stand kwam, werd de Belgische opvatting over de politieke integratie van de EG aanvaard. Het laatste punt van het communiqué vermeldde dat de staatshoofden en regeringsleiders vóór het eind van de jaren zeventig ‘het geheel der betrekkingen tussen de lidstaten’ wensten ‘om te vormen tot een Europese Unie’. De instellingen van de Gemeenschap werden tevens uitgenodigd over dit onderwerp vóór 1975 een rapport op te stellen en het op een volgende topconferentie voor te leggen. Later, op de topconferentie van 10 en 11 december 1974 in Parijs, werd Leo Tindemans met die opdracht belast. Zodoende werd het Belgische voorstel in feite volledig overgenomen, want wij suggereerden tijdens de conferentie in 1972 een vooraanstaand politicus de opdracht te geven om zo'n rapport op te stellen. Het enige verschil was dat wij gevraagd hadden dat het rapport reeds vóór eind 1973 klaar zou zijn en dat er vóór eind 1975 een topconferentie over zou worden georganiseerd. Ik ontvouwde op de top in Parijs ook een belangrijk plan voor hulp aan de ontwikkelingslanden. Mijn plan bevatte drie elementen: 1) het jaarlijks verhogen van de import van afgewerkte produkten uit de ontwikkelingslanden met vijftien procent; 2) het besteden van één procent van het BNP aan ontwikkelingshulp vanaf 1975; en 3) het spenderen van één procent van de economische groei tussen 1975 en 1980 aan ontwikkelingshulp. Dit laatste punt vereist enige toelichting. In de hypothese dat de economische groei in de Gemeenschap in reële cijfers vier procent per jaar bedroeg, verdubbelde het BNP op zeventien jaar tijd. Volgens het Belgische voorstel zouden de EG-lidstaten één procent van hun toegenomen nationale rijkdom aan ontwikkelingshulp besteden. Dit betekende dat, met het jaar 1975 als vertrekpunt, in 1980 0,22 procent van de begroting als bijkomende hulp naar de ontwikkelingslanden moest gaan. Concreet: in de Belgische begroting voor 1973 was 0,57 procent of iets meer dan 9 miljard BF van het BNP bestemd voor hulp aan de openbare sector in ontwikkelingslanden. Het Belgische voorstel op de conferentie in Parijs betekende dat in 1980 die hulp ongeveer 38 miljard BF of bijna vijfmaal meer zou bedragen. Het Belgische plan werd met bijzondere aandacht besproken. In het bijzonder bij Sicco Mansholt, die in maart 1972 Malfatti als voorzitter van de Commissie had opgevolgd, viel het in de smaak. Maar per slot van rekening was geen enkel land bereid zich te engageren. In het slotcommuniqué was alleen een zeer vage weergave van de Belgische voorstellen terug te vinden. In ‘het globaal beleid voor ontwikkelingssamenwerking op mondiaal vlak’ dat de instellingen van de EG zouden uitwerken, moesten ‘het verbeteren van de invoer van afgewerkte produkten uit de ontwikkelingslanden’ en een ‘toename van de financiële overheidshulp, rekening houdend met de groei van het nationaal inkomen’, centrale elementen zijn. Toch vond ik dat de Belgische voorstellen redelijk waren. Later zouden ze trouwens nog hernomen worden, maar ook toen werden ze niet aanvaard. Voor het overige werd op de top in Parijs beslist de controlerende bevoegdheden van het Europese parlement te versterken, vóór 31 december 1973 een regionaal ontwikkelingsfonds op te richten, en aan de inflatiebestrijding voorrang te geven. Ook werd overeengekomen dat de ministers van Buitenlandse Zaken elkaar voortaan in het kader van de politieke samenwerking niet tweemaal, maar vier keer per jaar zouden ontmoeten. Over het door Pompidou zo gewenste politiek secretariaat werd in het slotcomrnuniqué met geen woord gerept. Impliciet werd het zelfs afgewezen. Heel uitdrukkelijk stond in het communiqué te lezen dat ‘de structuren van de Gemeenschap hun waarde hebben bewezen’. Was de Europese top in Parijs een succes? Voor mij had de conferentie meer opgeleverd dan ik na mijn bezoek aan Pompidou en de vergadering met de Beneluxpartners verwacht had. Hoewel de resultaten niet spectaculair konden worden genoemd, waren we er toch in geslaagd voor de eerste keer een dimensie te geven aan de politieke eenmaking van Europa. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 900]
| |||||||||||||||||||||||||
De inhoud daarvan was niet precies bepaald, maar de lidstaten werden ten minste verplicht erover na te denken. Of zoals Commissievoorzitter Sicco Mansholt verklaarde: ‘De conferentie heeft de ontdooiing van het politieke Europa ingezet’. Bij de beoordeling van de top moet ook rekening gehouden worden met het feit dat voor de eerste maal drie nieuwe landen aan de onderhandelingstafel zaten en aan de besluitvorming deelnamen. Indien de lidstaten trouw waren gebleven aan de afspraken op deze topconferentie, dan zou aan het eind van de jaren zeventig de politieke eenmaking van Europa een feit geweest zijn. Maar zoals zo vaak het geval was met de Europese integratie, stonden veel praktische en nationale bezwaren die doelstelling in de weg. | |||||||||||||||||||||||||
België en ZaïreIn oktober 1971 werd de naam van onze voormalige kolonie gewijzigd. De Democratische Republiek Kongo werd de Republiek Zaïre. De naam Zaïre was volgens president Mobutu afkomstig van de Portugezen. Het was een verbastering van ‘Zaze’ of groot water. Dit was de naam die de oeverbewoners in 1484 aan de Portugese ontdekker Diogo Cao als aanduiding voor de grote rivier die door het land vloeit, zouden hebben meegedeeld. Deze naamsverandering kaderde in de zogenaamde authenticiteitscampagne van Mobutu die begin 1972 nog werd opgevoerd. Onmiddellijk na de jaarwisseling nam hij verscheidene maatregelen om herinneringen of verwijzingen naar de kolonisatie te elimineren: alle buitenlandse, vooral Europees klinkende geografische namen en persoonsnamen moesten in inheemse namen worden veranderd. De hoofdstad Leopoldstad bijvoorbeeld kreeg de naam Kinsjasa. Standbeelden, onder andere van koning Leopold II en Stanley, werden verwijderd, de namen van een aantal kranten werden gewijzigd, nakomelingen van inheemse moeders en buitenlandse vaders die het staatsburgerschap van Zaïre wensten, moesten hun namen afrikaniseren. Mobutu veranderde zijn eigen voornaam Joseph-Désiré in Sese Seko Kuku Ngbeanda Wa Za Banga, namen die verband hielden met zijn voorouders en de streek waaruit hij afkomstig was. Tegelijk bouwde Mobutu zijn machtspositie verder uit. Hij aarzelde daarbij niet harde methodes te gebruiken. Voor iedereen werd het lidmaatschap van de eenheidspartij, de Mouvement populaire de la révolution (MPR) verplicht. Daarnaast schakelde hij zijn tegenstanders, onder wie ook vroegere medewerkers, totaal uit. Van sommigen was niet bekend of zij nog in leven waren. Mobutu's authenticiteitspolitiek kon de verslechterende economische toestand in zijn land echter niet verbergen. Na een aantal jaren van hoge economische groei trad in 1971 een aanzienlijke vertraging van de economische activiteit op. De investeringen liepen terug en het tekort op de handelsbalans nam als gevolg van de daling van de koperprijzen op de wereldmarkt fors toe. Mobutu gaf de Belgische regering mee de schuld voor de slabakkende economie en de teruglopende investeringen. Hij was ontgoocheld over de geringe investeringen die na de koninklijke reis in 1970 door Belgische ondernemingen waren gedaan. Dat bleek onder meer uit een gesprek dat de ondervoorzitter van de liberale partij Norbert Hougardy begin februari 1972 met Mobutu had gehad en waarover hij bij mij op 11 februari verslag uitbracht. Hougardy vertelde me dat Mobutu zich tegenover hem had beklaagd over onze houding. De Zaïrese president vond dat wij hem met ‘minachting’ behandelden en dat wij ons ‘verheugden’ over zijn tegenslagen. De Amerikaanse president Nixon, de Fransen en de Chinezen hadden daarentegen veel bewondering voor hem. Nixon zou zelfs een speciaal gezant naar Mobutu hebben gestuurd om hem mee te delen dat de Verenigde Staten bereid waren financiële hulp voor verscheidene miljoenen dollars te verlenen ter compensatie van de derving van inkomsten als gevolg van de ineenstorting van de koperprijzen. De Franse president Georges Pompidou had eveneens een boodschapper gestuurd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 901]
| |||||||||||||||||||||||||
om Mobutu te danken voor diens tussenkomsten bij een aantal politieke leiders van zwart Afrika. Volgens Mobutu hadden die de reis van Pompidou naar Niger en Tsjaad in januari 1972 mee mogelijk gemaakt. De Chinezen hadden Mobutu gefeliciteerd voor zijn reis naar Egypte, waar hij naar eigen zeggen een bemiddelingspoging in het Midden-Oostenconflict had ondernomen. Mobutu verweet de Belgische regering investeringen in zijn land af te raden. In plaats van de kritiek op zijn beleid in de Belgische pers te dulden, moesten wij ervoor zorgen dat lovende artikelen zouden worden gepubliceerd! Het bleek ook dat de Zaïrese president het ons erg kwalijk nam dat de oprichting van een agentschap van de Bank van Kinsjasa in ons land onmogelijk was gemaakt. Hij had gehoopt met een dergelijk agentschap een vaste ontmoetingsplaats met de Belgische industriëlen te hebben. André Oleffe, de voorzitter van de Waalse vleugel van de christelijke arbeidersbeweging en van de Bankcommissie, had zich daar echter tegen gekant. Mobutu had tegenover Hougardy ook uitgeweid over zijn conflict met kardinaal Malula, het hoofd van de katholieke Kerk in Zaïre. Nadat Malula kritiek had geuit op de authenticiteitspolitiek van Mobutu was de radio tegen hem een campagne begonnen. Mobutu beweerde tegenover Hougardy dat Malula betrokken was geweest in een complot tegen hem en dat minister van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel de religieuze orden en ‘Rome’ tegen hem opzette. Mobutu had ook gezegd dat hij Malula voor diens kritiek zou laten ‘veroordelen’. Hougardy zou Mobutu gesuggereerd hebben Malula ‘voor consultatie naar Rome te laten roepen’. Mobutu zou dan in het bijzijn van Hougardy naar de Zaïrese ambassade in Rome getelefoneerd hebben. Hoe het ook zij, de dag na mijn gesprek met Hougardy werd in het tv-journaal meegedeeld dat Malula in Rome was aangekomen. Eveneens op 11 februari had ik een gesprek met F. Pepermans van Bell Telephone. Hij was kort voordien naar Zaïre gereisd om een investeringsdossier voor de oprichting van een telecommunicatiebedrijf in Kinsjasa te onderzoeken. Pepermans legde me uit dat de kans daartoe onbestaand was gezien de slechte economische toestand in Zaïre. Hij zei ook dat Mobutu een soort privé-telecommunicatienet van ongeveer 500 miljoen BF bij Bell Telephone had besteld, in hoofdzaak voor zijn eigen veiligheid. Mobutu bleek trouwens te vrezen voor zijn leven, want mijn informanten vertelden me dat hij in een kamp van elitesoldaten leefde. Pierre Harmel reisde begin maart 1972, enkele weken vroeger dan voorzien, naar Zaïre waar hij gesprekken had met Mobutu en andere Zaïrese regeringsleiders. Harmel slaagde erin de vertroebelde betrekkingen met de Zaïrese regering weer enigszins te zuiveren. Zaïre kreeg een extra krediet van 100 miljoen BF voor ontwikkelingshulp. Er werd ook overeengekomen een zesmaandelijks overleg te organiseren en er werden afspraken gemaakt om de Belgische investeringen en de Belgische export te bevorderen. Van haar kant was de Zaïrese regering bereid een aantal aanslepende dossiers opnieuw te onderzoeken, onder meer de kwestie van de concessies, de waarborgen voor Belgen die in Zaïre onroerende goederen bezaten en de toestemming voor SABENA om ook met jumbo-jets op de hoofdstad te vliegen. Harmel had ook verkregen dat een Belgische missionaris die betrokken was in het conflict Mobutu-Malula, niet werd uitgewezen. Harmel was tevreden met de bekomen resultaten. Hij vertelde me ook dat de onmiddellijke omgeving van Mobutu verbeterd was, maar dat het regime geen vaste grond had. Na Harmel brachten vice-premier André Cools en staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking Lucien Harmegnies eind maart een bezoek aan Zaïre. Eind april werd in Brussel tussen België en Zaïre een samenwerkingsakkoord voor het universitair, hoger en voortgezet onderwijs ondertekend. De Belgische universiteiten verbonden er zich toe de toekomstige Zaïrese hoogleraren op te leiden en bij te scholen om de Belgische hoogleraren in onze voormalige kolonie te vervangen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 902]
| |||||||||||||||||||||||||
In de zomer van 1972 deden zich echter nieuwe verwikkelingen in de Belgisch-Zaïrese betrekkingen voor. Op 11 augustus besliste de Zaïrese regering de invoer uit ons land tot vijftien procent te beperken en de uitvoer enkel nog te laten gebeuren door de Compagnie Maritime du Zaïre. Bovendien zou worden opgetreden tegen landen waar de Zaïrese munt onder de door de Zaïrese overheid vastgestelde wisselkoers werd verhandeld, wat onder meer in ons land het geval was. Zoals bij vorige crisismomenten beschouwde Mobutu ons als de zondebok voor de slechte economische toestand in zijn land. De Belgische regering tilde niet al te zwaar aan dat verwijt. In andere voormalige koloniale gebieden werd de schuld voor interne problemen ook meestal op de rug van de gewezen koloniserende landen geschoven. Bovendien hadden we leren leven met de wisselvalligheden in de Belgisch-Zaïrese relaties en met de eigen logica van de Zaïrezen. Na het bezoek van de Zaïrese minister van Buitenlandse Zaken Nguza Karl I Bond begin september 1972 werd de invoerbeperking trouwens weer opgeheven. De toenemende desorganisatie van het land was de hoofdoorzaak van de slecht draaiende Zaïrese economie. De politieke instabiliteit en de authenticiteitspolitiek kwamen het investeringsklimaat uiteraard niet ten goede. De investeerders kregen daarenboven geen zekerheid. Er bestond nog altijd een wet waardoor de eigendommen van buitenlanders vrijwel onmiddellijk konden worden onteigend. Mobutu had na een eerste periode van verwarring en van chaos aan het eind van de jaren zestig een betrekkelijke orde en rust gevestigd. Toen keerden de investeerders ook terug. Maar daarna begon het weer mis te lopen. In de loop van de jaren zeventig zou de toestand in Zaïre trouwens verder verslechteren. Toch wist Mobutu zich te handhaven. De opeenvolgende Belgische regeringen hadden dan ook geen keuze en moesten met hem blijven samenwerken. | |||||||||||||||||||||||||
De dotatie van prins Karel*In de loop van 1972 kwam prins Karel, die na zijn regentschap tijdens de Koningskwestie teruggetrokken leefde, volop in de publieke belangstelling. Hij was in 1967 in conflict gekomen met zijn financiële raadsman baron Olivier Allard. De prins beschuldigde Allard ervan fondsen voor een bedrag van ruim 300 miljoen BF van hem te hebben ontvreemd. Allard zou gedurende een aantal jaren goederen van de prins beheerd hebben en de bezittingen hebben overgemaakt aan Zwitserse, Corsicaanse en Franse maatschappijen, die de eigendomstitels nooit aan de prins zouden hebben bezorgd. Allard ontkende die beschuldiging. Prins Karel, die beweerde dat hij geruïneerd was, vroeg de regering in 1967 opnieuw over de dotatie te kunnen beschikken waarvan hij in 1961 vrijwillig afstand had gedaan. De regering-Vanden Boeynants stemde daarmee in. In 1967 diende prins Karel bij het gerecht ook een klacht in tegen Allard. Deze laatste reageerde met in Zwitserland en Frankrijk een rechtsvordering tegen de prins in te stellen. Het parket te Brussel had ondertussen een onderzoek geopend naar mogelijke belastingontduiking en illegale kapitaaluitvoer. Het gerechtelijk onderzoek evolueerde in het nadeel van Allard. In het voorjaar van 1971 werd hij na uitspraken van de Raadkamer, de Kamer van Inbeschuldigingstelling en ten slotte van het Hof van Cassatie naar de correctionele rechtbank verwezen, onder meer wegens valsheid in geschrifte en verduisteringen ten nadele van prins Karel voor een bedrag van 200 miljoen BF.* Aanvankelijk zag het ernaar uit dat het niet tot een proces zou komen. Ik raadde de prins op de meest formele wijze aan de zaak niet in de openbaarheid te brengen, maar ze te onderwerpen aan de arbitrage van drie zorgvuldig uitgekozen personen met de bedoeling een minnelijke schikking te bereiken. Maar prins Karel volgde mijn advies niet. Hij dreef de zaak door en in april 1972 nam de correctionele rechtbank van Brussel de zaak in behande- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 903]
| |||||||||||||||||||||||||
ling. Op het proces raakten, zoveel geldzaken uit het privé-leven van prins Karel en van de koninklijke familie bekend dat het schandaal verwekte. Dat had uiteraard ook politieke gevolgen. In de Senaatscommissie van Financiën diende VU-senator Leo Elaut een amendement op de begroting van dotaties in dat ertoe strekte de dotatie van prins Karel te schrappen. Dit amendement zou op 7 juni 1972 besproken worden. Om een discussie over de grond van de zaak te verhinderen, vroeg ik de prins om een onderhoud. Ik stelde hem voor van zijn dotatie af te zien. Prins Karel ging hiermee akkoord. Op 7 juni deelde ik dit mee in de Senaatscommissie. Elaut trok zijn amendement in en het regeringsamendement tot schrapping van de dotatie werd unaniem goedgekeurd. De zaak was daarmee nog niet helemaal van de baan. De verdedigers van Allard vroegen tot driemaal toe de openbare dagvaarding van de prins. Dat was een uitzonderlijke procedure. Bovendien was de fysische en psychische toestand van prins Karel van die aard dat kon worden gevreesd dat zijn verklaringen op het proces niet erg samenhangend en waarheidsgetrouw zouden zijn. Bij koninklijk besluit van 14 juni weigerde de regering de prins ter zitting te laten ondervragen. Op 13 september 1972 deed de rechtbank uitspraak in de zaak. Allard werd vrijgesproken, omdat een aantal betichtingen verjaard waren en de andere beschuldigingen niet bewezen konden worden. Prins Karel werd veroordeeld tot het betalen van bijna 1,3 miljoen BF gerechtskosten. In de loop van 1972 had ik te maken met nog een andere delicate kwestie in de koninklijke familie. Het betrof een geschil over het eigendomsrecht van meubelen die zich bevonden in het kasteel van Argenteuil, de verblijfplaats van koning Leopold III. In dat verband ontving ik een aantal keren Jean Van Ryn, die als advocaat van Leopold in deze zaak optrad. In het vorige hoofdstuk heb ik beschreven dat Van Ryn als voorzitter van het Rassemblement pour le Droit et la Liberté in Brussel de agitatie tegen de grondwetsherziening leidde en een bijzonder scherpe houding tegenover de Vlamingen aannam. Ik had niets tegen Van Ryn op professioneel vlak, maar de keuze van Leopold om hem als advocaat te nemen was vanuit politiek oogpunt bepaald niet gelukkig. De Vlaamse kranten namen het mij kwalijk dat ik Van Ryn ontving, omdat ze vermoedden dat ik met hem de communautaire problemen in Brussel besprak. Zelf kon ik de ware toedracht van mijn gesprekken niet publiek maken. Dat was voor mij zeer vervelend. | |||||||||||||||||||||||||
De revaluatie van de Belgische frankNet zoals voor de periode 1968-71 heeft mijn tweede CVP-PSC-BSP-regering een buitengewone krachtsinspanning geleverd om de openbare financiën gezond te houden. De vervroegde parlementsontbinding had het onmogelijk gemaakt de begroting van 1972 op het normale tijdstip bij het parlement in te dienen. De regering had begin oktober 1971 wel een begrotingsnota opgesteld. Zij ging er toen nog van uit de begroting van 1972 in evenwicht te kunnen indienen. Dat was een te optimistisch vooruitzicht, want uit het onderzoek van de economisch-financiële toestand door experten bleek tijdens het formatieberaad dat de inkomsten als gevolg van de vertraging van de economische activiteit lager en de uitgaven vooral in sociale departementen en voor onderwijs hoger zouden zijn dan aanvankelijk geraamd. De nieuwe regering zou dus noodgedwongen aan deficit spending moeten doen. In de begroting van 1972, die de regering half februari 1972 bij het parlement indiende, werden de uitgaven op 366,7 en de inkomsten op 360,6 miljard BF geschat. Er zou bijgevolg een tekort van 6,1 miljard BF zijn. Daarmee hield ik mij aan de regeringsverklaring, waarin gezegd werd dat de regering ‘een matig budgettair deficit’ zou aanvaarden. De openbare financiën evolueerden in 1972 volledig volgens de ramingen. De begroting | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 904]
| |||||||||||||||||||||||||
van 1972 liep op tot 371,7 miljard BF. Er werden amendementen voor een bedrag van 0,8 miljard BF en bijkredieten voor een bedrag van 4,2 miljard BF goedgekeurd. Deze bijkredieten, bedroegen niet eens 1,3 procent van de begroting, dat was uitzonderlijk laag. De beperkte amendementen en bijkredieten deden het begrotingstekort niet toenemen, omdat de ontvangsten beter evolueerden dan verwacht. Eind september had de Schatkist 4,6 miljard BF meer ontvangen dan geraamd. Verwacht werd dat de meerontvangsten eind 1972 zes miljard BF zouden bedragen. De regering werd geholpen door de gunstige ontwikkeling van de economische conjunctuur. In de tweede helft van 1972 vertoonde de economische bedrijvigheid een opgaande trend. Dit was mee te danken aan het relanceprogramma van de regering waarvoor zo'n tien miljard BF werd uitgetrokken. Dankzij de goede toestand van de openbare financiën kon de regering de Belgische frank revalueren. Op de bijeenkomst in december 1971 van de zogenaamde Groep van 10, een informele club van de tien voornaamste industrielanden (de EG-landen met uitzondering van Luxemburg, de Verenigde Staten, Japan, Zweden, Groot-Brittannië, en Canada) was overeenstemming bereikt over de vaststelling van nieuwe wisselkoersen. De monetaire crisissen in 1970 en 1971 en de beslissing van diverse landen om hun munten te laten zweven, hadden grote onzekerheid in het handels- en kapitaalverkeer veroorzaakt. De maatregel van de Verenigde Staten in augustus 1971 om ook de dollar te laten zweven, had de noodzaak van een terugkeer naar vaste wisselkoersen nog meer aangetoond. Het overleg daarover binnen de Groep van 10 werd op 17 en 18 december 1971 in Washington afgerond. De officiële goudprijs werd verhoogd met 8,57 procent. Dat betekende een devaluatie van de dollar met 7,89 procent. Tegelijk kondigden de Verenigde Staten aan dat ze de invoertoeslag die zij op 15 augustus hadden ingesteld, zouden afschaffen. Japan, de Bondsrepubliek, Nederland, Zwitserland en België gingen de verbintenis aan hun munten te revalueren. Frankrijk en Groot-Brittannië handhaafden hun koers, terwijl de Canadese dollar bleef zweven en Italië de lire devalueerde. Zoals overeengekomen in de Groep van 10 keurde de kabinetsraad op 14 april 1972 het wetsontwerp goed waarbij de Belgische frank met 2,75 procent werd gerevalueerd. De Belgische regering wachtte daarmee enkele maanden, omdat de devaluatie van de dollar aan bepaalde voorwaarden was verbonden. De Verenigde Staten wilden eerst de resultaten zien van de handelsbesprekingen met Japan, Canada en de EG voor zij de devaluatie door het Congres zouden laten goedkeuren. Zodra dat gebeurd was, besprak de regering het wetsontwerp en diende ze het in bij het parlement. In het ontwerp was ook bepaald dat de regering voortaan gemachtigd was de pariteit van de munt te wijzigen met een beslissing in de kabinetsraad op voorwaarde dat die onmiddellijk aan het parlement werd meegedeeld. In juni aanvaardden Kamer en Senaat het ontwerp. De herwaardering van de Belgische frank betekende dat onze export zou worden vertraagd. Maar wij waren bereid dat offer te brengen met het oog op de Europese samenwerking. Algemeen was men van oordeel dat landen met een uiterst sterke munt en met gunstige betalings- en handelsbalansen een inspanning moesten doen voor landen die het economisch en financieel moeilijk hadden. Dat ons land die inspanning kon opbrengen, bewees nogmaals de sterkte van het monetaire en financiële beleid. | |||||||||||||||||||||||||
De begroting van 1973Nooit heb ik zo hard gewerkt aan een begroting als aan de begroting van 1973. Ik moest al mijn gezag in de weegschaal werpen om de ministers tot de nodige discipline te bewegen. Op basis van de eerste voorstellen raamde minister van Financiën André Vlerick de ontvangsten op 389 miljard BF. De uitgaven zouden echter oplopen tot niet minder dan 417 à 423 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 905]
| |||||||||||||||||||||||||
miljard. BF. De begroting zou dus met een deficit van 28 à 34 miljard BF moeten worden ingediend. Daarbij kwam nog dat de buitengewone begroting 74 miljard BF zou bedragen. Rekening houdend met de terugbetaling van de overdrachttaks voor een bedrag van 9 miljard BF zou de overheid 117 miljard BF op de kapitaalmarkt moeten lenen. Dat vond ik onaanvaardbaar. Ik drong er daarom op aan dat de ministers een bijzondere inspanning zouden leveren om de uitgaven af te remmen en besparingen te zoeken. Ik had daarbij de volledige steun van minister van Financiën André Vlerick en van vice-premier André Cools. Deze laatste waarschuwde de ministers ervoor dat de ontwerp-begroting van 1973 eind juli niet aan de pers zou worden voorgesteld, zoals gebruikelijk was, indien geen besparingen werden gevonden en de uitgavenstijging niet werd verminderd. Alle ministers afzonderlijk hebben dan in aanwezigheid van hun kabinetschef, hun medewerkers of gespecialiseerde ambtenaren met hun begrotingsvoorstellen voor Cools, Vlerick en mijzelf gedefileerd. Vele dagen, dikwijls tot in de late uren, hebben we onderhandeld. Deze uitputtende arbeid leverde resultaten op. Uiteindelijk slaagden we erin de begroting van 1973 in evenwicht te brengen: 406 miljard BF uitgaven en inkomsten. In vergelijking met de begroting van 1972 stegen de uitgaven met 10,7 procent en niet met 14 procent, zoals in de eerste versie van de ontwerp-begroting. Dat resultaat werd niet alleen met besparingen en inkrimpingen van de uitgaven bereikt. Het was ook noodzakelij k de inkomsten te verhogen. Dit zou gebeuren door enkele beperkte aanpassingen van de directe belastingen voor een bedrag van twee miljard BF. De regering plande ook een speciale heffing op de weggebruikers waarvan de opbrengst op 4,5 miljard BF werd geraamd. Deze nieuwe belasting was verantwoord. De voorbije zes jaar had de Staat 150 miljard BF gespendeerd voor de aanleg en de verbetering van wegen. Tegen eind 1975 zou ons land het dichtste wegen- en autowegennet van West-Europa hebben. Na Nederland waren wij ook het land met de hoogste wagendichtheid: 64,8 wagens per vierkante kilometer tegenover 69,4 wagens in Nederland, dat ook meer inwoners had. De belastingverhogingen werden uiteraard scherp gecontesteerd. De belastingverlagingen daarentegen kregen nauwelijks aandacht. Nochtans waren die niet gering: de verlaging van sommige belastingbarema's bracht 4,5 miljard BF minder in de Staatskas, de afschaffing van de exporttaks 4 à 4,5 miljard BF en de detaxatie van investeringen 3,5 à 4 miljard BF. De buitengewone begroting van 1973 werd vastgelegd op 87 miljard BF. In dit bedrag waren begrepen: allerlei openbare werken en investeringen, veertien miljard BF kapitaalparticipaties en negen miljard BF voor de terugbetaling van de overdrachtsbelasting. De stijging van de openbare schuld werd geraamd op 65 miljard BF, vijf miljard BF minder dan in 1972. Het bruto nationaal produkt werd voor 1973 op 1636 miljard BF geschat, wat betekende dat de totale schuld 47 procent van het BNP zou bedragen. Dit percentage was sedert 1968 stelselmatig afgenomen. In 1968 bedroeg het nog 55 procent. Het vertrouwen in de financiële politiek van de regering was zeer groot. Dat bleek onder meer uit het succes van de Staatslening die in oktober 1972 werd uitgeschreven. Minister van Financiën Vlerick moest die lening reeds na vijf dagen afsluiten met een opbrengst van niet minder dan 40 miljard BF. Hoewel de regering inzake het financiële beleid een klare lijn uitstippelde en die ook strikt volgde, schermden haar tegenstanders voortdurend met catastrofale tekorten en lanceerden zij steeds hogere cijfers. De liberale oppositie keek niet op enkele miljarden meer of minder. Maar ook zogenaamde onafhankelijke waarnemers schuwden de overdrijvingen niet. Professor FernandBaudhuin publiceerde in La Libre Belgique van 21-22 oktober 1972 een merkwaardige analyse van de toestand van de openbare financiën. Volgens Baudhuin waren de openbare financiën ‘in duisternis’ gehuld. Gezien de wijze waarop hij verschillende zaken door elkaar haalde, was ik geneigd om te zeggen dat de nacht over de openbare finan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 906]
| |||||||||||||||||||||||||
ciën was gevallen. Om aan te tonen dat de gewone begroting van 1973 met een tekort zou worden afgesloten, voegde hij bij die begroting uitgaven die sedert jaren in de buitengewone begroting waren opgenomen. Indien hij logisch doorgedacht had, had hij een volledig economische indeling van de ontvangsten en uitgaven moeten maken en rekening houden met de overdracht van sommige uitgaven en ontvangsten naar de gewone begroting en de amortisatie op de rijksschuld. Maar dan had Baudhuin moeten bekennen dat de lopende verrichtingen een positief saldo in plaats van een deficit vertoonden. Baudhuin sprak ook van een ‘verbijsterende en onverklaarbare’ stijging van de openbare schuld in 1972 met 70 miljard BF. De regering had echter reeds na haar aantreden rekening gehouden met een dergelijke toename. Zoals reeds vermeld, nam de openbare schuld in verhouding tot het BNP af. Dat was mogelijk omdat minister van Financiën Jean Snoy et d'Oppuers in mijn vorige regering een groot gedeelte van de buitenlandse schuld had afbetaald en een belangrijk deel van de binnenlandse schuld had geconsolideerd. Hoe meer de schuld werd geconsolideerd, hoe zwaarder ook de aflossingen waren. Die werden ingeschreven in de gewone begroting, dus bij de gewone uitgaven. Dat bewijst nogmaals hoe gezond de toestand wel was. In het buitenland benijdde men ons om onze gunstige financiële toestand. De Amerikaanse minister van Financiën R. Schultz verkondigde de opvatting dat landen waarvan de handels- en betalingsbalans constant gunstig was, verplicht moesten worden hun munt te revalueren. Hij bedoelde onder meer België. Eén van de voorzitters van de centrale banken in Europa verklaarde aan minister van Financiën André Vlerick dat ons land de frank moest revalueren ofwel de inflatie moest stimuleren om onze kostprijzen te verhogen en onze concurrentiepositie te verzwakken. Deze verklaringen werden afgelegd nadat de Belgische frank in april reeds was geherwaardeerd. | |||||||||||||||||||||||||
De antinomie tussen ongebreidelde eisen en het gezond verstandEen van de paradoxen van de welvaartsstaat was dat de ontevredenheid over de overheid toenam naarmate die meer uitgaf De regering werd voortdurend onder druk gezet door zowat alle bevolkingsgroepen en door alle denkbare organisaties en pressiegroepen om bijkomende of nieuwe uitgaven te doen. Niemand leek te beseffen dat één miljard gelijk is aan duizend miljoen. Niemand leek te beseffen dat de Staat niets voor zichzelf houdt en alleen maar kan uitgeven wat hij ontvangt. Niemand leek te beseffen dat de Staat onvermijdelijk nieuwe inkomsten moet zoeken als het stijgingstempo van de uitgaven hoger is dan dat van de economische groei. Bovendien zijn er niet veel verschillende methoden om de overheidsuitgaven te financieren: belastingen, leningen of inflatie. De eerste methode is nooit populair en zal dat ook nooit worden. Met leningen moet voorzichtig worden omgesprongen en inflatie is de slechtste en meest onrechtvaardige van alle belastingen. Soms had ik zin om van de daken te schreeuwen dat het volkomen tegenstrijdig was om aan de ene kant de uitgaven stelselmatig op te drijven en aan de andere kant elke belastingverhoging of nieuwe belastingen te weigeren of te ontwijken. Mensen zijn verstandelijk begaafde wezens, maar wanneer zij in groep zijn, gedragen ze zich dikwijls instinctmatig en komt de kuddegeest naar boven. Meer en meer beleefden we de antinomie tussen ongebreidelde eisen en het gezond verstand. De Staat was een reusachtig dienstverlenend bedrijf geworden. Hij verstrekte onderwijs, cultuur, volksgezondheid, openbaar vervoer en een reeks sociale prestaties. Meer dan de helft van de overheidsuitgaven ging naar onderwijs, cultuur en de sociale sector. Om een idee te geven van de sectoren waarvoor de sociale uitgaven bestemd waren, geef ik de volgende indrukwekkende opsomming: pensioenen, ziekteverzekering, gezinsbijslagen, werkloosheidsvergoedingen, bijzondere inspanningen voor gehandicapten, volksgezondheid, ziekenhuizen, gezinshulp, psychiatrische instellingen, bejaardentehuizen, kindercrèches, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 907]
| |||||||||||||||||||||||||
gezondheidscentra, sociale huisvesting enzovoort. Het stijgingspercentage van de sociale uitgaven lag aanzienlijk boven dat van de overheidsuitgaven. De tussenkomst van de Staat in de sociale uitgaven werd ook steeds groter. In 1970 kwam de Staat voor 13,1 miljard BF tussen in de pensioensector, in 1972 voor 18,9 miljard BF, dit was een stijging met 44 procent. De tussenkomst in de ziekteverzekering steeg van 20,5 miljard BF in 1970 tot 28,8 miljard BF in 1972, dit was een stijging met 40 procent! Hoewel de regering onder kritiek bedolven werd door diverse belangenorganisaties en pressiegroepen voerde zij in feite een reusachtig sociaal programma uit: verhoging van de pensioenen van de werknemers, van de invaliditeitspensioenen voor mijnwerkers met 15 procent, van de pensioenen van de zelfstandigen en vrijstelling van het onderzoek naar de bestaansmiddelen, van de uitkeringen aan mindervaliden, van het gewaarborgd inkomen voor mindervaliden, van de kinderbijslagen, van de militievergoedingen enzovoort. De nieuwe sociale programmatie voor de openbare diensten kostte de Schatkist in 1972 18 miljard BF. Naast de transfers aan personen en gezinnen was er ook een belangrijke overdracht van middelen aan het bedrijfsleven via openbare werken, investeringsprogramma's, uitgaven in het kader van de economische expansie, hulpverlening aan noodlijdende sectoren en aanleg van industriezones. Daarnaast profiteerde het bedrijfsleven ook van de uitgaven voor openbaar vervoer, wetenschappelijk onderzoek en onderwijs. Wat het onderwijs betrof, was de uitgavenstijging waanzinnig. De begroting van Nationale Opvoeding en Cultuur bedroeg in 1960 18 miljard BF. In de ontwerp-begroting van 1973 was daarvoor 91 miljardBF of vijfmaal meer voorzien. Het universitair onderwijs kostte de overheid in 1960 1,3 miljard, in 1973 11 miljard BF of achtmaal meer. Het aantal studenten was in dezelfde periode verdrievoudigd, het aantal studiebeurzen vervijfvoudigd, de uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek verzesvoudigd. Er werd beweerd dat een student ongeveer 150.000 BF aan de belastingbetaler kostte. Bij die berekening werd echter geen rekening gehouden met de bouwprogramma's voor de universiteiten en de bijzondere financiële tussenkomsten voor universitaire ziekenhuizen. Niettegenstaande de enorme inspanningen van de overheid voor het universitair onderwijs meenden studenten en academische overheden te moeten protesteren tegen de verhoging van het inschrijvingsgeld en de beperking van het aantal buitenlandse studenten aan onze universiteiten. Ik was daarover bijzonder verbaasd en verontwaardigd. De verhoging van het inschrijvingsgeld was immers alleen van toepassing op de studenten die geen beurs hadden. Ze bracht amper 150 miljoen BF op. Men was zich er blijkbaar niet van bewust dat de kosten van universitair onderwijs voor studenten en ouders nergens zo laag waren als in België. De reactie op de regeringsmaatregel overtuigde mij ervan dat de overheid te gul was bij de financiering van de universiteiten. Bovendien vroeg ik mij af waarom de Belgische belastingbetalers de studies van duizenden buitenlandse studenten moesten betalen. Het aantal buitenlandse studenten aan onze universiteiten was in de periode 1960-72 verviervoudigd. In de Franstalige universitaire instellingen was één op de vijf studenten een buitenlander, aan de ULB zelfs één op de vier studenten. Heel wat studenten uit Westeuropese landen vluchtten voor de numerus clausus in hun eigen land en kwamen hier geneeskunde studeren. In de rand van deze bedenkingen bij het financiële beheer tijdens mijn tweede regering met de socialisten moet ik hier nog de fusie van een aantal holdings vermelden. In de strijd om in de financiële wereld de tweede plaats na de Generale Maatschappij te veroveren, werden de holdings Brufina, Cofinindus, Cofinter en Lambert versmolten. Na de bekendmaking van het fusieplan half september ontstond op de Beurs een grote en overwachte vraag naar de aandelen, van Cofinindus, de kleinste financiële groep van de vier fusiekandidaten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 908]
| |||||||||||||||||||||||||
Het bleek dat Cobepa, de Belgische holding van de Franse groep Paribas, in Confinindus een minderheids participatie had verworven die het mogelijk maakte het fusieplan te dwarsbomen. Deze kwestie werd op 27 September besproken door vertegenwoordigers van de betrokken holdings, de Bankcommissie, minister van Economische Zaken Henri Simonet en mijzelf. Merkwaardig genoeg had geen één van de topmensen van de betrokken holdings voordien een demarche bij mij gedaan. Zowel Simonet als ik zelf gaven de Bankcommissie carte blanche om het geschil tussen Copeba en de vier overige holdings te regelen. Op 29 september werd een akkoord bereikt: de fuserende holdings waren bereid bepaalde aandelen aan Copeba te verkopen en als tegenpresatie gaf Copeba zijn verzet tegen de fusie op. | |||||||||||||||||||||||||
Het overlijden van SpaakTijdens de regeringsraad van 31 juli waarop de ontwerp-begroting van 1973 werd vastgelegd, vernam ik het droeve nieuws dat minister van Staat Paul-Henri Spaak die nacht overleden was. Ik stelde voor dat ik namens de regering hulde zou brengen aan Spaak. Vice-premier André Cools verzette zich hiertegen. Spaak had immers enkele maanden voordien bekendgemaakt dat hij de socialistische partij had verlaten en naar het FDF was overgelopen. Deze overstap lag de socialistische kopstukken zwaar op de maag en blijkbaar ook André Cools. Ik negeerde echter zijn verzet, onderbrak de regeringsraad en las de volgende verklaring aan de journalisten voor: De regering heeft met droefheid het overlijden van de heer Spaak, minister van Staat, gewezen eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken, vernomen. Tijdens zijn lange en schitterende loopbaan heeft de heer Spaak bijzondere diensten bewezen aan zijn land, aan de oprichting van Europa en aan de opbouw van de vrede. Deze grote staatsman zal steeds in de herinnering blijven voortleven. Naast vele anderen verspreidden ook de BSP-voorzitters Edmond Leburton en Jos Van Eynde een mededeling naar aanleiding van het overlijden van Spaak. Daarin werd onder meer gewezen op de belangrijke rol die Spaak na de Tweede Wereldoorlog in de heropbouw van België en de opbouw van Europa had gespeeld. Ook werd zijn bijdrage tot de socialistische partij onderstreept. Maar de BSP-voorzitters vermeldden ook dat Spaak, ‘hoewel uitzonderlijk begaafd, ook wispelturig was’ en zich ‘aan het eind van zijn leven van zijn strijdmakkers en van de socialistische partij had afgewend en zelfs zo ver was gegaan de BSP in het openbaar te bekampen’. Bij de opening van het nieuwe parlementaire jaar op 10 oktober 1972 sprak Kamervoorzitter Achiel Van Acker een rouwhulde uit naar aanleiding van het overlijden van Spaak. Namens de regering verklaarde André Cools kortweg dat de regering zich bij de woorden van de Kamervoorzitter aansloot. In de Senaat heb ik dezelfde dag bewust een grote hulde gebracht aan Spaak, hoewel André Cools en de socialistische ministers daar niet van wilden weten. Na herinnerd te hebben aan zijn grote politieke carrière verklaarde ik dat men Spaak niet alleen moest hebben gekend in de grote parlementaire debatten en de openbaarheid van conferentiezalen, maar ook in de beslotenheid van de kabinetsraad en van onderhandelingen om zijn grote en menselijke eigenschappen te kunnen waarderen. Dat was wellicht de reden, voegde ik eraan toe, waarom zovelen waardering en respect voor hem hadden, hoewel ze hem in bepaalde omstandigheden als tegenstrever moesten bekampen. Ik had dat na de staking tegen de Eenheidswet moeten doen, omdat Spaak mij toen bijzonder scherp had aangevallen. Met een oratorische handigheid omzeilde ik ook de gevoeligheid bij de socialisten voor de overstap van Spaak naar het FDF, die overigens in zeer betreurenswaardige omstandigheden had plaatsgevonden. Ik verklaarde namelijk het volgende: Het contrast tussen zijn buitengewone lotsbestemming en de door hem gewilde sobere begrafenisplechtigheid heeft iets aandoenlijks. Als dat zijn laatste wilsbetuiging was, dan betekent dit dat hij de dood koelbloedig | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 909]
| |||||||||||||||||||||||||
afwachtte. Een jaar geleden had hij een eerste verwittiging gekregen. Toch had hij daarna nog een laatste strijd gestreden. Henri de Montherlant schreef ooit, herinnerend aan de Ilias: ‘Wanneer het profetisch paard Achilleus zijn nabije dood aankondigt, antwoordt de held: “Ik weet het”, maar in plants van de armen gekruist af te wachten, stort hij zich opnieuw in de strijd.’ Ondanks die weigering de laatste eerbetuigingen te ontvangen die niemand hem zou hebben betwist, zal ons land zijn persoon en zijn leven blijven gedenken. Ook in de geschiedenis van Europa en van de vrije wereld zal zijn herinnering bewaard blijven. Ten slotte is het toch de stem van het volk waardoor men de geschiedenis ingaat en die stem heeft de poorten ervan reeds wijd opengesteld. | |||||||||||||||||||||||||
Moeilijkheden over reclame op tv en de vogelvangstEen van de kenmerken van het politieke leven is zijn onvoorspelbaarheid. Een probleem dat eerst onbenullig of onbelangrijk lijkt, kan onverwachts een regering kopbrekens bezorgen of uitgroeien tot een strijdpunt. De vogelvangst was zo'n probleem. Bij koninklijk besluit van 20 juli 1972 werd vanaf 1 augustus de vogelvangst met netten op in het wild levende zangvogels in ons land verboden. Deze verbodsmaatregel was het gevolg van internationale akkoorden, onder meer in het kader van de Benelux, en had als doel de vogels te beschermen die over ons land trokken. Vooral de Nederlanders drongen erop aan. In Nederland werden in scholen petities georganiseerd uit protest tegen de vogelvangst in ons land. Maar ook Belgische ornithologen en ecologen voerden reeds jarenlang actie in dit verband. Minister van Landbouw Leo Tindemans was verantwoordelijk voor het koninklijk besluit. Een tiental dagen na de publikatie ervan trok André Cools in de kabinetsraad scherp van leer tegen Tindemans. Cools vond dat Tindemans het besluit aan de voltallige regering had moeten voorleggen. Hij was bevreesd voor de electorale gevolgen van het verbod. In zijn streek waren er veel vogelvangers. Cools wierp op dat de vogelvangst een hobby was van de kleine man en dat de door de burgerij en de adel beoefende jacht even wreedaardig was. Tindemans wou echter niet weten van een versoepeling van zijn verbod. Na een hoogoplopende gedachtenwisseling werd afgesproken een overgangsperiode te voorzien. Tot grote ergernis van Cools haastte Tindemans zich niet om die beslissing uit te voeren. Een aantal keer viel Cools Tindemans daarvoor heftig aan. Uiteindelijk installeerde Tindemans in september een commissie die de zaak moest ‘bestuderen’. In feite werd de strenge reglementering tijdens mijn regering behouden. Tindemans' opvolger in de regering-Leburton, Albert Lavens, zou ze echter versoepelen. Men kan het zich moeilijk voorstellen, maar toch is het gebeurd: een kabinetsraad die twee keer moet beraadslagen over het uitzenden van een voetbalmatch op tv. Op 14 juni werd in Antwerpen in het kader van het Europees kampioenschap voor landenploegen de interland België-Duitsland gespeeld. Een week voor deze wedstrijd bond Jos Van Eynde de kat de bel aan. De BSP-co-voorzitter en hoofdredacteur van Volksgazet maakte bekend dat een reclamefirma aan zijn krant had voorgesteld om de avond van de Eurovisie-uitzending de reclamepanelen die zij in het Antwerp-stadion huurde, ter beschikking te stellen van andere adverteerders. Volgens Van Eynde hadden andere kranten dit aanbod ook ontvangen. Van Eynde interpelleerde minister van Nederlandse Cultuur Frans Van Mechelen en stelde de vraag hoe de BRT-RTB op het probleem van de door de wet verboden uitzending van reclame op televisie zou reageren. Van Mechelen antwoordde dat de BRT volgens de omroepwet van 1960 geen sluikreclame mocht uitzenden en de wedstrijd bijgevolg niet op tv te zien zou zijn. Hij kwam met dit standpunt op een dwaze manier in conflict met zijn Franstalige collega Charles Hanin, die de wetgeving anders interpreteerde. Met als gevolg dat de zaak in de schoot van de regering moest worden besproken. De ministers beslisten op 9 juni de wedstrijd niet te laten uitzenden. De raad van beheer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 910]
| |||||||||||||||||||||||||
van de BRT volgde deze beslissing, die van de RTB niet. Het gevolg was een absurde toestand: de wedstrijd werd wel op de RTB en niet op de BRT uitgezonden. De voetballiefhebbers in Vlaanderen waren hiermee uiteraard niet in hun nopjes. Omdat in het weekend van 17-18 juni nog twee wedstrijden in het kader van het Europees kampioenschap in ons land werden gespeeld, werd de vraag opnieuw gesteld of de uitzending ervan op tv mogelijk was. Op 16 juni moest ik deze onnozele kwestie een tweede keer in de kabinetsraad bespreken. De ministers werden het echter niet eens over de interpretatie van het artikel in de omroepwet waarin sprake was van een verbod voor uitzendingen met handelspubliciteit. Omdat de ministers de knoop niet konden doorhakken, werd besloten het dringende advies van de Raad van State over dit artikel in te winnen. Dat kon echter niet verstrekt worden vóór het weekend van 17-18 juni. Beide tv-netten zonden de voetbalwedstrijden trouwens uit. Later ging de Raad van State uit van het standpunt dat tv-uitzendingen die ‘niet opzettelijke reclame’ uitzonden, niet onder het verbod van artikel 18 van de omroepwet vielen. De Raad van State oordeelde ook dat reclameborden die bij bepaalde sportwedstrijden werden bijgevoegd of bijgeplaatst juridisch niet verschilden van gewone reclame. Met dit advies beschikte de regering voortaan over een duidelijke richtlijn. | |||||||||||||||||||||||||
De ondertekening van het Cultuurpact en de installatie van de CultuurradenEen belangrijk gedeelte van het regeerakkoord behandelde de gemeenschapsproblemen: de voltooiing van de grondwetsherziening, de toepassing van de taalwetgeving, de oprichting van agglomeraties en federaties van gemeenten, en de economische decentralisatie, om alleen de belangrijkste te vermelden. Het voorbereidende werk daarover kwam eerder traag op gang, omdat de regering voorrang gaf aan de economische relance, het financiële beleid en de Europese integratie. De regering had ook af te rekenen met twee handicaps: de geringe belangstelling van de socialistische partij voor de verdere uitvoering van de grondwetsherziening en het ontbreken van een tweederde meerderheid die noodzakelijk was voor de goedkeuring van een aantal uitvoeringswetten. Positief was dat na de totstandkoming van de regering de onderhandelingen over een cultuurpact vrij snel konden worden afgerond. In het hoofdstuk over de grondwetsherziening heb ik verhaald dat de liberalen meenden dat de nieuwe grondwettelijke teksten onvoldoende waarborgen voor de bescherming van minderheden bevatten. Zij voerden aan dat inzake het cultuurbeleid de bevoegde ministers, de provincies en de gemeenten over uitgebreide bevoegdheden beschikten en het gevaar van discriminatie niet denkbeeldig was. Die ongerustheid werd gevoed door de feitelijke toestand. De christelijke sociale en culturele organisaties waren in het hele land, in het bijzonder in het Vlaamse landsgedeelte, stevig ingeplant, goed georganiseerd en zij hadden veel leden. Dat was in veel mindere mate het geval voor organisaties van andere strekkingen. Vandaar de vraag van de liberalen om, naar analogie van het Schoolpact, een duurzaam akkoord te sluiten dat discriminaties inzake cultuurbeleid om ideologische of filosofische redenen zou uitsluiten en dat de grote partijen zou binden. Toen de eerste uitvoeringswetten van de grondwet in het parlement besproken werden, maakten de liberalen hun goedkeuring van die wetten onder meer afhankelijk van het afsluiten van zo'n pact. In de bijzondere omstandigheden die ik reeds heb geschetst, werd in de nacht van 15 op 16 juli 1971 door de voorzitters van de CVP-PSC, de BSP en de PVV een voor-akkoord van cultuurpact ondertekend. In dat akkoord was bepaald dat de definitieve overeenkomst uiterlijk vóór 1 december 1971 moest worden afgesloten. Maar de onderhandelingen daarover werden op 24 september 1971 doorkruist door de beslissing van de regering om het parlement vervroegd te ontbinden. De liberalen reageerden verbolgen op dit besluit en verklaarden niet aan de besprekingen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 911]
| |||||||||||||||||||||||||
over een cultuurpact deel te nemen, tenzij in afwezigheid van de regering. Die kon vanzelfsprekend op die eis niet ingaan en zij nodigde de partijen uit om rond de tafel te gaan zitten. Buiten de meerderheidspartijen was alleen de communistische partij hiertoe bereid. De VU en het FDF-RW namen niet deel met als argument dat het kader van de besprekingen reeds in het voorakkoord was vastgelegd. In volle verkiezingsperiode kwamen de ministers van Nationale Opvoeding en van Cultuur verscheidene keren samen met vertegenwoordigers van de meerderheid en de communistische partij. Vier dagen voor de verkiezingen van 7 november 1971 bereikten ze een basisakkoord. Na die verkiezingen nodigde ik de partijen die niet aan het overleg hadden deelgenomen uit om het mee te paraferen. Om uiteenlopende redenen meenden ze dat niet te kunnen doen, zodat op 3 december 1971 het akkoord alleen door de regering, de CVP-PSC, de BSP en de communistische partij ondertekend werd. Enkele dagen later, op 7 december, lieten de Vlaamse liberalen echter weten de overeenkomst ook te willen paraferen mits een aantal amendementen aangebracht werd. De Waalse liberalen namen een ander standpunt in. Zij vroegen twee verschillende teksten, aangepast aan de toestand in elke cultuurgemeenschap. Tijdens het formatieberaad ontbrak echter de tijd om de voorstellen van de Vlaamse liberalen te onderzoeken. Dat kon pas gebeuren na de totstandkoming van de regering. Op 8 februari 1972, tijdens een bijeenkomst van de regeringstop en de voorzitters van de meerderheidspartijen, werd overeengekomen de wijzigingen en aanvullingen van de Vlaamse liberalen te aanvaarden als ze de bestaande tekst niet fundamenteel wijzigden. Bovendien moest er duidelijkheid komen over de houding van de Franstalige liberalen: hadden zij andere amendementen of schaarden ze zich achter die van hun Vlaamse partijgenoten? Robert Houben werd gevraagd daarover contact te zoeken met Pierre Descamps. Hij was daar beter voor geplaatst dan ikzelf, omdat Descamps mij nog steeds met een kwaad oog bekeek wegens de vervroegde parlementsontbinding. De bedoeling was op een officieuze bijeenkomst een consensus te bereiken over een aangepaste versie van het akkoord. Daarna zou ik alle partijen formeel uitnodigen om het te ondertekenen. Dit scenario kon volledig uitgevoerd worden. Op 24 februari werd het Cultuurpact door vertegenwoordigers van alle partijen, met uitzondering van de VU, in het parlement ondertekend. Volgens de VU behoorde het afsluiten van een dergelijk pact tot de bevoegdheid van de cultuurraden. Het Cultuurpact huldigde hoofdzakelijk drie beginselen. Eerst en vooral moest het cultuurbeleid het onderlinge begrip tussen personen, groepen, organisaties en instellingen van verschillende ideologische en filosofische strekkingen bevorderen. Daarnaast moesten alle overheidsinstanties en -raden erover waken dat alle representatieve ideologische en filosofische strekkingen aan het cultuurbeleid konden deelnemen. En ten slotte was het de bedoeling dat geen wetten, decreten, verordeningen, besluiten of reglementen zouden worden goedgekeurd die discriminaties om redenen van ideologische en filosofische aard bevatten. De concrete uitvoering van het pact werd toevertrouwd aan een Vaste Nationale Cultuurpactcommissie. Het pact werd afgesloten voor onbepaalde duur. Elk der ondertekenende partijen kon na een periode van zes jaar echter een herziening vragen indien zij daartoe redenen had. In het andere geval zou het akkoord stilzwijgend worden verlengd. De cultuurraden waren ondertussen reeds geïnstalleerd. Dat was op 7 december 1971 gebeurd. De Nederlandse Cultuurraad verkoos CVP-voorzitter Robert Vandekerckhove tot voorzitter, de Franse Cultuurraad de socialist Georges Dejardin. De eerste discussies van de raden handelden over hun zetelplaats. De Nederlandse Cultuurraad gaf de voorkeur aan Brussel, waarna de Franse Cultuurraad ook opteerde voor de hoofdstad, hoewel hij voordien had laten weten zich in Namen te willen vestigen als de Nederlandse Cultuurraad in Vlaan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 912]
| |||||||||||||||||||||||||
deren gevestigd werd. Zelf vond ik het vanzelfsprekend, om polirieke en praktische redenen, Brussel als zetel te nemen en ik heb daar bij de voorzitters van de raden sterk op aangedrongen. De vestiging ervan op een andere plaats zou de raden vlug herleid hebben tot een soort provinciale instelling. | |||||||||||||||||||||||||
CVP en PSC kiezen nieuwe voorzittersNa de ondertekening van het Cultuurpact bracht de regering de voorbereiding van een aantal communautaire dossiers op gang, door overleg in de regering en met de leiding van de meerderheidspartijen. Op de bijeenkomst van de top van de meerderheidspartijen van 13 maart zat voor de eerste keer Wilfried Martens mee aan tafel. De week voordien had het CVP-Congres hem verkozen tot nieuwe voorzitter, in opvolging van Robert Vandekerckhove, wiens voorzitterschap van de Nederlandse Cultuurraad onverenigbaar werd beschouwd met de functie van partijvoorzitter. Martens haalde het met ruim verschil van Gerard Van den Daele. In zijn maidenspeech bracht hij mij hulde voor het realiseren van wat hij ‘het communautaire België’ noemde en voor ‘de grondwetsherziening waaraan geen enkele federalistische partij... veel zal kunnen veranderen’. Enkele weken na Martens nam Charles-Ferdinand Nothomb, de jongste zoon van dichter-politicus Pierre Nothomb, in de voorzittersstoel van de PSC plaats. Hij volgde Léon Servais op die in januari in de regering was gestapt. Met de jonge voorzitters Martens en Nothomb trad een nieuwe generatie in de CVP en de PSC aan. Dat had belangrijke gevolgen, in de eerste plaats voor de beide partijen en in de tweede plaats ook voor mijn regering. Martens en Nothomb ontpopten zich als jonge wolven en zetten Robert Houben aan de kant. Houben had er na de splitsing van de unitaire partij als nationaal voorzitter voor gezorgd dat tussen de CVP en de PSC de nodige coördinatie en eenheid bleef bestaan. Hij was in die functie een belangrijke steun voor mij. Maar na het aantreden van Martens en Nothomb werd hij buitenspel gezet. In de zomer van 1972 kondigde een verbitterde en gekrenkte Houben aan te zullen opstappen. Voor mijn regering was het van groot belang dat met name Martens, nauwelijks een jaar na de grondwetsherziening, de communautaire problemen weer helemaal bovenaan de politieke agenda plaatste. Met een beperkte groep medestanders besliste hij de grondwetsherziening helemaal over te doen. Wellicht besefte hij de consequenties van die beslissing niet. Later heb ik dikwijls moeten terugdenken aan de maidenspeech van Martens. Had hij die beter overdacht, dan zou hij het land niet in een communautaire en financiële chaos hebben gestort. Spoedig namen Wilfried Martens en Charles-Ferdinand Nothomb een aantal initiatieven waarmee zij de communautaire problemen in een stroomversnelling brachten. Martens veroorzaakte enkele weken na zijn verkiezing de eerste deining met een aantal kritische opmerkingen aan het adres van de socialisten op een CVP-vergadering in Mechelen. Hij verklaarde ook dat de CVP de regering niet tot elke prijs in stand zou houden. Hierover door de socialistische vertegenwoordigers ondervraagd, op het topoverleg van de regering en de voorzitters van de meerderheidspartijen op 20 april, antwoordde Martens dat hij trouw bleef aan het regeerakkoord en de regeringsverklaring. Veertien dagen later zorgde Nothomb voor de nodige opschudding met zijn standpunt dat de PSC ‘de onmiddellijke en concrete regionalisatie’ wenste. Omdat de uitvoering van artikel 107quater te traag vorderde, riep hij de Waalse partijen op tot een ronde-tafeloverleg om een plan op te stellen dat op een ruim akkoord zou steunen. Nothomb somde een reeks heel concrete punten op die tijdens het overleg ter sprake moesten komen. De socialisten waren niet te spreken over Nothombs voorstel. Tijdens een nieuwe bijeen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 913]
| |||||||||||||||||||||||||
komst van de regeringstop en de leiding van de meerderheidspartijen op 9 mei probeerde Nothomb de socialistische voorzitters Leburton en Van Eynde te sussen. Hij stelde het ronde-tafeloverleg voor als ‘een informatieve vergadering om de wederzijdse standpunten te leren kennen’. Dat kon de achterdocht bij Leburton en Van Eynde niet wegnemen. Zij zagen in het initiatief een poging om de socialisten in Wallonië in het defensief te drukken. Leburton en Van Eynde deelden ook mee dat hun partij de ronde-tafel zou boycotten en een tegenzet zou doen indien Nothomb zijn initiatief doordreef. Met dit laatste bedoelden de socialistische partijvoorzitters dat zij hun kat zouden sturen naar de besprekingen over de herziening van het Schoolpact, die de volgende dag moesten starten. Nothomb week niet voor die dreiging. Op 16 mei hadden de vertegenwoordigers van alle Waalse partijen, met uitzondering van de BSP, een eerste gesprek over de gewestvorming. Na afloop werd de regering in een communiqué verzocht dringend het wetsontwerp tot uitvoering van artikel 107quater in te dienen opdat de bespreking ervan voor het einde van 1972 zou kunnen worden aangevat. Tevens kondigde Nothomb aan dat de dialoog zou worden voortgezet. Dat betekende met andere woorden dat hij met de Waalse oppositiepartijen zou blijven samenwerken. Twee dagen later reageerden de getergde socialisten. In de Kamer eisten zij bij monde van hun fractievoorzitter Hervé Brouhon dat bij voorrang en zonder dralen de Voerkwestie zou worden opgelost. In de regeringsverklaring was daarvoor geen timing voorzien. Maar de bedoeling van de socialisten was duidelijk. Zij wisten dat de CVP en de PSC over de Voer verdeeld waren en hoopten met dit probleem tussen beide partijen een wig te drijven. De spanning in de Wetstraat nam enkele dagen later nog toe toen in de kranten berichten verschenen over een mogelijke verruiming van de coalitie. Op uitnodiging van president Mobutu brachten onder meer Wilfried Martens, Edmond Leburton, Jos Van Eynde, Pierre Descamps en Omer Vanaudenhove op 20 mei een bezoek aan Kinsjasa om er het congres van de MRP bij te wonen. In de rand daarvan zouden er gesprekken gevoerd zijn over de uitvoering van de grondwetsherziening. De liberale kopstukken zouden er uitgelegd hebben dat zij alleen aan de totstandkoming van de gewestvorming konden meewerken als zij in de regering werden opgenomen. VU-voorzitter Frans Van der Elst gooide nog wat meer olie op het vuur. Hij richtte op 22 mei een brief aan Wilfried Martens met de vraag een Vlaams overleg over de gewestvorming te organiseren om op die wijze het hoofd te kunnen bieden aan de frontvorming van de Walen en de Franstaligen. Vanzelfsprekend zou de regering niet lang overeind blijven indien aan de escalatie van wederzijdse dreigingen tussen de coalitiepartners en aan de geruchten over een tripartite geen einde werd gemaakt. Op 24 mei overlegde ik met de CVP- en PSC-ministers, afzonderlijk en gezamenlijk, over het antwoord van de regering. Er werd afgesproken de Voerkwestie dringend te regelen. Het gevaar bestond immers dat de toestand nog meer gecompliceerd zou worden indien de CVP-fractie op het ultimatum van de BSP inzake de Voer zou reageren met een andere communautaire eis, om op die manier een nieuwe tactische voorsprong te verwerven. Bovendien werd de CVP geconfronteerd met de uitnodiging van de VU voor Vlaams overleg. De ministers waren van oordeel dat bij een positieve reactie van de CVP de socialisten vrijwel zeker de regering zouden verlaten. Toch wilden de ministers de socialisten ook niet te veel ontzien. Zij meenden dat de CVP en de PSC krachtig moesten reageren op elke poging van de BSP om de besprekingen over het Schoolpact te vertragen. Ik bereikte met de CVP- en PSC-ministers overeenstemming over het antwoord van de regering op de toegenomen spanning tussen de coalitiepartijen. Het bestond uit drie elementen: 1) de onmiddellijke indiening van een amendement op het ontwerp-Dehousse | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 914]
| |||||||||||||||||||||||||
over de Voer overeenkomstig de afspraken bij de regeringsvorming; 2) de spoedige bespreking van het ontwerp in de Kamercommissie met de verwachting dat de behandeling in openbare vergadering in de loop van de maand juni zou worden aangevat; 3) het opstellen van een kalender voor de communautaire knelpunten op de kabinetsraad van 26 mei. Tevens zou aan PSC-voorzitter Nothomb gevraagd worden een einde te maken aan zijn overleg met de Waalse oppositiepartijen. Pierre Harmel moest hem suggereren in een verklaring te zeggen dat het doel van het Waalse overleg was bereikt. Het mocht in geen geval worden afgesloten met gemeenschappelijke conclusies en het leek ook aangewezen dat Nothomb alleen gewag zou maken van een gedachtenwisseling. In de ochtend van 25 mei informeerde Pierre Harmel Nothomb over de bijeenkomst van de CVP- en PSC-ministers. Nothomb zou hebben geantwoord dat hij begrip had voor hun standpunt over het Waalse overleg, maar dat hij pas een definitief antwoord kon geven na de bijeenkomst van het Nationaal Comité van zijn partij op 30 mei. Vrijwel onmiddellijk werd duidelijk dat Nothomb niet geneigd was zomaar op de vraag van de CVP-PSC-ministers in te gaan. In de namiddag van 25 mei zat hij opnieuw met de Waalse oppositiepartijen rond de tafel. Na afloop werd bekendgemaakt dat nog een derde vergadering zou volgen waarop onder meer de uitvoering van artikel 107quater zou worden besproken. | |||||||||||||||||||||||||
De timing voor het communautaire dossierOp 26 mei vergaderde de kabinetsraad twee keer, in de voormiddag en in de namiddag. De ochtendzitting verliep in een vrij gespannen atmosfeer. Vice-premier André Cools wou uitleg van de PSC-ministers over de houding van Nothomb. Hij nam het de PSC-voorzitter erg kwalijk dat op het komende Waalse overleg artikel 107quater zou worden besproken. Volgens Cools had Nothomb op de laatste bijeenkomst van de regeringstop met de leiding van de meerderheidspartijen formeel beloofd op het overleg met de Waalse oppositiepartijen alleen onderwerpen te bespreken waarover in het regeerakkoord geen concrete oplossingen werden voorgesteld. Ik kon me echter niet herinneren of Nothomb die verbintenis werkelijk was aangegaan. De PSC-ministers gaven toe dat hun voorzitter met vuur speelde. Zijzelf hadden meer dan een poging ondernomen om zo spoedig mogelijk het Waalse overleg af te breken. De PSC-ministers verklaarden bij herhaling dat zij trouw bleven aan het regeerakkoord en bereid waren een timing voor de communautaire knelpunten vast te leggen. Tindemans stelde daarna de merkwaardige vraag of het niet beter was dat werk uit te stellen tot na het volgende overleg met de voorzitters van de meerderheid. Hij kreeg voor zijn standpunt echter geen steun. Na de middag discussieerden de ministers over de timing van het communautaire dossier. Na lange discussies werd een volledig en gedetailleerd akkoord bereikt. Het bevatte de volgende puntenGa naar voetnoot1:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 915]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook keurden de ministers op 26 mei nog twee koninklijke besluiten goed betreffende de organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten. Dat waren de laatste in een reeks van veertig, zodat de agglomeratieraden en de federatieraden op 8 juni konden worden geïnstalleerd. Tevens zouden op 16 juni de leden van de cultuurcommissies voor de Brusselse agglomeratie worden aangesteld. Met de timing maakte de regering duidelijk dat zij verder wou regeren en het communautaire dossier overeenkomstig het regeerakkoord dringend wou afwerken. Zij bewees ook dat zij de politieke wil en de moed had om de gemeenschapsproblemen op te lossen. Persoonlijk hechtte ik bijzonder veel belang aan de afspraken in verband met de toepassing van de taalwetgeving, die onder meer voor Brussel heel concreet waren. De twee Brusselse minis- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 916]
| |||||||||||||||||||||||||
ters, Paul Vanden Boeynants en Henri Simonet, hadden hun instemming betuigd. De betekenis daarvan kan niet genoeg onderstreept worden. Drie dagen na de kabinetsraad van 26 mei zaten vice-premier André Cools en ikzelf weer rond de tafel met de voorzitters van de meerderheidspartijen. Op mijn vraag of de coalitie-partijen bereid bleven de regering te steunen, zowel voor de realisatie van het regeerprogramma als voor de uitvoering van de timing van het communautaire dossier, kreeg ik een bevestigend antwoord. Nothomb feliciteerde mij zelfs voor de beslissingen van de regering. Vreemd genoeg had hij geen bezwaar tegen een eventuele verlenging van het tijdschema. Jos Van Eynde, Edmond Leburton en Wilfried Martens verklaarden van hun kant met de hand op het hart dat de berichten over onderhandelingen in Kinsjasa met het oog op de vorming van een drieledige regering van elke grond ontbloot waren. Descamps zou volgens hen alleen gezegd hebben dat de liberalen geen steun zouden verlenen aan de verdere uitvoering van de grondwetsherziening zolang ze niet in de regering werden opgenomen. Er werd ook langdurig gesproken over het Waalse overleg. Leburton vroeg Charles-Ferdinand Nothomb met klem niet langer dubbel spel te spelen. Nothomb verweerde zich en legde uit dat het overleg bedoeld was om de oplossing van de communautaire problemen te vergemakkelijken. Leburton was daarvan niet overtuigd en dreigde nogmaals met een boycot van de vergaderingen van de Nationale Schoolpactcommissie. Daarop gaf Nothomb toe. Hij verbond er zich toe dat de komende vergadering van de Waalse ronde-tafelgesprekken de laatste zou zijn en dat alleen onderwerpen zouden worden besproken waarvoor in het regeerakkoord geen concrete oplossingen werden voorgesteld. Nadat de socialistische voorzitters zich even hadden teruggetrokken, deelde Van Eynde mee dat de BSP deel zou nemen aan de vergadering van de Nationale Schoolpactcommissie. De socialisten zouden hun houding echter pas definitief bepalen op basis van het resultaat van de laatste vergadering van de Waalse ronde-tafelconferentie. In de namiddag van 29 mei kwam het Overlegcomité van CVP en PSC bijeen. Wilfried Martens verklaarde dat de CVP negatief zou antwoorden op de vraag van de VU voor overleg onder de Vlaamse partijen. Hij zei ook dat de regering dringend het wetsontwerp over de uitvoering van artikel 107quater moest opstellen. In afwachting daarvan zouden CVP en PSC zich over 107quater beraden. Eventuele wijzigingen zouden met de socialisten besproken worden. Daarna kon men volgens Martens op zoek gaan naar de tweederde meerderheid in het parlement, die nodig was voor de goedkeuring van 107quater. Robert Houben was van oordeel dat de communautaire problemen met de timing van de regering van de baan waren. Alleen de adviescommissie voor de begrotingsbevoegdheden van het parlement en de cultuurraden kon volgens hem nog problemen veroorzaken. Hij drong er sterk op aan dat die commissie zeer zorgvuldig zou worden samengesteld, om te voorkomen dat er zich alternatieve meerderheden zouden vormen. Daarnaast vroeg Houben ook aandacht voor de herziening van het Schoolpact. Hij vreesde dat het katholiek onderwijs er slecht zou uitkomen indien andere partijen dan de traditionele daarbij zouden worden betrokken. Als andere partijen uitgenodigd werden, moesten zij volgens Houben eerst het bestaande pact onderschrijven. Nadat de leiding van de meerderheidspartijen had ingestemd met de timing van het communautaire dossier klaarde de toestand enigszins op. Op 1 juni vond de derde bijeenkomst van de Waalse ronde-tafel plaats. Nothomb hield zich aan de afspraak: er werd alleen gepraat over de decentralisatie en de deconcentratie, en de ronde-tafelbijeenkomsten werden beëindigd. Zoals bepaald in de timing werd door de kabinetsraad op 9 juni het koninklijk besluit tot oprichting van de GOM's goedgekeurd. Veertien dagen later spraken de provincieraden zich uit over het aantal op te richten GOM's. De provincieraden van de vier Vlaamse provincies | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 917]
| |||||||||||||||||||||||||
wensten één ontwikkelingsmaatschappij per provincie. De Waalse provincies, met uitzondering van Luxemburg, keurden daarentegen een motie goed waarin de oprichting van één ontwikkelingsmaatschappij voor Wallonië werd bepleit. En ook zoals gepland brachten de Gewestelijke Economische Raden in de loop van de maand juli hun advies uit over het aantal op te richten GOM's. De regering liep zelfs voor op de timing toen zij op 31 juli een akkoord bereikte over de afbakening van het werkingsgebied van de gewestelijke ontwikkelingsmaatschappijen: er zou één GOM worden opgericht voor heel Wallonië, Waals-Brabant inbegrepen, één GOM voor de negentien gemeenten van de Brusselse agglomeratie, één GOM per Vlaamse provincie en één GOM voor Vlaams-Brabant. Inmiddels had het Nationaal Comité voor Economische Expansie het verslag van de regering onderzocht over de aangelegenheden die in toepassing van artikel 107quater voor regionalisering in aanmerking kwamen. Ook had de Kamercommissie de bespreking van het ontwerp-Dehousse over de Voer aangevat. Het leek er dus op dat de timing van het communautaire dossier volgens plan zou worden uitgevoerd. Maar dat was slechts gedeeltelijk het geval. De gesprekken over de begrotingsbevoegdheden van de cultuurraden verliepen bijzonder moeizaam. De socialistische voorzitters handhaafden hun standpunt dat de grondwet verbood de cultuurraden te betrekken bij de stemming over kredieten waarbij geraakt werd aan de prerogatieven van het parlement. Daarnaast deden er zich ook moeilijkheden voor bij de onderhandelingen over de herziening van het Schoolpact. Mijn standpunt was dat hierbij rekening moest worden gehouden met de budgettaire beperkingen. Aangezien de regering bij de opmaak van de ontwerp-begroting van 1973 al een enorme inspanning moest doen om de uitgavenstijging te beperken, kon volgens mij de Staat geen nieuwe zware financiële verbintenissen aangaan. Dat was niet de mening van de CVP-PSC-leiding, die bleef aandringen op het wegwerken van discriminaties tussen het officieel en het vrij onderwijs. PSC-voorzitter Nothomb vond dat de herziening van het Schoolpact niet om budgettaire redenen kon worden vertraagd. BSP-voorzitter Leburton daarentegen vroeg zich af waarom er over een nieuw pact moest worden onderhandeld als er toch geen geld was om het uit te voeren. Nothomb en Leburton waren ook niet erg enthousiast over de ontwerp-begroting van 1973 en over mijn standpunt dat een aantal uitgavenmechanismen, bijvoorbeeld in het onderwijs, moest worden herzien. Nothomb kantte zich tegen de verhoging van de benzineprijs met als argument dat ‘één derde van het land geen autowegen had’! Leburton stelde de vraag of de besparingen wel reëel waren. Er was ook het ontwerp-Dehousse over de Voer, dat na de algemene bespreking in de Kamercommisie op vraag van Kamervoorzitter Van Acker voor advies aan de Raad van State werd voorgelegd. De regering wist vooraf dat dit aanleiding zou geven tot nieuwe moeilijkheden. Het ontwerp bevatte immers een aantal anomalieën. En ten slotte was er nog de uitvoering van artikel 107quater, waarvoor de regering wel een ontwerp kon indienen, maar waarvoor zij nooit een tweederde meerderheid zou vinden. Er was immers geen enkel vooruitzicht dat de liberalen daarvoor de nodige stemmen zouden leveren. Toen de ministers begin augustus met vakantie gingen, was de stemming al bedrukt. De katholieke en socialistische pers leverden steeds meer kritiek op de regering en voorspelden dat ze in de herfst zou vallen. Zij schreven ook dat ik er vermoeid en ontmoedigd uitzag. Dat zal wel zo geweest zijn. Ik voelde immers aan dat de coalitie niet lang meer zou leven en dat mijn tijd van gaan stilaan was gekomen. Mijn vermoeden werd bevestigd toen ik op 10 augustus, tijdens mijn vakantie in Knokke, een brief van Robert Houben ontving. Hij deelde mij mee dat de staatshervorming het eerste punt zou zijn op de agenda van het CVP-Congres in oktober. De voorstellen aan het congres zouden volgens Houben in aanzienlijke mate afwijken van wat bij de grondwetsherzie- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 918]
| |||||||||||||||||||||||||
ning van 1970 werd ingevoerd. Er zou onder meer worden voorgesteld de cultuurraden en de gewestraden te versmelten, althans wat Vlaanderen en Wallonië betrof, en de leden van deze raden rechtstreeks te verkiezen. Houben wees er terecht op dat deze evolutie bijzonder gevaarlijk was. Het betekende immers dat de CVP de grondwetsherziening van 1970 niet zou valoriseren, hoewel ze tijdens de verkiezingscampagne nog had uitgebazuind dat haar leiders en haar eerste minister die tot een goed einde hadden gebracht. Thans heette het dat de grondwetsherziening een ‘lauwe smakeloze pap’ was, zoals Houben het uitdrukte. Met de koerswijziging speelde de CVP bovendien in de kaart van de VU en nam ze afstand van de socialisten. Houben stelde ook terecht de vraag met welk perspectief de CVP dit deed en hoe zij de noodzakelijke meerderheid voor het nieuwe programma zou vinden. Het stond immers vast dat zij zich daarmee distantieerde van de PSC en uiteraard ook van de BSP, en in de richting van de VU ging. Houben vond ook dat het nieuwe programma niet haalbaar was, zodat de CVP zich dubbel benadeelde: zij zou afbreken wat ze eerder mee tot stand had gebracht en ze zou niet kunnen doen wat ze aanprees. Houben analyseerde in zijn brief de strategic van de nieuwe CVP-leiding haarscherp. Wilfried Martens zou inderdaad op de ingeslagen weg voortgaan en met zijn medestanders de coalitie ondergraven. | |||||||||||||||||||||||||
Het begin van het eindeNa de vakantie raakte het politieke klimaat snel bedorven. Begin september begonnen de Vlaamse katholieke kranten te schrijven over de noodzaak van ‘een nieuwe herziening van de grondwet’. De ontwerp-resoluties van het CVP-Congres, die inderdaad de richting uitgingen die Houben had beschreven, waren inmiddels bekend. De socialistische pers reageerde daarop bijzonder geïrriteerd. BSP-co-voorzitter Jos Van Eynde schreef op 16 september in Volksgazet dat alleen het regeerakkoord telde. Hij waarschuwde ervoor dat de socialisten bij de behandeling van ‘alle’ politieke problemen rekening zouden houden met de koerswijziging van de CVP. Van Eynde stelde de retorische vraag waarom de socialisten nog zouden meewerken aan de herziening van het Schoolpact als de CVP andere afspraken niet nakwam. Van Eynde vermeldde ook dat de CVP blijkbaar het akkoord over de begrotingsbevoegdheden van de cultuurraden in vraag stelde. Dat was inderdaad het geval. Nadat ik met de voorzitters van de meerderheidspartijen over dit vraagstuk geen akkoord had kunnen bereiken, had ik met enkele ministers nieuwe voorstellen uitgewerkt. Die waren door de volledige regering aanvaard. Maar uit de eerste reacties bleek dat de CVP er niet veel voor voelde. Zij twijfelde eraan of de commissie, die in overeenstemming met het regeerakkoord een advies moest uitbrengen over de begrotings-bevoegdheden van het parlement en de cultuurraden, het bereikte compromis wel zou respecteren. Nochtans was er in de ministeriële werkgroep overeenstemming bereikt over de samenstelling van die commissie. Die zou 23 leden tellen, onder wie acht vertegenwoordigers van de CVP-PSC en zeven van de socialisten. Met andere woorden: CVP-PSC en BSP beschikten over een meerderheid. Dat leek mij een voldoende waarborg opdat het in de regering bereikte akkoord door de commissie zou worden bevestigd. Op 26 september legde ik het nieuwe compromis voor aan de voorzitters van de meerderheidspartijen. BSP-voorzitter Leburton stemde ermee in. CVP-voorzitter Wilfried Martens daarentegen twijfelde en vond dat hij eerst zijn partijinstanties moest raadplegen. Op het topoverleg werd eveneens het advies van de Raad van State over het ontwerp-Dehousse in verband met de Voer besproken dat een week eerder bekend was geworden. In dat advies had de Raad van State geoordeeld dat het ontwerp strijdig was met de grondwet, omdat de Voer- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 919]
| |||||||||||||||||||||||||
gemeenten in feite een tweetalig statuut zouden krijgen, hoewel ze tot het Nederlandse taalgebied behoorden. Volgens de grondwet was er maar één tweetalig gebied: de negentien gemeenten van de Brusselse agglomeratie. Het advies van de Raad van State betekende dat er voor de Voer een andere oplossing moest worden gevonden. Maar de Franstalige socialisten lagen dwars. Zij vonden dat geen rekening moest worden gehouden met het advies van de Raad van State. Het was mijns inziens echter niet mogelijk een zo belangrijke instelling te negeren. Op het topoverleg van 26 september verdedigde ik dit standpunt. Ik liet ook verstaan dat er een nieuw ontwerp kon worden gemaakt en dat dit kon worden gekoppeld aan een herziening van de taalwetgeving. Bij de regeringsonderhandelingen was steeds benadrukt dat het goedkeuren van het Voer-ontwerp nauw verbonden was met de effectieve toepassing van de taalwetten. Indien de regering er niet in slaagde die wetten te doen naleven, dan moesten die logischerwijze worden herzien. De voorzitters van de meerderheidspartijen reageerden echter ontwijkend op mijn suggestie om het Voer-ontwerp aan de toepassing van de taalwetten te koppelen. Zij beperkten zich tot de vaststelling dat de regering in deze kwestie weldra verplicht zou worden kleur te bekennen, aangezien het ontwerp na de opening van het nieuwe parlementaire jaar in de Kamercommissie opnieuw in bespreking zou worden gebracht. Op mijn mededeling dat de regering het ontwerp in verband met artikel 107quater bijna had voltooid, kreeg ik van de voorzitters het laconieke antwoord dat ze verwachtten dat het in overeenstemming zou zijn met het regeerakkoord. Tijdens de kabinetsraad van 6 oktober stelde ik ook voor om een nieuw ontwerp voor de Voergemeenten in te dienen. Ik kreeg echter weinig steun. De ministers raakten het ook niet eens over het advies van de Raad van State. Er zat bijgevolg niets anders op dan de kwestie te verdagen. | |||||||||||||||||||||||||
Het CVP-Congres van 6-8 oktober 1972De atmosfeer raakte definitief vergiftigd door het CVP-Congres van 6-8 oktober in Antwerpen. Er werd onder meer een resolutie goedgekeurd waarin voorgesteld werd de procedure tot herziening van de grondwet te vereenvoudigen. Ik heb vroeger reeds benadrukt dat de bestaande procedure met recht en reden een zware procedure was. Herhaalde wijzigingen van de grondwet komen de continuïteit en de stabiliteit van de politieke instellingen niet ten goede. De procedure zelf kon bovendien alleen door een herziening van de grondwet worden veranderd. Dat betekende met andere woorden dat het CVP-Congres pleitte voor een nieuwe staatshervorming. Dat werd ook met zoveel woorden gezegd in de resoluties. Naast de vereenvoudiging van de herzieningsprocedure werd immers ook een ‘globaal plan’ voorgesteld voor de hervorning van de instellingen. Het cruciale element daarvan was de resolutie waarin stond dat bij de uitvoering van artikel 107quater ‘van bij de aanvang’ moest worden gestreefd naar ‘een zo groot mogelijke samenwerking tussen de cultuurraden en de gewestraden zodat alle gewestelijke bevoegdheden, krachtens hun interne ontwikkeling, uiteindelijk aan dezelfde organen kunnen worden toevertrouwd’. Vele congresafgevaardigden beseften de betekenis van deze resolutie niet. Voor ingewijden was ze echter duidelijk. In klare taal betekende de resolutie dat de cultuurraden zouden worden omgevormd en dat hun bevoegdheden zouden worden versmolten met de sociaal-economische bevoegdheden van de nog op te richten gewestraden. Volgens mij zou dit voorstel in Brussel grote problemen veroorzaken. De Nederlandse en Franse Cultuurraad waren volgens de grondwet in Brussel bevoegd voor de instellingen, maar niet voor personen. Diezelfde cultuurraden stonden in Brussel in voor de financiering van de twee cultuur- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 920]
| |||||||||||||||||||||||||
commissies, die zeer ruime onderwijsbevoegdheden hadden. Ook dit stelsel zou dus gewijzigd moeten worden. Voorts werd in de resoluties abstractie gemaakt van een aantal zaken die al verworven waren of werd niet eens vermeld wat de regering al had beslist. Volgens een van de resoluties moesten de grenzen van het Brusselse gewest samenvallen met het gebied van de negentien gemeenten van de Brusselse agglomeratie. Een andere resolutie vermeldde dat het Brusselse gewest een apart kiesdistrict moest worden. Dat waren zaken waarover binnen de regering virtueel al een akkoord was bereikt. Uit de resoluties werd duidelijk dat de CVP-leiding de bestaande grondwet weigerde te valoriseren, en dat hervormingen werden geëist die in feite reeds verworven waren. Ook werd verzwegen dat een aantal voorstellen via de gewone wet kon worden gerealiseerd en dat daarvoor bijgevolg geen nieuwe grondwetsherziening nodig was. Dit werd allemaal bevestigd in de slottoespraak van CVP-voorzitter Wilfried Martens. Hij vroeg over de staatshervorming een nieuwe dialoog met alle partijen te organiseren, naar het voorbeeld van de Werkgroep der 28. De uitvoering van artikel 107quater was volgens hem daartoe ‘de geschikte gelegenheid’. Martens wou dat ik het initiatief voor zo'n dialoog zou nemen. Hij eindigde zijn toespraak als volgt: De CVP is klaar om deze dialoog aan te gaan. Wij hebben op dit congres de objectieven aangegeven die we willen bereiken. We weten wat wij willen maar wij zullen het gesprek beginnen zonder complexen maar ook zonder vooroordelen. Het wachten is nu op het geschikte moment en op de geschikte man. Voor ons bestaat er geen twijfel: de architect van de grondwetsherziening, eerste minister Eyskens, kan en moet dit initiatief nemen. Dit betekent ook een nieuw tijdperk voor de partij. (...) Thans moet het bewijs geleverd worden dat authentieke Vlamingen en authentieke Walen, de nieuwe generaties, het nieuwe België - het België van de gemeenschappen - kunnen doen leven. Zelfhield ik op het congres een toespraak over wat ik de ‘anti-materie’ noemde. Hiermee bedoelde ik dat er naast de gemeenschapsproblemen veel andere belangrijke problemen waren. Ik vond het bedroevend en tegelijk onrustwekkend dat bij de partijleiding niet de minste belangstelling bestond voor de grote internationale en nationale problemen. Met grote hardnekkigheid en gepassioneerde vinnigheid werd steeds teruggekomen op bepaalde aspecten van de gemeenschapsproblemen. Sommige, bijvoorbeeld de Voer, hadden in mijn ogen een folkloristisch karakter. Ik ging ook uitgebreid in op de realisaties van mijn regering. In feite was mijn toespraak een soort zwanezang. Hoewel ik nooit geraadpleegd of betrokken was geweest bij de voorbereiding van het congres, wist ik uiteraard wel wat mij te wachten stond. Dat ik voor mijn toespraak nog luid applaus kreeg van het overgrote deel van de congresgangers, was voor mij dan ook maar een magere troost. De aankondiging van een nieuwe grondwet door de CVP kwam bij de andere partijen vanzelfsprekend uiterst verdacht over. Paul Vanden Boeynants en Henri Simonet lieten onmiddellijk hun ongerustheid blijken. Zij vroegen mij of het nog wel zin had het wetsontwerp tot uitvoering van artikel 107quater voor te bereiden. Het was mijn plicht dat te doen. Bovendien wou ik aantonen dat de regering nog in staat was goede en evenwichtige oplossingen voor de gemeenschapsproblemen uit te werken. Toen een week na het CVP-Congres de kabinetsraad het wetsontwerp betreffende artikel 107quater besprak, ondervond ik echter tegenstand. Op de cruciale vraag op welke wijze ik de vereiste tweederde meerderheid dacht te vinden, kon ik uiteraard geen antwoord geven. Ook ministers die het beste met mij voorhadden, beseften dat de regering in feite voor een onmogelijke opdracht stond. Omdat er ook inhoudelijke opmerkingen waren op het ontwerp van minister van Binnenlandse Zaken Renaat van Elslande werd uiteindelijk beslist de bespreking van het ontwerp te verdagen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 921]
| |||||||||||||||||||||||||
De ministers konden ook de knoop in het Voerontwerp niet doorhakken. De socialistische ministers waren niet geneigd het advies van de Raad van State te volgen. De CVP-ministers en ikzelf weigerden hierop toe te geven. Het resultaat was dat een beperkte groep ministers een uitweg zou proberen te zoeken. Positief was dat het ontwerp tot oprichting van de Duitse Cultuurraad werd goedgekeurd en dat ik ook kon meedelen dat de CVP vrijwel zeker akkoord zou gaan met de vroeger bereikte overeenkomst over de begrotingsbevoegdheden van de cultuurraden. Dat betekende dat het inmiddels afgesloten protocol tot herziening van het Schoolpact kon worden ondertekend. Deze ondertekening was al enkele keren uitgesteld, omdat de CVP nog niet had ingestemd met het akkoord over de begrotingsbevoegdheden van de cultuurraden. Die positieve resultaten wogen echter niet op tegen de meningsverschillen die over de andere problemen bleven bestaan. De moeilijkheden bleven zich trouwens opstapelen. Tijdens mijn aanwezigheid op de Europese top in Parijs plaatste de Brusselse PSC zich op het standpunt dat het economische gewest Brussel groter moest zijn dan de negentien gemeenten van de Brusselse agglomeratie. Deze eis dreigde alles op de helling te zetten. Men kon verwachten dat de Franstalige Brusselse socialisten deze eis spoedig zouden bijtreden, terwijl de Vlaamse partijen die categorisch zouden verwerpen. Op de buitengewone kabinetsraad die onmiddellijk na mijn terugkeer uit Parijs op zondag 22 oktober plaatsvond, werd ik eerst nog wel gefeliciteerd door de ministers voor mijn rol op de Europese top, maar daarna kwam al snel tot uiting dat de meningsverschillen in de meerderheid nog groter waren geworden. In feite kwam het tot een kortsluiting. Het was onder meer de bedoeling om de amendementen op het Voerontwerp, die de ministeriële werkgroep ondertussen had uitgewerkt, te bespreken. De socialistische ministers weigerden dat, omdat hun CVP-collega's niet konden waarborgen dat het eventueel geamendeerde ontwerp door de CVP-fracties zou worden goedgekeurd. André Cools was ook ontstemd over de afwezigheid op de kabinetsraad van de CVP-ministers Jos De Saeger en André Vlerick. Anderzijds verzetten de Brusselse ministers Simonet en Vanden Boeynants zich tegen de bespreking van het ontwerp over de gewestvorming. Vanden Boeynants meende dat het niet opportuun was over het ontwerp te beraadslagen, omdat hiervoor de vereiste tweederde meerderheid ontbrak. In feite wou Vanden Boeynants dat de regering geen standpunt innam over de grenzen van de gewesten. Na verscheidene onderbrekingen kon ik alleen maar constateren dat de regering geen stap vooruitkwam. Daarom stelde ik voor de meningsverschillen met de leiding van de meerderheidspartijen te bespreken. Voor het begin van de kabinetsraad had ik vernomen dat de vier voorzitters van de meerderheid tijdens een tv-debat op de middag hadden laten uitschemeren dat zij te vinden waren voor een breed overleg over de gemeenschapsproblemen. | |||||||||||||||||||||||||
‘De doodsstrijd’Twee dagen na de kabinetsraad werd ik door de oppositie over de politieke toestand geïnterpelleerd. De interpellanten hadden vanzelfsprekend geen goed woord over voor het regeringsbeleid, in het bijzonder inzake de economische en begrotingspolitiek en de communautaire problemen. In mijn antwoord op 25 oktober gaf ik een uitvoerig overzicht van de realisaties van mijn regering op sociaal, economisch en financieel vlak, die toch belangrijk waren. Wat het communautaire dossier betrof, gaf ik openhartig toe dat in de schoot van de regering geen overeenkomst kon worden bereikt over de Voer en de grenzen van het Brusselse gewest. Voorts verklaarde ik dat de meerderheidspartijen moesten oordelen of het regeerakkoord bleef gelden. Ik liet ook verstaan dat ik zou opstappen indien mij gevraagd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 922]
| |||||||||||||||||||||||||
zou worden ontslag te nemen. Journalisten schreven dat mijn uiteenzetting een voorsmaakje van mijn afscheidsrede was. Mijn ‘doodsstrijd’ was inderdaad begonnen. De sfeer werd op 25 oktober nog somberder omdat, in tegenstelling tot de verwachtingen, de drie nationale partijen het niet eens werden over de ondertekening van het Schoolpactprotocol. Het BSP-Bureau besliste de tekst opnieuw te amendeten en de liberalen vroegen eveneens een aantal preciseringen. Er werd afgesproken de ondertekening van het protocol tot half november uit te stellen. Op 26 oktober vond op mijn kabinet het topoverleg van de regering en de leiders van de meerderheidspartijen plaats. Naast André Cools, Robert Houben, Wilfried Martens, Charles-Ferdinand Nothomb, Edmond Leburton, mijn kabinetschef Jan Grauls en Cools' kabinetschef G. Deletré waren ditmaal ook Louis Major en Willy Claes aanwezig. Major verving Van Eynde, die ziek was. Claes was uitgenodigd, omdat de perikelen over het Schoolpact ook op de agenda stonden. De problemen werden echter niet ten gronde besproken. In feite werd een soort bestand afgesproken. Edmond Leburton en Jos Van Eynde vertrokken op 29 oktober naar Moskou. Er zouden geen nieuwe initiatieven worden genomen voor hun terugkeer op 8 november. Edmond Leburton uitte wel kritiek op het standpunt van de CVP om een nieuwe staatshervorming te beginnen. Hij kon zich niet van de indruk ontdoen ‘dat men handelt als kinderen die, nadat zij maandenlang gesnakt hebben naar een stuk speelgoed, het links laten liggen op de dag waarop zij het in handen hebben’. Inzake het Voerontwerp nam Leburton een dubbelzinnig standpunt in. Zijn partij kon geen fundamentele wijziging aanvaarden, behalve ‘enkele aanpassingen als gevolg van het advies van de Raad van State’. Op mijn standpunt dat de toepassing van de taalwetgeving in feite vanzelfsprekend was, reageerde hij met de opmerking dat het niet redelijk zou zijn dat in een Brussels ziekenhuis, waar 90 procent van de patiënten Franstalig was, de helft van de geneesheren Nederlandstalig zou moeten zijn. Hoewel Leburton niet te vinden was voor een globalisering van de gemeenschapsproblemen, was hij in principe niet afkerig van het afsluiten van een communautair pact, waartoe Wilfried Martens de dag voordien had opgeroepen. In tegenstelling tot deze laatste vond Leburton dat een dergelijk pact beperkt moest blijven tot de regeringspartijen en dat de liberalen er niet bij mochten worden betrokken. Robert Houben verheugde zich over het standpunt van Leburton. Hij stelde voor op 9 november een verruimd topoverleg te organiseren en de mogelijkheid te onderzoeken of correcties op ‘ondergeschikte punten van het regeerakkoord’ mogelijk waren. Zelf was ik helemaal niet zo optimistisch als Houben. Geen enkele meerderheidspartij leek tot toegevingen bereid. Indien zij hun standpunten niet wijzigden, zou op het overleg van 9 november het doodvonnis over mijn regering worden uitgesproken. In de CVP gingen immers steeds meer stemmen op voor het ontslag van de regering en voor een tripartite. Mijn vermoeden werd nog versterkt tijdens de vergadering van de zogenaamde groep van Veertig van de CVP - het verruimde Hoofdbestuur van de partij en de ministers - in Steenokkerzeel op 6 november. De bedoeling was op die bijeenkomst het overleg van 9 november voor te bereiden. Een aantal aanwezigen gaf blijk van groot ongeduld en wilde snel een oplossing van de gemeenschapsproblemen. Jos Chabert, die sedert de verkiezingen van november 1971 de CVP-Kamerfractie aanvoerde, stelde op een bepaald ogenblik zelfs de vraag of het niet aangewezen was de breuk binnen de meerderheid vast te stellen, aangezien de samenhang in de regering zoek was. Hij vroeg eenvoudig dat de CVP na de vergadering zou aankondigen dat zij de regering verliet! Een doorbraak bleef uit, maar het kwam op 9 november evenmin tot een breuk alhoewel ik dit had verwacht. Het enige lichtpunt was dat Paul Vanden Boeynants, die naast de ministers Hanin, Van Elslande, Tindemans, Cools, Anseele, Claes, Simonet en Hurez aan het uit- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 923]
| |||||||||||||||||||||||||
gebreide beraad deelnam, een persoonlijk voorstel formuleerde in verband met de Voer. Het bestond uit twee aspecten. Enerzijds zou de voogdij van de provincie Limburg over de Voergemeenten aan de minister van Binnenlandse Zaken worden overgedragen, wat met een gewone meerderheid kon worden goedgekeurd. Anderzijds zou een ontwerp worden ingediend tot wijziging van de taalwetgeving van 1963. Een van de elementen daarvan kon de uitbreiding zijn van de faciliteiten in de Voergemeenten én in Komen. Een ander element kon zijn dat de faciliteiten in andere gemeenten zouden worden afgeschaft. Na een onderbreking van de vergadering om de socialistische delegatie toe te laten afzonderlijk te beraadslagen, maakte Edmond Leburton heel wat voorbehoud bij het voorstel. Hij vroeg bedenktijd voor wat de overdracht van de voogdij betrof, hij kantte zich tegen de afschaffing van faciliteiten en hij liet ook blijken niet bereid te zijn Voer en Komen te koppelen. Wat erger was, Leburton formuleerde ook een ultimatum. Hij wenste dat vóór 15 december de belangrijkste politieke problemen geregeld werden: de Voer, de begrotingsbevoegdheid van de cultuurraden en de ondertekening van het Schoolpactprotocol. Daarna was hij bereid de uitvoering van artikel 107quater te bespreken. Mijn waarschuwing bij het begin van de vergadering dat het niet zeker was dat de drie traditionele partijen na nieuwe verkiezingen nog een tweederde meerderheid zouden hebben, had dus niet veel effect gesorteerd. Het weekend van 11 november bracht geen wapenstilstand. Op de vooravond van 11 november vergaderde het Overlegcomité van CVP en PSC. De sfeer was bijzonder zenuwichtig. Jos Chabert vroeg een algemene herziening van het regeerprogramma. Hij eiste dat de regering daaraan al de volgende dag zou beginnen. Dit toonde aan hoe ongedurig Chabert was. Hij hield er geen rekening mee dat de ministers op Wapenstilstandsdag allerlei officiële verplichtingen hadden. In de namiddag van 11 november kwamen, zoals voorzien, de uitgebreide regeringstop en de leiding van de meerderheidspartijen opnieuw bijeen. De spanning was van bij de aanvang te snijden. Leburton wou weten of de CVP-PSC achter het voorstel van Vanden Boeynants over de Voer stond. Daarop stelde ik hem de vraag of de BSP dat zou doen indien de CVP en de PSC hun zegen gaven. Leburton gaf evenwel geen antwoord. Wilfried Martens informeerde ook tevergeefs naar het standpunt van de socialisten. Daarnaast drong hij erop aan ook de gewestvorming te bespreken. Dat was vanzelfsprekend niet de aangewezen tactiek om de socialistische delegatie tot meer inschikkelijkheid te brengen. Ik merkte dan ook onmiddellijk op dat de regering al een duidelijk ontwerp over de gewestvorming had uitgewerkt. Reeds na twintig minuten werd de vergadering een eerste keer geschorst. Het had immers geen enkele zin het dovemansgesprek voort te zetten. Tijdens de schorsing raakte de CVP-PSC-delegatie het eens over het voorstel-Vanden Boeynants. Maar de PSC vroeg dat andere punten van het regeerakkoord ook zouden worden herzien. Zij wenste een compensatie voor eventuele toegevingen inzake de Voer. Ook Wilfried Martens kreeg voldoening, omdat de CVP-PSC-delegatie vond dat een globaal akkoord moest worden nagestreefd, onder meer inzake de uitvoering van artikel 107quater. Na een schorsing van ruim een halfuur zaten beide delegaties opnieuw rond de tafel. Ik deelde het resultaat van het CVP-PSC-overleg mee. Er ontspon zich daarna een uitvoerige discussie over de Voer. Het Voervoorstel van Vanden Boeynants werd verder gepreciseerd. Er werd onder meer verduidelijkt dat alleen de Voer in aanmerking kwam voor een overdracht van de voogdij. Inzake de uitbreiding van de faciliteiten was de mening dat de wederkerigheid tussen Voeren en Komen in principe volledig moest zijn. Op een bepaald ogenblik constateerde Robert Houben dat over de Voerkwestie alles was gezegd en dat de CVP-PSC hierover een duidelijke houding had ingenomen, maar dat de socialistische delegatie nog steeds geen standpunt had bepaald. Hij stelde voor de bespreking van de andere geschilpunten aan te vatten: de begrotingsbevoegdheden van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 924]
| |||||||||||||||||||||||||
cultuurraden, het Schoolpactprotocol en artikel 107quater. Over de eerste twee problemen werd vrij snel een akkoord bereikt. De begroting van Nationale Opvoeding zou de komende zes jaar - de periode dat het nieuwe Schoolpact geldig zou zijn - opgemaakt en goedgekeurd worden volgens de procedure die tijdens de regeringsonderhandelingen voor de begroting 1972 was overeengekomen. Dit had tot gevolg dat de voorziene parlementaire commissie niet zou worden opgericht. Wat de wetgevende bevoegdheden van de cultuurraden inzake onderwijs betrof, zou de formule worden toegepast die een werkgroep van de Nationale Schoolpactcommissie had uitgewerkt. De CVP-PSC- en de BSP-delegatie verbonden er zich toe dit akkoord na te leven, ook indien later een andere regeringscoalitie tot stand zou komen. De discussie over de uitvoering van artikel 107quater verliep heel wat minder vlot. PSC-voorzitter Nothomb leek er zich bij neer te leggen dat het gewest Brussel, zoals bepaald in het ontwerp van de regering, beperkt zou blijven tot de negentien gemeenten. Maar hij was geen voorstander van de onmiddellijke splitsing van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde. Die kon worden uitgesteld, omdat volgens Nothomb de gewestraden uit provincieraadsleden en niet uit volksvertegenwoordigers moesten worden samengesteld. Deze zienswijze gaf aanleiding tot een lange en verwarde discussie. Na een nieuwe onderbreking stelde ik voor dat de regering, rekening houdend met de verdedigde standpunten, een algemeen plan voor de gemeenschapsproblemen zou uitwerken. Beide delegaties gingen hiermee akkoord. Er was dus nieuwe hoop. De coalitiepartijen aanvaardden immers een aanpassing van het regeerakkoord. | |||||||||||||||||||||||||
Het eindeNa Wapenstilstandsdag ging een groep ministers aan het werk om oplossingen voor de gemeenschapsproblemen uit te werken: de tien ministers die hadden deelgenomen aan het overleg met de leiding van de meerderheidspartijen. Zij hielden verscheidene bijeenkomsten, maar konden het probleem van de kwadratuur van de cirkel niet oplossen. Twee knelpunten bleven over: de Voer en de gewestvorming. De Brusselse ministers bleven erbij dat het artikel over de grenzen van de gewesten uit het ontwerp tot uitvoering van artikel 107quater moest worden gelicht, zolang er geen zekerheid over bestond dat de vereiste tweederde meerderheid verworven was. Inzake de Voer werden verschillende formules besproken: 1) de formule van het regeerakkoord; 2) de formule van Vanden Boeynants met de precisering dat de uitbreiding van de faciliteiten in de Voergemeenten ook van toepassing zou zijn in de vijf gemeenten van Komen en dat de provincie Henegouwen de voogdij over deze laatste gemeenten behield; 3) de formule waarbij de wederkerigheid tussen de Voergemeenten en twee gemeenten van het kanton Komen, Houtem en Ploegsteert, volledig zou zijn, zowel voor de uitbreiding van de faciliteiten als voor de overdracht van de voogdij. Naast het ontbreken van een consensus over deze formules was een bijkomende moeilijkheid dat sommige ministers het Voerontwerp, ongeacht de inhoud, niet zouden goedkeuren zolang er geen uitzicht bestond op de voltooiing van de gewestvorming. Het idee werd dan geopperd om de regering uit te breiden. Maar ook dat stuitte op verzet: de socialisten vreesden dat het opnemen van de liberalen in de coalitie ten koste zou gaan van het sociaal beleid. Er werd eveneens opgemerkt dat een akkoord met de liberalen of een van de andere oppositiepartijen over de gewestvorming ook niet in een handomdraai zou worden bereikt. De impasse was dus volledig. Ze kon mijns inziens slechts op twee manieren worden doorbroken: het aankondigen van het ontslag van de regering, ofwel in eigen naam aan het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 925]
| |||||||||||||||||||||||||
parlement oplossingen voorstellen. Tijdens de regeringsraad van 21 november legde ik deze mogelijkheden voor. Ik zei de ministers en staatssecretarissen dat ik een ontwerp-verklaring klaarhad en las die voor. Ze bestond uit de volgende elementenGa naar voetnoot1:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 926]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik had deze verklaring met grote zorg opgesteld aangezien er een consensus over moest worden bereikt. Elk punt ervan was belangrijk. De optie om de gewestraden samen te stellen uit provincieraadsleden was het gevolg van het feit dat de CVP-PSC en de BSP terugschrokken voor rechtstreekse verkiezingen. Zij vreesden dat de VU in Vlaanderen en het FDF-RW in Brussel en Wallonië daaruit voordeel zouden halen. Pas na een overgangsperiode konden volgens de coalitiepartijen de leden van de gewestraden rechtstreeks worden verkozen. In de verklaring stond duidelijk dat de Brusselse gewestraad zou worden samengesteld uit de provincieraadsleden die waren verkozen in Brussel, en meer bepaald in het arrondissement Brussel-hoofdstad. Met andere woorden, het Brusselse gewest zou bestaan uit de negentien gemeenten. De bevoegdheden van de gewestraden waren die waarover in de Werkgroep der 28 een akkoord was bereikt. Het voorstel inzake de Voer week af van het ontwerp-Dehousse, omdat de betrokken gemeenten niet langer aan de indeling in provincies zouden worden onttrokken. Het was dus niet meer nodig hiervoor de bijzondere meerderheid te vinden die paragraaf 4 van artikel 1 van de grondwet voorschreef. Een met een gewone meerderheid goed te keuren ontwerp kon dus worden opgesteld, wat meer mogelijkheden openliet en een grotere soepelheid bood. Houtem en Ploegsteert werden in mijn voorstel aan de Voergemeenten gekoppeld. Dat was geen toevallige keuze. De Voergemeenten hadden ongeveer 4000 inwoners, Houtem en Ploegsteert samen 6000. Ik wilde met andere woorden bij de uitbreiding van de faci- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 927]
| |||||||||||||||||||||||||
liteiten een verdeling 60/40 opleggen, naar verhouding van het aantal Vlamingen en Franstaligen. Ik wist dat bij de Franstaligen in Komen en Moeskroen enorm verzet zou ontstaan tegen het uitbreiden van de faciliteiten in Houtem en Ploegsteert of een andere combinatie van gemeenten. Dat zou tot gevolg hebben gehad dat de Voerkwestie op de achtergrond zou raken en er zelfs niet meer over zou worden gesproken. Van grote betekenis was mijn voorstel om de werking van de instellingen te vereenvoudigen, meer bepaald door het oprichten van een Economische en Sociale Raad met een afdeling in ieder gewest. Ik dacht die raad samen te stellen uit een 30-tal leden. De afdelingen konden gewestelijke adviezen uitbrengen en de voltallige raad algemene adviezen. Door de oprichting van één sociaal-economisch adviesorgaan zou het ingewikkelde systeem van gewestelijke economische raden van de baan zijn. André Cools ging hier uitdrukkelijk mee akkoord. Hij was bijzonder verbolgen op Alfred Delourme, een van de kopstukken van het Waalse ABW die in november 1970 voorzitter was geworden van de Gewestelijke Economische Raad voor Wallonië. In die functie leidde Delourme een luxeleventje en omringde hij zich met een uitgebreide en vorstelijk betaalde groep medewerkers. Cools noemde hem ‘de keizer van Wallonië’. Mijn voorstel zou hieraan een einde gemaakt hebben en de tafel schoon hebben geveegd. Na de voorlezing van mijn verklaring stelde ik de ministers en staatssecretarissen de vraag of het aangewezen was mijn verklaring aan te vullen met een uitnodiging tot de oppositie-partijen voor overleg over de gewestvorming. De bedoeling hiervan was de noodzakelijke tweederde meerderheid te bereiken. De eerste gedachtenwisseling over deze vraag en mijn verklaring verliep bijzonder moeilijk. Vanden Boeynants en Simonet kantten zich tegen de beperking van het Brusselse gewest tot de negentien gemeenten. De Saeger bepleitte een oplossing van de Voer op basis van volledige wederkerigheid met alle gemeenten van het kanton Komen. De Saeger verwierp dus mijn voorstel om die wederkerigheid te beperken tot Houtem en Ploegsteert. Toen hij eraan toevoegde dat het wellicht gemakkelijker zou zijn een oplossing te vinden als de faciliteiten in een aantal taalgrensgemeenten zouden worden afgeschaft, was voor André Cools de maat vol. Die nam het de CVP erg kwalijk dat zij eerst voorwaarden had geformuleerd inzake het Voerontwerp, daarna de Voer aan de gewestvorming had gekoppeld, vervolgens compensaties wou voor Komen en ten slotte ook aog aanstuurde op de afschaffing van de faciliteiten langs de taalgrens. Het standpunt van De Saeger betekende inderdaad dat de CVP de coalitie wou opblazen. Na een schorsing van de kabinetsraad deelde André Cools mee dat de regering, gezien de houding van de CVP-ministers, haar ontslag moest aanbieden. Ik nam eenvoudig akte van deze verklaring. Maar Harmel repliceerde dat een regeringscrisis niets oploste en suggereerde geen definitieve beslissing te nemen. Hij kreeg de steun van andere ministers voor zijn voorstel om in de namiddag opnieuw samen te komen. Om 15.30 uur werd de kabinetsraad hervat. Er werden verscheidene voorstellen gedaan, naar de discussie verliep erg verward. Ik werd het beu en formuleerde een laatste voorstel: let voorleggen van mijn verklaring aan de parlementaire fracties van de meerderheid. Indien die daarover hun fiat gaven, kon de regering voortwerken. Ik voegde eraan toe dat ik bereid was mijn verklaring op twee punten licht aan te passen. Wat artikel 107quater betrof, was mijn suggestie het ontwerp pas in te dienen na consulatie van de drie gewestelijke economische raden over de grenzen van de gewesten en over hun onderlinge samenwerking. Dit veranderde wezenlijk niets. Het ging om een advies en voor mij stond het vast dat het Brusselse gewest beperkt bleef tot de negentien gemeenten. In feite waren alle ministers het daarmee eens, ook Vanden Boeynants en Simonet. Inzake de Voer stelde ik voor het ingediende ontwerp zo te wijzigen dat alleen de voogdij zou worden vergedragen, zodat het met een gewone meerderheid kon worden aangenomen. Daarnaast | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 928]
| |||||||||||||||||||||||||
zou het aangevuld worden met de bepaling dat er een volledige wederkerigheid moest zijn met de gemeenten Houtem en Ploegsteert. Na een nieuwe onderbreking van de regeringsraad verklaarde André Cools dat de socialistische ministers en staatssecretarissen volledig met mijn enigszins gewijzigde verklaring instemden. Daaruit bleek dat ook de socialisten genoeg hadden van de Voerkwestie, die stekelig en vervelend was, maar in feite folkloristische aspecten vertoonde. Zij gingen bovendien akkoord met een wettelijke regeling en met de koppeling van de Voergemeenten met Houtem en Ploegsteert. Ook de CVP- en PSC-ministers gaven mij hun zegen. Heel de regering stond dus achter mijn voorstellen. Ik had bijgevolg een zeer sterke tactische regeling. Er werd overeengekomen dat André Cools de verklaring aan de BSP-fracties zou voorleggen en ik aan de CVP-en PSC-fracties. Was het antwoord positief, dan zou ik de verklaring in de namiddag van 22 november in het parlement voorstellen. Omstreeks 18.00 uur was de regeringsraad afgelopen. Nadien moest ik nog naar het galadiner dat de president van Indonesië Suharto en zijn gevolg werd aangeboden naar aanleiding van hun officiële bezoek aan ons land. Daarna reed ik naar huis. Om 23.30 uur kwam ik in Leuven aan. Mijn zoon Erik vertelde me dat Wilfried Martens rond 22.00 uur had getelefoneerd. Gezien het gevorderde uur meende ik hem niet meer te kunnen bellen. In de ochtend van 22 november moest ik eerst naar het koninklijk paleis voor besprekingen met president Suharto. Ook André Cools was daarbij aanwezig. Hij legde me uit dat hij erop vertrouwde dat de socialistische fracties mijn voorstellen zouden aanvaarden. Wij trachtten de besprekingen met Suharto in te korten. Die verliepen erg moeilijk omdat ik weigerde België te verbinden tot leningen die in feite niet zouden worden terugbetaald. Opvallend was ook dat Suharto weigerde Nederlands te praten, hoewel hij deze taal volledig beheerste. Zijn minister van Buitenlandse Zaken sprak wel geregeld Nederlands. Ook Suharto's echtgenote, voor wie een speciaal programma was samengesteld, sprak meestal Nederlands. Toen ik aan een lid van de Indonesische delegatie vroeg waarom de president vermeed Nederlands te praten, kreeg ik als antwoord dat Suharto de taal van de vroegere ‘bezetter’ niet wenste te gebruiken. Terug van het Paleis werd ik in mijn kabinet opgewacht door CVP-voorzitter Wilfried Martens en de CVP-fractieleiders Jos Chabert en Raf Hulpiau. Martens vertelde me dat het Dagelijks Bestuur van de CVP de vorige avond was bijeengekomen en mijn voorstellen had onderzocht. Hij legde me uit dat ze waren aanvaard met dertien stemmen tegen acht. Die uitslag bewees volgens hem dat de partij erover verdeeld was, terwijl het er juist op aankwam in deze moeilijke omstandigheden de eenheid te behouden. Hulpiau en Chabert zeiden me dat ze zeer goed wisten wat er in de fracties omging. Zij beweerden dat de CVP-volksvertegenwoordigers en -senatoren tegen mijn voorstellen waren. Chabert, daarin bijgetreden door Martens en Hulpiau, vroeg mij mijn gewicht en prestige noch mijn talent en overtuigingskracht in de weegschaal te werpen om de parlementaire groepen ertoe over te halen tegen hun mening en overtuiging in voorstellen goed te keuren die indruisten tegen de belangen van de CVP. Ik antwoordde onmiddellijk dat ik akkoord ging. De komedie die reeds vóór het congres in Antwerpen door de CVP-leiding werd gespeeld, haar intriges, alle denkbare en ondenkbare moeilijkheden die ze me voor de voeten had geworpen, maar ook de tegenstand die ik ondervond bij de socialisten overtuigden mij ervan dat ik er beter mee op kon houden. Gezien de handelwijze van de CVP-leiders vond ik het ook beneden mijn waardigheid om nog met hen samen te werken. Om 10.30 uur had in een van de vergaderzalen van de Senaat de vergadering plaats van de CVP-Kamer-en-Senaatsfractie. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 929]
| |||||||||||||||||||||||||
Wilfried Martens nam als eerste het woord. Hij verklaarde dat het akkoord over de begrotingsbevoegdheden van de cultuurraden min of meer een toegeving van de CVP bevatte. Hij herinnerde er ook aan dat het Hoofdbestuur van de CVP op 14 november had beslist dat het ontwerp inzake de Voer en Komen en het ontwerp tot uitvoering van artikel 107quater gelijktijdig moesten worden goedgekeurd. Over de vergadering van het Dagelijks Bestuur van de vorige dag zei hij dat mijn voorstellen met dertien stemmen tegen acht waren goedgekeurd. Het vroeger ingenomen standpunt van de gelijktijdige goedkeuring van het Voer-Komen-ontwerp en het ontwerp op de gewestvorming was bevestigd. Daarenboven vond het Dagelijks Bestuur dat de socialistische eis om de vertrouwenskwestie te stellen bij de stemming over het Voer-Komen-ontwerp alleen kon worden ingewilligd indien er garanties waren voor een akkoord over het Schoolpact. Maar de hamvraag was volgens Martens te weten of de samenhang in de regering nog voldoende groot was. Hij vroeg zich af welke ‘morele waarborgen’ de CVP had om met kansen op succes te kunnen zoeken naar een tweederde meerderheid voor de goedkeuring van de uitvoeringswetten van artikel 107quater. Er was een tendens bij de socialisten om de meerderheid uit te breiden. Van Eynde en Vanaudenhove werden het, aldus Martens, in toenemende mate met elkaar eens. Hij zei ook dat hij de Voerkwestie als een kwestie van zelfrespect beschouwde. Zijn grote bezorgdheid was echter de samenwerking met de PSC. Indien deze partij mijn voorstellen niet zou aanvaarden, dan zou het voor de CVP veel makkelijker worden. Het was immers overduidelijk dat de voorstellen de vernieuwing van de CVP bemoeilijkten. Martens vond ook dat de gemeenschapsproblemen aan het opbod van de partijen moesten worden onttrokken. Maar Van Eynde maakte volgens hem elk overleg onmogelijk. Na Wilfried Martens nam ik het woord. Ik legde uit dat een oplossing mogelijk was en gaf de krachtlijnen van mijn voorstellen waarmee de voltallige regering had ingestemd. Wat de herziening van het Schoolpact betrof, vond ik dat alle nog niet uitgevoerde punten van het akkoord van 1958 gerealiseerd moesten worden. Alle discriminaties tussen personen moesten worden weggewerkt, onder meer inzake het vak- en dienstpersoneel en de regeling voor het in disponibiliteit plaatsen. Ik zei ook dat de socialisten beloofd hadden de passus in het regeerakkoord over de scholenbouw loyaal te zullen naleven. Daarnaast moesten ook rationaliseringsmaatregelen worden genomen en kon ook een experimentele beslissing worden uitgewerkt voor de pluralistische scholen. Vervolgens las ik de tekst voor over de gewestvorming en lichtte ik de voorstellen toe. Daarna las ik de volledige tekst voor van mijn voorstellen die ik in de namiddag in de Senaat zou mededelen indien de fracties ermee akkoord gingen. Indien dat niet het geval was, zou ik het ontslag van de regering aankondigen. Niemand van de talrijke CVP-volksvertegenwoordigers en -senatoren vroeg na mijn uiteenzetting het woord. De aanwezige ministers en staatssecretarissen - Theo Lefèvre, Leo Tindemans, Jos De Saeger, Frans Van Mechelen, André Vlerick, Luc Dhoore en Antoon Steverlynck - reageerden evenmin. Ik trok daaruit mijn besluit: de voorstellen waren voor de CVP-fracties onaanvaardbaar. Ik was niet van plan aan te dringen en hield onmiddellijk een soort afscheidsredevoering. Ik zei dat het de laatste maal was dat ik het woord nam voor de parlementsleden van mijn partij. Ik dankte hen voor de steun die zij mij hadden verleend en deed een oproep tot eenheid in de partij. Ik herinnerde ook aan de vele dingen die wij gemeenschappelijk tot stand hadden gebracht. Over de gemeenschapsproblemen zei ik dat een federalisme met twee in België onmogelijk was, omdat het zou leiden tot de scheuring van het land. Ik kantte mij ook tegen een federalisme met drie. In zo'n constructie was het niet denkbeeldig dat Wallonië en Brussel zich tegen de Vlaamse deelstaat zouden keren. Brussel had een grote culturele en economische betekenis en in sommige opzichten was de hoofdstedelijke agglomeratie zelfs belangrijker dan Wallonië. Het zou mijns inziens een waar verraad zijn tegenover | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 930]
| |||||||||||||||||||||||||
Vlaanderen en het Vlaamse volk indien een federalisme met drie tot stand zou komen. Ik herinnerde er ook aan dat ik van in mijn jeugd de Vlamingen een meerderheidsmentaliteit had proberen bij te brengen en dat ik mij in alle omstandigheden, in het bijzonder in Brussel, als dusdanig had gedragen. Als voorbeeld gaf ik de herdenkingsplechtigheid half oktober van de 150ste verjaardag van de stichting van de Generale Maatschappij. De toespraak die ik bij die gelegenheid had gehouden, was ik in het Nederlands begonnen. Daarna was ik naar het Frans overgeschakeld. Ik had de aanwezigen op de plechtigheid ook ingelicht over de ware oorsprong van de grootste holding van België en ik had uitgelegd dat een initiatief van koning Willem I der Nederlanden aan de basis lag van de oprichting van de Generale. Ik zei de CVP-parlementsleden nog dat ik Vlaanderen altijd had gesitueerd in de cultuur der Nederlanden, dat ik fier en trots was tot deze cultuur te mogen behoren en dat ik dit ook steeds had laten blijken. Tot slot drukte ik de hoop uit dat de CVP nooit door de Volksunie zou worden voorbijgestoken. Na mijn redevoering, die mijns inziens een stevige inhoud had en waarmee ik een oratorisch effect beoogde, zei niemand iets. Een aantal fractieleden zat erbij als waren zij van Gods hand geslagen of alsof er een soort aardbeving had plaatsgehad. Maar niet één van hen had de moed het woord te nemen. Alleen Theo Lefèvre stond op en bedankte mij voor al hetgeen ik had gedaan. Hij vroeg ook een applaus voor mij. Eerlijk gezegd, ik was niet verbaasd over wat was gebeurd. Ik verklaarde dan dat ik met de PSC en de BSP contact zou opnemen om hen ervan te verwittigen dat de CVP niet akkoord ging. Samen met Frank Swaelen ging ik naar de vergaderzaal waar de PSC-fracties vergaderden. Ik liet minister van Franse Cultuur Charles Hanin roepen en legde hem in het bijzijn van Frank Swaelen de toestand in de CVP uit. Ik vroeg hem uitdrukkelijk aan de PSC-parlementsleden de ware toedracht van de zaak niet te vertellen, om zo de eenheid van de CVP-PSC te redden. Tevens zei ik hem dat ervoor moest worden gezorgd dat de PSC de regeringsvoorstellen zou weigeren, met als argument dat de nodige garanties voor de uitvoering van artikel 107quater ontbraken zolang de regering geen ruimere parlementaire basis had. Hanin stond er verbouwereerd bij. Later vernam ik immers, onder meer van Vanden Boeynants, dat de PSC de voorstellen zou hebben aanvaard. Daarna begaf ik mij naar de vergaderzaal van de socialisten. Ik vroeg André Cools buiten te komen. Ik legde hem uit dat de CVP en de PSC dwarslagen, omdat ze ervan overtuigd waren dat het wetsontwerp op de gewestvorming alleen zou worden goedgekeurd indien de regering uitgebreid werd. Hiermee had ik de weg voor een tripartite geopend. Na Cools te hebben geïnformeerd, keerde ik niet meer terug naar de vergaderzaal van de CVP. Omstreeks 14.00 uur kondigde ik in de Senaat aan dat ik de koning het ontslag van de regering zou aanbieden. Enkele minuten later deed ik dezelfde mededeling in de Kamer. Even na 15.00 uur werd ik door de koning op het Paleis van Laken ontvangen. De koning vroeg mij door te gaan en samen met André Cools ten minste een informatieopdracht uit te voeren. Hij zei me ook dat hij Cools zou consulteren en dat het Paleis in een communiqué zou mededelen dat er nog geen beslissing was genomen over het ontslag van de regering. In de avond van 22 november had in de salons van de Cercle Royal Gaulois het diner plaats dat door president Suharto aan de koning en de regering werd aangeboden. In een gesprek onder vier ogen legde ik de koning uit dat hij het ontslag van de regering moest aanvaarden en dat dit ook de mening van André Cools was. De volgende dag maakte het koninklijk paleis bekend dat de koning het ontslag van de regering had aanvaard. Ik was ervan overtuigd dat ik de meerderheid van de CVP-parlementsleden achter mij zou hebben gekregen en dat ik ook het Senaatsdebat in de namiddag van 22 november zou hebben overleefd indien ik dat gewild had. Maar ik had voor mijzelf uitgemaakt dat mijn tijd van gaan was gekomen. Mijn trouwe vriend August De Schryver had de politiek vaarwel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 931]
| |||||||||||||||||||||||||
gezegd op 67-jarige leeftijd. Hij had me toen gezegd dat ik op tijd moest weggaan en dat ik niet mocht wachten tot ik versleten zou zijn of tot ik zou worden buitengezet. Ik had die les goed onthouden. Ik kon ook niet hebben dat van mij zou worden gezegd dat ik weigetde weg te gaan, zeker niet wanneer de voorzitter en de fractieleiders van mijn partij beweerden dat mijn vertrek nodig was in het belang van de partij. Martens, Hulpiau en Chabert waren oud-studenten van mij. Martens en Chabert beschouwde ik als jonge wolven, trappelend van ongeduld. Hulpiau kende ik vrij goed, omdat ik de promotor van zijn doctoraat in de Economische Wetenschappen was geweest. Hij had zich tijdens de herziening van de grondwet geweldig nerveus getoond en was dikwijls voor de dag gekomen met storende amendementen. Hulpiau was bovendien voorzitter van het ACW geweest. Ook Chabert was een eminent vertegenwoordiger van de christelijke arbeidersbeweging. Bovendien kon ik met een gerust gemoed vertrekken. Edward Leemans, professor in de sociologie in Leuven, was mij als arrondissementeel voorzitter van het ACW opgevolgd. Dat was een goede keuze. Tijdens mijn laatste periode als eerste minister kon ik onmogelijk de activiteiten van het ACW volgen. Bovendien was in de ACW-statuten de onverenigbaarheid ingevoerd tussen een politiek mandaat en het arrondissementeel voorzitterschap. Met Gerard Van den Daele in Gent was ik het enige parlementslid dat tegelijk arrondissementeel voorzitter van het ACW was. De leiding van het ACW in Leuven had mij in 1970 gevraagd ontslag te nemen als voorzitter om erevoorzitter te worden. Ze deelden me toen ook mee dat Edward Leemans mij zou opvolgen. Ik was hiermee volledig akkoord gegaan. Diep in mijn gemoed verlangde ik er ook naar terug te keren naar de universiteit, mijn colleges en het wetenschappelijk werk in het Centrum voor Economische Studiën te hervatten, tot aan mijn emeritaat dat ik op 70-jarige leeftijd zou bereiken. Het idee dat ik mijn leven zou eindigen zoals ik het begonnen was, trok mij enorm aan. |