De memoires
(1993)–Gaston Eyskens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 789]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 24
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 790]
| |||||||||||||||||||||||||
Persoonlijk was ik niet bijster gelukkig met het loodzware, gedetailleerde communautaire luik van het regeerakkoord. Het ontnam mij alle bewegingsvrijheid. Eén wijziging zou het hele akkoord op de helling plaatsen. Het regeerakkoord had immers de betekenis van de stenen tafelen van Mozes. Het was niet mogelijk ervan af te wijken zonder de toestemming van de coalitiepartijen. | |||||||||||||||||||||||||
Een stabiele grondwetDe grondwetsherziening zou niet alleen om politieke redenen een zware operatie worden. De Belgische grondwet was sedert 1831 een voorbeeld van stabiliteit. Niettegenstaande twee wereldoorlogen en haast revolutionaire veranderingen in de sociaal-economische verhoudingen was zij gedurende bijna 140 jaar ongewijzigd gebleven. Er werd slechts twee keer ingrijpend aan de grondwet gesleuteld: een eerste keer in 1893 en een tweede keer in 1920-21. In beide gevallen ging het om de uitbreiding van het kiesrecht. In 1893 werd het cijnskiesrecht vervangen door het algemeen meervoudig mannenstemrecht. In 1921 werd het algemeen enkelvoudig mannenstemrecht ingevoerd. Tegelijk werden de verkiesbaarheidsvoorwaarden voor de Senaat zo versoepeld dat ze in de praktijk geen beletsel meer vormden om zich kandidaat te stellen. In 1890 waren slechts 996 Belgen verkiesbaar voor de Senaat. Vanaf 1921 kon iedereen die 40 jaar of ouder was in feite in de Hoge Vergadering zitting hebben. De stabiliteit van de grondwet lag in de lijn van de opvattingen van de grondwetgever van 1831. Die had zich beperkt tot het vastleggen van onmisbare en essentiële bepalingen. Voor het overige vertrouwde men de wetgever. De grondwetgever van 1831 besliste bijvoorbeeld dat de provincies en de gemeenten alles zouden regelen wat van provinciaal en gemeentelijk belang was. De concrete invulling daarvan werd aan de wetgever toevertrouwd. Ook vermeldde de grondwet dat de wetgever over de kieswet besliste. Zoals Pierre Wigny in zijn boek La Troisième Révision de la Constitution schrijft, heeft de grondwetgever van 1831 er zich voor gehoed om aan de gewone wetgever een programma te dicteren. Veeleer dan te zeggen wat de wetgever moet doen, wordt hem gezegd hoe hij moet optreden. Wigny omschrijft het als volgt: ‘La Constitution belge se borne à désigner les autorités qui sont les organes du pouvoir souverain, à fixer leur compétence respective, à déterminer la procédure selon laquelle elles prennent des décisions.’ Hoewel de grondwet met uitzondering van het kiesrecht zo goed als ongewijzigd bleef, veranderde er in de praktijk heel wat. Zo ontstond de functie van eerste minister en kwamen ministeriële kabinetten tot stand zonder dat dit in de grondwet was vastgelegd. Dat was onder meer mogelijk door de soepele interpretatie van de grondwettelijke bepalingen. Wigny spreekt in dit verband van une interprétation constructive. Als voorbeeld geeft hij artikel 63 en 65 van de grondwet. Het laatste artikel bepaalt dat de koning zijn ministers benoemt en ontslaat. Een strikte interpretatie van dit artikel zou betekenen dat de koning reële benoemingsmacht heeft en over een vetorecht beschikt. Maar volgens artikel 63 is de persoon van de koning onschendbaar en zijn het de ministers die verantwoordelijk zijn. Geen enkele politieke handeling van de koning is mogelijk zonder de handtekening van een minister. In feite worden ministers benoemd in functie van de politieke meerderheid die in Kamer en Senaat na verkiezingen of na een politieke crisis wordt gevormd. De koning kan in de praktijk evenmin de bekrachtiging weigeren van wetten, hoewel artikel 69 van de grondwet voorschrijft dat de koning de wetten bekrachtigt en ze afkondigt. De koning kan ook niet de Kamers ontbinden zonder een ministerieel akkoord. Artikel 25 is een ander voorbeeld die de soepele interpretatie van de grondwet illustreert. Dat artikel bepaalt dat alle machten uitgaan van de Natie. Nochtans belette dit niet dat het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 791]
| |||||||||||||||||||||||||
parlement in 1954 het verdrag tot oprichting van de Europese Defensiegemeenschap goedkeurde. Indien dit verdrag uitgevoerd was geweest, had het tot gevolg gehad dat het Belgische leger onder Europees gezag had gestaan. De grondwet van 1831 verhinderde ook niet de toetreding van België tot de EGKS. De EGKS trad nochtans dwingend op in belangrijke industriële sectoren en legde onder meer heffingen of belastingen op. | |||||||||||||||||||||||||
De voorbereiding van de grondwetsherzieningHoe delicaat de grondwetsherziening ook zou zijn, mijn regering had het voordeel dat er al heel wat denkwerk was gedaan. Reeds in de jaren dertig dacht men eraan onze grondwet aan te passen. Vooral van Vlaamse zijde werd toen aangedrongen op een grondige verandering van de staatsstructuren. Het Vlaams-nationalisme pleitte reeds in die periode voor federalisme. Zelf werkte ik, zoals vroeger vermeld, in het kader van de Katholieke Vlaamse Landsbond, een voorstel uit voor wat toen een publiekrechtelijke structuur werd genoemd. Ook op het regeringsniveau werd nagedacht over een nieuwe inrichting van de Staat. Het in 1936 door de tweede regering-Van Zeeland opgerichte Studiecentrum voor de Hervorming van de Staat deed een aantal voorstellen met het oog op de modernisering van de Staat en de verbetering van de werking van de uitvoerende macht. Wat dit laatste betrof, werd onder meer gedacht aan het invoeren van staatssecretarissen. Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog werd niet meer gesproken over een grondwetsherziening. Andere problemen eisten toen alle aandacht op. Het Vlaams-nationalisme verkeerde bovendien in een diepe crisis als gevolg van de collaboratie en de repressie. Tijdens de eerste naoorlogse jaren had de federalistische idee trouwens niet veel aanhangers. Toch kan men niet beweren dat de Vlaams-Waalse problemen als gevolg van het heroplevende patriottisme volledig in de vergeethoek raakten. In 1948 werd het zogenaamde Centrum-Harmel opgericht dat een nationale oplossing moest uitwerken ‘voor de sociale, politieke en juridische vraagstukken van de verschillende gewesten van het land’. Pas tien jaar later diende het bij de Kamer zijn eindverslag in. De regering-Lefèvre-Spaak die na de verkiezingen van maart 1961 gevormd werd, besteedde veel aandacht aan de gemeenschapsproblemen: zij bakende de taalgrens af, zocht naar een oplossing voor de taalproblemen in de Brusselse agglomeratie en paste het aantal parlementszetels aan de bevolkingsevolutie aan. Tijdens deze regering werd ook de grondwetsherziening voorbereid. Het door de voorzitters van de drie nationale partijen in december 1964 bereikte akkoord kon echter niet worden uitgevoerd omdat de liberalen op het laatste ogenblik verstek lieten gaan. De twee regeringspartijen, de CVP en de BSP, hielden zich wel aan die overeenkomst. Op basis daarvan lieten ze aan het eind van de legislatuur van de regering-Lefèvre-Spaak een verklaring tot herziening van de grondwet goedkeuren met de bedoeling die tijdens de volgende grondwetgevende vergadering uit te werken. Het verkiezingsdebâcle van de CVP en de BSP in mei 1965 had tot gevolg dat die twee partijen niet meer over de vereiste tweederde meerderheid beschikten. De rooms-rode coalitie onder leiding van Pierre Harmel noch de CVP-liberale regering met Paul Vanden Boeynants aan het hoofd konden daarom in de grondwetsherziening een doorbraak realiseren. Het leven van de eerste regering was bovendien te kort, terwijl die van Vanden Boeynants een bestand afkondigde voor de taalproblemen. Dat betekende niet dat onder deze laatste regering de voorbereiding van de grondwetsherziening volledig werd stilgelegd. De Vaste Commissie voor de Verbetering van de Gemeenschapsbetrekkingen, waarvan de oprichting voorzien was in het akkoord van de ronde-tafelconferentie, ging in oktober 1966 definitief van start. Het was de bedoeling dat deze commissie concrete voorstellen voor een grondwetsherziening zou doen. Maar zij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||||||||||||||||
raakte niet verder dan het inventariseren van de taalvraagstukken en een bespreking van het probleem Brussel. Inmiddels werd het communautaire dossier steeds gewichtiger en groeide ook de aanhang van de taalpartijen. In Brussel joeg het francofone FDF de nationale partijen op, in Vlaanderen zette de Volksunie de CVP onder druk en in Wallonië overtroefde het RW de socialisten als het om de verdediging van de Waalse belangen ging. In die communautaire escalatie wekte het geen verbazing dat de regeringsonderhandelingen na de verkiezingen van maart 1968 volledig door de Vlaams-Waalse en Brusselse problemen beheerst werden. De overgrote meerderheid van de 161 bepalingen van het regeerakkoord hielden verband met communautaire aangelegenheden. In hoofdzaak werden in Vanden Boeynants' bijbel vier thema's aangesneden: de culturele autonomie, de verregaande administratieve decentralisatie naar de provincies, de economische decentralisatie door de oprichting van gewestelijke economische raden en ontwikkelingsmaatschappijen, en het waarborgen van de rechten van ideologische minderheden en taalminderheden. | |||||||||||||||||||||||||
‘Gelijktijdig’ of ‘gelijklopend’?PVV-voorzitter Omer Vanaudenhove reageerde onmiddellijk op mijn oproep voor een constructieve medewerking van de oppositiepartijen aan de grondwetsherziening. Tijdens het investituurdebat in de Senaat stelde Vanaudenhove voor met zijn collega's van de meerderheidspartijen rond de tafel te gaan zitten. Er moest een akkoord voor de communautaire problemen worden afgesloten dat, zoals het Schoolpact, bindende kracht zou hebben gedurende twaalf jaar, ongeacht de samenstelling van de regering. Vanaudenhove wilde met een dergelijk nationaal pact voorkomen dat de taalproblemen bij de volgende verkiezingen weer de inzet van de politieke strijd zouden vormen. Hij vreesde dat in dat geval ‘het bestaan van het land nog meer in gevaar zou komen’. Aangezien Vanaudenhoves vraag niet gericht was tot de regering kon ik haar alleen maar doorverwijzen naar CVP-PSC-voorzitter Robert Houben en BSP-voorzitter Léo Collard. Op 5 juli stuurde Vanaudenhove een brief aan Houben en Collard waarin hij zijn voorstel nog eens herhaalde. Zij gingen op het verzoek tot een gesprek in en op 25 juli hadden zij een onderhoud met Vanaudenhove. Na afloop ervan verklaarden Houben en Collard dat zij een driepartijenregering uitsloten. Maar ze waren bereid elk initiatief te steunen dat het bereiken van een meerderheid in het parlement voor de grondwetsherziening mogelijk zou maken. De afspraak was dat de partijleidingen zich in september over Vanaudenhoves suggestie zouden uitspreken. De regering wachtte niet op de uitspraak van de partijen. Onmiddellijk nadat zij samengesteld was, had ik een Ministerieel Comité voor Communautaire Betrekkingen opgericht en de ministers voor Communautaire Betrekkingen, Leo Tindemans en Freddy Terwagne, aangespoord werk te maken van de wetsontwerpen betreffende de culturele autonomie en de economische decentralisatie. Nog voor die ontwerpen klaar waren, deden zich tussen de coalitiepartners de eerste schermutselingen over de grondwetsherziening voor. In Le Soir van 9 september 1968 verdedigde de Waalse socialistische minister-staatssecretaris voor Streekeconomie Fernand Delmotte de prioriteit van de economische decentralisatie. Die hervorming kon bij gewone wet gebeuren, in tegenstelling tot de culturele autonomie waarvoor de tweederde meerderheid nodig was. De Waalse socialisten, aldus Delmotte, konden met de economische decentralisatie niet wachten tot die meerderheid gevonden was. Dit standpunt lokte onmiddellijk boze reacties uit in Vlaanderen, waar men zich afvroeg welke waarborgen de Waalse socialisten konden geven om na de totstandkoming van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 793]
| |||||||||||||||||||||||||
economische decentralisatie ook de culturele autonomie te realiseren. Aan het radiomagazine Actueel en de redactie van De Standaard die mij op 10 september 1968 om een reactie vroegen, zei ik dat de beide hervormingen, overeenkomstig het regeerakkoord, gelijktijdig moesten worden gerealiseerd. Tijdens de daaropvolgende dagen voerde de Vlaamse en de Waalse pers een geanimeerde discussie over wat precies onder ‘gelijktijdigheid’ moest worden verstaan. Aan Waalse zijde beweerde men dat tijdens de kabinetsformatie was afgesproken dat de economische decentralisatie en de culturele autonomie niet ‘gelijktijdig’ of ‘simultaan’ maar ‘gelijklopend’ of ‘parallel’ zouden worden behandeld. Deze scherpslijperij toonde aan hoe strak de communautaire snaren gespannen stonden. De coalitiepartners wilden het dispuut niet opschroeven. Het doofde uit nadat de BSP-voorzitters Collard en Van Eynde na een gesprek met mij op 12 september openlijk verklaarden dat zij vasthielden aan het ‘parallellisme’ van het regeerakkoord. Maar net als ik vonden zij dat het hanteren van een absolute gelijktijdigheid bij de stemmingen onmogelijk was. Dit standpunt verdedigde ik ook op de kabinetsraad van 4 oktober. Het werd door alle ministers aanvaard. | |||||||||||||||||||||||||
De culturele autonomieOp de kabinetsraad van 4 oktober 1968 besprak de regering ook een eerste keer de institutionele hervormingen. Op tafel lagen de ontwerpen inzake de culturele autonomie, de economische decentralisatie en de waarborgen voor de minderheden. Ik benadrukte bij die gelegenheid dat de regering een actieve rol moest spelen bij de grondwetsherziening. Een dergelijk gewichtig probleem kon mijns inziens niet aan de politieke partijen alleen of aan toevallige en zich wijzigende bijdragen van de fracties worden overgelaten. Dat betekende niet dat de ontwerpen niet uitvoerig met het parlement konden worden besproken. De regering wilde niet raken aan het initiatiefrecht van Kamer en Senaat, maar het was even vanzelfsprekend dat nieuwe problemen zouden ontstaan indien de Kamers fundamentele wijzigingen aan de regeringsteksten zouden aanbrengen. De voorgelegde teksten waren een zo getrouw mogelijke weerspiegeling van de overeenkomstige bepalingen in het regeerakkoord. De bespreking ervan leverde dan ook geen grote problemen op. Een week later, op 11 oktober, onderzochten de ministers de verklarende nota die bij de ontwerpen tot herziening van de artikelen van de grondwet zou worden gevoegd en de memorie van toelichting van het ontwerp inzake de economische decentralisatie. Op 17 oktober diende Leo Tindemans in de Senaat zijn ontwerpen in verband met de culturele autonomie in. Enkele dagen later, op 22 oktober, diende Freddy Terwagne in de Kamer het ontwerp inzake de organisatie van de economische decentralisatie en planning in. Tindemans' ontwerpen hielden wijzigingen in van de artikelen 1, 6 en 23 van de grondwet. Daarnaast werd ook de invoeging van twee nieuwe artikelen voorgesteld: 3bis en 38bis. In hoofdzaak kwamen zijn voorstellen hierop neer. In artikel 1 van de grondwet zou een bepaling worden opgenomen waardoor het mogelijk werd bepaalde gebieden aan de indeling in provincies te onttrekken en er een apart statuut aan toe te kennen. Die invoeging had tot doel het probleem van de Voerstreek te regelen zoals bij de onderhandelingen over het regeerakkoord was afgesproken. De zes Voergemeenten zouden volgens dit akkoord in een afzonderlijk kanton worden samengebracht en onder het rechtstreekse gezag van Binnenlandse Zaken worden geplaatst. Om het uitzonderlijk karakter van deze procedure te benadrukken, bepaalde het ontwerp dat voor de toepassing ervan een bijzondere, dubbele meerderheid nodig was: een meerderheid in elke taalgroep en een algemene meerderheid. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 794]
| |||||||||||||||||||||||||
Volgens het nieuwe artikel 3bis zou België in vier taalgebieden worden ingedeeld: het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied, het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad en het Duitse taalgebied. De grenzen van elk taalgebied zouden door de wet worden vastgelegd. Het was alleen mogelijk die grenzen te wijzigen met een wet die in de twee taalgroepen een meerderheid vond. Voorts werd in het artikel 3bis uitgelegd hoe een onderscheid zou worden gemaakt tussen de Nederlandstalige en Franstalige kamerleden en senatoren. Daardoor zou het mogelijk worden de parlementsleden in taalgroepen in te delen. Dit impliceerde dat voor de goedkeuring van bepaalde wetten de instemming nodig was van de twee grote taalgemeenschappen. De rechtstreeks verkozen parlementsleden in de eentalige gebieden zouden behoren tot de taalgroep van het taalgebied waarin ze werden verkozen. Voor kamerleden en senatoren verkozen in tweetalige kiesdistricten en niet-rechtstreeks verkozenen zou de taal waarin ze de grondwettelijke eed aflegden het criterium worden voor de indeling in een taalgroep. Indien ze de eed in verscheidene talen aflegden, dan zou de taal waarin hij eerst werd afgelegd bepalend zijn. Diegenen die de eed in het Duits aflegden, zouden deel uitmaken van de taalgroep van hun keuze. Die keuze zou onherroepelijk zijn. Nog volgens het nieuwe artikel 3bis zouden twee raden van senatoren worden opgericht, respectievelijk voor de Nederlandstalige gemeenschap en de Franstalige gemeenschap. Deze raden zouden bevoegd zijn voor een uitgebreide reeks culturele materies, zoals de bescherming en de luister van de taal, het beleid inzake radio en tv, de cultuur- en jeugdpolitiek, de kunsten en letteren, de culturele relaties met de andere taalgemeenschap en het buitenland, en een aantal onderwijsmateries. De normen die de raden op basis van deze bevoegdheid zouden uitvaardigen, zouden ‘decreten’ worden genoemd. In het taalgebied waarin die decreten van toepassing zouden zijn, zouden ze kracht van wet hebben. Overeenkomstig een andere paragraaf van artikel 3bis zouden in de wet waarborgen worden gegeven aan ideologische en filosofische minderheden in culturele aangelegenheden. De wet tot uitvoering van deze waarborgen moest eveneens door de meerderheid in elke taalgroep goedgekeurd worden. De nieuwe tekst van artikel 23 bepaalde dat voor de wijziging van de wetten op het taalgebruik de reeds aangehaalde dubbele meerderheid noodzakelijk was. In het nieuwe artikel 38bis was een waarborg tegen de minorisatie van de taalgroepen opgenomen, de zogenaamde alarmbelprocedure. Die impliceerde dat de parlementaire procedure van een wetsontwerp of-voorstel opgeschort werd indien het de betrekkingen tussen de taalgemeenschappen ernstig in het gedrang bracht. Die procedure kon worden ingezet indien ten minste drie vierde van de leden van een van de beide taalgroepen - de Nederlandstaligen of de Franstaligen - een gemotiveerde motie goedkeurde tussen het verspreiden van het verslag in de parlementaire commissie en de eindstemming in de openbare vergadering. In dat geval zou de parlementaire behandeling worden onderbroken en zou het ontwerp of het voorstel naar de regering worden doorverwezen. In de voorgestelde tekst van artikel 38bis werd bijna letterlijk de overeenkomstige bepaling van het regeerakkoord weergegeven. | |||||||||||||||||||||||||
De economische decentralisatieDe tegenhanger van Tindemans' ontwerpen betreffende de culturele autonomie was Terwagnes ontwerp inzake de organisatie van de economische decentralisatie en planning. In het politieke milieu werd dit het ‘ontwerp 125’ genoemd. Terwijl de Vlamingen sedert lang vragende partij waren voor de culturele autonomie, eisten de Walen medezeggenschap van de gewesten in het economische beleid. Terwagnes ontwerp wilde aan die verzuchting tegemoet komen door de gewesten inspraak te geven bij het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 795]
| |||||||||||||||||||||||||
opstellen en het uitvoeren van de economische planning. Het permanente en geïnstitutionaliseerde overleg daarover zou via gewestelijke economische raden verlopen. Deze raden moesten de gegevens en suggesties van gewestelijke ontwikkelingsmaatschappijen verzamelen, coördineren en, zo nodig, harmoniseren. De opdracht van de gewestelijke ontwikkelingsmaatschappijen bestond erin de economische behoeften van hun streek te inventariseren. Zij moesten ook instaan voor het ontwerpen en het uitvoeren van de economische politiek volgens een regionaal georiënteerde planning. Nieuw was ook dat de indicatieve planning, zoals die sedert de oprichting van het Bureau voor Economische Programmatie in 1959 bestond, vervangen werd door een voor de overheid bindende planning. Voor de ondernemingen die staatssteun kregen, ging het om een contractuele planning. Voor andere ondernemingen had het Plan een indicatieve betekenis. De moeilijkheid bij dit ontwerp was het afbakenen van de bevoegdheden en het werkterrein van de gewestelijke economische raden. Tijdens het formatieberaad was daarover lang gediscussieerd. De Waalse socialisten hadden toen beslissingsmacht voor de economische raden geëist. De CVP was weinig geestdriftig over de nieuwe economische structuren die de socialisten tot stand wilden brengen. Het vergelijk dat uit de bus kwam, hield in dat er wel economische streekorganen zouden worden opgericht, maar die zouden adviserende bevoegdheden hebben. Zo werd het ook in Terwagnes ontwerp geformuleerd. De afbakening van het werkterrein van de Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen (GERV) en de Conseil économique régional pour la Wallonie (CERW) leverde geen moeilijkheden op. De GERV zou bevoegd zijn voor de vier Vlaamse provincies en de Vlaams-Brabantse arrondissementen Leuven en Halle-Vilvoorde, de CERW voor de vier Waalse provincies en het Waals-Brabantse arrondissement Nijvel. De hamvraag was de gebiedsomschrijving van de Economische Raad voor Brabant. In de regeringsverklaring stond dat die raad de provincie Brabant als werkterrein zou hebben. Daar kwamen van alle kanten bezwaren tegen. In Vlaams- en Waals-Brabant wilde men zich beschermen tegen Brusselse inmenging. De Brusselaars vreesden dan weer de medezeggenschap van de GERV en de CERW in de Brabantse raad. Het Ministerieel Comité voor Communautaire Betrekkingen dacht het probleem op te lossen door een Economische Raad voor Brussel en een Interregionale Economische Raad voor Brabant te vormen. Ook hiertegen werd bezwaar gemaakt, onder meer door Paul Vanden Boeynants. Die was van oordeel dat de hoofdstad niet in een economisch keurslijf, een ‘carcan’ zoals hij dat noemde, mocht worden opgesloten. Ik was het op dit punt met Vanden Boeynants eens. De economische expansie van Brussel moest zich over heel Brabant kunnen uitstrekken. In het ontwerp dat Terwagne bij de Kamer indiende, werd daarom voorzien in een Economische Raad voor Brabant. Maar die raad zou andere bevoegdheden krijgen dan de GERV en de CERW, die vooral zouden bestaan uit het geven van coördinerende opdrachten. Daarnaast zou een Brussels Economisch Bureau worden opgericht ter behartiging van de specifieke economische bevoegdheden van de agglomeratie. | |||||||||||||||||||||||||
De eerste reactiesDe voorgestelde wetsontwerpen waren redelijk en beantwoordden aan een politieke noodzaak. Vandaar dat ik met relatief veel vertrouwen naar de bespreking ervan in het parlement uitkeek. Spoedig bleek echter dat ik te optimistisch was geweest. Vanuit de meerderheid werden amendementen ingediend, terwijl de oppositie met eigen wetsvoorstellen voor de dag kwam. Aan de ene kant was dat een goede zaak. Een ruim debat over de herziening van de grondwet was zeker noodzakelijk en aangewezen. Het was te belangrijk voor de toekomst | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 796]
| |||||||||||||||||||||||||
van het land, en het onderzoek van alle aspecten van de regeringsontwerpen maakte deel uit van de waarborgen die men aan ingrijpende hervormingen als een grondwetsherziening geeft. Aan de andere kant kon men alleen maar constateren dat de kritiek en de tegenvoorstellen tegenstrijdig waren, zeker die van de oppositie. Voor de liberalen gingen de regeringsontwerpen te ver. Zij waren van oordeel dat het parlement te veel bevoegdheden moest prijsgeven. Zo verwierp de PVV de oprichting van raden van senatoren voor de uitoefening van de culturele autonomie. Volgens haar waren die in strijd met de wet omdat artikel 26 van de grondwet bepaalde dat de koning, de Kamer en de Senaat gezamenlijk de wetgevende macht uitoefenden. De PVV zag meer heil in de oprichting van cultuurraden waarvan de besluiten door de koning moesten worden bekrachtigd. Wat de economische decentralisatie betrof, gaf de PVV de voorkeur aan provinciale in plaats van gewestelijke economische raden. De PVV-leiding eiste ook dat haar voorstellen op gelijke voet met de regeringsontwerpen zouden worden behandeld. Voor de Volksunie gingen de regeringsontwerpen over de culturele autonomie niet ver genoeg. Zij wenste hiervoor regionale parlementen met een eigen uitvoerend orgaan en eigen financiële middelen. Zolang de culturele autonomie niet gerealiseerd was, mocht volgens de VU ook artikel 38bis, de alarmbelprocedure, er niet komen. Zij oordeelde dat de Franstaligen, die de minderheid vormden in het parlement, door die alarmbel de Vlaamse meerderheid konden muilkorven. Een dergelijke ‘grendel’-procedure vond de VU onaanvaardbaar. Over het ontwerp inzake de economische decentralisatie liepen de meningen even sterk uiteen. Voor wat Brabant betrof, wilden de meeste Franstalige Brusselse politici de economische expansie opvatten in functie van de uitbreiding van de hoofdstedelijke agglomeratie. In Vlaanderen en Wallonië daarentegen zagen ze die eerder in functie van het versterken van de economische band, respectievelijk met Vlaams-Brabant en Waals-Brabant. Het was duidelijk dat geen enkele regering voldoende verbeelding en politieke macht had om oplossingen te vinden die de tegenstrijdige eisen met elkaar konden verzoenen. | |||||||||||||||||||||||||
Oproepen voor een dialoogLa Libre Belgique vond in de polemiek over de regeringsontwerpen een prima aanleiding om de idee van een driepartijenregering opnieuw te lanceren. Op 12 november 1968 schreef de Franstalige Brusselse krant dat mijn regering tot ‘immobilisme’ veroordeeld zou zijn, indien ze niet met de liberalen uitgebreid werd. Dat artikel was ongetwijfeld geïnspireerd door Paul Vanden Boeynants, die dacht dat ik een vakantieregering had gevormd en dat ik die in het najaar tot een tripartite zou omvormen. Ik moest hem echter ontgoochelen. Ik had niet de intentie om, zoals de Libre suggereerde, ‘discrete onderhandelingen’ over de verruiming van de regering aan te vatten. Ik rekende erop dat de oppositie voldoende verantwoordelijkheidszin had en een positieve bijdrage wou leveren aan de grondwetsherziening. Tweemaal richtte ik mij tot haar met een opgemerkte uitnodiging, een eerste keer op 23 november 1968 in een toespraak voor de CVP van het arrondissement Leuven en een tweede keer op 27 november naar aanleiding van de bespreking van de begroting van 1969 in de Kamer. Bij deze laatste gelegenheid vestigde ik er haar aandacht op dat de oppositie in de toekomst van de regering deel kon uitmaken. In Leuven verklaarde ik dat het tijdstip gekomen was om overleg te plegen over ‘algemeen aanvaardbare oplossingen’, over de regeringsontwerpen dus en niet over de voorstellen van de oppositie. Aangezien de regeringsontwerpen de vrucht van lange onderhandelingen waren en ook steunden op het werk van de vorige regeringen, meende ik dat ze het best behouden konden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 797]
| |||||||||||||||||||||||||
blijven. Indien de regering op alle kritieken en tegenvoorstellen van de oppositie zou ingaan, liep ze het gevaar in een verwarde en onoverzichtelijke politieke toestand terecht te komen. In dat geval zouden de meningsverschillen nog verder op de spits worden gedreven en zou het akkoord tussen de meerderheidspartijen in vraag worden gesteld. Mijn standpunt betekende niet dat de regering rigoureus aan haar ontwerpen vasthield. Wie bezwaren had, kon amendementen indienen. Het kabinet zou er een standpunt over innemen. Door die methode te hanteren vervulde de regering haar plicht: het parlement de gelegenheid geven om met volledige kennis van zaken zijn verantwoordelijkheid op te nemen. Ik kreeg geen reactie op mijn behendige oproepen voor een dialoog. Het bleek voor de oppositie moeilijk uit haar traditionele rol te treden. Zij begreep kennelijk niet dat er een groot verschil is tussen een grondwetsherziening en gewone wetten. Het is normaal dat in een democratie de oppositie over de volledige vrijheid van handelen beschikt als het gaat om het gewone wetgevende werk. Maar als het om een herziening van de grondwet gaat, moet ze volgens mij een andere houding kunnen aannemen. Op enkele uitzonderingen na was iedereen het er immers over eens dat de modernisering van de Staat en de aanpassing van zijn structuren aan het bestaan van twee taalgemeenschappen noodzakelijk was. Wie met deze doelstellingen akkoord ging, moest zich inspannen om ze door constructieve voorstellen te bereiken. | |||||||||||||||||||||||||
Polemieken over de interpretatie van de onthoudingNaast de discussie over de inhoud van de regeringsontwerpen werd ook geredetwist over een procedurekwestie: de betekenis van de onthouding bij de stemming over een grondwetsartikel. Paragraaf 5 van artikel 131 van de grondwet bepaalde dat in geval van een herziening van zo'n artikel de Kamers niet mogen beraadslagen wanneer niet minstens twee derde van de leden van elke Kamer aanwezig is en dat een verandering alleen dan is aangenomen indien zij ten minste twee derde van de stemmen heeft gekregen. Bij eerdere grondwetsherzieningen had de interpretatie van dit artikel geen aanleiding tot problemen gegeven. Hoewel de homogene katholieke regering-Beernaert (1884-94) niet over zo'n tweederde meerderheid beschikte, werd die meerderheid bij de invoering van het algemeen meervoudig mannenstemrecht probleemloos bereikt. De Kamer aanvaardde het met 119 stemmen tegen 14 bij 13 onthoudingen, de Senaat met 52 stemmen tegen 1 bij 14 onthoudingen. De grondwetsherziening van 1920-21 waarbij het algemeen enkelvoudig mannenstemrecht werd ingevoerd, werd door de regering-Delacroix en die van Carton de Wiart uitgevoerd. Dat waren regeringen van nationale unie die over een zeer ruime tweederde meerderheid beschikten. Nog voor mijn regering met de grondwetsherziening begon, was de interpretatie van paragraaf 5 van artikel 131 reeds aangekaart. Dat gebeurde in de Senaatscommissie die onder de regering-Vanden Boeynants werkte aan de voorbereiding van de grondwetsherziening. De vraag rees of bij de stemming over een grondwetsartikel de bijzondere meerderheid op de ja- en neen-stemmen moest worden berekend of op het aantal aanwezige parlementsleden, ongeacht zij voor of tegen stemden of zich onthielden. De Senaatscommissie vroeg daarover het advies van de Dienst voor Studiën en Documentatie van de Hoge Vergadering. In dat advies werd opgemerkt dat bij de grondwetsherziening van 1921 de onthoudingen bij de neen-stemmen waren geteld. Volgens de studiedienst van de Senaat was de onthouding evenwel geen stem. Zij gaven het volgende voorbeeld. In 1967 telde de Senaat 179 leden. Het aanwezigheidsquorum, dat vastgesteld was op twee derde van de leden, bedroeg 120 leden. Voor de goedkeuring van een grondwetsartikel waren 80 stemmen nodig, twee derde van 120. In het geval 80 senatoren zich uit- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 798]
| |||||||||||||||||||||||||
spraken voor een wijziging, 40 senatoren tegenstemden en drie senatoren zich onthielden, zou de wijziging niet goedgekeurd zijn indien de onthoudingen bij de neen-stemmen werden geteld. De technici van de Senaat merkten echter op dat de wil van de onthouders geforceerd werd als die bij de tegenstemmers gevoegd werden. Zij wilden namelijk per definitie op de eindstemming geen invloed uitoefenen. De Dienst voor Studiën en Documentatie van de Senaat wees op de mogelijkheid om bij een grondwetsherziening de regel toe te passen die bij de stemming over een gewone wet gehanteerd werd. Artikel 38 van de grondwet bepaalde: ‘elk besluit wordt bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen’. Bij de berekening van die meerderheid werden de onthoudingen buiten beschouwing gelaten. De toepassing van deze regel bij een grondwetsherziening kon in theorie aanleiding geven tot extreme situaties. Een grondwetsartikel kon dan immers worden gewijzigd door twee stemmen tegen één, in de veronderstelling dat de overige leden die nodig waren om het aanwezigheidsquorum van twee derde te bereiken, zich zouden onthouden. De publieke opinie zou dat niet nemen. Maar ze zou ook niet aanvaarden dat een groot aantal parlementsleden zich bij een grondwetsherziening zou onthouden. De Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet verwierp tijdens haar vergadering van 26 april 1967 de mogelijkheid om bij het vaststellen van de tweederde meerderheid bij de stemming over een grondwetsartikel de onthoudingen niet mee te tellen. Een grondwetsherziening vond zij een zo belangrijke zaak dat twee derde van de aanwezige leden daarmee moest instemmen. De commissie was ervan overtuigd dat haar standpunt overeenstemde met dat van de grondwetgever van 1830-31. Zij steunde hiervoor op de verklaring van Paul Devaux in het Nationaal Congres. Die ging over de instemming die de Kamers moeten geven opdat de koning tegelijk het hoofd van een andere Staat kan zijn (artikel 62 van de grondwet). De Senaatscommissie beriep zich ook op het verslag dat de liberale volksvertegenwoordiger Fulgence Masson opgesteld had naar aanleiding van de grondwetsherziening van 1920-21. Masson had daarin de stelling verdedigd dat de regels voor de berekening van een gewone meerderheid bij een grondwetsherziening niet mochten worden toegepast. Volgens hem zou de tegenovergestelde interpretatie het gezag en de stevigheid van de grondwet aantasten. Toen Senaatsvoorzitter Paul Struye op 2 mei 1967 de leden van de Hoge Vergadering verzocht zich uit te spreken over de interpretatie van paragraaf 5 van artikel 131 volgden zij hun commissie. Naast de aangehaalde argumenten lieten de senatoren zich bij hun beslissing vooral leiden door de overweging dat een grondwetsherziening een zeer belangrijke aangelegenheid was. De Kamercommissie voor de Herziening van de Grondwet, die tijdens de regering-Vanden Boeynants actief was geweest, had zich eveneens over de interpretatie van de onthouding gebogen. De socialist Marc-Antoine Pierson, een vooraanstaand jurist, vestigde in het verslag van de commissie de aandacht op de eerste reglementen van onze wetgevende vergaderingen. Daaruit bleek duidelijk dat de onthouding niet als een stem werd beschouwd. De Kamercommissie was ook van oordeel dat de Senaatscommissie de zienswijze van Devaux niet in haar correcte historische context had geplaatst en dat die ook niet kon worden ingeroepen om paragraaf 5 van artikel 131 anders te interpreteren dan artikel 38 van de grondwet. De interpretatie van Masson, dat de stabiliteit en het gezag van de grondwet zouden worden gevrijwaard door de onthoudingen bij de neen-stemmen te rekenen, werd door de Kamercommissie eveneens betwist. Zij voerde aan dat die stabiliteit en dat gezag in de eerste plaats gewaarborgd werden door de eerste vier paragrafen van artikel 131 waarin de procedure voor een grondwetsherziening omschreven wordt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 799]
| |||||||||||||||||||||||||
De Kamercommissie besloot haar verslag met twee conclusies. Het besluit ‘in rechte’ luidde dat bij de toepassing van paragraaf 5 van artikel 131 de parlementaire jurisprudentie gehandhaafd moest blijven: de onthoudingen worden meegeteld om het vereiste aantal aanwezige leden vast te stellen, maar zij worden niet meegeteld om de vereiste meerderheid te bepalen. In haar ‘pragmatische’ conclusie sloot de commissie zich echter aan bij de beslissing van de Senaat om rekening te houden met de eventuele onthoudingen en bijgevolg te eisen dat de tweederde meerderheid berekend wordt op basis van het aantal aanwezige leden op het ogenblik van de stemming. Als reden hiervoor gaf de Kamercommissie dat de onthouding in de loop van de parlementaire geschiedenis een andere betekenis had gekregen. In de beginperiode heerste de opvatting dat onthoudingen uitzonderlijk moesten zijn, en zij werden uitsluitend toegestaan om persoonlijke redenen. Maar door de evolutie van een twee- naar een meerpartijensysteem had de onthouding volgens de Kamercommissie een andere rechtvaardiging gekregen: in plaats van zijn verantwoordelijkheid te ontlopen was ze het teken van ‘onmiskenbare intellectuele eerlijkheid’ geworden. Zelf had ik tijdens de regering-Vanden Boeynants de interpretatie van de Senaatscommissie bijgetreden naar aanleiding van de herziening van artikel 57 van de grondwet dat handelt over de vergoeding van de senatoren. De commissie die in de Hoge Vergadering dat artikel besproken had, stelde voor de aanvangswedde van een lid van de Raad van State als basis te nemen voor de vergoeding van een senator en de helft van die vergoeding te beschouwen als de forfaitaire terugbetaling van onkosten. Op 3 mei 1967 verklaarde ik in de Senaat dat ik met het voorstel van de commissie niet akkoord kon gaan, omdat niemand kon voorzien wat de referentie van een staatsraad in de toekomst zou betekenen. Ik legde uit dat ik het wel eens was met het eerste lid van de voorgestelde tekst. Dat hield in dat de senatoren jaarlijks een vergoeding ontvingen ‘vastgesteld bij een wettelijke bepaling, waarover de Kamers niet mogen beraadslagen wanneer niet ten minste twee derde van de leden waaruit elke Kamer bestaat, tegenwoordig is en die alleen dan aangenomen wordt indien zij ten minste twee derde van de stemmen heeft verkregen’. Mijn standpunt maakte de kwestie vanzelfsprekend nog complexer. | |||||||||||||||||||||||||
Het belang van de interpretatie van de onthoudingVoor mijn regering was de interpretatie van paragraaf 5 van artikel 131 van de grondwet van het allergrootste belang. De coalitiepartijen hadden geen tweederde meerderheid in het parlement. De lat zou voor mijn regering minder hoog liggen als de onthoudingen bij het vaststellen van die meerderheid niet werden meegerekend. Het Ministerieel Comité voor Communautaire Betrekkingen besprak in september 1968 het probleem. Minister van Justitie Alfons Vranckx stelde daarvoor een nota op. Hij nam daarbij het standpunt in dat paragraaf 5 van artikel 131 een andere vorm had dan artikel 38 van de grondwet, maar dat beide artikelen dezelfde draagwijdte hadden. Het strookte niet met de eisen van de rechtszekerheid, aldus Vranckx, dat eenzelfde rechtsregel, naar gelang het geval, op een verschillende wijze zou worden geïnterpreteerd en toegepast. Wat voor artikel 38 gold, moest ook gelden voor artikel 131. Vranckx stipte ook aan dat in de provincie- en gemeenteraden de onthoudingen niet in aanmerking werden genomen om de meerderheid van de uitgebrachte stemmen te berekenen. Voorts was hij ook van oordeel dat wie zich onthoudt de uitslag van een stemming niet wil beïnvloeden en dat die wil slechts tot uitdrukking komt wanneer zijn of haar stem niet in aanmerking wordt genomen. De tegenstanders van deze opvatting konden hem niet overtuigen. Hun argument dat de grondwetsherziening een zeer belangrijke aangelegen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 800]
| |||||||||||||||||||||||||
heid was, trad hij volledig bij. Maar de voorwaarden voor een herziening waren zeer streng, zodat verrassingen uitgesloten waren. Vranckx stelde dan de retorische vraag met welk recht de wetgever die voorwaarden nog strenger zou maken. Op het argument dat de herziening van de grondwet de uitdrukking moest zijn van de wil van twee derde van de aanwezige leden repliceerde hij dat in de tekst van de grondwet niet ‘twee derde van de aanwezige leden’ stond, maar wel ‘twee derde van de stemmen’. Vranckx besloot als volgt: de onthoudingen meetellen voor het vaststellen van de vereiste tweederde meerderheid van de uitgebrachte stemmen is een toevoeging aan artikel 131 van de grondwet. Ook uit de vergelijking met de regels die toegepast werden in de andere Westeuropese landen bleek dat de onthoudingen in de meeste gevallen niet werden meegerekend voor het bereiken van de vereiste meerderheid bij een grondwetsherziening. Dat was het geval in Frankrijk, de Duitse Bondsrepubliek, Luxemburg en Zwitserland. In internationale organisaties, zoals het Europese Parlement, de Raad van Europa en de Verenigde Naties, werd die regel eveneens gehanteerd. Er was bijgevolg voldoende bewijsgrond voor het verdedigen van de thesis door de regering dat de onthoudingen voor het berekenen van de vereiste tweederde meerderheid niet mochten worden meegerekend. Tijdens de kabinetsraad van 4 oktober 1968 bereikten de ministers hierover een consensus. Enkele weken later kwam de interpretatie van een onthouding aan de orde in de parlementaire commissies voor de Herziening van de Grondwet. In de Senaatscommissie diende CVP-voorzitter Robert Vandekerckhove een amendement in dat ertoe strekte de onthouding te verbieden. Op 10 december 1968 stelde Achiel Van Acker in de Kamercommissie voor de onthouding bij de stemming over een grondwetsherziening te verbieden. Minister van Justitie Alfons Vranckx verdedigde er het regeringsstandpunt. Dat lokte bij de oppositiepartijen scherp protest uit. De PVV verspreidde op 12 december een communiqué waarin ze ‘het maneuver’ van de regering om een ‘kunstmatige meerderheid’ te vinden aan de kaak stelde. Het FDF en RW vielen het regeringsstandpunt eveneens aan en verdedigden de thesis die de Senaat in 1967 had aanvaard. | |||||||||||||||||||||||||
Vanaudenhove stelt een nieuwe ronde-tafelconferentie voorHoewel de oppositiepartijen niet op mijn oproepen voor een dialoog ingingen en ze ook de regeringsinterpretatie van de onthouding afwezen, ging de regering verder op de ingeslagen weg. Zij wenste dat de bespreking van de ontwerpen over de culturele autonomie in de Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet zou worden voortgezet. Ze probeerde daarin trouwens meer vaart te krijgen, maar dat lukte niet echt. Meerderheid en oppositie kwamen geen stap dichter bij elkaar. Bij de meerderheid namen de spanningen trouwens toe. Meer bepaald over de economische decentralisatie was er aan Waalse socialistische zijde, vooral bij de vakbond, een offensief op gang gekomen om de gewestelijke economische raden beslissingsbevoegdheden toe te kennen. De werkzaamheden van de Kamercommissie die het bewuste wetsontwerp besprak, raakten geblokkeerd omdat de socialisten er niet in slaagden uit te maken wat zij nu eigenlijk wilden. De PSC liet van haar kant weten dat er geen sprake van kon zijn de culturele autonomie door te voeren indien vooraf geen waarborgen werden gegeven voor de bescherming van de minderheden. De communautaire patsituatie spoorde PVV-voorzitter Omer Vanaudenhove ertoe aan zijn voorstel voor een driepartijenoverleg over de grondwetsherziening te hernieuwen. Na een afwezigheid van verscheidene maanden wegens gezondheidsredenen maakte Vanaudenhove zijn rentree met een interview op 7 januari 1969 in La Libre Belgique. Vanaudenhove stelde voor dat ik een ronde-tafelconferentie met de CVP-PSC, de BSP en de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 801]
| |||||||||||||||||||||||||
PVV bijeen zou roepen nadat de bespreking van de grondwetsherziening in de bevoegde Senaatscommissie beëindigd was en voor de behandeling in openbare vergadering hierover begon. Op die conferentie moest een akkoord worden bereikt over een globale oplossing, niet alleen voor de communautaire problemen, maar ook voor het probleem Brussel en voor een reeks andere vraagstukken in verband met de modernisering van de Staat. In de ochtend van 9 januari ontving ik Vanaudenhove. Hij probeerde me te overtuigen met het argument dat geen enkel lid van de liberale fracties de regeringsontwerpen in verband met de grondwetsherziening zou goedkeuren. Vanaudenhove was ervan overtuigd dat ook de andere oppositiepartijen mij niet zouden steunen. Ik antwoordde hem alleen dat ik zijn suggestie in de regering en met de leiding van de meerderheidspartijen zou bespreken. In de namiddag van 9 januari riep ik de leiders van de coalitiepartijen bij mij: Robert Houben, Léon Servais, Léo Collard en Jos Van Eynde. De ministers voor Communautaire Betrekkingen Leo Tindemans en Freddy Terwagne, en minister van Binnenlandse Zaken Lucien Harmegnies namen ook aan het gesprek deel. Harmegnies verving vice-premier J.J. Merlot, die in de ochtend van 9 januari het slachtoffer was geworden van het verkeersongeval dat, zoals ik in het vorige hoofdstuk heb beschreven, voor hem noodlottige gevolgen zou hebben. Iedereen was het erover eens dat de besprekingen over de grondwetsherziening in geen geval konden worden opgeschort. De indruk overheerste dat het initiatief van Vanaudenhove vooral bedoeld was om de cohesie in de liberale partij, die tijdens zijn afwezigheid een flinke deuk had gekregen, enigszins te herstellen. De volgende dag deed ik op de kabinetsraad verslag van mijn gesprekken. De ministers sloten zich aan bij de conclusies van het topoverleg. Ze herinnerden eraan dat de liberalen het akkoord op de ronde-tafelconferentie van 1964 hadden opgezegd nadat ze er eerst hun instemming over hadden betuigd. Men vreesde voor een herhaling van dat scenario. Anderzijds sloten de ministers niet uit dat op een bepaald ogenblik, indien dat nodig leek, de koppen bij elkaar konden worden gestoken, maar dan alleen als het niet om een nieuwe globale onderhandelingsronde zou gaan. | |||||||||||||||||||||||||
De liberalen dreigen met een boycotUit protest tegen de weigering van de regering om buiten het parlement over een communautair akkoord te onderhandelen, beslisten de liberale fracties op 15 januari 1969 de openbare vergaderingen van Kamer en Senaat niet meer bij te wonen van zodra daar de herziening van de grondwet zou worden besproken. De liberale parlementsleden verklaarden tevens dat zij het niet eens waren met de interpretatie die de regering wilde geven aan de onthouding bij de stemming over een grondwetsartikel. In een interview in het dagblad Le Soir de volgende dag herhaalde ik het regeringsstandpunt dat onderhandelingen over de communautaire problemen buiten het parlement geen zin hadden op een ogenblik dat alle partijen zich daarover in de parlementaire commissies konden uitspreken. Ik zette wel de deur op een kier voor een gesprek met de oppositie over de modernisering van de Staat: het opnemen van staatssecretarissen in de regering, de administratieve decentralisatie, de organisatie van grote agglomeraties enzovoort. De parlementaire werkzaamheden daarover konden door overleg tussen de partijen worden voorbereid. In de loop van 16 januari lieten de VU en het FDF-RW weten dat ook zij de openbare vergaderingen over de grondwetsherziening zouden boycotten. 's Avonds pleegde ik samen met interim-vice-premier André Cools overleg met de leiders van de meerderheidspartijen. Na afloop van de bijeenkomst verklaarde ik aan de pers dat de bespreking van de grondwetsherziening niet zou worden onderbroken. De werkzaamheden van de Kamer- en Senaatscommissie zouden juist worden opgedreven. Na de behande- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 802]
| |||||||||||||||||||||||||
ling in de commissies zouden de regeringsontwerpen in de openbare vergadering van Kamer en Senaat worden voorgelegd, waar iedereen zijn verantwoordelijkheid moest opnemen. Er kon dan ook in alle duidelijkheid gestemd worden, zodat de publieke opinie zou begrijpen wat in het parlement gebeurde. Ik deelde de journalisten ook mee dat de regering haar interpretatie van de onthouding verder zou blijven verdedigen. De volgende dag liet Omer Vanaudenhove zich in een interview in Le Soir minder formeel uit over de liberale boycot van de grondwetsherziening. Hij verklaarde dat ik in mijn interview in dezelfde krant van de dag voordien ‘bepaalde perspectieven had geopend’ en dat de liberale parlementsleden verder zouden deelnemen aan de besprekingen over de communautaire wetsontwerpen in de Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet. Blijkbaar was Vanaudenhove ook geschrokken van de vrijwel unanieme negatieve reacties in de pers op de aangekondigde boycot van zijn fracties. Ik meende uit Vanaudenhoves interview te mogen afleiden dat de liberalen bereid waren mee te werken aan de herziening van de zogenaamde niet-communautaire grondwetsartikelen. In totaal waren er 32 van dergelijke artikelen. Wat de communautaire artikelen betrof, hoopte ik dat de liberalen en de andere oppositiepartijen hun standpunt zouden wijzigen zodra de bespreking ervan in plenaire vergadering begon. Dat was niet denkbeeldig aangezien de oppositiepartijen intern sterk verdeeld waren. | |||||||||||||||||||||||||
‘J'y suis, j'y reste’De pers, vooral La Libre Belgique, meende echter dat de regering in een impasse zat en voorspelde een regeringscrisis. Na de kabinetsraad op 17 januari vroegen journalisten of de val van de regering kon worden verwacht. Ik antwoordde dat daar geen sprake van was en gebruikte de woorden van de Franse maarschalk en staatsman Mac-Mahon: ‘J'y suis, j'y reste’. Deze uitspraak bracht Pourquoi Pas? en het satirische weekblad Pan op het idee om mij als Mac-Mahon af te beelden, diens woorden uitroepend en met geheven zwaard! Ik probeerde niet alleen de geruchten over een regeringscrisis de kop in te drukken, maar ook de bespreking van de grondwetsherziening in de parlementaire commissies op gang te krijgen. Dat laatste liep allesbehalve van een leien dakje. Men probeerde het mij op allerlei manieren moeilijk te maken. Op 19 januari kwam PSC-voorzitter Léon Servais met een ultimatum. Het was het eerste van een lange reeks. De PSC wou voor alles financiële waarborgen voor de overheveling van Leuven Frans, voorts de grondwettelijke waarborg dat Leuven Frans nooit als gevolg van de culturele autonomie onder Vlaams beheer zou vallen zolang die afdeling in Leuven bleef, en ten slotte het invoegen in de grondwet van de bepaling dat de regering taalkundig paritair moest worden samengesteld. Indien deze eisen niet werden ingewilligd, zou de PSC de regering verlaten. De volgende dag hield Paul Vanden Boeynants in een vrije tribune in Le Soir nogmaals een pleidooi voor een tripartite. Volgens hem bevond de regering zich in een doodlopend straatje en had ze wijzer gehandeld indien ze niet meteen het voorstel van Vanaudenhove voor een driepartijenoverleg had afgewezen. Twee gewezen politici vonden dat ze ook hun duit in het zakje moesten doen. Marcel Grégoire en Paul-Henri Spaak wezen de regeringsinterpretatie van de onthouding af. Spaak, die de socialistische partij verlaten had, sprak van een ‘maneuver dat het prestige van het Parlement niet ten goede zou komen’. Het meest zorgen baarde uiteraard het dreigement van de PSC. Tijdens de laatste week van januari hield ik daarover krijgsraad met de leiders van de meerderheidspartijen. BSP-voorzitter Collard ging ermee akkoord dat de regering bij de Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet een aantal teksten zou indienen die gedeeltelijk aan de PSC-eisen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 803]
| |||||||||||||||||||||||||
tegemoet kwamen. Daarnaast raakten de partijleiders het ook eens over een aantal amendementen op de wetsontwerpen die in de Senaatscommissie al besproken werden. In die amendementen waren een aantal kritieken en voorstellen van de meerderheid én de oppositie verwerkt. Ze bevatten een nieuwe redactie van de reeds aanhangig gemaakte artikelen 3bis, 6 en 23. | |||||||||||||||||||||||||
Nieuwe tekstenDe nieuwe versie van artikel 3 bis over de culturele autonomie bepaalde dat de samenstelling van de Nederlandse en Franse taalgroep in elke kamer bij wet zou worden geregeld. Ook werden de bevoegdheden ratione materiae van de raden van senatoren inzake onderwijs duidelijker omschreven. Er werd uitdrukkelijk gesteld dat de nationale wetgever bevoegd zou blijven voor alle aangelegenheden die door het Schoolpact werden geregeld: de schoolvrede, de duur van de leerplicht en de financiering van het onderwijs. De waarborgen voor de ideologische en filosofische minderheden werden in het nieuwe artikel 3bis verder gepreciseerd. Die kwamen erop neer dat niet alleen de regering, maar ook de leden van de raden van senatoren een tweede lezing konden vragen van een ontwerp of een voorstel van decreet dat een schending inhield van de bepalingen die de ideologische of filosofische minderheden moesten beschermen. Ten minste een vierde van de leden van de raad moest daartoe een gemotiveerde en door alle verzoekers ondertekende motie indienen. In dat geval zou het advies van de Raad van State gevraagd worden. Indien dat ongunstig was, zou het ontwerp of voorstel maar aangenomen worden met een tweederde meerderheid. Volgens het herwerkte artikel 6 van de grondwet werd de bescherming van de ideologische en filosofische minderheden veralgemeend: de mogelijkheid werd gecreëerd om in alle wetten die daartoe aanleiding gaven, criteria tot bescherming van de ideologische en filosofische minderheden in te schrijven. De nieuwe versie van artikel 23, dat over het beginsel van de taalvrijheid handelde, bepaalde dat ook in het onderwijs het gebruik van de talen slechts bij wet kon worden geregeld. De nieuwe artikelen bevatten voorstellen in verband met de pariteit in de ministerraad, met uitzondering van de eerste minister, financiële waarborgen aan Leuven Frans gedurende de overhevelingsperiode, het statuut van Brussel-hoofdstad, waar onder meer een paritair samengesteld cultureel college zou worden opgericht, en het verenigen van gemeenten in agglomeraties en federaties. Alles was zo snel gegaan dat alleen het kernkabinet over de amendementen en de nieuwe voorstellen had gedelibereerd, wat bij de andere ministers niet in goede aarde viel. Tijdens de kabinetsraad van 31 januari beklemtoonde ik dat de teksten conform aan het regeerakkoord waren en het parlement erover moest beraadslagen en uiteindelijk moest beslissen. De regering bleef dus aan haar rol van motor van de grondwetsherziening trouw. Op aandringen van de ministers verklaarde ik na de kabinetsraad aan de pers dat de nieuwe teksten niet definitief waren, en bedoeld als werkdocumenten voor de Senaatscommissie. Na het indienen van de nieuwe regeringsteksten kwam er meer schot in de grondwetsherziening. Op 6 februari 1969 hechtte de Senaatscommissie haar goedkeuring aan de principiële erkenning van de drie cultuurgemeenschappen. Op 13 februari verklaarde ze zich akkoord met de indeling van het land in vier taalgebieden en met de bijzondere meerderheid voor de wijziging van de taalgrens. De volgende dag werd in de kabinetsraad een akkoord bereikt over een eerste reeks amendementen op ontwerp 125. Op 28 februari werd een tweede reeks amendementen aanvaard. De meeste wijzigingen beantwoordden aan socialistische eisen. Zo werden bijvoorbeeld de bevoegdheden van de gewestelijke ontwikkelingsmaatschappijen uitgebreid, zodat zij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 804]
| |||||||||||||||||||||||||
leningen konden aangaan en participaties in bedrijven konden nemen. Ook werd de procedure bij het opmaken van het economische plan nauwkeuriger omschreven en werd voorzien in de oprichting van een dienst voor industriële promotie. Andere amendementen moesten voldoening geven aan de PSC en de CVP. Op vraag van de PSC kreeg de Economische Raad voor Brabant dezelfde bevoegdheden als de twee andere raden. Op aandringen van de CVP werd die raad paritair samengesteld. Het Brussels Economisch Bureau werd geschrapt. Door die amendementen kon de bespreking van ontwerp 125 die sedert november 1968 geblokkeerd was, hervat worden. | |||||||||||||||||||||||||
De Brusselse randgemeentenDe regering boekte in de loop van februari voor het eerst kleine successen. Dat leek erop te wijzen dat de grondwetsherziening vóór Pasen in plenaire vergadering zou worden behandeld. Twee belangrijke kwesties bleven nog onopgelost: het statuut van de zes Brusselse rand- en faciliteitengemeenten en de interpretatie van de onthouding. Volgens de wet van 1963 die de taalgrens vastlegde, hingen de zes Brusselse faciliteitengemeenten ‘ergens in de lucht’, zoals minister voor Communautaire Betrekkingen Freddy Terwagne het uitdrukte. Ze vormden een bijzonder administratief arrondissement. Volgens de geest van de wet van 1963 behoorden ze echter tot het Nederlandse taalgebied. De Franstaligen verzetten zich tegen die interpretatie. De PSC wilde niet dat de zes faciliteitengemeenten onder de bevoegdheid van de Vlaamse raad van senatoren zouden ressorteren. Het statuut van die gemeenten gaf ook aanleiding tot problemen bij de bespreking van ontwerp 125. De vraag rees welke economische raad voor hen bevoegd zou zijn. Voor mij stond het vast dat de zes Brusselse randgemeenten zowel in taalkundig als economisch opzicht bij Vlaanderen hoorden. Maar op dat ogenblik wilde en kon ik mij over die kwestie niet uitspreken. Dat zou de realisatie van de grondwetsherziening in het gedrang hebben gebracht. Ik kreeg echter veel kritiek voor mijn houding, vooral vanuit Vlaams-nationalistische hoek. Het weekblad Pallieterke, waarvan beweerd werd dat het onder invloed van gewezen incivieken stond, kamde mij geregeld af. Ook de VU beweerde dat ik de Vlaamse belangen opofferde om de regering op de been te kunnen houden. Maar VU-senator Maurits Van Haegendoren verklaarde tegenover mij op 20 maart 1969 dat de zes randgemeenten voor Vlaanderen in feite verloren waren. Hij nam bij die gelegenheid ook afstand van de kritiek van zijn partij. De zogenaamde ‘grendels’ waar de VU heftig tegen protesteerde, waren voor hem ‘een mythe’. In feite verklaarde Van Haegendoren zich grotendeels akkoord met de regeringsontwerpen voor de grondwetsherziening. Wat de bescherming van de Brusselse rand betrof, was hij er voorstander van om een groene zone rond de negentien gemeenten van de Brusselse agglomeratie aan te leggen. Ik zou er later voor zorgen dat de Vlaamse randgemeenten rond Brussel bij Vlaanderen werden gevoegd. Voor het zover was, moesten echter talrijke hindernissen genomen worden. Vooral de PSC lag dwars. In het vorige hoofdstuk heb ik reeds beschreven dat deze partij begin maart 1969 stokebrand speelde in het dossier van de overheveling van Leuven Frans en dat Paul Vanden Boeynants op hetzelfde tijdstip het politieke toneel betrad met zijn plan voor een ‘nieuwe partijconstellatie’. Het derde addertje onder het gras was het amendement op de regeringsvoorstellen inzake de culturele autonomie, dat de PSC-senatoren Paul de Stexhe en Paul Herbiet op 5 maart in de Senaat indienden. In dat amendement werd bepaald dat de Franstalige inwoners van de zes Brusselse faciliteitengemeenten afhingen van de Waalse minister van Cultuur en van de Franstalige raad van senatoren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 805]
| |||||||||||||||||||||||||
De CVP-fracties reageerden verbolgen op deze verkapte aanhechting van de randgemeenten bij de Brusselse agglomeratie. Het PSC-amendement had reeds op 6 maart 1969 in de Senaatscommissie aan bod moeten komen, maar de bespreking ervan kon worden uitgesteld. Maar daarmee was het probleem nog niet opgelost. Dat bleek reeds de volgende dag, toen PSC-voorzitter Léon Servais in een interview met La Libre Belgique een nieuw ultimatum tot de regering richtte: indien het amendement-de Stexhe-Herbiet niet aanvaard werd, zou de PSC haar steun aan de coalitie opzeggen. Tijdens de daaropvolgende weken probeerde ik de PSC tot andere gedachten te brengen. Vanden Boeynants' ‘nieuwe constellatie’ was als een luchtballon die vanzelf hoogte verloor. Het bereiken van een akkoord over de financiering van de UCL kostte mij wel veel moeite, zoals ik in het vorige hoofdstuk heb uiteengezet. Ook de klip van het amendement-de Stexhe-Herbiet kon worden omzeild. Het werd op 16 april in de Senaatscommissie verworpen na een merkwaardige stemming van Vlamingen tegen Franstaligen. De regering werd niet door de Franstalige meerderheid gesteund, maar kreeg wel hulp van de Vlaamse oppositiepartijen. De PSC bracht na de verwerping van het amendement haar dreiging niet tot uitvoering. Ze zou het echter in plenaire vergadering opnieuw indienen. Een geruststelling voor mij was dat de PSC-ministers het amendement niet steunden. De interne cohesie in de regering bleef bewaard. | |||||||||||||||||||||||||
De discussie over de interpretatie van de onthoudingNa de afwijzing van het amendement-de Stexhe-Herbiet kwam er eindelijk schot in het werk van de Senaatscommissie. Op 24 april 1969 nam ze het eerste communautaire artikel aan, dat over de culturele autonomie. Tijdens de daaropvolgende dagen werden ook de andere communautaire artikelen (artikel 6, 23 en 38bis) aanvaard. De aangenomen teksten waren, op enkele woord wijzigingen na, die van de regeringsontwerpen. De discussie over de interpretatie van de onthouding bij een grondwetsherziening vond enkele weken later haar beslag. Na de aanvaarding van de grondwetsartikelen in de Senaatscommissie wilde ik dat ze zo spoedig mogelijk in plenaire vergadering aan bod zouden komen, en dat nog voor de vakantie een stemming zou worden uitgelokt. Iedereen zou hierdoor op zijn verantwoordelijkheid gewezen worden, zowel de meerderheid als de oppositie. Zo zou ook een klare toestand geschapen worden: ofwel werd een meerderheid bereikt ofwel geen. Senaatsvoorzitter Paul Struye was het niet met mij eens. Hij wilde met de bespreking van de communautaire artikelen pas na het parlementaire reces beginnen. Ik dreef echter mijn zin door. Dat betekende dat er een uitspraak over de intrepretatie van de onthouding moest komen. Op 27 mei 1969 werd de kwestie in de Kamer ter sprake gebracht. Op voorstel van CVP-volksvertegenwoordiger Paul Meyers werd een paragraaf toegevoegd aan artikel 41 van het Kamerreglement. Die aanvulling stemde overeen met het regeringsstandpunt: bij de toepassing van artikel 38 én artikel 131 van de grondwet zouden de onthoudingen worden meegeteld voor de berekening van het aantal aanwezigen, maar niet om de meerderheid vast te stellen. Op 11 juni nam de Senaat dezelfde regeling aan. Net als in de Kamer werd in de Senaat over de reglementswijziging uitvoerig gedebatteerd en stond bij de stemming de meerderheid in feite tegenover de oppositie. Opvallend was dat Kamervoorzitter Achiel Van Acker met de oppositie stemde. In de Senaat stelde voorzitter Paul Struye een wisseloplossing voor. Hij suggereerde het reglement ongewijzigd te laten en onmiddellijk met de herziening van de grondwet te beginnen. Indien echter bij een stemming zoveel onthoudingen zouden zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 806]
| |||||||||||||||||||||||||
dat de uitslag in twijfel kon worden getrokken, zou achteraf de betekenis van de onthoudingen worden vastgesteld. Dit voorstel werd tijdens een schorsing van de vergadering door de verschillende fracties onderzocht, maar bijna eenparig afgewezen. Het zou inderdaad tot dubbelzinnige toestanden geleid hebben. De regels van het spel moesten vooraf vastliggen. | |||||||||||||||||||||||||
De stemming over de eerste grondwetsartikelenStruye maakte met zijn voorstel wel een opening naar de liberalen. Die hadden eerder echter al besloten niet aan de grondwetsherziening mee te werken. Dat werd duidelijk toen de Senaat onmiddellijk nadat de regeringsinterpretatie van de onthouding aanvaard was, de bespreking van artikel 70 van de grondwet aanvatte. Het betrof een louter technisch artikel: de opening van het parlementaire jaar. Volgens de nieuwe versie werd die opening met een maand vervroegd: op de tweede dinsdag van oktober in plaats van de tweede dinsdag van november. Eerder had de Kamer de nieuwe versie van artikel 70 reeds eenparig goedgekeurd. De liberale fractie verliet echter het halfrond bij de behandeling in de Senaat. Alle leden van de VU en het FDF-RW volgden het liberale voorbeeld. Alleen de communistische senatoren bleven op hun plaatsen zitten, samen met de CVP-PSC'ers en de socialisten. Bij de stemming bleek dat er in totaal 115 senatoren aanwezig waren, terwijl een tweederde meerderheid van 120 leden vereist was. Ik nam de mislukte stemming niet al te dramatisch op. Een herhaling ervan zou duidelijk maken dat de oppositie voor haar verantwoordelijkheid vluchtte. De publieke opinie zou daarvoor geen begrip opbrengen. Zij zou eventueel wel aanvaarden dat de oppositie tegenstemde, maar niet dat ze bij de stemmingen afwezig zou blijven. Reeds de volgende dag veranderde één oppositiepartij, het FDF-RW, haar houding. Deze partij verklaarde zich bereid mee te stemmen over technische grondwetsartikelen. Daardoor kon voor het einde van de zittingstijd nog een tiental technische artikelen besproken en goedgekeurd worden. Maar op 3 juli 1969, de laatste zittingsdag van de Senaat voor het reces, weigerde het FDF-RW opnieuw haar medewerking. Artikel 104 van de grondwet stond toen op de agenda. Het bestaande artikel bepaalde dat er in België drie hoven van beroep waren: Brussel, Gent en Luik. Voor een goede werking van het gerechtelijk apparaat was het nodig dit aantal uit te breiden. De Senaatscommissie stelde voor in Antwerpen en in Bergen ook een hof van beroep te installeren. Het FDF-RW wilde ook vijf hoven van beroep, maar wenste het rechtsgebied en de vestigingsplaats ervan vast te leggen met een wet aan te nemen met een tweederde meerderheid. Het wilde daarmee voorkomen dat de Voergemeenten onder het rechtsgebied van het hof van beroep in Antwerpen zouden vallen. Dat was onaanvaardbaar voor de CVP en de Vlaamse socialisten. Na de verwerping van het amendement verliet de FDF-RW-fractie het halfrond. Het quorum werd daardoor opnieuw niet gehaald, ook omdat de VU en de Vlaamse liberalen weigerden voor een wisselmeerderheid te zorgen. | |||||||||||||||||||||||||
De incidentrijke goedkeuring van ontwerp 125 in de KamerVoor de Kamer met vakantie ging, keurde ze op 19 juni nog ontwerp 125 goed. Dat gebeurde niet zonder slag of stoot, hoewel er geen tweederde meerderheid voor nodig was. De koppeling van de economische decentralisatie aan de grondwetsherziening was opnieuw het struikelblok. Ditmaal waren het niet de Waalse socialisten die deze kwestie opwierpen, maar wel de PSC. Zij kon het ontwerp slechts goedkeuren indien de regering de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 807]
| |||||||||||||||||||||||||
verbintenis aanging de aangenomen tekst door de Senaat pas in behandeling te laten nemen van zodra er uitzicht was op de aanvaarding in de Hoge Vergadering van de grondwetsartikelen voor de bescherming van de minderheden. Ik gaf de PSC die waarborg, die in feite niets anders was dan een bevestiging van het oorspronkelijk regeringsstandpunt dat de besprekingen in Kamer en Senaat enigszins gerijktijdig moesten verlopen. Ik vroeg ook dat alle amendementen, 61 in totaal, zouden worden ingetrokken. Dat viel de CVP-fractie bijzonder moeilijk. De Brusselse CVP-volksvertegenwoordiger Leo Lindemans had namelijk een amendement ingediend waarin uitdrukkelijk bepaald werd dat de zes Brusselse randgemeenten tot de bevoegdheidssfeer van de Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen behoorden. In het regeringsontwerp werd over die gemeenten niets gezegd. Ik stelde de vertrouwenskwestie over het amendement-Lindemans nadat ik verklaard had dat de zes randgemeenten Vlaamse gemeenten waren. Daarop werd de vergadering geschorst om de fracties de gelegenheid te geven intern overleg te plegen. De CVP-Kamerfractie besliste met een meerderheid van slechts één stem het amendement-Lindemans in te trekken. Minister van Sociale Zaken Placide De Paepe deed de balans overhellen. Na een schorsing die meer dan twee en een half uur had geduurd, kondigde Lindemans aan dat hij vertrouwen stelde in mijn verklaring en zijn amendement introk. Jan Verroken kon zich daar niet bij neerleggen en nam ontslag als leider van de CVP-Kamerfractie. BSP-fractieleider Victor Larock deed hetzelfde nadat hij tijdens de openbare vergadering door zijn voorzitter Léo Collard publiekelijk was gedesavoueerd. Niettegenstaande die zware incidenten werd het ontwerp betreffende de economische decentralisatie en planning goedgekeurd. De pers spaarde haar kritiek op de gang van zaken niet. De oppositie werd in het algemeen op de korrel genomen voor haar afwezigheid tijdens de stemmingen over de grondwetsartikelen. Dat het FDF-RW toch bepaalde grondwetsartikelen mee had goedgekeurd, gaf aanleiding tot speculaties over vermeende toegevingen die ik aan die partij had gedaan. La Libre Belgique vond dat er met ‘separatisten’ niet mocht worden gepraat en bleef aandringen op een driepartijenoverleg en een tripartite. De Vlaamsgezinde pers was bijzonder gebelgd over de CVP die zich had laten ‘afvangen’ bij de goedkeuring van de economische decentralisatie. Mijn verklaring dat de randgemeenten Vlaams waren, volstond volgens de Vlaamse editorialisten niet. Er was een wet nodig waarin dat uitdrukkelijk bepaald werd. De meeste politieke commentatoren waren ook van oordeel dat mijn regering op de rand van de afgrond had gestaan en dat ze slechts uitstel van executie had gekregen. Zij zagen niet in hoe de grondwetsherziening na het parlementaire reces kon worden voortgezet. | |||||||||||||||||||||||||
Discrete contactenDe vaststelling van de politieke commentatoren dat de grondwetsherziening volledig in het slop zat, was te ongenuanceerd. Naast de talrijke problemen die zich hadden voorgedaan, was ook vooruitgang geboekt. Voor de eerste keer was in het parlement het communautaire dossier besproken. De Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet had meer dan 70 vergaderingen aan de communautaire problemen gewijd en verslagen opgesteld waaraan in de toekomst ongetwijfeld nog zou worden gerefereerd. Er was ook meer duidelijkheid. De partijen waren gedwongen positie in te nemen en hun standpunten te preciseren. Het leed geen twijfel dat Brussel het grote communautaire knelpunt bleef. Voorts waren een tiental technische grondwetsartikelen goedgekeurd waarvan de aanvaarding door de Kamer geen problemen zou opleveren. Ik was er ook van overtuigd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 808]
| |||||||||||||||||||||||||
dat het semi-communautaire artikel 104 betreffende de hoven van beroep door het parlement kon worden gesluisd van zodra sommige parlementsleden wat afgekoeld waren. Van groot belang was ook dat de economische decentralisatie door de Kamer was geraakt. De modaliteiten daarvan konden nog worden veranderd, maar aan het principe zou niet meer worden geraakt. Ook het invoeren van een reële culturele autonomie en van een of andere vorm van bescherming van de minderheden was verworven. De keerzijde van de medaille was dat de grondwetsherziening uitzichtloos werd als zich geen nieuwe politieke feiten voordeden. In de politiek mag men echter nooit wanhopen. Tijdens de vakantiemaanden had ik verscheidene discrete contacten. Op 21 augustus 1969 had ik een gesprek met Pierre Descamps, die in juni Omer Vanaudenhove als voorzitter van de liberale partij was opgevolgd. Descamps drukte tegenover mij zijn bezorgdheid uit over de impasse waarin de grondwetsherziening in het parlement was geraakt. Hij was het met mij eens dat Brussel het grootste knelpunt vormde. In de herkaveling van een aantal Brusselse randgemeenten, én met andere woorden een nieuwe indeling van de Brusselse agglomeratie, zag hij een oplossing voor dit netelige vraagstuk. Descamps bevestigde me ook dat zijn partij niet bereid was aan de grondwetsherziening mee te werken zolang de regeringsvoorstellen als basis werden genomen. De steen des aanstoots voor de liberalen waren de raden van senatoren en hun normatieve bevoegdheid inzake de culturele autonomie. Om de grondwetsherziening te deblokkeren stelde ik Descamps voor een werkgroep met vertegenwoordigers van de drie traditionele partijen en van de taalpartijen op te richten. Deze formule was ruimer dan de door de liberalen gewenste ronde-tafelconferentie met de drie nationale partijen, maar bood het voordeel dat de bezwaren van de BSP tegen een dergelijke conferentie overwonnen konden worden. De socialisten vreesden immers dat zo'n conferentie in geval van succes naar een tripartite zou leiden. De BSP had ook altijd het standpunt verdedigd dat de grondwetsherziening in het parlement moest worden behandeld. Daarom stelde ik Descamps voor de werkgroep bij voorkeur samen te stellen uit de leden van de Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet. De werkgroep kon daarnaast worden aangevuld met de voorzitters van de drie traditionele partijen, de ministers voor Communautaire Betrekkingen en mijzelf. De oprichting van een werkgroep was ook de aangewezen manier om PSC-voorzitter Léon Servais, die zich gespecialiseerd had in het formuleren van ultimatums, te ontwapenen. Persoonlijk trok ik mij niet veel van Servais' eisen aan, maar de coalitiepartijen raakten er steeds meer door geïrriteerd. Descamps ging in principe met mijn voorstel akkoord en beloofde het in zijn partij te zullen verdedigen. We spraken af elkaar op 8 september terug te zien. Hoewel slechts enkele ministers op de hoogte waren van mijn gesprek met Descamps, waren er in de pers lekken over. Na de kabinetsraad van 29 augustus, de eerste na de vakantie, werd ik daarover door journalisten ondervraagd. Ik bevestigde dat er contacten waren en dat de regering inzake de grondwetsherziening ‘het geweer van schouder zou veranderen’. Ik loste echter geen schot en bleef over mijn voorstel aan Descamps geheel discreet. Tijdens de daaropvolgende dagen stonden de kranten vol met allerlei veronderstellingen over mijn plannen. Ik kon daaruit afleiden dat het politieke klimaat verbeterd was. Een eventuele dialoog met de oppositiepartijen werd in het algemeen gunstig onthaald. Zelf was ik vrij optimistisch over het antwoord van Descamps. De liberalen hadden tijdens de voorbije maanden voortdurend op nieuw overleg aangedrongen. Na hun reeds sterk bekritiseerde boycot van de stemmingen in de plenaire vergadering van de Senaat konden zij mijn voorstel bezwaarlijk van de hand wijzen. Indien zij dat toch deden, zouden zij de verantwoordelijkheid dragen voor de mislukking van de grondwetsherziening. Pierre Descamps deelde me op 8 september mee dat zijn partij in principe met mijn voor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 809]
| |||||||||||||||||||||||||
stel akkoord ging. Daarvoor en daarna had ik met vertegenwoordigers van de andere oppositiepartijen, de voorzitters van de meerderheidspartijen en binnen de regering de overlegprocedure besproken. De meeste ministers waren het met mij eens dat de geplande werkgroep uitsluitend uit leden van de Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet moest worden samengesteld. Net als ik vreesden zij dat een uitgebreidere samenstelling de efficiëntie van de werkgroep in het gedrang zou brengen. Minister van Communautaire Betrekkingen Freddy Terwagne bepleitte echter de deelname van andere senatoren en ook van volksvertegenwoordigers. Hij vreesde dat de werkgroep volgens mijn voorstel de communautaire problemen te veel vanuit het juridische oogpunt zou benaderen en te weinig vanuit het politieke. Vice-premier André Cools was ook een voorstander van het uitbreiden van de werkgroep. Ik maakte mijn bezwaren tegen een uitgebreide samenstelling ondergeschikt aan de wens de grondwetsherziening uit het slop te krijgen. Tijdens een vergadering op 18 september met de voorzitters van de CVP-PSC, de BSP, de PVV, de VU, het FDF-RW en de communistische partij werd de samenstelling definitief vastgelegd. De voorzitters van de vijf in het parlement vertegenwoordigde partijen zouden van de werkgroep deel uitmaken. Daarnaast zouden de drie traditionele partijen elk vijf vertegenwoordigers, de VU en het FDF-FW elk twee vertegenwoordigers en de communistische partij één vertegenwoordiger afvaardigen. Er werd ook overeengekomen uitsluitend parlementsleden in de werkgroep op te nemen en de partijen de mogelijkheid te geven de samenstelling van hun delegatie te wijzigen in functie van de behandelde problemen. De regering zou door de ministers voor Communautaire Betrekkingen en mijzelf worden vertegenwoordigd. In het totaal zou de werkgroep 28 leden tellen, vandaar dat zij de ‘Werkgroep der 28’ werd genoemd. Later zou men haar ook de naam ‘Werkgroep-Eyskens’ geven. | |||||||||||||||||||||||||
De Werkgroep der 28De Werkgroep der 28 startte op 24 september met haar werkzaamheden. De plaats van vergadering was de zaal van de kabinetsraad in de Wetstraat 16, waar ook alle volgende bijeenkomsten zouden plaatsvinden. Ik zat de werkgroep voor, geflankeerd door de ministers Tindemans en Terwagne. Aan mijn rechterzijde, naast Tindemans, zat de delegatie van de CVP-PSC: Robert Houben, Robert Vandekerckhove, Léon Servais, Renaat Van Elslande, Raf Hulpiau en Paul de Stexhe. Aan mijn linkerzijde, naast Terwagne, zat de BSP-delegatie: Léo Collard, Elie Van Bogaert, Frans Gelders, Henri Simonet en Fernand Dehousse. De PVV-delegatie zat recht tegenover mij: Pierre Descamps, Gérard Delruelle, August De Winter, Basile Risopoulos, Carlos De Baeck, Herman Vanderpoorten. Links en rechts van de PVV'ers zaten de vertegenwoordigers van de kleine partijen: Frans Van der Elst, Wim Jorissen en Frans Baert voor de VU, Jean Duvieusart, François Perin en André Lagasse voor het FDF-RW, en Mare Drumeaux voor de communistische partij. Gewezen eerste minister Jean Duvieusart, die enige tijd voordien de PSC voor het RW verlaten had, was het enige niet-parlementslid.Ga naar voetnoot1 In mijn inleidende uiteenzetting gaf ik mijn mening over het belang, het opzet en de werkwijze van de werkgroep. Dat alle partijen deelnamen aan haar werkzaamheden, toonde aan dat zij een oplossing wilden voor de communautaire problemen en een vernieuwd Bel- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 810]
| |||||||||||||||||||||||||
gië tot stand wilden brengen. De opdracht van de werkgroep bestond erin de oriëntaties voor de herziening van de communautaire grondwetsartikelen vast te leggen, zodat het parlement zijn rol als Constituante voort kon zetten. Wat de werkmethode betrof, verdedigde ik de stelregel dat er eerst een akkoord moest zijn over het geheel vooraleer de definitieve instemming over één bepaalde kwestie moest worden gegeven. Iedereen was het hier helemaal mee eens. Mijn persoonlijke ervaring had me geleerd dat die werkwijze meestal vruchten afwierp. Bij langdurige onderhandelingen had ik dikwijls geconstateerd dat het voorbehoud dat bij sommige punten werd gemaakt tamelijk gemakkelijk vergeten werd als over een reeks andere punten wel eensgezindheid werd bereikt. Er ontstond dikwijls ook een soort schaamtegevoel bij diegenen die onderhandelingen lieten afspringen nadat zij zich eerst met allerlei deelaspecten akkoord hadden verklaard. Ik maakte ook duidelijk dat de regering haar voorstellen niet aan de werkgroep zou opdringen en de oppositie uiteraard niet gebonden was door het regeerakkoord. Maar het stond voor mij vast dat de doelstellingen van het regeerakkoord ook de besprekingen in de werkgroep zouden beheersen: het erkennen van taalgebieden en cultuurgemeenschappen, het tot-stand-brengen van een waarachtige culturele autonomie, het verlenen van politieke en ideologische waarborgen aan minderheden, het realiseren van een ver doorgedreven decentralisatie, het vastleggen van het statuut van Brussel, het oprichten van grote agglomeraties en federaties en het uitwerken van een fundamentele administratieve hervorming. Ik was er ook van overtuigd dat de leden van de werkgroep voor een aantal van die onderwerpen inspiratie zouden vinden in de verslagen van de Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet. In tegenstelling tot wat ik gehoopt had, kwam de Werkgroep der 28 niet vlug tot conclusies. Ik verwachtte dat ze ten laatste in de tweede helft van oktober haar werkzaamheden zou beëindigen, maar dat bleek een optimistische timing te zijn. Pas op 13 november, na 27 vergaderingen, ging de commissie uit elkaar. Dat was echter geen formeel einde. Bij gebrek aan een akkoord over Brussel werd de werkgroep omgevormd tot een commissie ad hoc, die zich alleen met de hoofdstad bezighield en die niet meer uit 28 leden maar uit 24 leden bestond. Deze commissie kreeg de naam ‘Werkgroep der 24’ of ‘Werkgroep- Brussel’. De VU nam er niet aan deel, de liberalen pas na enige aarzeling. PVV-voorzitter Descamps vroeg eerst de commissie alleen uit de traditionele partijen samen te stellen. Daarna veranderde hij van mening en drong hij aan op de deelname van alle partijen. De CVP eiste de paritaire samenstelling van de commissie om alle kritiek vanwege de VU ab initio te voorkomen. Op 17 december 1969 had de Werkgroep-Brussel haar laatste bijeenkomst. | |||||||||||||||||||||||||
Een consensus over de culturele autonomieLeo Tindemans heeft in zijn boek Dagboek van de werkgroep-Eyskens een resumé gepubliceerd van de notities die hij, als een vlijtige secretaris, tijdens de 27 vergaderingen van de Werkgroep der 28 en de 10 vergaderingen van de ‘Werkgroep-Brussel’ had genomen. Hoewel Tindemans een aantal confidentiële zaken en nota's niet vermeldt, blijkt uit zijn boek voldoende dat het niet zo moeilijk was overeenstemming te bereiken over de culturele autonomie. Er was in dit verband trouwens reeds ernstig voorbereidend werk geleverd op de rondetafelconferentie en in de Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet. Ik verdedigde in de werkgroep de opvatting dat reële culturele autonomie inhield dat de cultuurraden een normatieve bevoegdheid moesten krijgen, meer dus dan de reglementerende bevoegdheid waarover bijvoorbeeld de koning, de provincies of de gemeenten beschikten. Logischerwijze vloeide daaruit voort dat de normen - ‘decreten’ - van de cultuurraden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 811]
| |||||||||||||||||||||||||
kracht van wet moesten krijgen en bestaande wetten moesten kunnen wijzigen, weliswaar rekening houdend met de beperkingen ratione materiae en ratione loci. De liberalen wilden aanvankelijk niet zo ver gaan. De tegenvoorstellen die ze eerder in de Senaat hadden ingediend, getuigden van die beperktere visie. Ze traden mijn stelling echter geleidelijk bij. Aanvankelijk verdedigde ik de opvatting dat de culturele autonomie het beste uitgeoefend werd door raden van senatoren, zoals in de regeringsontwerpen trouwens was bepaald. Het tweekamerstelsel kon hierdoor een nieuwe inhoud krijgen. Naast een taakverdeling tussen Kamer en Senaat speelde bij mij ook het argument mee dat de raden belast met de culturele autonomie niet te veel leden mochten tellen. Door ze samen te stellen uit senatoren en volksvertegenwoordigers, en niet-parlementsleden, zoals de liberalen wilden, liep men volgens mij het gevaar dat die raden een te logge samenstelling zouden krijgen. Daarenboven, en dat was een veel ernstiger bezwaar, zou een verreikende normatieve bevoegdheid met leden die geen deel uitmaakten van het parlement volledig uitgesloten zijn. Van betekenis was ook dat er in de Werkgroep der 28 een consensus bestond om de raden belast met de culturele autonomie een bevoegdheid ratione materiae en ratione loci voor Brussel te geven. Iedereen was het erover eens dat een ‘Brusselse cultuur’ niet bestond. De Nederlandstalige en Franstalige Brusselaars moesten bijgevolg volledig kunnen deelnemen aan het culturele leven van hun gemeenschap. Een meerderheid in de Werkgroep der 28 was tevens voorstander van de oprichting van twee cultuurcommissies in Brussel. Die konden beraadslagen over culturele aangelegenheden die betrekking hadden op de twee gemeenschappen of op de Europese en andere internationale opdrachten van de hoofdstad. De Franstaligen stemden ermee in om aan de cultuurcommissies in Brussel het recht te geven scholen op te richten: peutertuinen, kleuterscholen en scholen voor lager onderwijs. De taalwet van 1963 bepaalde dat jaarlijks tien Vlaamse scholen in Brussel moesten worden opgericht. Die wet werd echter slechts zeer gedeeltelijk en bovendien nog zeer slecht uitgevoerd. Iedereen voelde de noodzaak aan in Brussel op onderwijsgebied iets te veranderen, mits het Schoolpact geëerbiedigd werd. De Franstaligen eisten in ruil voor het oprichten van Vlaamse scholen wel het herstel van ‘la liberté du père de famille’: de vrije schoolkeuze van het gezinshoofd. Hierover heb ik het verder nog. De vraag onder welke voorwaarden en met welke financiële middelen de cultuurcommissies in Brussel scholen konden oprichten, bleef open. Na de culturele autonomie besprak de Werkgroep der 28 de administratieve decentralisatie. Het regeerakkoord voorzag in dat verband in de overheveling van talrijke bevoegdheden naar de provincies, de omvorming van de bestendige deputaties tot een soort provinciale regering, de fusies van gemeenten en de oprichting van federaties van gemeenten en van vijf agglomeraties. Principieel was de werkgroep het eens met de oprichting van federaties van gemeenten en agglomeraties, maar over de modaliteiten liepen de meningen uiteen. Moesten de federaties zich over het hele grondgebied uitstrekken? Moesten de leden van de agglomeratieraden rechtstreeks verkozen worden? Die vragen kregen geen eenduidig antwoord. Ik drong erop aan dat de werkgroep zich best beperkte tot het aanvaarden van algemene beginselen en het inschrijven daarvan in de grondwet. De details of de uitwerking ervan kon dan later door de gewone wetgever geregeld worden. Ik raakte meer en meer ervan overtuigd dat die werkwijze ook voor andere aspecten van de grondwetsherziening aangewezen was. | |||||||||||||||||||||||||
De gewestvormingDe administratieve decentralisatie, zoals opgevat in het regeerakkoord, bleef in de Werkgroep der 28 niet lang overeind. In de plaats daarvan werd de gewestvorming aanvaard: het erkennen van drie gewesten, al dan niet in de grondwet, met eigen bevoegdheden en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 812]
| |||||||||||||||||||||||||
eigen politieke organen. François Perin bond de kat de bel aan met zijn ‘transactionele voorstel’ normatieve beslissingsbevoegdheid toe te kennen aan de gewesten op economisch gebied. Hij verduidelijkte dat die bevoegdheid de nationale economische politiek niet mocht schaden en betrekking kon hebben op sectoren zoals ruimtelijke ordening, huisvesting, gezins- en bevolkingspolitiek. De gewesten zouden hun financiële middelen uit de rijksbegroting ontvangen, maar Perin sloot ‘een gematigde regionale belasting’ niet uit. Ik verdedigde het standpunt dat een nationale economische politiek noodzakelijk was, zeker als het ging om de monetaire politiek en de conjunctuur- en infrastructuurpolitiek. Normatieve bevoegdheid voor de gewesten op sociaal-economisch gebied leek mij wenselijk voor bijvoorbeeld het streekbeleid. Maar op dat vlak stond men al ver. In de regering, op het niveau van de uitvoerende macht, waren reeds twee ministers-staatssecretarissen voor Streekeconomie, twee ministers voor Nationale Opvoeding en twee ministers voor Cultuur. In sommige sectoren werden de begrotingskredieten volgens bepaalde criteria over Vlaanderen, Wallonië en Brussel verdeeld. Maar die verdeling liep allesbehalve van een leien dakje en de uitbreiding ervan naar andere sectoren kon alleen aanleiding geven tot nog grotere moeilijkheden. Ik wierp de vraag op of de oplossing erin bestond fiscale bevoegdheden aan de gewesten te verlenen en welke plaats Brussel in de gewestvorming kon krijgen. Frans Van der Elst verdedigde namens de Volksunie de uitbreiding van de culturele autonomie van de gemeenschappen tot andere sectoren. Later zou de VU hierover aan mij een nota overhandigen waarin zij pleitte voor ‘een soepel stelsel van dubbele wetgevende bevoegdheid, maar met prioriteit voor de nationale wetgeving’. In de nota stond letterlijk: ‘Regionale wetgeving is slechts mogelijk in aangelegenheden die door de nationale wetgever overgelaten werden aan de regionale wetgeving, uitdrukkelijk of stilzwijgend.’ Dit was een zeer beperkte visie. Robert Houben kon aanvaarden dat de taalgemeenschappen inzake cultuur en onderwijs autonomie zouden verwerven, maar niet inzake economie. In dat geval gingen we volgens Houben naar een totaal federalisme en later wellicht naar separatisme. Hij vroeg zich trouwens af of er wel economische gewesten bestonden. De discussie nam een onverwachte wending toen Gérard Delruelle op 2 oktober 1969 verklaarde dat decentralisatie naar de provincies tot niets leidde en de gewesten macht en bevoegdheden moesten krijgen. De liberalen hadden tot dan toe zulke taal niet gesproken. Vandaar dat ik aan PVV-voorzitter Descamps vroeg of Delruelle het standpunt van zijn partij vertolkte. Descamps antwoordde bevestigend. Even later trad ook BSP-voorzitter Léo Collard het liberale standpunt bij. Robert Houben, Robert Vandekerckhove en Léon Servais waren hierover verwonderd en ongerust. Het aanvaarden van het voorstel-Delruelle door de volledige liberale delegatie en de BSP-voorzittter betekende dat het uitgebreide deel in het regeerakkoord over de administratieve decentralisatie naar de provincies werd prijsgegeven. De gewestvorming was iets heel anders dan de economische decentralisatie zoals die in het door de Kamer al goedgekeurde ontwerp 125 was opgevat. Dat wilde bepaalde aspecten van het economische beleid regionaliseren en de gewesten bij de economische planning betrekken. De organen die in dat kader zouden worden opgericht, hadden alleen adviserende bevoegdheden. Een meerderheid in de werkgroep hield het trouwens bij ontwerp 125. De economische grenzen van Brussel waren een gordiaanse knoop. | |||||||||||||||||||||||||
De bescherming van de minderhedenDe bescherming van de minderheden, het stokpaardje van de PSC, was de reden waarom de VU-delegatie op 30 oktober 1969 de Werkgroep der 28 verliet. Meer in het bijzonder struikelde de VU over artikel 38bis of de zogenaamde alarmbelprocedure. Ze vond die ‘grendel’- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 813]
| |||||||||||||||||||||||||
procedure onaanvaardbaar omdat ze de Vlaamse meerderheid in het parlement kortwiekte. Artikel 38bis, zoals het op dat ogenblik geformuleerd was, hield een schorsing van de parlementaire procedure in. Bij monde van Paul de Stexhe wou de PSC echter verder gaan en de alarmbelprocedure tot een algemeen vetorecht omvormen. Zelf vond ik dat de alarmbel niet van haar doel mocht worden afgewend, dat ze dus niet voor obstructie mocht worden misbruikt. Die bekommernis was ook bij de meeste andere leden van de werkgroep heel sterk aanwezig. Er werd aangedrongen op waarborgen opdat de alarmbel, waarmee de meeste delegaties in principe akkoord gingen, een uitzonderlijk karakter zou hebben. Het artikel 38bis, zoals dat later in de grondwet zou worden opgenomen, beantwoordde aan die voorwaarde. VU-voorzitter Frans Van der Elst gaf dit later aan mij toe. Hij vertelde me toen ook dat zijn partij een grote vergissing had begaan door de Werkgroep der 28 te verlaten. Fernand Dehousse verdedigde in het kader van de bescherming van de Waalse minderheid een paritaire Senaat. Ik wees dat voorstel af omdat het alleen in een federale Staat kon worden aanvaard. | |||||||||||||||||||||||||
Het probleem Brussel: een gordiaanse knoopTen slotte was er het probleem Brussel dat, zoals verwacht, hét grote struikelblok vormde. Om te voorkomen dat de Werkgroep der 28 hierover in oeverloze discussies verzandde, richtte ik er, zoals vermeld, een commissie ad hoc voor op. Maar ook de Werkgroep-Brussel bereikte geen consensus, laat staan een akkoord. Het kwam tot een Vlaams-Waalse confrontatie, al dient dat beeld genuanceerd te worden. Vaak waren er meningsverschillen tussen de Vlaamse leden of tussen de Franstalige leden, of tussen de Vlamingen en de Brusselse Vlamingen, of tussen de Walen en de Franstaligen uit de hoofdstad. Sommige standpunten waren individuele meningen. Naarmate de discussie aansleepte, graafden beide fracties zich steeds dieper in. Ik herinner me dat André Cools toen waarschuwde voor het tot-stand-komen van een Franstalig en Waals front, dat volgens hem ernstige gevaren inhield voor het voortbestaan van het land. Het statuut van de Brusselse randgemeenten en de afbakening van het economische gewest Brussel waren de twee grote splijtzwammen. Wat het eerste probleem betrof, waren de voorstellen legio: het behouden van het status-quo, het verlenen van bepaalde culturele faciliteiten aan de zes randgemeenten en het instellen van een onthaalsysteem in andere gemeenten, het uitbreiden tot andere randgemeenten van de bestaande faciliteiten aangevuld met culturele faciliteiten, het afschaffen van de faciliteiten, het toekennen van dezelfde rechten als die waarvan de inwoners van Brussel genoten, het herkavelen van het grondgebied van de zes randgemeenten door bepaalde gedeelten van deze gemeenten bij Brusselhoofdstad te voegen, het raadplegen van de inwoners of van de gemeenteraden over het toevoegen van de zes randgemeenten en van andere gemeenten of wijken ervan bij Brussel-hoofdstad, het onderbrengen van de zes randgemeenten en van sommige wijken van andere gemeenten bij de Brusselse agglomeratie. In het kader van de culturele autonomie gaven de randgemeenten ook aanleiding tot betwisting. De meeste Franstaligen in de werkgroep, vooral de FDF-RW'ers en ook de PSC'ers, wilden de raad voor de Franse cultuurgemeenschap ook voor die gemeenten bevoegd maken. Voor de Vlamingen was dat onaanvaardbaar. De voorstellen in verband met de grenzen van het economische gewest Brussel liepen ook sterk uiteen. Terwijl de Vlamingen dat gewest tot de negentien gemeenten van de Brusselse agglomeratie wilden beperken, stuurden de meeste Franstaligen aan op een grotere gebiedsomschrijving. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 814]
| |||||||||||||||||||||||||
De betekenis van de Werkgroep der 28Omdat de Werkgroep der 28 niet tot eensgezinde besluiten kwam, zagen vele politieke waarnemers ze als een mislukking. Na het overwegend positieve onthaal van het initiatief werden de commentaren naarmate de vergaderingen van de werkgroep elkaar opvolgden sceptischer en somberder. La Libre Belgique leverde haar gewone kritiek en kon haar schampere en smalende gevoelens niet onderdrukken. Deze krant, die nog steeds in het vaarwater van Vanden Boeynants zat, vergeleek de werkgroep met een ‘assemblée libre’. Reeds veertien dagen na de start vroeg de Libre zich af of de werkgroep een ‘vereniging van contesterende studenten’ was en of ik ‘een leerling-tovenaar’ was die ‘een soort Kafka-studiedienst’ voorzat. Toen de Werkgroep-Brussel uit elkaar ging, vond de Libre dat ik bij gebrek aan een akkoord moest opstappen en met mij de regering. Wat waren deze en andere criticasters ontgoocheld toen ik twee maanden later, op 18 februari 1970, met mijn programma voor de grondwetsherziening uitpakte! Dat programma zou er wellicht niet gekomen zijn zonder de Werkgroep der 28. Voor de eerste maal in Belgiës politieke geschiedenis hadden alle politieke partijen met hun voorzitters deelgenomen aan een gesprek over de communautaire problemen. De betekenis daarvan kan niet genoeg benadrukt worden. De draad met de oppositie was na de scherpe confrontaties voor de parlementaire vakantie weer opgenomen. De Werkgroep der 28 zorgde voor een atmosfeer van ontspanning. Ik was er vrijwel zeker van dat de oppositie de technische grondwetsartikelen mee zou goedkeuren. De regeringsinterpretatie van de onthouding werd door haar in de werkgroep niet ter sprake gebracht. Geen haan zou er later nog over kraaien. Het verslag van de werkgroep bevatte geen concrete ontwerp-teksten, maar ‘slechts’ algemene oriëntaties. Dat beantwoordde ook aan de opzet. Het was toch ondenkbaar dat de werkgroep de Constituante zou hebben vervangen. Over de meeste oriëntaties was bovendien een ruime consensus bereikt. De betekenis daarvan werd zwaar onderschat. | |||||||||||||||||||||||||
Voorbehoud bij de CVP- en PSC-top tegen een globaal voorstelNa het zogenaamde fiasco van de Werkgroep der 28 waren het pessimisme en scepticisme over de deblokkering van de grondwetsherziening zo mogelijk nog groter dan daarvoor. Voor de regering waren er twee mogelijkheden. Ofwel constateerde ze dat de realisatie van de grondwetsherziening onmogelijk was en voerde ze de andere punten van haar programma uit. Ofwel probeerde ze een globale oplossing voor de grondwetsherziening uit te werken zonder haar voortbestaan afhankelijk te maken van elk onderdeel van dat voorstel. Het eerste scenario leek mij niet haalbaar. De regering zou sterk bekritiseerd worden voor haar onvermogen en ongetwijfeld worden verzwakt. Ze zou haar lot dan wellicht in de handen van de oppositie leggen. Toen ik op de kabinetsraad van 9 januari voor de eerste keer het idee lanceerde dat de regering een globaal voorstel moest doen, keken de ministers verrast op. P.W. Segers merkte op dat ik daardoor de problemen naar en in de regering verplaatste en dat haar dagen geteld zouden zijn indien ze niet in haar opzet slaagde. P.W. Segers verwoordde daarmee het standpunt van de CVP-leiding. Die vond dat ik beter kon wachten met nieuwe voorstellen omdat zij vreesde dat de oppositie haar medewerking aan de grondwetsherziening zou blijven weigeren. In de CVP was er een strekking die aanstuurde op een regeringscrisis en nieuwe verkiezingen, omwille van de Vlaamse belangen in Brussel. Uit de besprekingen in de Werkgroep-Brussel, waarin onder meer over een herkaveling van de Brusselse agglomeratie werd gesproken, leidde zij af dat de regering | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 815]
| |||||||||||||||||||||||||
inzake Brussel toegevingen zou doen aan de Franstaligen. In het dagblad De Standaard had die groep een spreekbuis gevonden. De VU werd ook nog steeds als een bedreiging voor de CVP ervaren. Jos De Saeger bijvoorbeeld vond dat de CVP zich op het communautaire vlak niet mocht distantiëren van de Vlaams-nationalisten. In de PSC speelde men eveneens met de gedachte van een regeringscrisis. De nationaal secretaris van de PSC, Dieudonné André, vertelde me dat ‘de PSC zin had om iets spectaculairs te doen’. Dat bleek dan het uitlokken van de val van de regering te zijn en het op de been brengen van een nieuw kabinet. Vooral de jongeren in de PSC, aldus André, meenden dat de regering er beter mee ophield in plaats van te blijven ‘aanmodderen’ met de grondwetsherziening. | |||||||||||||||||||||||||
De voorbereiding van de verklaring van 18 februari 1970Het voorbehoud van de CVP- en PSC-top weerhield mij er niet van een globaal voorstel uit te werken. Ik bereidde een ontwerp-tekst voor die ik met de ministers voor Communautaire Betrekkingen Leo Tindemans en Freddy Terwagne besprak. Het lag in mijn bedoeling die tekst midden januari reeds in de regering te bespreken. Het ontslag van Jos De Saeger en de moeilijkheden in het Limburgse steenkoolbekken, waarover ik in het vorige hoofdstuk heb uitgeweid, verhinderden dat. Pas op 29 januari kon ik de aangepaste ontwerp-tekst aan het Ministerieel Comité voor Communautaire Betrekkingen voorleggen. Rekening houdend met de opmerkingen van dit comité bereidde ik een nieuwe tekst voor, een synthese-nota die als titel had Ontwerp van vergelijk voor een globale oplossing van de communautaire problemen. Het document telde tien pagina's en bevatte concrete, maar niet volledig uitgewerkte voorstellen voor de culturele autonomie, de decentralisatie, de modernisering van de instellingen, de waarborgen voor minderheden, het Brusselse vraagstuk en de zogenaamde bijzondere gebieden, zoals de Voergemeenten. Bij de uitwerking van mijn voorstellen had ik rekening gehouden met de regeringsverklaring, de besprekingen in de Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet en de conclusies van de Werkgroep der 28. Zoals ik voordien bij een aantal gelegenheden had gesuggereerd en zoals ook de Werkgroep der 28 had voorgesteld, nam ik als uitgangspunt enkel algemene beginselen in de grondwet in te schrijven. De uitvoering daarvan zou aan de gewone wetgever worden overgelaten. Een belangrijke toevoeging was dat voor de belangrijkste uitvoeringswetten bijzondere meerderheden nodig zouden zijn. Voor het overige had ik bij het uitwerken van mijn voorstel zoveel als mogelijk rekening gehouden met de bezorgdheden die in de Werkgroep der 28 en daarvoor geformuleerd waren geweest. Het was bijgevolg een compromis, maar dat kon ook niet anders. Op 4 februari besprak de kabinetsraad opnieuw de ontwerp-tekst, die ik na de bespreking op 30 januari op enkele punten had aangepast. De knelpunten waren toen al bekend: het taalgebruik, de alarmbel, de afbakening van Brussel en het statuut van de faciliteitengemeenten. In verband met deze laatste twee punten werd lang gediscussieerd over het voorstel van minister voor Communautaire Betrekkingen Freddy Terwagne. Volgens mijn ontwerp-tekst kregen de Franstaligen in de zes faciliteitengemeenten culturele waarborgenGa naar voetnoot2, maar bleef de Brusselse agglomeratie beperkt tot de negentien gemeenten. Die agglomera- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 816]
| |||||||||||||||||||||||||
tie zou worden bestuurd door een raad en een paritair samengesteld college. Bovendien had ik in de agglomeratieraad een beschermingsprocedure voor de Nederlandstaligen ingebouwd, een soort ‘alarmbel’. Terwagne suggereerde de agglomeratieraad voor Brussel niet alleen bevoegd te maken voor de negentien gemeenten van Brussel-hoofdstad, maar ook voor de zes faciliteitengemeenten. Hij benadrukte dat de Vlamingen op verscheidene punten voldoening kregen: de beperking van het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad tot de negentien gemeenten, het onderbrengen van de zes faciliteitengemeenten in het Nederlandse taalgebied, de pariteit in het agglomeratiecollege en een soort alarmbel in de agglomeratieraad. Daarentegen kregen de Franstaligen alleen culturele waarborgen in de faciliteitengemeenten en het herstel van de vrije schoolkeuze van het gezinshoofd. Een aantal PSC-ministers steunde Terwagnes voorstel, maar door de Vlaamse ministers werd het beschouwd als een poging tot inlijving van de zes randgemeenten bij Brussel. Leo Tindemans drukte zijn verbazing uit over de ommekeer in de houding van de Franstaligen: ze wensten dat de randgemeenten voor technische kwesties als brandweer en huisvuilophaling bij de agglomeratie zouden worden gevoegd. Vroeger hadden ze inderdaad steeds culturele eisen en taaleisen gesteld voor de Franstalige inwoners van die gemeenten. Omdat het niet mogelijk bleek overeenstemming te bereiken werd afgesproken op 11 februari een bijzondere kabinetsraad te houden. | |||||||||||||||||||||||||
Merkwaardige commentarenInmiddels werkte ik samen met de ministers voor Communautaire Betrekkingen aan nieuwe oplossingen voor de knelpunten. Dat gebeurde in moeilijke omstandigheden. De pers had immers lucht gekregen van de meningsverschillen in de regering. Er werd gewag gemaakt van een crisissfeer in de Wetstraat. Jef Claes beweerde in Het Volk dat het tot een breuk was gekomen op de kabinetsraad van 4 februari indien de sociale toestand, vooral in de Limburgse mijnen, niet zo ernstig was. La Libre Belgique probeerde als naar gewoonte roet in het eten te gooien met de bewering dat ik de kaart van de CVP speelde en voor de Franstaligen onaanvaardbare voorstellen had gedaan. Deze beschuldiging moet ik kordaat van de hand wijzen. Als eerste minister kon en mocht ik geen kant kiezen voor de ene of de andere partij. Ik stelde mij onzijdig of ‘asexué’ op, zoals sommige kranten mijn houding correct typeerden. Maar ik probeerde uiteraard wel aan de grondwetsherziening een bepaalde richting te geven. Ook Manu Ruys had in De Standaard een merkwaardig commentaar. Hij schreef dat de ‘geheimzinnigheid’ over mijn plan achterdocht wekte bij de kamerleden. Ruys vond ook dat de politieke besluitvorming te veel buiten de parlementaire fracties om verliep. Dit soort opmerkingen vond ik niet erg gepast. Ruys en de kamerleden die zich zorgen maakten over mijn zogezegde geheimzinnigheid vergaten dat men gedurende jaren vruchteloos naar oplossingen voor de communautaire problemen had gezocht. Ik ondernam een persoonlijke poging om daarover een consensus te bereiken nadat gebleken was dat allerlei commissies en werkgroepen, en ook de politieke partijen niet in staat waren een akkoord tot stand te brengen. Wat kon men daar op tegen hebben? Men kon van mij toch ook niet verwachten dat ik mijn voorstellen zo maar te grabbel gooide. Daardoor zou ik er ongetwijfeld een kruis over hebben kunnen maken nog vooraleer de discussie begonnen was. Meer en meer was ik ervan overtuigd dat de regering de enige instantie was die een overeenkomst kon bereiken. Daarvoor was echter moed nodig. Het makkelijkst voor elke minister was het standpunt van zijn partij te verdedigen en niets meer te doen dan dat. Maar een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 817]
| |||||||||||||||||||||||||
minister moet ook oog hebben voor het algemeen belang en beslissingen durven nemen die indruisen tegen of niet overeenstemmen met het partijbelang. Die overwegingen bracht ik in herinnering toen de ministers in de vooravond van 11 februari opnieuw rond de tafel zaten voor de bespreking van mijn voorstellen. Ik bezwoer de ministers niet in te gaan op de verleiding de grondwetsherziening uit te stellen tot na de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1970. Die verkiezingen zouden de politieke spanning nog doen toenemen en de grondwetsherziening bemoeilijken. Bij de meerderheidspartijen gingen er nochtans stemmen op om de communautaire problemen te laten rusten tot na de gemeenteraadsverkiezingen. André Cools en Pierre Harmel waren het er met mij over eens dat de regering een bijzondere inspanning moest doen. Jos De Saeger maakte evenwel voorbehoud. Hij vond dat de regering beter met nieuwe voorstellen kon wachten omdat de oppositie geen reden had om de grondwetsherziening te bespoedigen. De Saeger vreesde ook voor verdeeldheid in de meerderheidsrangen indien er van het regeerakkoord werd afgeweken. Voor zijn voorstel om naar de Werkgroep der 28 terug te keren en de oppositie te polsen over haar bereidheid tot medewerking kreeg De Saeger echter geen steun. Daarna vatten de ministers de discussie aan over de herwerkte versie van mijn tekst. Elk woord en elke zin werden gewikt en gewogen. Het werd daardoor een marathonvergadering, enkele keren onderbroken voor afzonderlijk overleg van de ministers van de verschillende partijen. Ik maakte er om 5.00 uur in de ochtend een eind aan omdat een doorbraak over het grote knelpunt Brussel uitbleef. Op het laatste ogenblik pakten Leo Tindemans en Jos De Saeger echter uit met de formule om rond Brussel federaties van gemeenten op te richten die voor een aantal aangelegenheden met de agglomeratie zouden samenwerken. Deze denkpiste werd door de Franstalige ministers niet verworpen. De afspraak was dat ze verder zou worden onderzocht. | |||||||||||||||||||||||||
Toch een overeenkomstOp 14 februari startten de ministers een nieuwe marathonvergadering die op 15 februari werd voortgezet. Na meer dan zeventien uur vergaderen werd tegen alle verwachtingen van de buitenwereld in een overeenkomst bereikt. Nadat de Franstalige ministers nogmaals een poging hadden ondernomen om de Brusselse agglomeratie uit te breiden, maar daarbij opnieuw op het veto van de Vlaamse ministers, vooral die van de CVP, waren gestuit, legden ze zich neer bij de bestaande grenzen van Brussel. Zij aanvaardden ook dat het bestuurscollege van de Brusselse agglomeratie voorlopig uit ten minste een derde Vlamingen en uiterlijk in 1976 uit evenveel Franstaligen als Nederlandstaligen zou bestaan, met uitzondering van de voorzitter. De bestuursorganen van de Brusselse agglomeratie zouden bevoegd zijn voor gemeenschappelijke problemen van de gemeenten: stedebouw, ruimtelijke ordening, brandweer, water-, gas- en elektriciteitsdistributie en huisvuilverbranding. Er werd ook overeengekomen in de Brusselse agglomeratie een Nederlandse en Franse culturele commissie op te richten. Voor de Vlamingen in de hoofdstad was het belangrijk dat het onderwijs aan de Brusselse gemeentebesturen zou worden onttrokken en aan de Nederlandse culturele commissie zou worden toevertrouwd. Als tegenprestatie voor de Franstaligen zou de vrije schoolkeuze van het gezinshoofd worden hersteld. Maar dat zou pas gebeuren als de Nederlandse en Franse culturele commissie gezamenlijk beslisten dat de Vlamingen in de Brusselse agglomeratie over een voldoende uitgebouwde onderwijs- en parascolaire infrastructuur konden beschikken en zij op socio-cultureel gebied geen eisen meer konden laten gelden. Wat de zes randgemeenten betrof, werd afgesproken dat ze grondwettelijk aan het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 818]
| |||||||||||||||||||||||||
Nederlandse taalgebied zouden worden toegevoegd. De administratieve faciliteiten en onderwijsfaciliteiten waarover de Franstaligen in die gemeenten beschikten, zouden behouden blijven. In de randgemeenten en ook in de taalgrensgemeenten met een bijzonder statuut konden culturele faciliteiten worden verleend. De voorwaarde was wel dat de op te richten cultuurraden in gemeenschappelijk overleg het karakter en de inhoud van die waarborgen inzake culturele aangelegenheden zouden vastleggen en ze zouden toekennen op basis van het wederkerigheidsbeginsel. Wat de Franstaligen zouden doen in de Voerstreek, zouden de Vlamingen kunnen doen in Komen-Moeskroen. Ook werden de bestaande culturele waarborgen in de rand- en taalgrensgemeenten bevestigd. Het eerder geformuleerde idee om de gemeenten rond Brussel te verenigen in federaties werd in overweging genomen. Er zouden zeven dergelijke federaties worden opgericht. De samenwerking tussen die federaties en de Brusselse agglomeratie zou in een overlegorgaan georganiseerd worden. Op die wijze meenden de Franstaligen een band te kunnen scheppen tussen de Brusselse agglomeratie en de rand. Maar in tegenstelling tot wat de Franstaligen vroegen, zou dat overlegorgaan geen beslissingsbevoegdheid krijgen. De alarmbel was de laatste, maar bijzonder zware hindernis op het communautaire parcours van de kabinetsraden van 14 en 15 februari. De tekst van artikel 38bis, die de Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet in eerste lezing had aangenomen, bepaalde dat de parlementaire procedure van een onder bepaalde voorwaarden door de taalgroepen gecontesteerd ontwerp of voorstel werd opgeschort en het ontwerp of voorstel naar de ministerraad werd verwezen. De vraag bleef echter wat daarna met het ontwerp of voorstel zou gebeuren. Voor Pierre Harmel moest het oordeel van de regering over het ontwerp of voorstel beslissend zijn. Indien de ministerraad oordeelde dat het ontwerp of voorstel de betrekkingen tussen de gemeenschappen niet ernstig schaadde, moest de parlementaire procedure worden voortgezet. In het andere geval moest het ontwerp of voorstel teruggetrokken worden. Tegen deze suggestie maakten de Vlaamse ministers bezwaar omwille van de brutale blokkering van de parlementaire procedure. De Franstalige ministers stelden daarop voor opnieuw de tekst van het regeerakkoord inzake artikel 38bis te nemen. Toen de discussie leek te zullen vastlopen, stelde P.W. Segers een formule voor waarbij de regering een belangrijke rol had, maar het parlement het laatste woord kreeg. De regering moest volgens P.W. Segers bij het parlement verslag uitbrengen over de gegrondheid van de communautair gemotiveerde motie en over haar advies de vertrouwenskwestie stellen. Indien de regering oordeelde dat de motie niet gegrond was, dan kon de parlementaire procedure onmiddellijk worden voortgezet. In het andere geval zou de regering amendementen op het ontwerp of voorstel ter goedkeuring voorleggen. Dit voorstel werd in een nog verder gepreciseerde vorm aanvaard. Op 17 februari werd op een extra kabinetsraad de laatste hand gelegd aan de verklaring die ik de volgende dag in Kamer en Senaat zou voorlezen. Ik wil niet ontkennen dat ook die laatste discussie moeilijk verliep. Maar wie beweerde dat het anders kon, misleidde zichzelf en de goegemeente. Trouwens, in de politiek telt alleen het eindresultaat. | |||||||||||||||||||||||||
Mijn verklaring van 18 februari 1970Onder grote parlementaire belangstelling en voor de spots van de televisie las ik in de namiddag van 18 februari in de Kamer en daarna in de Senaat het vergelijk van de regering over de communautaire problemen voor. Eerst herinnerde ik het parlement aan de sedert juni 1968 geleverde inspanningen om de grondwetsherziening te realiseren. Daarbij benadrukte ik de leidende en dynamische rol van de regering. Vervolgens somde ik ‘de drie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 819]
| |||||||||||||||||||||||||
essentiële realiteiten’ op die volgens de Werkgroep der 28 en de regering aan de basis moesten = liggen van de modernisering van onze instellingen:
Na deze belangrijke inleidende beschouwingen legde ik uit dat het communautaire akkoord een synthese-voorstel was dat rekening hield met de regeringsverklaring, de werkzaamheden van de Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet, het verslag van de Werkgroep der 28 en de werkzaamheden van de Werkgroep-Brussel. Daarna volgde de tekst van het regeringsvoorstel. Die bestond uit 35 punten en was ingedeeld in 2 hoofdstukken:
Het eerste hoofdstuk over de grondwettelijke beginselen bevatte 17 punten. De punten 1 tot en met 5 handelden over de culturele autonomie en bepaalden in essentie het volgende:
De punten 6 tot en met 8 handelden over de regionale organisatie:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 820]
| |||||||||||||||||||||||||
De punten 9 tot en met 13 handelden over andere grondwettelijke hervormingen en de bescherming van de minderheden:
De punten 14 tot en met 17 handelden over de hervormingen van de provinciale en plaatselijke instellingen, de oprichting van agglomeraties en federaties van gemeenten, de samenstelling van de Brusselse agglomeratieraad en de Voerstreek:
In het tweede hoofdstuk werden de wettelijke bepalingen opgesomd, nodig om de bovenvermelde grondwettelijke beginselen toe te passen. De punten 18 tot en met 22 hadden betrekking op de toepassing van de culturele autonomie:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 821]
| |||||||||||||||||||||||||
De punten 23 tot en met 25 handelden over de wetten inzake de regionale organisatie:
De punten 26 tot en met 27 betroffen de bescherming der minderheden:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 822]
| |||||||||||||||||||||||||
De punten 28 tot en met 35 handelden over de toepassing van de nieuwe grondwettelijke beginselen op het provinciale en gemeentelijk vlak. De punten 32, 34 en 35 waren hiervan het belangrijkst:
Tot slot van de verklaring sprak ik de volgende woorden:
Dit zijn de voorstellen die de regering na rijp beraad meent aan het parlement te mogen voorleggen om het te helpen zijn grondwetgevende taken te vervullen. Nog nooit werd een zo belangrijke inspanning geleverd om onze basisinstellingen een nieuw uitzicht te geven met de wil aan iedere Belg, aan iedere gemeenschap, aan ieder gewest de beste ontplooiingsmogelijkheden te bieden in de schoot van het land en van deze ruimere gemeenschap welke Europa vormt. Door haar herhaalde initiatieven meent de regering slechts haar plicht te hebben gedaan. Maar ze vraagt namens het land dat ze de eer heeft samen met het parlement te dienen, dat haar voorstellen en de verbeteringen die er zouden kunnen aangebracht worden, onderzocht zouden worden door onze twee wetgevende vergaderingen en al hun leden, met de enige bekommernis gezamenlijk een werkelijk nationale taak te verwezenlijken.
Mijn verklaring werd op de meerderheidsbanken op langdurig applaus onthaald. Er waren natuurlijk enkele uitzonderingen. Een paar Waalse en Franstalige Brusselse socialisten, Jan Verroken van de CVP en François Persoons, de enfant terrible van de PSC, lieten zich opmerken door ostentatief niet in de handen te klappen. Na het uitsterven van het applaus stelde Kamervoorzitter Achiel Van Acker voor de verklaring pas op 24 februari te bespreken. Ik steunde dit voorstel en verwees hierbij naar mijn onderhoud van de dag voordien met Pierre Descamps. De liberale voorzitter had me gevraagd met het debat over de regeringsverklaring te wachten tot na de bijeenkomst van het Politieke Comité van zijn partij op 22 februari. De Kamer ging met het uitstel akkoord. | |||||||||||||||||||||||||
Weinig gegronde bezwaren tegen de regeringsvoorstellenIk zag het Kamer- en Senaatsdebat over de regeringsverklaring met een gerust hart tegemoet. De eerste reacties van de meerderheidspartijen waren overwegend positief. Er werden bij enkele punten reserves gemaakt of preciseringen gevraagd, maar in zijn geheel bekeken vond men het voorstel evenwichtig. De oppositie wist niet meteen raad met de regeringsvoorstellen. De liberalen zegden alvast hun boycot van de grondwetsherziening op. Voorts bleek dat de Vlaamse liberalen de meeste regeringsvoorstellen konden onderschrijven. De Franstalige Brusselse liberalen daarentegen staken hun ontgoocheling over de voorstellen in verband met Brussel niet onder stoelen of banken. Van de vier eisen die hen na aan het hart lagen, werd maar één gerealiseerd: het herstel op termijn van de vrije schoolkeuze van het gezinshoofd. Voor het overige kregen zij geen voldoening: Brussel bleef begrensd tot de negentien gemeenten, de taalwetten van 1963 werden niet gewijzigd en de zes randgemeenten werden in het Neder- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 823]
| |||||||||||||||||||||||||
landse taalgebied ondergebracht. En voor het agglomeratiecollege in Brussel werd op termijn de pariteit in het vooruitzicht gesteld. Deze punten vielen bij de andere Franstalige Brusselse politici, ook bij die van de meerderheid, eveneens in slechte aarde. VU-voorzitter Frans Van der Elst en RW-voorman François Perin reageerden met grote omzichtigheid. Zij hadden vooral vragen bij de bijzondere meerderheden die nodig waren voor de uitvoeringswetten. Tijdens het weekeinde van 21 februari namen de partijbesturen de regeringsverklaring onder de loep. Die van de meerderheid drongen aan op de spoedige voortzetting van de grondwetsherziening. De liberalen werden het niet eens. Tegen de zin van de Vlamingen maakten ze hun antwoord afhankelijk van een congres dat op 20 en 21 maart zou worden gehouden. Op 24 februari 1970 besprak de Kamer de regeringsverklaring en twee dagen later deed de Senaat hetzelfde. Beide debatten kenden een rustig verloop. Door de meerderheidsfracties werden geen stekelige vragen gesteld. Zij gaven gevolg aan mijn verzoek de discussie tot algemene beschouwingen beperkt te houden. Een grondig debat in openbare vergadering leek mij op dat ogenblik niet wenselijk. De kritiek van de oppositiepartijen was gematigd. De liberalen wensten hun verdeeldheid niet te etaleren. Zij bevestigden aan de grondwetsherziening te zullen meewerken. Maar ook de VU hield zich gedeisd. De Vlaams-nationalisten waren er zich van bewust dat de regering verder was gegaan dan de voorstellen die zij in de Werkgroep der 28 hadden gedaan. Alleen de extremistische Franstalige Brusselaars wezen het vergelijk radicaal af. Paul Vanden Boeynants, die aanvankelijk aarzelend had gereageerd, verdedigde het echter. Aan het eind van de debatten werd niet gestemd over een motie. Er werd beslist de regeringsvoorstellen voor advies en coördinatie aan een gemengde parlementaire adviescommissie over te maken. Deze commissie bestond uit 30 leden en alle partijen waren erin vertegenwoordigd. Ik had in overleg met de voorzitters en fractieleiders van de meerderheid aangedrongen op de oprichting ervan. Ik hoopte dat die commissie het eens zou worden over een taakverdeling tussen Kamer en Senaat, zodat de grondwetsherziening eindelijk zou opschieten. | |||||||||||||||||||||||||
Nieuwe vertragingenAanvankelijk zag het ernaar uit dat de grondwetsherziening een beslissende start had genomen. De gemengde parlementaire commissie vergaderde al op 4 maart 1970 en besliste alle communautaire grondwettelijke teksten naar de Senaatscommissie te sturen. De teksten met betrekking tot de provincies, de gemeenten en de Brusselse agglomeratie werden aan de Kamer toegewezen. Op 14 en 25 maart kwam de commissie opnieuw bijeen voor de bespreking van het probleem van de bijzondere meerderheden. Verschillende modaliteiten waren mogelijk: een tweederde meerderheid, een meerderheid in elke taalgroep of een combinatie van beide. De commissie werd het daarover niet eens. Een tweede tegenslag voor de regering was het verloop van het PVV-congres van 20-21 maart. Het probleem-Brussel verdeelde de liberalen in een Vlaams en een Franstalig blok. De Franstalige liberalen wilden ook de alarmbelprocedure tot de begrotingen uitbreiden en de pariteit in de regering tevens op de staatssecretarissen toepassen. Na het congres stelde PVV-voorzitter Descamps voor de grondwetsherziening te laten rusten tot na de gemeenteraadsverkiezingen van oktober. Hiermee wilde hij de liberale verdeeldheid toedekken. Maar een aantal politieke commentatoren, ook van dagbladen die de meerderheid in principe steunden, haakte op die verklaring in. Zij vonden het een zinvolle | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 824]
| |||||||||||||||||||||||||
suggestie. Manu Ruys bijvoorbeeld schreef in De Standaard van 9 april dat ‘iedere overhaasting gevaarlijk’ kon zijn. Hij verwachtte dat de Franstalige Brusselse extremisten na de gemeenteraadsverkiezingen een toontje lager zouden zingen. Op de traditionele persconferentie na de kabinetsraad van 10 april reageerde ik scherp op de nieuwe vertragingsmaneuvers. Dat betekende niet dat ik ‘overhaast’ te werk wilde gaan. Ik had een vergelijk voorgesteld dat niet de goedkeuring van iedereen wegdroeg, maar dat door een meerderheid in Vlaanderen en Wallonië met voldoening was onthaald. Indien het parlement niet voor zijn verantwoordelijkheid werd geplaatst, zou alles weer op losse schroeven komen te staan, zeker als men ermee zou wachten tot na de gemeenteraadsverkiezingen. Mijn hoop dat de belangrijkste grondwetsartikelen nog voor de zomervakantie zouden zijn goedgekeurd, verdween echter als sneeuw voor de zon. De Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet haalde het tijdschema volledig overhoop. Senaatsvoorzitter Paul Struye, die de commissie voorzat, bleef doof voor elk verzoek tot extra zittingen en werkte tegen, zoals hij dat ook had gedaan bij de interpretatie van de onthouding. Bovendien deden een aantal leden van de meerderheid in de Senaatscommissie aan juridische muggezifterij. De discussie over de artikelen in verband met de taalgebieden, de erkenning van gewesten en de bescherming van de minderheden gaf aanleiding tot oeverloze discussies. Zelfs het vraagstuk van de hoven van beroep, dat voordien al in openbare vergadering ter sprake was gekomen, werd weer op het tapijt gebracht. Sommigen vonden dat de regering uit die betreurenswaardige gang van zaken ‘het passende besluit’ moest trekken. Die mening werd onder meer vertolkt door Manu Ruys in De Standaard van 16 april. Volgens hem was het tijd dat een einde werd gemaakt aan de ‘komedie’ rond de staatshervorming en dat uitgekeken werd naar ‘een meer stabiele meerderheid’. Ruys meende dat de regeringsverklaring van 18 februari geen oplossing bood voor de communautaire moeilijkheden, maar alleen een ‘reddingsboei’ voor mijn kabinet was geweest. Op de dag waarop Ruys' artikel verscheen, ging ik in de tegenaanval. In de Senaatscommissie veroorzaakte ik een incident dat veel ophef maakte. Aanleiding was de haarkloverij over de alarmbelprocedure. Sommige commissieleden vonden dat de bepalingen daarover in de regeringsverklaring van 18 februari verder gepreciseerd moesten worden. CVP-senator Jos Custers wilde bijvoorbeeld dat de regering binnen 30 dagen advies moest uitbrengen over de gemotiveerde motie waarin gesteld werd dat een wetsontwerp of -voorstel de betrekkingen tussen de gemeenschappen ernstig in het gedrang zou kunnen brengen. Principieel had ik daar geen bezwaar tegen. Het was echter niet nodig die termijn in het grondwetsartikel in te schrijven. De opname ervan in de bijzondere wet was voldoende. De pariteit in de regering was ook een discussiepunt in de commissie. De Franstalige commissieleden wilden de pariteit ook opdringen voor de staatssecretarissen, hoewel de regering die tot de ministers beperkt had. De commissieleden brachten met die preciseringen niet alleen het regeringsvergelijk in gevaar. Ze zetten de zaken ook op hun kop. Vóór de verklaring van 18 februari verweten ze de regering te veel detailpunten in de grondwet te willen inschrijven. Nadat de regering rekening had gehouden met die kritiek en in haar verklaring van 18 februari alleen essentiële punten voor opname in de grondwet aanduidde om de modaliteiten ervan in een bijzondere wet te regelen, begonnen de senatoren weer in de andere richting te werken. Ik uitte over die handelwijze mijn ongenoegen. Het ging niet op om bepaalde punten, zoals de pariteit in de regering en de alarmbelprocedure, tot in de kleinste details te regelen. Spottend merkte ik op dat men hierdoor verplicht zou kunnen worden een staatssecretaris te benoemen die elke morgen de bloempotten buiten kwam zetten. De heren commissieleden voelden zich echter in hun eer gekrenkt en reageerden hierop bitsig. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 825]
| |||||||||||||||||||||||||
Tegen mijn gewoonte in gaf ik tegenover de pers lucht aan mijn ongenoegen over de slakkegang van de Senaatscommissie. Paul Struye kaatste de bal terug. In een interview met La Libre Belgique verweet hij de regering zeven maanden nodig gehad te hebben vooraleer ze een communautair vergelijk aan het parlement kon voorstellen. Daarenboven vond hij ook dat de Senaatscommissie rustig moest kunnen verder werken en de grondwetsherziening niet noodzakelijk vóór de gemeenteraadsverkiezingen afgerond moest zijn. | |||||||||||||||||||||||||
Ontwerp 125 opnieuw ter discussieManu Ruys trad in het bovenvermelde artikel van 16 april op als spreekbuis van diegenen in de CVP die de val van de regering wensten. In feite ging het om enkele CVP-politici die ontevreden waren omdat zij niet in mijn regering waren opgenomen. Een van de spilfiguren was Raf Hulpiau, die met zijn medestanders een heel scenario had uitgedokterd dat de regering in moeilijkheden moest brengen. Onder impuls van Hulpiau ontstond in de CVP-Senaatsfractie een sterke oppositie tegen het ontwerp betreffende de economische decentralisatie en planning. Die groep wilde het toepassingsgebied van de economische planning uitbreiden tot de sociale en financiële sector. Dat was geen onredelijk standpunt. Maar zij wilde ook het Planbureau aan de voogdij van de minister van Economische Zaken onttrekken en het toevertrouwen aan de eerste minister of de vice-eerste minister. Daarenboven stond ze er ook op dat de wet bepaalde dat de Brusselse randgemeenten onder de bevoegdheid vielen van de Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen. In tegenstelling tot wat in een aantal kranten beweerd werd, had de CVP-Senaatsfractie over de randgemeenten geen amendement ingediend. Dat was wel het geval voor de andere punten. De BSP-top verzette zich echter hardnekkig tegen wijzigingen aan de tekst die bijna een jaar eerder door de Kamer was goedgekeurd. Hij voerde aan dat volgens de geest van het ontwerp zowel financiële als economische en sociale aspecten in de planning moesten worden opgenomen. In feite was de BSP-leiding bang dat het RW en sommige Waalse socialisten van de gelegenheid gebruik zouden maken om amendementen voor een economisch federalisme in te dienen. Minister van Economische Zaken Edmond Leburton wilde uiteraard het Planbureau onder zijn bevoegdheid hebben. Terecht wees hij erop dat het in 1959 opgerichte Programmatiebureau eveneens onder Economische Zaken ressorteerde. De CVP-Senaatsfractie stelde zich niet tevreden met een mondeling akkoord over haar amendementen, ook niet als dat in het commissieverslag zou worden opgenomen. Hulpiau, die de amendementen indiende, kondigde aan dat de CVP-senatoren hun steun zouden verlenen aan het amendement-Lindemans, dat in de Kamer tot harde discussie aanleiding had gegeven en dat in de Senaat door de Volksunie was overgenomen. Op 21 april organiseerde ik een topoverleg met de ministers André Cools, Leo Tindemans, Freddy Terwagne, de CVP-voorzitters Robert Houben, Robert Vandekerckhove en Léon Servais, en BSP-voorzitter Léo Collard. Na een discussie van meer dan drie uur werd een akkoord bereikt over mijn voorstel om ontwerp 125 ongewijzigd goed te keuren en de amendementen-Hulpiau in de uitvoeringsbesluiten van de wet op te nemen. Artikel 16 van het ontwerp bepaalde immers dat ‘alle aanvullende maatregelen’ voor de toepassing van de wet via koninklijke besluiten konden worden genomen. Het BSP-Bureau aanvaardde mijn voorstel. Twee dagen later verdedigde ik het tevergeefs voor de CVP-Senaatsfractie. Na de vergadering verspreidde de fractie een mededeling waarin zij herhaalde dat haar bezwaren tegen ontwerp 125 in amendementen moesten worden opgenomen. De BSP-leiding was hierover ontstemd. Zij vreesde dat het congres van de Waalse federaties van de BSP dat op 25 april zou | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 826]
| |||||||||||||||||||||||||
plaatsvinden, krachtig zou reageren. De woordvoerder van de socialistische ministers, André Cools, stelde klaar en duidelijk dat de regering in haar bestaan bedreigd werd als mijn voorstel door de CVP niet werd aanvaard. Ik legde Cools uit dat naast de houding van de CVP nog een ander probleem was opgedoken. Het bleek namelijk dat juristen bezwaar maakten tegen een wijziging bij koninklijk besluit van het werkingsgebied van de gewestelijke economische raden. In de namiddag van 24 april organiseerde ik een nieuw overleg tussen de regeringstop en de leiding van de meerderheidspartijen. Het akkoord dat bereikt werd, bestond erin dat ontwerp 125 ongewijzigd zou worden goedgekeurd en een aanvullend ontwerp de territoriale bevoegdheid van de gewestelijke economische raden zou bepalen. Dat ontwerp zou bestaan uit een enkel artikel dat bepaalde dat de Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen zou worden ingericht voor het Nederlandse taalgebied en de Conseil économique régional pour la Wallonie voor het Franse taalgebied. De formulering van het artikel was volledig conform met de wensen van de CVP. Ze was trouwens aangereikt door Jan Verroken. De tekst was echter niet perfect, want hij wijzigde de taalwet van 1963 niet. Zoals vermeld werd daarin gezegd dat de zes randgemeenten een bijzonder administratief arrondissement vormden. Door artikel 3ter van de grondwet te stemmen kon het probleem echter opgelost worden. Dat bepaalde dat er vier taalgebieden waren en dat alle gemeenten tot één van die gebieden behoorden. Op 25 april werd het nieuwe akkoord van het topoverleg besproken door de bestuursorganen van de CVP en van de PSC. Ik was op beide vergaderingen aanwezig en verdedigde met goed gevolg de overeenkomst. Het zag er toen naar uit dat de moeilijkheden van de baan waren. Hulpiau en zijn vrienden hadden echter nog een verrassing in petto. In de namiddag van 6 mei stelde minister van Communautaire Betrekkingen Freddy Terwagne in de bijzondere Senaatscommissie die ontwerp 125 besprak een nota voor met de tekst van de uitvoeringsbesluiten en van het aanvullende wetsontwerp. De nota was de exacte weergave van de overeenkomst op het topoverleg van 24 april. Niettemin hadden Raf Hulpiau en CVP-voorzitter Robert Vandekerckhove verscheidene vragen. Zo wilden zij weten wanneer het aanvullende ontwerp in de Kamer zou worden ingediend. Omdat Terwagne op die vraag volgens Hulpiau geen precies antwoord gaf, stelde deze laatste voor de bespreking van het artikel 9 van ontwerp 125 met betrekking tot het werkingsgebied van de gewestelijke economische raden over te slaan. De commissie verwierp dit voorstel en vatte vervolgens de bespreking aan van het artikel 9. De Volksunie wierp haar amendement op tafel om de zes Brusselse randgemeenten in het arrondissement Halle-Vilvoorde onder te brengen. Onmiddellijk diende Raf Hulpiau een gelijksoortig amendement in. Zo ontstond een gevaarlijke situatie. Het was niet denkbeeldig dat de overige CVP-senatoren en de Vlaamse liberale leden van de commissie Hulpiau's amendement mee zouden steunen. Minister voor Communautaire Betrekkingen Leo Tindemans, die de Senaatscommissie bijwoonde, bracht me telefonisch van het gevaar op de hoogte. Ik suggereerde dat hij aan de voorzitter van de commissie, Marc-Antoine Pierson, zou vragen de stemming over artikel 9 te verdagen en de andere artikelen in bespreking te nemen. Pierson wenste daar blijkbaar niet op in te gaan. Even later liet Tindemans mij immers weten dat over het artikel zou worden gestemd. Hij vroeg me daarom dringend naar de commissie te komen. Op weg naar de zaal kwam Tindemans me tegemoet. In tegenstelling tot wat hij me enkele minuten eerder had gezegd, legde Tindemans me uit dat ik mij in de commissie beter niet kon laten zien. Mijn plotse aanwezigheid zou als een zwaar incident worden beschouwd. Daarenboven had | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 827]
| |||||||||||||||||||||||||
Pierson hem inmiddels beloofd niet over artikel 9 te laten stemmen. Zo keerde ik dan maar op mijn stappen terug. Tijdens de bijeenkomst van het Ministerieel Comité voor Economische Coördinatie een paar uur later bezorgde Tindemans mij een nota waarin stond dat toch over artikel 9 was gestemd en dat het amendement Hulpiau was verworpen. De meerderheid had echter verdeeld gestemd. De CVP- en VU-senatoren hadden Hul-piau's amendement gesteund, de PSC- en socialistische senatoren, ook de Vlaamse, hadden tegengestemd. | |||||||||||||||||||||||||
Houben en Vandekerckhove willen het ontslag van de regeringVoor de meerderheidspartijen en de regering werden deze verwikkelingen zeer vervelend. De CVP en de BSP vreesden gezichtsverlies te zullen lijden, terwijl de regering het gevaar liep opnieuw onderhandelingen te moeten beginnen als haar vergelijk van 18 februari gewijzigd werd. Ik kon dus weer aan het werk om de brokken te lijmen. Op een gezamenlijke bijeenkomst van het CVP- en PSC-Bureau op 12 mei werd het akkoord van 24 april als de best mogelijke oplossing beschouwd. Er werd mij gevraagd dit met de regering uit te voeren. De volgende dag onderzocht ik met de ministers voor Communautaire Betrekkingen en de leiders van de meerderheidspartijen de uitvoeringsmodaliteiten van het akkoord. Twee formules werden in overweging genomen. Het eerste scenario zag eruit als volgt:
Hieraan moet worden toegevoegd dat het aanvullende wetsontwerp in dit scenario drie artikelen zou bevatten: een eerste over de bevoegdheden van de gewestelijke economische raden, een tweede over het werkingsgebied en een derde over de inwerkingtreding van de wet.
In de tweede formule werd het volgende voorgesteld:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 828]
| |||||||||||||||||||||||||
Het eerste scenario werd aanvaard door de CVP-PSC-leiding, maar de BSP-delegatie maakte bezwaar tegen het afzonderlijk wetsontwerp. De tweede formule kreeg de instemming van de socialisten en de PSC-delegatie, terwijl Robert Houben en Robert Vandekerckhove hun antwoord in beraad wensten te houden. Zij wilden de CVP-fracties raadplegen. In de avond van 14 mei riep ik in mijn ambtswoning in de Lambermontstraat de CVP- en PSC-ministers samen. Robert Houben, Robert Vandekerckhove en Léon Remacle woonden de vergadering ook bij. Over de vraag hoe de regering een uitweg kon vinden, werd een nogal verwarde discussie gevoerd. Aan het eind vroegen Houben en Vandekerckhove dat ik de regering zou laten vallen. Ik moest op de kabinetsraad van de volgende dag echter zo maneuvreren dat de socialisten zouden opstappen. Hierdoor zouden zij het zijn die de schuld kregen van de politieke crisis en de ontbinding van het parlement. In de ochtend van 15 mei, voor de aanvang van de kabinetsraad, kwamen de CVP-minis-ters in mijn aanwezigheid bijeen op het kabinet van P.W. Segers. Allen waren zij het erover eens dat de suggestie van Houben en Vandekerckhove getuigde van een gebrek aan loyauteit tegenover de socialisten. Dat was ook mijn mening. Ik wou mij niet lenen tot dergelijke praktijken en met mij ook geen enkel minister. Dat betekende dat er op de kabinetsraad een oplossing moest worden gevonden. De ministers hadden daar de hele dag voor nodig. De discussie verliep stroef en de atmosfeer was gespannen. De socialistische ministers wierpen op dat de CVP geen vertrouwen meer had in de regering en in mij. De CVP-ministers weerlegden die aantijging en vroegen begrip voor het standpunt van hun partij dat ontwerp 125 en het aanvullende wetsontwerp bijna gelijktijdig moesten worden behandeld. Tot verrassing van de CVP- en de PSC-ministers kwam de socialistische minister voor Communautaire Betrekkingen Freddy Terwagne ook met een nieuw aanvullend wetsontwerp op de proppen. Hij gaf alle ministers een exemplaar van zijn tekst. Daarmee maakte Terwagne duidelijk dat hij die in geval van een crisis openbaar zou maken. De nieuwe tekst was behalve één minieme wijziging dezelfde als die van het ontwerp waarover een akkoord was bereikt. Maar in de memorie van toelichting van het nieuwe ontwerp werd voorgesteld de alinea's 2 en 3 van artikel 9 door wat Terwagne een ‘abrogation tacite’ noemde, te wijzigen. Er werd ook in vermeld dat de zes randgemeenten onder de bevoegdheidssfeer van de Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen zouden vallen. Om die reden konden de CVP-ministers zich makkelijk akkoord verklaren met Terwagnes nieuwe ontwerp. Wie dacht dat het probleem opgelost was, misrekende zich. De PSC-ministers vonden het ogenblik geschikt om nieuwe eisen te stellen. Pierre Harmel wierp op dat ontwerp 125 en meer bepaald artikel 9 ervan slechts één communautair probleem was naast vele andere. In feite kwam zijn standpunt en dat van de andere PSC-ministers erop neer dat het lot van de zes randgemeenten niet vóór de andere grondwetsartikelen mocht geregeld zijn. Concreet vroegen de PSC-ministers dat het parlement nog voor het zomerreces de belangrijkste grondwetsartikelen zou goedkeuren. Theo Lefèvre vroeg daarop een schorsing van de kabinetsraad om de CVP- en PSC-ministers toe te laten afzonderlijk overleg te plegen. Tijdens die vergadering maakten de PSC-ministers duidelijk dat in Terwagnes aanvullende ontwerp uitdrukkelijk moest worden bepaald dat de regeling voor de zes randgemeenten alleen bedoeld was om de territoriale bevoegdheid van de gewestelijke economische raden af te bakenen en ze dus niets aan het taalregime zou wijzigen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 829]
| |||||||||||||||||||||||||
Toen de voltallige kabinetsraad in de vooravond weer bijeenkwam, legde ik die voorwaarde aan de socialistische ministers voor. Zij betuigden er hun instemming mee. De uiteindelijke afspraak was dat: 1) ontwerp 125 ongewijzigd door de Senaat zou worden goedgekeurd; 2) het aanvullende ontwerp over de territoriale afbakening van de gewestelijke economische raden op 19 mei zou worden ingediend; en 3) ontwerp 125 slechts van kracht zou worden na de goedkeuring door beide Kamers van het aanvullende ontwerp. Tevens zou het parlement gevraagd worden voor het parlementaire reces de grondwetsartikelen goed te keuren met betrekking tot de culturele autonomie, de taalgebieden, de bescherming van de minderheden, de gewestelijke organisatie, het statuut van Brussel, de agglomeraties en federaties van gemeenten, de samenstelling van de regering en de overgangsbepalingen voor Leuven Frans. De persmededeling die na de kabinetsraad verspreid werd, bevatte al die elementen. Er werd nog aan toegevoegd dat ‘de regering de verantwoordelijkheid van een andere politiek niet zou kunnen aanvaarden’. Met de dreiging van het ontslag van de regering wilden de ministers de meerderheidsfracties onder druk zetten om het nieuwe akkoord te aanvaarden. Daarover bestond geen zekerheid. Pierre Harmel had aan het eind van de kabinetsraad gezegd dat de PSC-fracties weleens dwars konden liggen. Twee dagen later, op zondag 17 mei, liet Harmel me weten dat er grote moeilijkheden in de PSC waren. Het bleek namelijk dat van die kant de timing van het akkoord in vraag gesteld werd. Er hing een crisissfeer in de Wetstraat toen de meerderheidsfracties in de ochtend van 19 mei bijeenkwamen. Zoals verwacht aanvaardden de CVP- en BSP-fracties de procedure van de regering. De vergadering van de PSC-kamerleden en senatoren liep uit tot in de late middag. Zij noemden het aanvullende wetsontwerp ‘een nieuw feit’ en daarmee bedoelden zij dat het een toegeving was aan de Vlamingen. Als ‘compensatie’ hiervoor wilden zij het slechts goedkeuren nadat de voornaamste grondwetsartikelen, vooral de waarborgen voor de minderheden en de pariteit in de regering, eerst in de Kamer en Senaat behandeld waren. Gewoontegetrouw legde PSC-voorzitter Léon Servais na afloop van de bijeenkomst van zijn fracties een scherpe verklaring af. Ik lag echter niet wakker van het nieuwe PSC-ultimatum. Door spoed te zetten achter de uitvoering van de overeenkomst in de regering trachtte ik de stemmingmakers van de PSC tot andere gedachten te brengen. Ik slaagde daar ook in. Op 21 mei ging de Senaat met mijn voorstel akkoord om op 26 mei een aanvang te maken met de bespreking in plenaire vergadering van een aantal communautaire grondwetsartikelen. Dezelfde dag diende de regering bij de Kamer het aanvullende wetsontwerp in, dat in politieke kringen de naam ‘ontwerp 125bis’ kreeg. Eveneens op 21 mei keurde de bijzondere Senaatscommissie meerderheid tegen oppositie ontwerp 125 goed. Alleen de Franstalige Brusselse socialist Marc-Antoine Pierson stemde zoals de oppositie. | |||||||||||||||||||||||||
Beslissende wekenEind mei was het duidelijk dat er beslissende weken aanbraken voor het verdere verloop van de grondwetsherziening. Voor de eerste maal zou de Constituante publiek en ten gronde de staatshervorming bespreken. Er waren twee mogelijkheden: ofwel zou een reeks grondwetsartikelen worden goedgekeurd. Dan was het vooruitzicht dat de grondwetsherziening voor een belangrijk deel gerealiseerd zou zijn voor de zomervakantie. Ofwel raakte de herziening weer geblokkeerd en zou er opnieuw onderhandeld moeten worden. Dat in deze laatste hypothese de regering er het hachje zou kunnen bij inschieten, vond ik geen drama. Geen enkele regering is voor de eeuwigheid bestemd. De vraag was wat dan wel in de plaats | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 830]
| |||||||||||||||||||||||||
van de regeringsvoorstellen zou komen. De onmacht van de traditionele partijen om de grondwetsherziening te realiseren opende voor hen zeker geen gunstige perspectieven. De taaipartijen en de extremisten in Brussel zouden ongetwijfeld terrein winnen. Het gevolg daarvan zou zijn dat een oplossing van de communautaire problemen verder af zou liggen dan ooit tevoren. Aanvankelijk zag het ernaar uit dat het eerste scenario zou uitkomen. Eind juni had de Senaat dertien van de veertien communautaire grondwetsartikelen die op zijn agenda waren ingeschreven, goedgekeurd. Slechts één daarvan verwierp hij, met name artikel 38bis. Het ging niet om het oorspronkelijk artikel 38bis inzake de alarmbelprocedure. De Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet had beslist in artikel 38bis de bijzondere meerderheden voor de uitvoering van een aantal grondwetsartikelen in te schrijven. De alarmbelprocedure werd daardoor artikel 38ter. Het nieuwe artikel 38bis luidde als volgt: ‘In de gevallen, bepaald door de Grondwet, moet het besluit met een bijzondere meerderheid worden genomen, waarbij vereist wordt: 1) hetzij ten minste twee derde van de stemmen; 2) hetzij de meerderheid van de stemmen in elke taalgroep van elke Kamer, voor zover de meerderheid van de leden in elke taalgroep tegenwoordig is.’ De liberalen hechtten bijzonder veel belang aan de kwestie van de bijzondere meerderheden. Zij wilden in geen geval de formule van de meerderheid in elke taalgroep aanvaarden om zo voor eeuwig in de oppositie gekluisterd te raken. De CVP-PSC en de socialisten beschikten over de ruime meerderheid van de zetels in Vlaanderen en Wallonië. Indien alleen de meerderheid in elke taalgroep aanvaard zou worden, hadden zij de andere partijen niet nodig voor de uitvoering van bepaalde grondwetsartikelen. Daarom stelden de liberalen voor de meerderheid in elke taalgroep én de globale tweederde meerderheid als voorwaarde te nemen. Het amendement dat zij daartoe indienden, werd echter verworpen. Om die reden weigerden zij het voorgestelde artikel 38bis goed te keuren. Bij de stemming over het eerste lid van het artikel werd het quorum niet bereikt. Daarop volgde een verwarde discussie waaraan een einde kwam toen CVP-voorzitter Robert Houben voorstelde artikel 38bis te laten vallen en in elk artikel van de grondwet waarvan de toepassing een bijzondere meerderheid vereiste, aan te geven welke die bijzondere meerderheid moest zijn. De Senaat aanvaardde dit voorstel. De andere dertien artikelen werden goedgekeurd: de mogelijkheid bepaalde gebieden (in casu de Voerstreek) een apart statuut toe te kennen (artikel 1, vierde lid), de indeling van het grondgebied in vier taalgebieden (artikel 3ter), het bestaan van drie cultuurgemeenschappen (artikel 3quater), de non-discriminatie van de ideologische en filosofische minderheden (artikel 6bis), het gebruik der talen (artikel 23), de indeling van de parlementsleden in twee taalgroepen (artikel 32bis), de alarmbelprocedure (artikel 38bis), de oprichting van een cultuurraad voor de Nederlandse en de Franse cultuurgemeenschap (artikel 59bis), de oprichting van een cultuurraad voor de Duitstalige gemeenschap (artikel 59ter), de pariteit tussen de ministers (artikel 86bis), het nieuwe statuut van de staatssecretarissen (artikel 91bis), de indeling van het land in drie gewesten en de oprichting van gewestelijke organen (artikel 107quater) en de overgangsbepalingen voor Leuven Frans (artikel 132). | |||||||||||||||||||||||||
De bespreking van de eerste grondwetsartikelenHoewel al deze artikelen aanvaard werden, verliep de bespreking ervan niet altijd vlot. Alsof nooit een commissie zich over de teksten had gebogen, werden vele zodanig technische en juridische discussies gevoerd dat buitenstaanders wel de indruk moesten krijgen dat de senatoren het geslacht der engelen wilden bepalen. De bepalingen over het statuut van de staatssecretarissen bijvoorbeeld hadden alleen tot doel de regering beter te structureren en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 831]
| |||||||||||||||||||||||||
aan de noodwendigheid van het moderne bestuur aan te passen. Toch werd er oeverloos over gediscussieerd. De meeste communautaire artikelen gaven aanleiding tot nog meer gehakketak, eindeloze proceduredebatten, veel amendementen en geregeld ook tot incidenten. De communautaire vraagstukken waren zeer gevoelsgeladen en leidden niet zelden tot grote princiepsver-klaringen. On est porti pour la gloire, zegt men in het Frans. Aan dat gezegde moest ik vaak denken toen ik sommigen op de tribune bezig hoorde. De discussies werden ook met hartstocht gevoerd en aanvallen op de tegenstrevers lokten dikwijls opgewonden reacties uit. Daarbij stelde de lange duur van de debatten, dikwijls tot laat in de avond en soms ook tot na middernacht, de zenuwen van de senatoren danig op de proef. De vertegenwoordigers van sommige partijen, met name van het FDF-RW en van de VU, verwarden oppositie ook niet zelden met het gebruiken van meetingtaal. Dat alles nam niet weg dat een aantal artikelen eenparig werd goedgekeurd: artikel 6bis betreffende de non-discriminatie en artikel 59ter betreffende de oprichting van een cul-tuurraad voor de Duitse cultuurgemeenschap. De overige artikelen werden met een meerderheid van 80 à 90 procent van de aanwezige leden aangenomen. In de meerderheidsfracties bleef het afwijkende stemgedrag zeer beperkt, hoewel het onderlinge wantrouwen soms groot was. Dat bleek onder meer uit het voorstel van de CVP'er Jos Custers en de BSP'er Willy Calewaert om in de Senaat pas over de pariteit in de ministerraad te stemmen als de Kamer de pariteit in het agglomeratiecollege van Brussel had goedgekeurd. Met succes verzette ik mij tegen die koppeling of globalisering. | |||||||||||||||||||||||||
Het ‘geheime’ beraad van de CVP in het kasteel van SteenokkerzeelDe CVP-fractie maakte het mij meer dan eens lastig. Zij stond onder sterke druk van de VU en werd beïnvloed door de kritiek in de Vlaamsgezinde pers dat de Vlamingen een te hoge prijs moesten betalen voor de culturele autonomie. Meer dan eens dienden CVP-senatoren amendementen op de regeringsteksten in die de andere meerderheidsfracties nerveus maakten. Zo wenste de CVP-Senaatsfractie bijvoorbeeld aan de cultuurgemeenschappen fiscale bevoegdheden te verlenen. Hiervan was in het regeerakkoord van 1968 noch in de regeringsverklaring van 18 februari 1970 sprake. De regering en de meerderheidsfracties verschilden daarover van mening. Persoonlijk was ik er geen voorstander van. Technisch gezien was er ook een probleem. In Brussel kon men moeilijk bepalen wie belasting moest betalen voor de Nederlandse en de Franse cultuurraad. Maar het amendement dat Raf Hulpiau namens de CVP-Senaatsfractie op 16 juni indiende, omzeilde deze kwestie. Het bepaalde dat iedere cultuurraad bij decreet belastingen of retributies kon invoeren ‘in het Nederlandse en Franse taalgebied’, dus niet in het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad. Aangezien alleen de VU het amendement-Hulpiau mee steunde, werd het verworpen. De ministers onthielden zich bij de stemming. Het amendement schokte het al zo broze vertrouwen tussen de meerderheidsfracties. De socialisten waren er allerminst gelukkig mee. Ze waren nog minder gelukkig met de berichtgeving over de vergadering waarop de CVP beslist had om het in te dienen. Die bij eenkomst had plaatsgevonden op 15 juni in het kasteel van Steenokkerzeel. Hoewel ze geheim was, verscheen er de volgende dag in De Standaard en Le Soir een haast stenografisch verslag van. De kranteartikelen citeerden verscheidene weinig vleiende uitspraken van een aantal vooraanstaande CVP'ers, ook van ministers, over de socialisten. Zo bijvoorbeeld de verklaring van Theo Lefèvre dat de socialisten ‘sectairder waren dan enkele jaren geleden’. Jos De Saeger had volgens de kranten gezegd dat de CVP-Jongeren moesten ophouden de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 832]
| |||||||||||||||||||||||||
progressieven te zoeken ‘daar waar ze niet te vinden zijn, namelijk bij de socialistische partij en vakbonden’. En van CVP-Jongerenvoorzitter Wilfried Martens werd de uitspraak geciteerd dat de BSP-leiding tekenen van ‘verregaande aderverkalking’ vertoonde. De gewoontes bij de CVP indachtig had ik op de bijeenkomst in Steenokkerzeel maar mijn mond gehouden. Maar het spreekt vanzelf dat die kranteverslagen kwaad bloed zetten bij de socialisten. | |||||||||||||||||||||||||
De houding van de liberalenDe meerderheid kreeg bij de stemming over de grondwetsartikelen in de Senaat meestal de steun van de liberalen. Die namen een constructieve houding aan, waarvoor ik hen bij een aantal gelegenheden ook hulde bracht. Ik kwam hen ook een aantal keren tegemoet, onder meer bij de stemprocedure. Bij het begin van de debatten, op 26 mei, stelde Senaatsvoorzitter Paul Struye voor telkens te stemmen na het beëindigen van de bespreking van een artikel. Hiertegen kwam bezwaar van Omer Vanaudenhove. De gewezen liberale voorzitter betoogde dat elke partij voor een stemming de gelegenheid moest krijgen te beraadslagen. De voorkeur van Vanaudenhove ging naar een globale stemming uit. Op een vriendelijke manier wees ik dit aspect van zijn voorstel af. Voor het overige vond ik het wel redelijk en het werd op mijn vraag ook aangenomen. De regeringsmeerderheid was niet groot genoeg om op eigen kracht de grondwetsherziening goed te keuren. Het was dan ook evident dat de oppositie de mogelijkheid kreeg om haar stem bij die van de meerderheid te voegen. De grondwetsherziening was in de eerste plaats een aangelegenheid van het parlement. Veruit de belangrijkste tegemoetkoming aan de liberalen was de verwerping van artikel 38bis inzake de bijzondere meerderheden. Voor de uitvoering van een aantal artikelen aanvaardde de regering de gecombineerde of gekwalificeerde meerderheid die de liberalen voorstelden: de meerderheid in elke taalgroep en een globale tweederde meerderheid. Dat was het geval voor de uitvoering van het vierde lid van artikel 1 inzake de oprichting van rijksgebieden, artikel 3ter inzake de taalgebieden, artikel 59bis inzake de samenstelling en de bevoegdheden van de cultuurraden, artikel 107quater inzake de gewesten en ten dele ook voor artikel 23 inzake het gebruik der talen. Ik bereikte over de formule van de gecombineerde meerderheid een akkoord nadat ik begin juni de partijleiders en een aantal senatoren van de CVP-PSC, de BSP en de PVV had samengebracht. Het viel op dat de Franstalige liberalen geregeld niet op dezelfde golflengte zaten als hun Vlaamse partijgenoten. Het artikel betreffende de taalgebieden en dat betreffende het statuut van de staatssecretarissen werd wel gesteund door de PVV, maar niet door de PLP. Nog meer dan op hun congres van 20-21 maart bleek dat de liberalen net als de andere traditionele partijen door het communautaire virus aangetast waren. De Vlaamse liberalen zegden definitief het voordien zo hoog in het vaandel gedragen unitarisme van Vanaudenhove vaarwel. De stemming over het artikel betreffende de taalgebieden gaf zelfs aanleiding tot een breuk tussen de Brusselse Franstalige liberalen en hun nationale partijleiding. In het voouitzicht van de gemeenteraadsverkiezingen van oktober meenden de eerstgenoemden dat zij de extremisten van het FDF achterna moesten lopen. Het zou hen echter zuur opbreken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 833]
| |||||||||||||||||||||||||
De demagogie van de VUHet FDF-RW nam tijdens de besprekingen in de Senaat zijn toevlucht tot de klassieke vertragingsmaneuvers van de oppositiepartijen. De FDF'ers vertolkten de standpunten van de Fransdolle agitatoren in Brussel. De houding van de VU was gewoon lamentabel. Zij bezondigde zich aan demagogie. Omdat met de grondwetsherziening haar bestaansreden in gevaar kwam, nam zij haar toevlucht tot onbehoorlijke aanvallen en probeerde ze de publieke opinie in Vlaanderen te misleiden. De Vlaams-nationalisten begonnen tijdens de bespreking van de grondwetsartikelen met wat zij een ‘federalistisch offensief’ noemden. Daartoe werd een brochure verspreid waarin VU-voorzitter Frans Van der Elst van leer trok tegen de pariteit in de regering en tecen de zogenaamde grendelprocedures, de dubbele meerderheid en de alarmbelprocedure. Die waren volgens Van der Elst een ‘misdaad’ tegenover de Vlaamse gemeenschap, want daardoor kreeg de Waalse minderheid in het parlement een vetorecht dat de Vlaamse meerderheid machteloos maakte. Het prijsgeven van die meerderheid was ook een ‘vervalsing’ van de democratie. En alsof dat nog niet volstond, moesten de Vlamingen, aldus de VU-voorzitter, niet alleen in de ministerraad, maar ook bij de Staatsuitgaven het pariteitsbeginsel slikken. In de Senaat gebruikten de VU-senatoren Wim Jorissen en Lode Claes op 28 mei even onbetamelijke woorden en gaven ze dezelfde verkeerde voorstelling van zaken. Zij noemden de regeringsvoorstellen eveneens ‘misdadig’, maar ook ‘beschamend’ en de pariteit in de ministerraad ‘diefstal’ ten nadele van de Vlamingen. Met een vlijmscherpe repliek klaagde ik die demagogie en kwetsende kritiek aan. Iedereen had het recht de regeringsontwerpen te bestrijden, andere voorstellen te doen en, zoals de VU deed, het federalisme te verdedigen. In de toenmalige omstandigheden was een federale oplossing voor de communautaire vraagstukken echter uitgesloten. Ik trachtte te verwezenlijken wat mogelijk was en beantwoordde aan een gemeenschappelijk verlangen. De regeringsontwerpen waren bijgevolg een compromis. Ze waren een eerbaar vergelijk dat rekening hield met de wensen en verzuchtingen van de Franstaligen én de Vlamingen. Het hield verbeteringen in voor de Franstaligen, maar zeker ook voor de Vlamingen. Was de indeling van het land in taalgebieden voor de Vlamingen dan zonder betekenis? Was de beperking van Brussel tot de negentien gemeenten dan zonder belang? Was de bepaling dat die grenzen alleen met een tweederde meerderheid konden worden gewijzigd dan niet verdedigbaar? Was de pariteit in het agglomeratiecollege en de alarmbel in de agglomeratieraad voor de Vlaamse minderheid in Brussel dan overbodig? Mijn bekommernis over de grondwetsherziening bestond erin het land en de gemeenschappen te dienen. Ik wilde het voortbestaan van België vrijwaren. Ook de VU had met dit principe haar instemming betuigd in de Werkgroep der 28. Eigenlijk was het antwoord op de aantijgingen van de VU heel eenvoudig. De alarmbelprocedure in het parlement kende geen vetorecht toe aan de Franstaligen, vermits uiteindelijk de parlementaire meerderheid het laatste woord had. De bijzondere meerderheden voor de uitvoering van een aantal grondwettelijke beginselen waren gerechtvaardigd omdat het om fundamentele hervormingen ging: de culturele autonomie, de gewestvorming, de grenzen van de taalgebieden en het inrichten van rijksgebieden. Enerzijds had de techniek van de bijzondere meerderheden het voordeel dat deze kwesties konden worden geregeld zonder de zware procedure van de grondwetsherziening te moeten hanteren. Anderzijds was ze een waarborg dat belangrijke hervormingen alleen met een brede instemming van de twee grote taalgemeenschappen mogelijk waren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 834]
| |||||||||||||||||||||||||
De grenzen van de taalgebieden bijvoorbeeld konden dus volgens de regeringsteksten niet gewijzigd worden zonder het akkoord van de Vlamingen. Volgens de VU mochten die grenzen met een eenvoudige meerderheid, met andere woorden met een gewone wet, worden aangepast, bij wijze van spreken iedere dag als daarvoor een toevallige meerderheid in het parlement zou zijn. Men kan zich zo voorstellen wat daarvan de gevolgen zouden zijn. De pariteit in de ministerraad was volkomen verdedigbaar. Ze was bovendien gebonden aan de pariteit in het Brusselse agglomeratiecollege. Die binding was nodig opdat Brussel zijn rol als hoofdstad en internationale stad verder zou kunnen vervullen. Bovendien woonden in de negentien gemeenten van de Brusselse agglomeratie zo'n één miljoen inwoners. Op basis van normale verkiezingsuitslagen zouden de Vlamingen in het agglomeratiecollege nooit de pariteit bereiken. De pariteit in de ministerraad betekende niet, zoals de VU beweerde, de pariteit in de regering en evenmin de pariteit in de regeringsuitgaven. Nauwelijks twee procent van de gewone begroting werd paritair verdeeld. De paritaire Senaat die de VU verdedigde, was pas een echte ‘supergrendel’. Daarmee zouden de Vlamingen hun meerderheidspositie effectief uit handen hebben gegeven. Omdat een paritaire Senaat om die reden voor mij onaanvaardbaar was, heb ik mij daar tijdens de hele duur van de grondwetsherziening hardnekkig en met succes tegen verzet. Ik meen dat ik de Vlamingen daarmee een grote dienst heb bewezen. De VU kantte zich ook tegen de erkenning van de Brusselse agglomeratie als gewest. Dat standpunt was strijdig met de houding die de VU-delegatie in de Werkgroep der 28 had aangenomen. De werkgroep had helemaal geen bezwaar gemaakt tegen een gewest Brussel, zo weinig zelfs dat de wetgevende bevoegdheid van dit gewest ofwel aan de voorziene agglomeratieraad ofwel aan het parlement mocht worden toevertrouwd. Toen ik tijdens de Senaatszitting van 28 mei die argumentatie ontwikkelde, als reactie op de beledigende en brutale tussenkomsten van Jorissen en consorten, werd ik aan het eind van mijn redevoering door de voltallige Senaat langdurig toegejuicht, behalve door de FDF-RW'ers en uiteraard ook de VU-senatoren. Zelf betreurde ik dat ik had moeten reageren. Ik begreep niet waarom leden van de meerderheid dat niet hadden gedaan. Ik vond het onbegrijpelijk dat CVP-PSC-voorzitter Robert Houben de uitspraak van Wim Jorissen dat hij ‘altijd het Vlaamse volk bedrogen heeft’, onbeantwoord liet. Zoiets zou ik nooit geduld hebben. Trouwens, was ik gewoon parlementslid geweest, dan had ik de VU helemaal uitgekleed. Maar als eerste minister was ik verplicht een zekere reserve in acht te nemen. Het voorval toonde aan hoe groot de ontreddering bij de VU was. Haar politieke toekomst stond op het spel en zij gedroeg zich als een drenkeling. Vanaf mei 1970 werd mijn fundamentele wantrouwen tegenover de VU nog groter. Zij was in staat alle middelen te gebruiken om haar bestaansreden veilig te stellen en om die reden zelfs het lot van Vlaanderen op het spel te zetten. | |||||||||||||||||||||||||
Het incident met VU-senator BouwensEen van de VU-senatoren veroorzaakte ook een incident met bijzonder zware gevolgen voor het verdere verloop van de grondwetsherziening. Aanleiding daartoe was het ontwerp betreffende de toevoeging van een vierde lid aan artikel 1 van de grondwet om bepaalde gebieden aan de indeling in provincies te kunnen onttrekken. In feite was deze toevoeging alleen bedoeld om het Voerprobleem te regelen volgens de afspraken bij de regeringsvorming. Toen dit artikel op 18 juni in de Senaat werd besproken, raakte Herman Vanderpoorten betrokken in een scherpe woordenwisseling met Wim Jorissen. De VU-fractieleider gebruikte daarbij beledigende woorden. Senaatsvoorzitter Struye riep Jorissen voor zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 835]
| |||||||||||||||||||||||||
onwaardige houding tot de orde. Daarop ging die nog harder tekeer. Edgard Bouwens, een andere VU-senator, begon met het apparaat waarmee men naar de vertaling kan luisteren op zijn bank te hameren. Hij was kennelijk dronken. Zaalwachters probeerden hem te kalmeren. Maar Bouwens duwde hen weg en dreigde met zijn koptelefoon. Toen leden van de VU er niet meteen in slaagden Bouwens buiten te leiden, schorste Struye de vergadering. Toen de senatoren weer in het halfrond waren, sprak Struye de tijdelijke uitsluiting van Bouwens uit wegens handtastelijkheden. Daarop verliet de hele VU-fractie uit protest de vergadering. Voor het incident met Bouwens deed zich nog een andere belangrijke gebeurtenis voor. VU-senator Frans Baert verklaarde dat zijn partij geen fiscaliteit voor de gewesten kon aanvaarden omdat ook Brussel als gewest erkend werd. Enkele dagen later besliste de VU niet langer meer aan de debatten over de grondwetsherziening deel te nemen. Dit had, zoals verderop zal blijken, tot gevolg dat het quorum in de Kamer alleen met de steun van de liberalen kon worden bereikt en het invoeren van een regionale fiscaliteit onmogelijk werd gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||
Opnieuw in het slopToen de Senaat op 25 juni artikel 23 inzake het gebruik der talen goedkeurde, was hij klaar met zijn werk. De Hoge Vergadering had op vier weken tijd alle op haar agenda ingeschreven communautaire grondwetsartikelen behandeld. Het was daarop de beurt aan de Kamer om het werk van de Hoge Vergadering over te doen. De bespreking in de Kamer startte echter in slechte omstandigheden. Op 28 mei namen de volksvertegenwoordigers zonder problemen acht zogenaamde technische grondwetsartikelen aan: de afstand van soevereiniteit aan supranationale instellingen (artikel 25bis), de verkiesbaarheidsvoorwaarden van senatoren (artikel 56bis), de onverenigbaarheid van het mandaat van provincieraadslid met dat van provinciaal senator (artikel 56ter), de openbaarheid van de rechtspraak (artikel 96 en 97), de oprichting van vijf hoven van beroep (artikel 104), de provinciale en gemeentelijke instellingen (artikel 108) en de oprichting van agglomeraties en federaties van gemeenten (artikel 108bis). Bij de stemming over de eerste communautaire artikelen gingen de poppen echter meteen aan het dansen. Het ging om de artikelen 110 en 113 over het belastingrecht van de gemeenten, provincies, agglomeraties, federaties van gemeenten én gewesten. Het opnemen van de gewesten in deze artikelen was geen evidentie. In de verklaring van 18 februari werd de mogelijkheid van eigen fiscaliteit voor de gewesten enkel overwogen. Later bereikte ik in de schoot van de regering een akkoord waardoor ook aan de gewesten belastingrecht zou worden verleend. Toen de artikelen 110 en 113 in de Kamer besproken werden, rezen echter aan twee kanten moeilijkheden. De liberalen wilden hun imago van belastingbestrijders hoog houden en verzetten zich uit louter politiek opportunisme tegen het toekennen van fiscale bevoegdheden aan de gewesten. Voor de VU-Kamerfractie daarentegen was de regeringstekst van artikel 110 onvoldoende. Zij wilde dat ook de cultuurgemeenschappen het recht zouden krijgen belastingen te heffen. In feite nam de VU gewoon het amendement over dat de CVP in de Senaat op 16 juni had ingediend tijdens de bespreking van artikel 56bis betreffende de cultuurraden. Toen twee dagen later het VU-amendement in de Kamer ter stemming kwam, verklaarde CVP-Kamerfractieleider Renaat Van Elslande dat zijn groep het zou steunen. Die verklaring veroorzaakte opschudding op de socialistische banken, waar Léo Collard onmiddellijk om een schorsing vroeg. Jos Van Eynde liep woedend van zijn bank weg en brieste Van Elslande | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 836]
| |||||||||||||||||||||||||
toe dat hij er zijn buik van vol had. Minister van Tewerkstelling en Arbeid Louis Major richtte een aantal onheuse verwijten aan de VU-fractie die repliceerde met de kreet: ‘Fascist!’ Daarop herinnerden een aantal socialistische senatoren aan hun patriottische verdiensten. Vice-premier André Cools raakte in het tumult bijna op de vuist met Mik Babyion van de VU. Als de zaalwachters zich niet tussen de antagonisten geplaatst hadden, zou de scheldpartij op handtastelijkheden zijn uitgelopen. In de Kamer had zo'n zwaar incident sedert de Koningskwestie en de schoolstrijd zich niet meer voorgedaan. Om de brand te blussen stelde ik tijdens de schorsing aan een aantal ministers en vertegenwoordigers van de meerderheidsfracties voor de stemming over de grondwetsartikelen in de Kamer met een week te verdagen. Van die afkoelingsperiode zou de regering gebruik maken om een uitweg te vinden. De enig mogelijke uitweg was de amendering van artikel 110. De verwijzing naar het belastingrecht van de gewesten zou worden geschrapt. Dit was een toegeving aan de liberalen. De ministers waren hiertoe bereid als de liberalen geen nieuwe eisen formuleerden bij andere artikelen. In dat geval haalde de regering vrijwel zeker haar slag thuis. Want de Senaat had op dat ogenblik met uitzondering van artikel 23 alle belangrijke grondwetsartikelen aanvaard. In het gezicht van de haven stak echter een zware storm op. Op 21 juni besliste de Partijraad van de VU dat haar parlementsleden niet meer aan de grondwetsherziening zouden deelnemen. Als reden hiervoor gaf zij op ‘dat te veel toegegeven werd aan de Walen en dat de Vlamingen de beloofde waarborgen niet ontvingen’. De VU keerde daarmee terug naar de traditionele politiek van het Vlaams-nationalisme: de boycot. De beslissing van de VU maakte de liberalen helemaal onmisbaar. Daarenboven loerde ook het gevaar van afvalligheid van sommige meerderheidsgroepen om de hoek. Tijdens de behandeling in de Kamer van de artikelen betreffende de organisatie van de Brusselse agglomeratie en de indeling van de parlementsleden in taalgroepen, op 23 en 24 juni, dreigden de Franstalige socialisten en liberalen uit de hoofdstad en de Waalse liberalen er immers mee het voorbeeld van de VU te volgen als over die artikelen zou worden gestemd. Het stond vast dat 25 juni een beslissende dag zou worden. Op die dag moest de Kamer namelijk opnieuw stemmen over verscheidene grondwetsartikelen. Omwille van de kritieke toestand riep ik in de voormiddag van 25 juni een bijzondere kabinetsraad bijeen. Vice-premier André Cools vreesde dat de BSP bij de gemeenteraadsverkiezingen van oktober de rekening voor de eventuele mislukking van de grondwetsherziening zou gepresenteerd krijgen. Hij meende dat de meerderheidspartijen voordeel zouden hebben bij een mini-crisis. De regering kon volgens Cools ontslag nemen indien de koning het nadien zou weigeren. Theo Lefèvre bestreed dat scenario. De afloop ervan was inderdaad niet te voorspellen. Edmond Leburton vond echter dat de regering zich niet gewonnen mocht geven. Hij stelde voor dat ik een verklaring zou afleggen indien na de middag in de Kamer het quorum niet werd bereikt. Ik moest benadrukken dat de meerderheid solidair bleef en de regering haar inspanningen om de grondwetsherziening tot een goed einde te brengen, zou voortzetten. De ministers raakten het hierover eens, waarna de mededeling in een definitieve vorm werd gegoten. In de namiddag van 25 juni keurde de Kamer in afwezigheid van de VU-leden de gewijzigde artikelen 110 en 113 goed. De woorden ‘het gewest’ waren uit de opsomming van de politieke overheden met belasting- en retributierecht geschrapt. Daarna hervatte de Kamer de bespreking van artikel 108ter betreffende de inrichting van de Brusselse agglomeratie. Toen over een regeringsamendement moest worden gestemd, gingen de meeste Franstalige liberalen en de Franstalige Brusselse socialisten weg, samen met de FDF-RW- en de communistische fractie. Uit het resultaat van de stemming bleek dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 837]
| |||||||||||||||||||||||||
twee volksvertegenwoordigers ontbraken om het vereiste quorum van 142 aanwezigen te bereiken. Kamervoorzitter Van Acker stelde daarop voor het artikel opnieuw naar de commissie te sturen. Daarna kwam ik op de tribune om de afgesproken verklaring voor te lezen. | |||||||||||||||||||||||||
De francofone agitatie en het optreden van Daels en SchiltzIn de vooravond van 25 juni werd in Brussel een protestbetoging gehouden tegen de aanvaarding door de Senaat van artikel 3ter, dat het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad begrensde tot de negentien gemeenten. Voor de naar schatting tienduizend manifestanten was ik de kop van Jut. Zij scandeerden ‘Eyskens au poteau!’ en ‘Eyskens demission!’, en droegen spandoeken met daarop de woorden ‘Non au carcan’ en ‘Les Bruxellois disent non au plan Eyskens’. Maar ook Paul Vanden Boeynants moest het ontgelden. Hij werd een Judas genoemd omdat hij akkoord ging met artikel 3ter. De fine fleur van de francofone agitatie in Brussel was op de manifestatie aanwezig: Henri Simonet, André Lagasse, François Persoons en Albert Demuyter. Gewezen eerste minister Jean Duvieusart, de 85-jarige Camille Gutt en Marcel Grégoire stapten eveneens mee op, net als Jacques Van Offelen, UCL-professor Paul De Visscher en Jacques Huisman, directeur van het Nationaal Theater. Deze laatste kreeg voor zijn toneelgezelschap nochtans subsidies die mee door de Vlamingen werden betaald. De betoging was een initiatief van het Comité de salut public-Comité voor Openbaar Welzijn, een zogezegd tweetalige organisatie, volledig gedomineerd door Franstalige extremisten uit de hoofdstad. Het comité getuigde van Vlaamshaterij. Het beschuldigde de Vlaamse meerderheid van ‘machtsmisbruik’ en ‘agressie tegen Brussel’. Zelfs een intelligent man als Marcel Grégoire verkondigde dergelijke dwaasheden. In een vrije tribune in Le Soir van 11 juni beweerde hij dat Brussel met de grondwetsherziening ‘verdrukt werd’ en ‘de randgemeenten op een gewelddadige wijze bij Vlaanderen gevoegd werden’. Hij en zijn medestanders beseften blijkbaar niet dat zij hiermee de hoofdstad een slechte dienst bewezen. Paul-Henri Spaak liet zich in die dagen ook opmerken met zijn pleidooien voor het federalisme. Nauwelijks een jaar eerder had Spaak het federalisme nog veroordeeld. Als verklaring voor die plotse ommekeer gaf Spaak dat sedert de Werkgroep der 28 en de regeringsmededeling van 18 februari de toestand radicaal gewijzigd was. Spaak evolueerde in de richting van het FDF. Blijkbaar wilde hij opnieuw een politieke rol spelen, hoewel hij sedert enige tijd lid van de raad van beheer van ITT was. In die omstandigheden had hij er beter aan gedaan zich van elke politieke actie te onthouden. Het is een kwestie van politieke deontologie. De Franstalige Brusselse kranten gaven een forum aan de opgehitste francofonen. La Libre Belgique deed echter niet mee. Het was opvallend hoe dit dagblad na Vanden Boeynants' aankondiging dat hij de regeringsontwerpen inzake de Brusselse agglomeratie aanvaardbaar vond, van toon was veranderd. De Libre had de hele tijd al mijn regering fel bekampt. Zij had ook nooit haar kritiek op de grondwetsherziening gespaard, maar vond nu dat de mislukking ervan zou leiden ‘naar het avontuur van het federalisme’. De ‘realistische’ Brusselse parlementsleden moesten blok vormen om de hoofdstad te verdedigen. De Libre wist natuurlijk ook dat Vanden Boeynants de stemmen van de Vlamingen nodig had zolang het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde bestond. Niet alleen de francofonen, maar ook sommige Vlaamsgezinde kringen verloren het hoofd. Dat bleek uit de ‘waarschuwingsbetoging’ die door de Vlaamse Volksbeweging op 28 juni in Antwerpen werd gehouden. VVB-voorzitter Paul Daels ontpopte zich in zijn toespraak tot de waterdrager van de VU. Hij klaagde de ‘supergrendel’ van de bijzondere meerderheden aan en verdedigde het belastingrecht voor de cultuurgemeenschappen. Daels zei | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 838]
| |||||||||||||||||||||||||
zelfs dat ik ‘het huidige beschamende spel’ moest staken! Tijdens de uitzending Face à la presse op de RTB ontwikkelde VU-volksvertegenwoordiger Hugo Schiltz dezelfde argumentatie. Volgens de kranteverslagen van het tv-debat had Schiltz gezegd dat ‘de bijzondere meerderheden... nooit bereikt kunnen worden tenzij na een onwaardige koehandel tussen de gemeenschappen’. Ik kon uit het optreden van Daels en Schiltz alleen maar afleiden dat zij de Vlamingen onnozele sullen vonden. Wat Schiltz in het bijzonder betrof: hij durfde toch maar! Deze grote verdediger van de Vlaamse belangen werd later bereid gevonden de Brusselse olievlek over Vlaams-Brabant te laten uitbreiden. In het ook door Hugo Schiltz onderhandelde Egmontpact van 1977 verkregen de Franstaligen in de zes randgemeenten én in nog zeven andere gemeenten of wijken van gemeenten rond de hoofdstad een ‘inschrijvingsrecht’. Daarmee zouden ze hun administratieve formaliteiten in het Frans kunnen afhandelen, en vooral, hun stemrecht kunnen uitoefenen. Dit inschrijvingsrecht was ‘eeuwigdurend’! Mocht ik dit in 1970 gedaan hebben, dan zouden geen woorden sterk genoeg geweest zijn om uiting te geven aan de verontwaardiging van Schiltz. | |||||||||||||||||||||||||
Geen mirakelTerwijl de mislukte stemming in de Kamer en de betogingen van het Comité de salut public en de Vlaamse Volksbeweging in de pers druk becommentarieerd werden, legde ik al de eerste contacten om de grondwetsherziening opnieuw te deblokkeren. Kamervoorzitter Van Acker was hierbij een belangrijke steun. Hij ging ermee akkoord om het reglement niet strikt toe te passen zodat de Kamer niet op haar eerstvolgende zittingsdag, 30 juni, moest stemmen. De regering kreeg daardoor iets meer ademruimte voor het vinden van het quorum. Van de VU moest ik geen medewerking verwachten. Die partij kreeg terecht veel kritiek in de Vlaamse pers omdat ze door haar sabotage de begrenzing van het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad tot de negentien gemeenten in de Kamer onmogelijk had gemaakt. Om dezelfde reden laakten op 29 juni ook de drie Vlaamse cultuurfondsen - het Davidsfonds, het Vermeylenfonds en het Willemsfonds - in een gemeenschappelijke mededeling de VU. Bij de Franstalige Brusselse liberalen en socialisten vormde die afbakening van Brussel het grote struikelblok. De socialistische minister voor Communautaire Betrekkingen Freddy Terwagne liet echter weten dat de Franstalige BSP'ers uit de hoofdstad tot andere gedachten konden worden gebracht indien de toekomstige Brusselse agglomeratie en het toekomstige Brusselse gewest ruimer zouden worden opgevat dan de negentien gemeenten. Tijdens de kabinetsraad van 26 juni brak hij daarvoor een lans. Maar hij stuitte op het verzet van de CVP-ministers en ook van mij. Daarna drong Terwagne erop aan dat ik in een verklaring zou benadrukken dat er vanuit technisch en economisch oogpunt geen sprake was van een ‘carcan’ rond Brussel. Ook hiervoor kreeg Terwagne geen bijval. De vrees bestond dat de Vlaamse meerderheidsfracties op zo'n verklaring slecht zouden reageren. Op 29 juni beraadslaagden de ministers weer over de toestand. Terwagne beweerde toen dat de Franstalige Brusselse socialistische volksvertegenwoordigers onder een aantal voorwaarden bereid waren de regering in de Kamer te steunen. Die voorwaarden kwamen er in hoofdzaak op neer dat de regering ermee akkoord zou gaan om de gemeenteraden vooraf te raadplegen over de opname van hun gemeente in de op te richten federaties van gemeenten. De regering moest ook verklaren dat zij inzake de economische en technische begrenzing van Brussel alle opties openliet en het overleg tussen de Brusselse agglomeratie en de omringende federaties van gemeenten in de grondwet zou inschrijven. Dat overleg was wel voor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 839]
| |||||||||||||||||||||||||
zien in de verklaring van 18 februari, maar niet de bekrachtiging ervan in de grondwet. Na een lange discussie verklaarde Theo Lefèvre zich namens de CVP-ministers akkoord om over zo'n verklaring te onderhandelen. Na de middag onderzocht het BSP-Bureau het antwoord van de regering. Maar van de vijf rebellerende BSP'ers die op het Bureau uitgenodigd waren, kwamen er drie niet opdagen. Daarmee maakten ze duidelijk dat zij van geen toenadering wilden weten. Ook aan liberale zijde was geen beweging te bespeuren. In die omstandigheden was de poging die de Kamer op 1 juli ondernam om artikel 108ter goed te keuren bij voorbaat mislukt. Alleen een mirakel kon de grondwetsherziening redden. Maar niemand geloofde daar nog in. De VU verliet bij het begin van het debat reeds het halfrond. Haar voorbeeld werd gevolgd door de Franstalige Brusselse en Waalse liberalen, de vijf Franstalige Brusselse BSP'ers, het FDF-RW en de communisten. Ditmaal waren er vier stemmen tekort voor het quorum. Aan de pers gaf ik uiting aan mijn ontgoocheling. Opnieuw werd door de Vlamingen inderdaad een grote kans gemist. Nogmaals, artikel 108ter bevatte grote voordelen voor de Vlamingen: de pariteit in het agglomeratiecollege en de oprichting van twee cultuurcommissies, opgevat als inrichtende machten voor het onderwijs, en de alarmbelprocedure. Als gevolg van de vaandelvlucht van de VU dreigde dat alles verloren te gaan. Men moet zich goed realiseren dat tijdens die dagen de francofonen in Brussel het mooie weer maakten. Het was bijgevolg niet zeker of de Vlamingen dezelfde voordelen in de wacht zouden slepen indien er opnieuw over Brussel moest worden onderhandeld. Gelukkig zou ik erin slagen de aanvallen van de extremisten uit de hoofdstad af te slaan. | |||||||||||||||||||||||||
De goedkeuring van ontwerp 125 in de KamerNa de mislukte stemming in de Kamer ging alle aandacht opnieuw naar de Senaat uit. Die moest op 2 juli het delicate en bijna vergeten ontwerp 125 betreffende de economische decentralisatie en planning bespreken. Zoals vernield, maakte de CVP haar goedkeuring van het ontwerp afhankelijk van de erkenning dat de zes Brusselse randgemeenten ook tot de bevoegdheidssfeer behoorden van de Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen. Door de blokkering van de grondwetsherziening was het niet meer mogelijk dat probleem in een aanvullend wetsontwerp te regelen. Daarom besliste de regering het via een amendement op ontwerp 125 op te lossen. Dat amendement bepaalde dat het werkingsgebied van de raden in een koninklijk besluit, met andere woorden door de regering, zou worden vastgelegd. Dat was een praktische oplossing, in afwachting van de goedkeuring door de Kamer van artikel 107quater inzake de gewestvorming. Het debat over ontwerp 125 en het regeringsamendement had een bewogen verloop. VU-fractieleider Jorissen ontbond nog eens alle duivels om het regeringsstandpunt te bestrijden. Daarbij bracht hij allerlei zaken ter sprake die met het onderwerp niets te maken hadden. Bovendien beweerde hij dat de CVP het Vlaamse volk ‘in de steek’ liet en de Vlaamse meerderheid ‘verkocht’ had. Zijn kwetsende woorden waren totaal misplaatst, vooral omdat op de banken van de VU zoveel leden zaten die het Vlaamse volk tijdens de Tweede Wereldoorlog bedrogen hadden. De anders zo gematigde Antwerpse CVP-senator Aloïs Sledsens was dermate verontwaardigd dat hij Jorissen en zijn trawanten verweet ‘bedriegers van het Vlaamse volk’ te zijn en Brussel aan de Franstaligen ‘verkocht’ te hebben. Bij de meeste Vlaamse kamerleden overheerste de indruk dat de VU de kluts kwijt was en haar toevlucht nam tot volslagen demagogie. Maar de VU volhardde in de boosheid en probeerde door het indienen van een subamendement de CVP-fractie opnieuw op sleeptouw te nemen. De VU stelde voor door een bepaling in de wet de zes Brusselse randgemeenten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 840]
| |||||||||||||||||||||||||
onder de bevoegdheid van de Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen te krijgen. Ik bestreed dit amendement door te wijzen op de onbetrouwbaarheid van de VU. In de Kamer had de VU immers tegen de begrenzing van Brussel tot de negentien gemeenten, de indeling van het land in taalgebieden en de culturele autonomie gestemd. Haar poging om zich in de Senaat op te werpen als de grote verdedigster van de Vlaamse rand rond Brussel was daarom geheel ongeloofwaardig. Het kostte mij dan ook weinig moeite om de CVP-fractie achter het regeringsamendement te krijgen. De verrassing kwam echter van de PSC, die tegen het regeringsamendement stemde. PSC-voorzitter Léon Servais verklaarde dat de voorgestelde procedure hem geen voldoening schonk. Daarenboven formuleerde Servais nog maar eens een ultimatum. Tegen september moest de regering volgens hem kleur bekennen: ofwel moest ze dan zekerheid hebben over het quorum voor de grondwetsherziening, ofwel moest ze dusdanig gewijzigd worden dat ze de steun van de oppositie niet meer nodig had. Niettegenstaande de tegenstemmen van de PSC werd ontwerp 125 aanvaard. Servais' pleidooi voor een drieledige regering viel bij de socialistische vice-premier André Cools niet in goede aarde. Hij legde me uit dat ik hiervoor niet op zijn medewerking moest rekenen en dat de socialisten ook geen verklaring voor de herziening van de grondwet zouden goedkeuren in geval de regering ten val zou komen. Hoewel de moeilijkheden zich opstapelden, was er ook één lichtpunt. Aan het eind van het debat over ontwerp 125 had Omer Vanaudenhove regering en parlement opgeroepen de grondwetsherziening niet op te geven. Ik zag deze tussenkomst als het signaal dat de liberalen alsnog bereid waren hun medewerking te verlenen. In de voormiddag van 3 juli had ik een gesprek met Vanaudenhove en Descamps. Zij waren het met mij eens om de Kamer, die na de middag bijeenkwam voor de stemming over het door de Senaat geamendeerde ontwerp 125, te vragen artikel 108ter betreffende de organisatie van de Brusselse agglomeratie en alle in de Senaat reeds aanvaarde artikelen goed te keuren met uitzondering van het nieuwe artikel 23. De Waalse liberalen verzetten zich tegen dat artikel omdat daarin de taalwetten grondwettelijk werden vastgelegd. Vanaudenhove en Descamps waren alvast bereid de Waalse liberalen over het voorstel te polsen. In de namiddag van 3 juli keurde de Kamer het geamendeerde ontwerp 125 goed. Daarna vroeg ik het woord. Iedereen wist dat ik een ultieme poging zou ondernemen om de grondwetsherziening weer vlot te krijgen. Toen ik naar de tribune ging, was het doodstil in de Kamer. Na een volledig overzicht van het reeds gepresteerde werk deed ik een pathetische oproep tot de meerderheid en de oppositie. Ik legde de inhoud uit van de suggestie die ik met Vanaudenhove en Descamps had besproken. Daarbij benadrukte ik dat de partijen die het voorstel zouden aannemen er zich toe moesten verbinden de andere communautaire artikelen te aanvaarden, met inbegrip van de artikelen inzake de organisatie van de Brusselse agglomeratie en de taalgebieden. Bovendien moesten ze de verzekering geven dat die partijen ook in de Senaat voor het vereiste quorum zouden zorgen. Aan het eind van mijn redevoering zei ik nog dat ik de oproep niet deed om het bestaan van de regering te rekken, maar wel om het belang van het land te dienen. Ik werd langdurig toegejuicht door de fracties van de meerderheid, maar bij de oppositie kreeg ik geen gehoor. Na een onderbreking verklaarden hun woordvoerders dat zich voor hen geen nieuw feit had voorgedaan en dat hun partijgenoten de vergadering zouden verlaten indien over een grondwetsartikel zou worden gestemd. Daarmee was de grondwetsherziening in de Kamer definitief gestrand. De Kamer ging trouwens dezelfde dag op reces. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 841]
| |||||||||||||||||||||||||
Een nieuw ultimatum van de PSCIn de namiddag van 4 juli riep ik een buitengewone kabinetsraad bijeen. Vanzelfsprekend was de cruciale vraag wat met de grondwetsherziening moest gebeuren. Ik pleitte ervoor dat de regering zich aan haar verklaring van 18 februari zou houden. Tijdens de discussies in het parlement en erbuiten was op geen enkel ogenblik een haalbaar alternatief geformuleerd. Integendeel, de critici namen diametraal tegenovergestelde posities in. Bovendien hadden in de Senaat de regeringsvoorstellen een ruime meerderheid verworven. Ook in de Kamer lag die in het bereik, maar de verwarring bij de Franstalige Brusselse politici van de meerderheid en bij de Waalse liberalen was te groot om hen vóór de gemeenteraadsverkiezingen van oktober tot inkeer te kunnen brengen. Daarom was ik er voorstander van om de grondwetsherziening tot aan die verkiezingen te laten rusten. Mijn standpunt werd bestreden door verscheidene PSC-ministers. In navolging van hun partijvoorzitter drongen zij erop aan dat tijdens de vakantie initiatieven zouden worden genomen zodat in september aan het parlement een oplossing zou kunnen worden voorgesteld. De PSC-ministers vonden hiervoor geen steun bij de andere ministers. Die gingen wel akkoord met het voorstel van Pierre Harmel om op de laatste zittingsdag van de Senaat te benadrukken dat de regering haar programma niet opgaf en haar inspanningen voor de realisatie van de grondwetsherziening zou voortzetten. Harmel had graag gewild dat in die verklaring de mogelijkheid van een bijeenroeping van het parlement in september niet uitgesloten werd, maar de CVP- en socialistische ministers vonden dat te riskant. Op 7 juli legde ik in de Senaat de verklaring af zoals die was afgesproken in de regering. Na op het belang te hebben gewezen van de goedgekeurde grondwetsartikelen zei ik dat het geboden was het aangevatte werk ook te voltooien. Daar voegde ik aan toe dat de regering haar eigen voorstellen handhaafde omdat die het resultaat waren van uitvoerige besprekingen, en een realistische en billijke oplossing voor de communautaire problemen mogelijk maakten. Ik beloofde voorts dat de regering voor de betwiste kwesties verbeteringen zou zoeken. Zij zou tijdens de parlementaire vakantie de mogelijkheden in dat verband onderzoeken. Tot slot verklaarde ik dat traditiegetrouw de sluiting van het parlementaire jaar niet zou worden afgekondigd. Daarmee liet ik de mogelijkheid van een bij eenroeping van het parlement in september open. Ik preciseerde echter dat de regering alleen nieuwe voorstellen aan het parlement zou voorleggen als ze er zeker van kon zijn dat de laatste moeilijkheden voor de grondwetsherziening uit de weg zouden worden geruimd. Niettegenstaande mijn verklaring vond PSC-voorzitter Léon Servais het nodig om in een interview met La Libre Belgique op 18 juli zijn ultimatum te herhalen. Servais werkte daarmee behoorlijk op de zenuwen van de socialisten. Hij bleef er immers bij dat de regering ontslag moest nemen als ze voor het einde van de vakantie geen nieuwe perspectieven kon openen. Maar ook bij de CVP verwekte Servais ongerustheid omdat hij van oordeel was dat de grondwetsherziening alleen uit het slop kon raken als een ‘geste’ tegenover de Brusselaars werd gedaan, namelijk de schrapping van artikel 3ter inzake de afbakening van Brussel-hoofdstad tot de negentien gemeenten. De sfeer raakte nog meer gespannen toen Freddy Terwagne een week later aan de kabinetsraad het uitvoeringsbesluit voorlegde dat de datum van inwerkingtreding bepaalde van ontwerp 125. De PSC-ministers wilden de bespreking van dit besluit eerst verdagen. Daarna eisten zij dat ook de andere uitvoeringsbesluiten besproken zouden worden, en nog wel samen met de leiders van de meerderheidspartijen. De CVP-ministers herinnerden aan de belofte dat het koninklijk besluit over de werkingsgebieden van de gewestelijke economische raden tegelijk met de uitvoeringsbesluiten van de wet zouden worden gepubliceerd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 842]
| |||||||||||||||||||||||||
De socialistische ministers aanvaardden geen vertraging bij de inwerkingtreding van de wet betreffende de economische decentralisatie. Na een harde discussie en na verscheidene onderbrekingen werd het volgende compromis bereikt: de datum van inwerkingtreding van de eerste vijf, hoofdzakelijk technische artikelen van de wet werd op 1 augustus vastgelegd, die van de overige artikelen op 15 november. Tot die laatste behoorde ook het fameuze artikel 9 over de werkingsgebieden van de economische raden. Het uitstel van de toepassing van dit artikel kwam er op vraag van de PSC-ministers. Die gingen ermee akkoord dat de zes Brusselse randgemeenten onder de bevoegdheid van de Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen werden gebracht en tot het Nederlandse taalgebied zouden behoren. Maar de uitvoering van die beslissing maakten ze afhankelijk van een doorbraak in de grondwetsherziening. Het aanvaarden van 15 november als nieuwe vervaldatum betekende dat het ultimatum van PSC-voorzitter Servais werd afgezwakt. De PSC-ministers legden zich daarmee neer bij mijn standpunt dat er vóór de gemeenteraadsverkiezingen van oktober geen oplossing kon worden gevonden. Eind juli ging de regering met vakantie. Eindelijk hadden de ministers en ikzelf rustige weken in het vooruitzicht. Sedert mei bevond ik mij in een ware wervelwind van vergaderingen die dikwijls tot laat in de avond, zelfs tot in de nacht hadden geduurd. In tal van aangelegenheden had ik verantwoordelijkheid gedragen en beslissingen moeten nemen. Die zware taak veronderstelde stalen zenuwen, een klare geest en een zeer bijzondere mentaliteit van brutaal doorzettingsvermogen en plichtsbetrachting. | |||||||||||||||||||||||||
De gemeenteraadsverkiezingen van 11 oktober 1970Tijdens de vakantie stonden de officiële politieke activiteiten op een laag pitje. Maar dat betekende niet dat ikzelf en de andere ministers inactief bleven. Het was een periode van bezinning en van vele contacten. Toen de regering begin september haar werkzaamheden hervatte, bevestigde ik tegenover de pers de optie die de regering in juli had genomen: het voortzetten van de grondwetsherziening op basis van de regeringsvoorstellen en van de pogingen om een tweederde meerderheid te verkrijgen. Na het staatsbezoek aan Turkije breidde ik mijn contacten met de oppositie uit. Veel schoot ik echter niet op. De meeste politici wachtten de gemeenteraadsverkiezingen van 11 oktober af. Met grote belangstelling werd uitgekeken naar de resultaten ervan in Brussel. De francofone extremisten van het FDF voerden er al een hele tijd heftig campagne tegen de regeringsontwerpen inzake de Brusselse agglomeratie. Zij hadden de wind in de zeilen en konden rekenen op de steun van invloedrijke Brusselse persorganen als Le Soir en het weekblad Pourquoi Pas? Voor het verdere verloop van de grondwetsherziening was het resultaat van het FDF niet zonder belang. Indien deze partij een doorbraak realiseerde, zouden de Franstalige Brusselse politici van de meerderheid en de liberale partij nog meer dan voorheen onder druk komen te staan om aan de francofone agitatie mee te doen. Wat de traditionele partijen vreesden, gebeurde ook. Het FDF boekte op 11 oktober 1970 spectaculair winst. In verscheidene gemeenten van de Brusselse agglomeratie en in een aantal randgemeenten werd het de grootste partij. De traditionele partijen boerden flink achteruit. Vooral de Franstalige socialisten en liberalen incasseerden zware klappen. Vanden Boeynants kon met zijn Unie voor de Toekomst van Brussel de schade beperken. Terwijl de politieke kaarten in Brussel grondig dooreen werden geschud, bleven de stem-verschuivingen in Vlaanderen en Wallonië beperkt. De regeringspartijen hielden er goed | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 843]
| |||||||||||||||||||||||||
stand. De VU en het RW gingen er wel op vooruit, vooral in een aantal grote steden, maar niet in dezelfde mate als bij de parlementsverkiezingen van 1968. Na de anti-Vlaamse stemming in Brussel moest men nog meer dan voor de gemeenteraadsverkiezingen betreuren dat de VU de grondwetsartikelen over de begrenzing en het statuut van Brussel niet had goedgekeurd. Uit mijn talrijke contacten onmiddellijk na de verkiezingen bleek de verwarring bij de Franstalige BSP'ers en liberalen bijzonder groot te zijn. De PLP viel zelfs uit elkaar. Verscheidene van haar kopstukken namen ontslag en lonkten naar het FDF. Op dat ogenblik zag ik geen opening voor de grondwetsherziening. Pas een week na de verkiezingen kwam er een beetje beweging in. Op 19 oktober kwamen de Franstalige Brusselse socialisten onder leiding van Henri Simonet mij opzoeken. Daarna volgden nog enkele gesprekken. | |||||||||||||||||||||||||
De betekenis van een opiniepeilingInmiddels naderde de vervaldatum van 15 november en moest de regering haar houding in de grondwetsherziening bepalen. Bij de BSP en ook bij de PSC gingen stemmen op voor de ontbinding van het parlement. Zij rekenden op een herhaling van hun goede resultaten van de gemeenteraadsverkiezingen. Ik confronteerde de voorstanders van parlementsverkiezingen met de resultaten van een opiniepeiling die ik had laten uitvoeren. Uit die peiling bleek dat de socialisten in geval van parlementsverkiezingen geen winst mochten verwachten. In vergelijking met de verkiezingen van 1968 zouden zij het status-quo behouden. De CVP en de PSC zouden achteruitgaan en hun resultaten van de gemeenteraadsverkiezingen niet bevestigd zien. Volgens de peiling zouden de liberalen overal terrein moeten prijsgeven, terwijl de VU, het RW en het FDF erop vooruit zouden gaan. Op de vraag of het parlement moest ontbonden worden en een andere regeringscoalitie moest worden gevormd, had de meerderheid van de ondervraagden negatief geantwoord. De belangrijkste conclusie van de peiling was uiteraard dat de regeringspartijen hun posities bij parlementsverkiezingen niet zouden versterken. Het was uiteraard geen gunstig vooruitzicht dat de meerderheid verder zou afbrokkelen en ook de liberalen zetelverlies zouden lijden. De grondwetsherziening zou dan helemaal in het gedrang komen. Een parlementsontbinding was bijgevolg een gevaarlijk scenario. Daarvan kon ik de leiders van de meerderheidspartijen overtuigen toen ik met hen en met de ministers Cools, Tindemans en Terwagne op 5 november de politieke toestand besprak. Ik deelde hen ook mee dat ik na mijn tour d'horizon met vertegenwoordigers van alle partijen over het verdere verloop van de grondwetsherziening mocht concluderen dat de meerderheid niet moest rekenen op de medewerking van de VU, het RW en het FDF. De Franstalige Brusselse socialisten waren daartoe wel bereid op voorwaarde dat er wijzigingen aan de regeling voor Brussel werden aangebracht. Zij eisten dat de voorzitter van het agglomeratiecollege zou worden verkozen door en uit de leden van de agglomeratieraad, de vrijheid van het gezinshoofd vlugger dan voorzien zou worden hersteld en dat de taalwetten niet met een bijzondere maar met een gewone meerderheid gewijzigd konden worden. De begrenzing van het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad tot de negentien gemeenten leken de Franstalige BSP'ers te aanvaarden. Over de grenzen van de Brusselse agglomeratie en die van het Brusselse gewest maakten ze wel problemen. Meer bepaald wensten ze een versoepeling van de procedure om die grenzen vast te leggen. Op 6 november informeerde ik de voltallige kabinetsraad over het overleg met de leiding van de meerderheidspartijen en met de Franstalige Brusselse BSP'ers. De meeste ministers waren van oordeel dat de regering zich niet kon onttrekken aan de verplichting de grond- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 844]
| |||||||||||||||||||||||||
wetsherziening voort te zetten. Het Ministerieel Comité voor Communautaire Betrekkingen kreeg de opdracht de eisen van de Brusselse socialisten te onderzoeken. Op zijn bijeenkomst van 10 november werd over de procedure tot wijziging van de grenzen van de Brusselse agglomeratie en het Brusselse gewest geen oplossing gevonden. | |||||||||||||||||||||||||
Een sensationele ommekeerDe impasse was compleet. Maar volledig onverwachts deed zich een sensationele ommekeer voor. Op 12 november kreeg ik bezoek van de liberale partijvoorzitter Pierre Descamps en zijn Brusselse partijgenoot Albert Snyers d'Attenhoven. Zij beweerden dat verscheidene Waalse en Brusselse liberale parlementsleden bereid waren weer aan de grondwetsherziening mee te werken als ze voldoening kregen inzake artikel 3bis betreffende de taalgebieden. Descamps en Snyers d'Attenhoven vroegen in naam van hun partijgenoten de schrapping van de derde alinea van artikel 3bis zoals het door de Senaat was goedgekeurd. In die alinea werd bepaald dat het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad zich over het grondgebied van de negentien gemeenten van het administratieve arrondissement Brussel-hoofdstad uitstrekte. In ruil voor de schrapping van die alinea aanvaardden de Franstalige liberalen dat de betwiste Brusselse randgemeenten met faciliteiten bij het Vlaamse arrondissement Halle-Vilvoorde zouden worden ondergebracht. Deze gemeenten zouden dus niet langer een bijzonder arrondissement vormen, zoals in de taalwet van 1963 bepaald. Descamps en Snyers d'Attenhoven drongen ook aan op een gedeeltelijke wijziging van artikel 108ter betreffende de inrichting van de Brusselse agglomeratie. Concreet wilden zij twee preciseringen: de voorzitter in het agglomeratiecollege mocht niet onder de pariteitsregel vallen en hij moest door de agglomeratieraad worden verkozen. Daarnaast vonden zij dat paragraaf 7 van artikel 108ter moest worden geschrapt. Dat betrof de bijzondere meerderheid die nodig was voor de uitvoering van het artikel. Ook de geplande overgangsperiode van zes jaar wilden de liberalen uit artikel 108. Ze vroegen nog de spoedige goedkeuring van de wet die de verkiezing van de agglomeratieraad, de installatie van de Nederlandse en Franse cultuurcommissies en de realisatie van de vrijheid van het gezinshoofd, bij voorkeur op 1 september 1971, mogelijk moest maken. Ten slotte eisten Descamps en Snyers d'Attenhoven dat de bijzondere meerderheden voor de wijziging van de taalwetten in artikel 23 zouden worden weggelaten. Deze laatste vragen stelden geen onoverkomelijke problemen. Zij hielden geen essentiële wijzigingen in van de regeringsontwerpen. Voor de vakantie had ik in de Kamer al aangekondigd dat de regering bereid was artikel 23 ongewijzigd te laten. Het delicaatste punt was de schrapping van de alinea in artikel 3bis inzake de grenzen van het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad. Aan Vlaamse zijde zou men daar alleen mee instemmen indien vooraf de zes randgemeenten in het Nederlandse taalgebied werden ondergebracht. De wijziging van de taalwet van 1963 moest daarom de wijziging van artikel 3bis voorafgaan. Ik stelde deze procedure voor op de kabinetsraad van 13 november, waarop ik verslag deed van mijn gesprek met Descamps en Snyers d'Attenhoven. De ministers reageerden achterdochtig op de plotse ommekeer van de liberale voormannen. Die had te maken met het risico van nieuwe verkiezingen. Ik had met Descamps en Snyers d'Attenhoven een gesprek onder gentlemen. Maar dat wou niet zeggen dat ik hen op hun wenken bediend had. Ik had hen laten verstaan dat ik niet voor een ontbinding van het parlement zou terugschrikken als de Franstalige liberalen hun medewerking aan de grondwetsherziening bleven weigeren. De vrees dat ze daar, zoals bij de gemeenteraadsverkiezingen, niet zonder kleerscheuren zouden uitkomen, bracht hen tot inkeer. Ik moet hier ook vermelden dat bij Descamps de wens bestond om op een constructieve manier aan de grondwetsherziening mee te werken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 845]
| |||||||||||||||||||||||||
De ministers vertrouwden toch niet helemaal de late avances van de liberalen. Zij wilden formele garanties voor zij zich engageerden. Er speelden ook andere gevoelige kwesties mee. Het gevaar bestond erin dat de regering zich zou laten verleiden tot nieuwe onderhandelingen. De meerderheidspartijen vreesden ook dat de liberalen met de pluimen zouden gaan lopen indien dankzij hen de grondwetsherziening uit het slop raakte. De BSP-ministers hadden ook niet graag dat de Franstalige Brusselse partijgenoten, met wie eerst gesprekken waren aangeknoopt, in de kou zouden blijven staan. | |||||||||||||||||||||||||
De afweging van de socialistische en liberale voorstellenIn de namiddag van 13 november 1970 had ik opnieuw een gesprek met Descamps. Hij werd ditmaal niet alleen vergezeld door senator Snyers d'Attenhoven, maar ook door de volksvertegenwoordigers Willy De Clercq en Emile Jeunehomme. Zelf had ik uitdrukkelijk gevraagd de liberale delegatie niet alleen te woord te moeten staan, maar in het bijzijn van de ministers voor Communautaire Betrekkingen, Terwagne en Tindemans. Descamps en zijn partijgenoten bevestigden me hun voorstel van de vorige dag. Uiteraard kon ik de regering niet binden. Eerst moest de leiding van de meerderheidspartijen zich over de voorstellen buigen, waarna de regering de knoop moest doorhakken. Op 16 november vergaderden de partijbesturen. De PSC gaf de indruk de liberale voorstellen te kunnen aanvaarden. De CVP aarzelde om de derde alinea van artikel 3bis inzake de begrenzing van Brussel te schrappen. Zij stond ook op de symmetrie van de pariteit in de ministerraad en het Brusselse agglomeratiecollege. Het BSP-Bureau bleef in het vage en mandateerde zijn ministers om een bevredigende oplossing af te dwingen. De volgende avond riep ik een bijzondere kabinetsraad samen. In mijn inleiding vergeleek ik de voorstellen van de Franstalige Brusselse socialisten met die van de liberalen. Ik liet niet na erop te wijzen dat de eerstgenoemden op een of ander wijze de mogelijkheid van een toekomstige uitbreiding van de Brusselse agglomeratie wilden bekomen. Mijn impliciete voorkeur voor de liberale suggesties lokte bij een aantal socialistische ministers vragen uit over de betrouwbaarheid van de liberalen. Stonden alle Franstalige liberalen achter Descamps? Was het zeker dat zij geen amendementen zouden indienen? Absolute waarborgen daarover kon ik uiteraard niet geven door de grote verdeeldheid bij de Franstalige liberalen. Maar hoe groter de verwarring in die hoek, hoe groter de kans op slagen. De Franstalige socialistische ministers merkten echter op dat de CVP en de PSC geen fundamentele toegevingen moesten doen. Zij vestigden de aandacht op het idee van hun Brusselse partijgenoot Henri Simonet om met de uitbreiding van de Brusselse agglomeratie ook het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad uit te breiden. Op de bedenking dat deze mogelijkheid nog niet eerder ernstig overwogen werd, repliceerde Theo Lefèvre dat Jos Van Eynde die in Volksgazet van dezelfde ochtend verworpen had. Daarna verlegde BSP-minister voor Communautaire Betrekkingen Freddy Terwagne de discussie naar de samenwerking tussen de Brusselse agglomeratie en de randgemeenten. In de regeringsverklaring werd daarover gezegd dat een overlegorgaan gemeenschappelijke technische problemen kon onderzoeken. Maar de Brusselse Franstalige socialisten vroegen dat de gemeentebesturen van de buiten de Brusselse agglomeratie gelegen gemeenten, voorafgaand aan de samenstelling van federaties van gemeenten, de gelegenheid zouden krijgen zich uit te spreken voor een ‘technische én administratieve aansluiting’ bij de hoofdstedelijke agglomeratie. Terwagne wierp de vraag op of er geen compromis mogelijk was tussen de regeringsverklaring en de eis van zijn Brusselse partijgenoten. Na een lange discussie werd een vergelijk gevonden. Toen deze hindernis was genomen, werd de definitieve versie van mijn nieuwe voorstellen aan het parlement opgesteld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 846]
| |||||||||||||||||||||||||
De aanvullende regeringsverklaring van 19 november 1970Op 19 november, twee dagen na de kabinetsraad, stelde ik in de Kamer de aanvullende regeringsverklaring over de grondwetsherziening voor. Nadat ik aan de grondwetsartikelen die in Kamer en Senaat al waren goedgekeurd, had herinnerd, zei ik dat de regering sedert de blokkering in de Kamer op 3 juli alle voorstellen en suggesties had onderzocht. Op basis daarvan stelde zij aanpassingen voor. Maar ik voegde er onmiddellijk aan toe dat die in de lijn bleven van de verklaring van 18 februari, en er een geheel mee vormden. Samengevat kwamen de voorstellen hierop neer:
In verband met de technische aspecten van de oprichting en werking van de agglomeraties en federaties van gemeenten worden de volgende preciseringen gegeven:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 847]
| |||||||||||||||||||||||||
Tijdens mijn mededeling werd ik geen enkele keer onderbroken, ook niet door de oppositie. Aan het eind werd ik toegejuicht door de meerderheidsfracties en door enkele Vlaamse en Waalse liberalen. Zoals afgesproken volgde er geen debat. De fracties zouden hun houding bepalen bij de bespreking van de begroting op 24 en 25 november. Uit het overleg dat zij onmiddellijk na mijn verklaring organiseerden, bleek dat in de meerderheid geen grote bezwaren geopperd werden. De Brusselse liberalen reageerden afwijzend, terwijl hun Waalse partijgenoten hun antwoord in beraad hielden. Dat was een gunstig teken. 's Anderendaags kwam de liberale partijvoorzitter Pierre Descamps mij opzoeken. Hij wilde meer uitleg over een aantal punten, vooral over de verkiezing van de voorzitter van de Brusselse agglomeratieraad. Hij wou dit beginsel in de grondwet laten inschrijven. Tijdens de volgende dagen werden de pro's en contra's van de nieuwe regeringsvoorstellen in de pers en erbuiten breedvoerig afgewogen. De franskiljonse imperialisten uit de hoofdstad reageerden verbolgen. Inderdaad, zij kregen nul op het rekest. Op hun vraag naar de uitbreiding van de Brusselse agglomeratie werd immers geen duimbreed toegegeven. De randgemeenten waarvan ze gehoopt hadden ze bij Brussel te annexeren, werden ondubbelzinnig in het Nederlandse taalgebied ondergebracht. De ‘carcan’ stond weliswaar niet meer letterlijk in de grondwet, maar er stond nog altijd een stevige grendel op. De bepaling dat een wijziging aan de grenzen van de taalgebieden slechts mogelijk was door een gekwalificeerde meerderheid bleef behouden. Dit was zo een zware hindernis dat de uitbreiding van het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad de facto onmogelijk werd. De rechtstreekse verkiezing van de voorzitter van de agglomeratieraad schonk de Franstalige Brusselaars evenmin voldoening aangezien die keuze door de regering bevestigd moest worden. Hoewel het vrijwel ondenkbaar was geen Franstalige voorzitter te hebben gezien het overwicht van Franstaligen in de agglomeratie kon de regering toch een Vlaamsvijandige voorzitter weren. Positief voor de Vlamingen was ook dat de cultuurcommissies in de hoofdstad bij gewone wet konden worden opgericht. Er was evenmin sprake van een groot Brussels economisch gewest en van een uitbreiding van de faciliteiten. De gematigde Franstalige Brusselaars kregen psychologische genoegdoening met de schrapping van de grondwettelijke begrenzing van Brussel in het artikel over de taalgebieden, de technische samenwerking tussen die agglomeratie en de rand, en het herstel van de vrijheid van het gezinshoofd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 848]
| |||||||||||||||||||||||||
De VU en het herstel van de vrijheid van het gezinshoofdDeze laatste punten werden door VU-voorzitter Frans Van der Elst uiteraard sterk in de verf gezet tijdens de bespreking van de aanvullende regeringsvoorstellen in de Kamer op 25 november. Het bespoedigen van de herinvoering van de vrijheid van het gezinshoofd bij de schoolkeuze betekende volgens hem ‘het failliet’ van de Vlaamse aanwezigheid in de hoofdstad. Met cijfers toonde Van der Elst aan dat het aantal leerlingen in de Nederlandstalige scholen sterk teruggelopen was. Gewoontegetrouw haalde hij ook nog eens fel uit naar de zogenaamde grendels in de grondwet. Overigens noemde hij de hele grondwetsherziening een opeenstapeling van toegevingen aan de Walen en de liberalen, waarvoor de Vlamingen moesten opdraaien. In mijn antwoord strafte ik de demagogie van Van der Elst af. Zijn partij was radeloos en nam haar toevlucht tot propaganda voor ongeletterden. Op een andere manier kon ik het argumentarium van de VU niet omschrijven. De kritiek op de fameuze grendels was, zoals ik reeds heb aangetoond, in feite zeer pover. Alle weldenkenden waren het daarover eens. In Vlaanderen werd het belang van de gekwalificeerde meerderheid die vereist was voor de wijziging van de grenzen van de taalgebieden goed begrepen. Alleen de VU vond blijkbaar dat die grenzen met een gewone meerderheid mochten worden gewijzigd. Zij beweerde ook dat het niet redelijk was voor de toepassing van de culturele autonomie en de gewestvorming eveneens een gekwalificeerde meerderheid te eisen. Dat standpunt van de VU was even ondoordacht. Het was en is toch ondenkbaar dat de wetgevende macht een belangrijk deel van haar bevoegdheden met een gewone meerderheid zou afstaan. En, hoef ik het nog te herhalen, de paritaire Senaat die de VU voorstelde, was een supergrendel waarmee de Vlamingen het numerieke overwicht, waarvoor ze decennialang hadden moeten strijden, zouden prijsgeven. Het weer toepassen van de vrijheid van het gezinshoofd bij de schoolkeuze, waarover de VU zo verontwaardigd deed, was in feite van relatieve betekenis. De taalwet van 1963 bepaalde dat de ouders een taalverklaring moesten afleggen bij de eerste inschrijving van hun kinderen in een school in Brussel, eventueel reeds voor het kleuteronderwijs, maar in ieder geval voor het lager onderwijs. Die verklaring moest worden afgelegd bij het schoolhoofd. Ze werd gecontroleerd door twee taalinspecteurs, één van de Nederlandse en één van de Franse taalrol. Indien één van de inspecteurs vermoedde dat de taal die de ouders in hun verklaring hadden opgegeven niet de huistaal was, kon het kind daarover ondervraagd worden door een leerkracht. In het geval van meningsverschillen tussen de twee taaiinspecteurs werd het dossier aan een speciale taalcommissie die het geschil beslechtte, overgemaakt. De hele regeling was ingevoerd om te voorkomen dat Vlaamse ouders in Brussel hun kinderen naar Franstalige scholen zouden sturen. In de praktijk bleek de taalverklaring nauwelijks enige betekenis te hebben. Dit blijkt uit de volgende cijfers. Van 1967 tot 1969 werden 47.671 taalverklaringen afgelegd. Slechts 47 ervan werden voorgelegd aan de taalcommissie. Het ging om 30 inschrijvingen in een Franstalige school en 17 inschrijvingen in een Nederlandstalige school. Tegen elf beslissingen van de commissie werd beroep aangetekend door de ouders. Vier daarvan werden door de commissie in beroep bevestigd, zes uitspraken werden vernietigd en één uitspraak werd in beroep onontvankelijk verklaard. Het aantal betwiste taalverklaringen was dus zeer gering. In tegenstelling tot wat Van der Elst beweerde, vormde de taalverklaring helemaal geen dam tegen de verfransing van de Vlamingen in Brussel. Van der Elst vermeldde bij de cijfers over het dalend aantal leerlingen in de Nederlandstalige scholen ook niet dat die evolutie mee het gevolg was van de aanzienlijke toename van het aantal vreemdelingen. Die kozen voor Franstalige scholen. De VU-voorzitter zag | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 849]
| |||||||||||||||||||||||||
ook bewust over het hoofd dat het herstel van de vrijheid van het gezinshoofd gekoppeld was aan de oprichting van de cultuurcommissies in Brussel, die voor het onderwijs als inrichtende machten konden optreden. Daardoor werd het mogelijk in de hoofdstad een goede Nederlandstalige onderwijsinfrastructuur tot stand te brengen. Op lange termijn leek me dat een veel efficiëntere waarborg tegen de verfransing van de Vlamingen dan de taalverklaring bij de schoolkeuze. Dat zou later trouwens blijken. Vanaf het midden van de jaren zeventig zou het Nederlandstalige onderwijs in Brussel niet alleen standhouden, maar zijn positie ook verbeteren. | |||||||||||||||||||||||||
Mijn zogenaamde beloften aan de liberalenIk ging in mijn repliek op Van der Elsts onwaarheden uitvoerig in op het statuut van Brussel, omdat hierover in de pers een polemiek werd gevoerd. De oorzaak daarvan lag in de verklaringen van Pierre Descamps en Albert Snyers d'Attenhoven in het RTB-programma Faire Le Point op 22 november. De liberale voormannen beweerden dat ik hen beloofd had dat de vrijheid van het gezinshoofd op 1 september 1971 zou worden ingevoerd ook indien op die datum de instellingen van de Brusselse agglomeratie nog niet geïnstalleerd zouden zijn. Ook verklaarden zij met de grootste stelligheid dat Vlaamse gemeenten rond Brussel met een gewone wet een tweetalig statuut of faciliteiten konden krijgen. Descamps en Snyers d'Attenhoven meenden bovendien dat de gemeenten rond Brussel zouden worden geraadpleegd vóór de vorming van de Brusselse agglomeratie en de federaties van gemeenten. In de Vlaamse pers werden veel vragen gesteld over deze zogenaamde beloften. De aanvullende regeringsverklaring was op beide punten nochtans zeer duidelijk. De vrijheid van het gezinshoofd was gebonden aan de oprichting van de agglomeratieraad en -college en de culturele commissies voor Brussel. Inzake het taalregime van de gemeenten was de nationale wetgever na de realisatie van de culturele autonomie nog alleen bevoegd voor de zogenaamde nationale gebieden: de tweetalige gebieden en de gemeenten met faciliteiten. Voor de eentalige gebieden zouden de cultuurraden beslissen. Zoals bij de fusies zouden de gemeenten worden geraadpleegd bij de vorming van de federaties, maar net als bij de fusies waren regering en parlement niet gebonden door de voorkeur van de gemeente. Ik had slechts één belofte tegenover Descamps en Snyers d'Attenhoven gedaan: de inschrijving in de grondwet van het principe van de verkiezing van de voorzitter van de Brusselse agglomeratieraad. Zoals vermeld hadden zij mij die vraag gesteld de dag na de voorlezing van de regeringsmededeling. Aangezien dat principe aanvaard was, had ik er geen bezwaar tegen dat het ook grondwettelijk zou worden vastgelegd. Trouwens, ik hield die belofte niet verborgen. Ik bevestigde ze toen journalisten mij over de verklaringen van Descamps en Snyers d'Attenhoven ondervroegen. Mijn versie van de feiten lokte nieuwe vragen uit bij de Waalse liberalen. Zij hielden hun antwoord op de nieuwe regeringsvoorstellen in beraad in afwachting van een ‘opheldering’ van mij over de betwiste punten. In de namiddag van 26 november ontving ik nog een liberale delegatie: Pierre Descamps, Albert Snyers d'Attenhoven en Willy De Clercq. Ik herhaalde tegenover hen wat ik hierboven heb vermeld. Ik voegde er alleen aan toe dat de regering zo spoedig mogelijk een wetsontwerp zou indienen waardoor het mogelijk werd de nieuwe instellingen in de Brusselse agglomeratie vóór 1 september 1971 op te richten. Na het onderhoud verklaarde Descamps tegenover de pers dat de toestand ‘veel duidelijker’ geworden was. Inmiddels had de regering de parlementaire behandeling van haar nieuwe voorstellen aangevat. Het wetsontwerp waarbij de zes randgemeenten in het Nederlandse taalgebied | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 850]
| |||||||||||||||||||||||||
werden ondergebracht, had ik al op 19 november, onmiddellijk na het voorlezen van de regeringsmededeling, bij de Kamer ingediend. Op 26 november werd het door de Kamercommissies voor de Herziening van de Grondwet en Binnenlandse Zaken met een zeer ruime meerderheid aanvaard. Tijdens de eerste week van december vatten de Kamer- en Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet de bespreking van de nieuwe grondwetsartikelen aan. In overleg met Kamervoorzitter Achiel Van Acker en Senaatsvoorzitter Paul Struye legde ik de timing van de bespreking in openbare vergadering vast. De afspraak was dat de Kamer daarmee op 8 december en de Senaat op 10 december zou beginnen. Op dat ogenblik was het nog niet zeker of de Waalse liberalen zouden meewerken aan de grondwetsherziening. Zij aarzelden en stuurden op 2 december nog eens Pierre Descamps naar me toe om ‘opheldering’ te vragen over de bepalingen inzake de vrijheid van het gezinshoofd. Ik beloofde Descamps het wetsontwerp betreffende de agglomeraties en federaties van gemeenten zo spoedig mogelijk in te dienen en op de dringende behandeling ervan aan te dringen. Tegelijk zou met dat ontwerp de vrije schoolkeuze van het gezinshoofd vanaf 1 september 1971 worden ingevoerd. Maar het zou ook de installatie regelen van de instellingen van de Brusselse agglomeratie: de agglomeratieraad, het agglomeratiecollege en de twee culturele commissies. De regering week dus niet van haar lijn af. Mijn belofte hield alleen een verduidelijking in. Van Franstalige zijde werd beweerd dat de vrijheid van het gezinshoofd ook in de Brusselse randgemeenten van toepassing zou worden. Daar was niets van waar. Ik ontkende die bewering ook met klem. In de Kamercommissie voor de Herziening van de Grondwet werd ik op 3 december gedwongen tot een tweede engagement. Dat gebeurde na een bewogen discussie over artikel 108ter inzake de organisatie van de Brusselse agglomeratie. De Franstalige Brusselse socialisten Hervé Brouhon en Guy Cudell dienden een amendement in waarbij de bepaling over de gelijktijdige toepassing van de vrijheid van het gezinshoofd en de installatie van de instellingen in de Brusselse agglomeratie in de grondwet zou worden ingeschreven. Dit amendement werd gesteund door een aantal PSC-leden. Daarop deed de CVP'er Renaat Van Elslande een tegenzet. Hij stelde voor de vrijheid van het gezinshoofd in Brussel pas te herstellen na de oprichting van de federaties van Vlaamse gemeenten rond de hoofdstad. Na een lange discussie en verscheidene schorsingen werd een compromis bereikt. Namens de regering ging ik een dubbele verbintenis aan. Enerzijds zouden de instellingen voor de Brusselse agglomeratie vóór 1 september 1971 worden geïnstalleerd. Anderzijds zouden vóór diezelfde datum de federaties van Vlaamse gemeenten rond Brussel tot stand worden gebracht. Het amendement van Brouhon en Cudell en dat van Van Elslande werden nadien niet meer ter stemming gelegd. Dezelfde dag formuleerden de Waalse liberalen een nieuwe eis. Zij wilden dat voorrang zou worden gegeven aan de artikelen in verband met de oprichting van agglomeraties en federaties (108bis) en de organisatie van de Brusselse agglomeratie (108ter). Na de goedkeuring daarvan moest de grondwetsherziening worden opgeschort tot het ontwerp tot uitvoering van artikel 108ter en de vrijheid van het gezinshoofd zou zijn ingediend. Ik verwierp deze vraag. Ze zou de timing en de bespreking van de grondwetsartikelen helemaal overhoop halen. Bovendien was het niet mogelijk een wetsontwerp goed te keuren dat steunde op een grondwetswijziging zolang die wijziging nog niet door beide Kamers was aanvaard. Overigens hadden de vertragingsmaneuvers lang genoeg geduurd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 851]
| |||||||||||||||||||||||||
Het uur van de waarheidZoals voorzien vatte de Kamer op 8 december de bespreking van de grondwetsherziening aan. Zowel de publieke als de voorbehouden tribunes zaten propvol. In een korte inleidende redevoering verklaarde ik dat het uur van de waarheid en de beslissingen was aangebroken. De regeringsvoorstellen bevredigden niemand helemaal, maar het vergelijk was het enig haalbare. Uitvoerig ging ik in op de regeling voor de Brusselse agglomeratie en ik las de betreffende passus uit de regeringsmededeling van 19 november nog eens voor. Voorts bevestigde ik de engagementen die de regering sedert die verklaring had aangegaan. Ik voegde er nog een belangrijk element aan toe. De regering zou zorgen voor een voldoende aantal Nederlandstalige scholen in de hoofdstad. Daarmee hoopte zij de ongerustheid in Vlaamsgezinde organisaties over het herstel van de vrije schoolkeuze in Brussel weg te nemen. Ten slotte verzocht ik het ontwerp in verband met de zes randgemeenten en de ontwerpen betreffende de grondwetsartikelen 3bis, 108ter en 59bis goed te keuren in de voorgestelde volgorde. Tijdens mijn verklaring werd ik herhaaldelijk onderbroken door leden van de VU. Deze fractie steunde het voorstel van de gewezen liberaal Georges Mundeleer om het hele debat te verdagen. Maar die poging liep spaak. Na een andere reeks vertragingsmaneuvers van Franstalige Brusselaars verklaarde de Waalse liberaal Léon Hannotte dat zijn partijgenoten bereid waren aan de grondwetsherziening mee te werken op voorwaarde van de goedkeuring van een resolutie. Daarin moest de Kamer akte nemen van mijn verklaring dat vóór eind januari 1971 het ontwerp tot uitvoering van de regeling inzake de agglomeraties, de federaties van gemeenten en de vrijheid van het gezinshoofd zou worden ingediend. Ook moest de Kamer beslissen dat, ‘ongeacht de evolutie van de politieke conjunctuur’, het onderzoek van dat wetsontwerp zou worden voortgezet, zodat de vrijheid van het gezinshoofd op de beloofde datum van 1 september 1971 kon worden ingevoerd. Na een nieuwe schorsing stelde Paul Meyers namens de CVP-PSC voor om de resolutie van Hannotte te amenderen. Hij wilde dat de passus over de vrijheid van het gezinshoofd in overeenstemming zou worden gebracht met mijn verklaring. Die luidde dat die vrijheid voor ‘de gezinshoofden woonachtig in de negentien gemeenten van Brussel-hoofdstad’ en niet ‘in de Brusselse agglomeratie’ zou gelden. Hannotte en BSP-voorzitter Collard verklaarden zich hiermee akkoord. VU-voorzitter Frans Van der Elst achtte toen het moment gekomen voor hevig protest. Hij verklaarde dat hij het principe van de vrije schoolkeuze in Brussel nooit zou aanvaarden omdat het gevaar bestond dat ‘men het morgen overal in Vlaanderen zal willen toepassen’. En met dezelfde pathos zei hij dat ‘wij vandaag de zwaarste nederlaag beleven die ooit door de Vlaamse Beweging werd geleden’. Niettegenstaande het oratorische geweld van Van der Elst werd de geamendeerde resolutie-Hannotte door een ruime meerderheid goedgekeurd, ook door de Waalse liberalen. De regering was bijgevolg vrijwel zeker van het quorum bij de stemmingen over de grondwetsartikelen. | |||||||||||||||||||||||||
Naar de overwinningNa de aanvaarding van de aangepaste resolutie-Hannotte ging de Kamer over tot de bespreking van het wetsontwerp dat de zes randgemeenten bij het Nederlandse taalgebied zou voegen. De volgende dag werd het aanvaard met 157 stemmen tegen 49 bij 1 onthouding. De VU stemde met de meerderheid. De tegenstemmen kwamen van Walen en vooral van Franstalige Brusselaars. Paul Vanden Boeynants onthield zich omdat de regering zijn voorstel had verworpen. Hij wilde in de brede omgeving van Brussel een onthaalregeling invoeren voor vreemdelingen én Franstaligen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 852]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook op 9 december aanvaardde de Kamer zonder bespreking vier grondwetsartikelen die voor de vakantie al door de Senaat waren goedgekeurd: de erkenning van drie cultuurgemeenschappen (artikel 3ter), het non-discriminatiebeginsel (artikel 6bis), de indeling van de parlementsleden in twee taalgroepen (artikel 32bis) en de oprichting van een raad voor de Duitse cultuurgemeenschap (artikel 59ter). De laatste drie artikelen werden eenparig of bijna eenparig aanvaard. De VU onthield zich bij de stemming over het artikel betreffende de cultuurgemeenschappen, terwijl de leden van het FDF-RW, de Franstalige Brusselse socialisten en liberalen en de Waalse liberalen het halfrond hadden verlaten. De belangrijkste artikelen werden eveneens op 9 december door de Kamer aangenomen: de indeling in taalgebieden (artikel 3bis), de inrichting van de cultuurraad voor de Nederlandse en de Franse cultuurgemeenschap (artikel 59bis) en de inrichting van de Brusselse agglomeratie (artikel 108ter). De goedkeuring van deze artikelen verliep niet vlekkeloos. Er werd een hele reeks amendementen ingediend en de stemming kon pas in de nacht van 9 op 10 december gehouden worden. De gemoederen raakten op bepaalde ogenblikken zodanig verhit dat de scheldwoorden en beledigingen niet van de lucht waren. De VU-fractie, de FDF-RW-verkozenen en de opstandige Franstalige Brusselse socialisten en liberalen brachten variaties op hetzelfde thema. De eersten hadden het voortdurend over de zogenaamde capitulatie van de CVP, terwijl de anderen beweerden dat de Franstaligen in de hoofdstad beduveld werden. De VU-leden lokten zoveel incidenten uit dat Kamervoorzitter Van Acker ermee dreigde hen uit te sluiten. Zij applaudisseerden zelfs voor pamfletten die VU-Jongeren van op de publieke tribune in het halfrond uitstrooiden. Het eerste ernstige incident deed zich voor bij de bespreking van artikel 59bis over de oprichting van de cultuurraden. De tekst van artikel 59bis, die door de Senaat was aanvaard, was door de Kamercommissie voor de Herziening van de Grondwet gewijzigd. Met de steun van de BSP, de CVP en de Waalse liberalen had de RW'er François Perin in die commissie bereikt dat de cultuurraden zouden worden samengesteld uit alle leden van Kamer en Senaat. De Senaatstekst bepaalde alleen dat de raden uit parlementsleden zouden worden samengesteld. De precieze samenstelling zou pas achterafin een wet met een gekwalificeerde meerderheid worden geregeld. Vooral de Vlaamse liberalen wilden alleen de senatoren in de cultuurraden, omdat de optie van de Kamercommissie zou leiden tot echt cultureel federalisme en tot de minorisering van niet-katholieken in Vlaanderen. Daarom dienden zij in de openbare vergadering van de Kamer een amendement in dat artikel 59bis in zijn oorspronkelijke versie moest herstellen. Ik stemde hiermee in, maar de Waalse socialisten namen dit niet. Zij wilden niet terugkomen op de tekst van de Kamercommissie. Na een eindeloze discussie trok de regering haar amendement in. Tot groot ongenoegen van de Vlaamse liberalen die het regeringsamendement overnamen. Het werd echter met een zeer ruime meerderheid verworpen. Dit belette de Vlaamse liberalen niet artikel 59bis mee goed te keuren. Hun constructieve houding stak scherp af tegen die van de VU. Voor de stemming over artikel 59bis kondigde de VU'er Hugo Schiltz aan dat zijn partij zich zou onthouden. Als reden gafhij de weigering van de regering om aan de cultuurraden financiële bevoegdheden te verlenen. Schiltz voegde er nog aan toe dat zijn partij niet wenste mee te spelen in een ‘komedie’ en dat de Vlaamse meerderheid weer ‘een rad voor de ogen’ werd gedraaid. Daarop riepen leden van de meerderheid naar de VU-banken: ‘Komedianten!’ De houding van de VU was inderdaad belachelijk. De bespreking van artikel 108ter inzake de inrichting van de Brusselse agglomeratie verliep evenmin rimpelloos. Dit was het artikel waarop de grondwetsherziening voor de vakantie in de Kamer was gestrand. De VU en het FDF stelden alles in het werk om dit doel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 853]
| |||||||||||||||||||||||||
opnieuw te bereiken. Eerst probeerden zij de Waalse liberalen te overtuigen van een nieuwe boycot. Toen dit niet lukte, kondigde de VU aan dat zij net als het FDF tegen de alarmbelprocedure in artikel 108ter zou stemmen. Indien de Waalse liberalen en de Franstalige Brusselse liberalen en socialisten dezelfde houding zouden aannemen, zou de goedkeuring van artikel 108ter in gevaar komen. De paragraaf over de alarmbelprocedure werd uiteindelijk zeer nipt goedgekeurd. Dat was alleen mogelijk doordat drie Franstalige Brusselse BSP'ers afwezig bleven bij de stemming: Henri Simonet, Victor Larock en Lucien Radoux. Indien zij in het halfrond waren gebleven, zou het quorum niet bereikt zijn. De Brusselse extremisten spuwden nadien hun gal uit over ‘het verraad’ van hun stadsgenoten. Zij voelden zich in de steek gelaten en gedupeerd. Vandaar dat de nacht van de stemming door hen ‘la nuit des dupes’ zou worden genoemd. | |||||||||||||||||||||||||
Het grootste parlementaire succes in mijn politieke loopbaanNiettegenstaande alle incidenten en moeilijkheden werd na de nacht van 9 op 10 december 1970 niet langer getwijfeld aan de goede afloop van de grondwetsherziening. De zwaarste hindernis was inderdaad genomen. Op 10 december keurde de Senaat na een vlot debat en zonder enige obstructiepoging de nieuwe versie van artikel 108bis inzake de agglomeraties en federaties van gemeenten goed. Op 18 december nam de Kamer met een zeer grote meerderheid de laatste communautaire artikelen aan: de mogelijkheid rijksgebieden op te richten (artikel 1, vierde lid), de indeling van de parlementsleden in taalgroepen (artikel 32bis), de pariteit in de ministerraad (artikel 80bis), het statuut van de staatssecretarissen (artikel 91bis), de erkenning van drie gewesten (artikel 107quater) en de overgangsbepalingen voor de UCL (artikel 132). Onmiddellijk na de laatste stemming sprak ik een dankwoord uit, waarin ik in het bijzonder Kamervoorzitter Achiel Van Acker, de ministers voor Communautaire Betrekkingen Leo Tindemans en Freddy Terwagne, en de leden van de oppositie die aan de grondwetsherziening hadden meegewerkt, vermeldde. Ik kreeg een minutenlange ovatie vanwege de meerderheidspartijen. De VU-leden sprongen weer uit de band. Voor ik het woord nam hadden zij met de FDF- en RW'ers de zaal al verlaten. Op 22 december rondde de Senaat de grondwetsherziening af. Net als in de Kamer dankte ik de senatoren voor het gepresteerde werk en kreeg ik van de meerderheid een staande ovatie. Daarna prees Senaatsvoorzitter Paul Struye mij voor de ‘harde strijd’ die ik met ‘bekwaamheid, diplomatie en taaie volharding’ had gewonnen. Na hem brachten ook CVP-voorzitter Robert Houben en de socialistische fractieleider Georges Housiaux mij een warme hulde. De grondwetsherziening was het grootste parlementaire succes in mijn politieke loopbaan. Voor het eerst sedert het ontstaan van België was de grondwet fundamenteel gewijzigd. De basis was gelegd voor een nieuw België met gemeenschappen en gewesten. Die kregen belangrijke bevoegdheden zonder dat de eenheid van het land in het gedrang werd gebracht. Tevens werd de grondwet in overeenstemming gebracht met het Europese integratieproces. Er werd mij in die dagen bijzonder veel lof toegezwaaid. Ik bleef echter met beide voeten op de grond staan. Ik wist dat overwinningen en nederlagen in de politiek soms dicht bij elkaar liggen en dat er spoedig kapers op de kust zouden zijn. Maar de meerderheidspartijen zagen in een euforische stemming het jaareinde tegemoet. Helemaal anders was de sfeer bij de oppositiepartijen, in het bijzonder bij de VU, die een zware nederlaag hadden geleden. In die dagen kreeg ik het bezoek van VU-voorzitter Frans Van der Elst. Hij kwam me feliciteren en drukte zijn spijt uit over de ondoelmatige houding van zijn partij in het hele gebeu- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 854]
| |||||||||||||||||||||||||
ren. De oorzaak daarvan was volgens hem artikel 38bis inzake de alarmbelprocedure. Van der Elst gaf toe dat hij te laat had ingezien dat dit artikel zodanig gewijzigd was dat uiteindelijk een democratische meerderheid besliste. Van mijn kant betreurde ik vooral dat de VU de invoering van een regionale fiscaliteit onmogelijk had gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||
De grondwet van 1970Dit lange verhaal bewijst voldoende dat de grondwetsherziening een complexe aangelegenheid was. Ik moest veel moeilijkheden en tegenstand overwinnen. Zij die meenden dat de eenheidsstaat voorbijgestreefd was en de taalgemeenschappen grondwettelijke en institutionele mogelijkheden tot zelfontplooiing moesten krijgen, hebben het uiteindelijk gehaald. De herziening zou niet mogelijk geweest zijn zonder de loyale medewerking van de liberalen. Die wilden ook bijdragen tot de uitbouw van het vernieuwde België. Ze zou ook niet mogelijk geweest zijn zonder de nieuwe interpretatie van de onthouding bij de stemming over een grondwetsartikel. Nadat die verworven was, werd het voor de regering aanzienlijk makkelijker om haar doel te bereiken. Niettemin moest ik een beroep doen op al mijn onderhandelingsbekwaamheid, mijn uithoudingsvermogen en mijn gevoel voor tactiek om de grondwetsherziening te kunnen realiseren. Mijn tegenstrevers, Hugo Schiltz bijvoorbeeld, schreven mij ‘een duivelse behendigheid’ toe. G.H. Dumont heeft het in zijn boek Histoire de la Belgique over een ‘habilité redoutable’. Men mag echter mijn loyauteit tegenover België niet in twijfel trekken. Ik zou niet eerlijk geweest zijn en ik zou een onwaardige houding hebben aangenomen indien ik, na drie keer eerste minister en vier keer minister te zijn geweest, het algemeen belang niet had nagestreefd en het land niet had gediend. Ik heb echter ook vanaf mijn jeugd en in alle omstandigheden een gave en ongerepte Vlaming willen zijn, zowel voor, tijdens als na de oorlog. Ik ben ook altijd trouw gebleven aan de federalistische gedachte. Vandaar dat met de grondwetsherziening van 1970 een opening werd gemaakt naar een federale inrichting van de Belgische Staat. Tegelijk heb ik ernaar gestreefd België leefbaar te houden en het land voldoende kracht en uitstraling te geven om zijn Europese en internationale opdracht te kunnen vervullen. Het is ook mijn verlangen geweest de twee grote volksgemeenschappen in harmonie te laten samenleven en te zorgen voor gelijke rechten en plichten voor hen. Hoewel ik steeds een overtuigd Vlaming ben geweest, had ik veel begrip en openheid voor de problemen van Wallonië. De Walen zijn onze landgenoten. Aan Brussel moeten mijns inziens bijzondere verplichtingen worden opgelegd. Het is de hoofdstad van het land, bijgevolg ook van de Vlamingen die de meerderheid van de bevolking uitmaken. Na deze toelichting van mijn uitgangspunten vat ik hieronder de grondwetsherziening in vijftien punten samen. Ik doe dit omdat ik na 1970 herhaaldelijk heb moeten constateren dat men zowel in politieke kringen als erbuiten totaal onwetend bleek over de werkelijke inhoud en betekenis van de belangrijkste wijzigingen die toen in de grondwet werden aangebracht. Onvermijdelijk moet ik in deze samenvatting sommige reeds vermelde punten herhalen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 855]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 856]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 857]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 858]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit automatisme bestond vroeger niet. Bij de parlementsverkiezingen in 1958 werden 400.000 vreemdelingen wel en 600.000 Vlamingen niet meegerekend voor de zetelverdeling. Vanaf 1971 waren dergelijke wantoestanden onmogelijk. Even belangrijk was dat niet aan de samenstelling van de Senaat werd geraakt. Sedert jaren gingen in Waalse kringen, maar ook in Vlaanderen, onder meer in de Volksunie, stemmen op voor een paritaire Senaat. De Senaat bleef echter, direct of indirect, samengesteld volgens het bevolkingscijfer. De structuur van de Senaat en de werking van deze instelling op basis van het meerderheidsprincipe werden bevestigd. De provinciale senatoren zijn een waarborg voor de vertegenwoordiging van de provincies. De betekenis daarvan mag niet onderschat worden. Want gewestelijke invloeden manifesteren zich zeer sterk, bijvoorbeeld in Limburg, West-Vlaanderen en Luxemburg. De coöptatie is volgens mij een nuttig instrument omdat ze het mogelijk maakt personen in het parlement te brengen die deskundig zijn maar niet de moeilijke weg van politieke partijen en verkiezingen moeten gaan. De herzieningsprocedure van de grondwet werd in 1970 niet gewijzigd. Dat was een verstandige beslissing. Die procedure is moeilijk en dat is ook goed. Een meerderheid in de Kamer moet beslissen over de artikelen die voor herziening in aanmerking komen. Daarna volgt automatisch de ontbinding van het parlement, de verkiezingen en de samenstelling van een nieuw parlement dat als Constituante kan optreden. Een artikel wordt slechts aanvaard als het wordt goedgekeurd met twee derde van de stemmen, op voorwaarde dat twee derde van de leden van Kamer of Senaat aanwezig zijn. Deze procedure van 1831 werd in 1970 bekrachtigd. In het Egmontpact werd onder meer voorgesteld een grondwetsherziening afhankelijk te maken van de instemming van de taalgroepen. Dat zou betekend hebben dat de helft van de leden van een taalgroep een wijziging van de grondwet kon beletten, zelfs al zou een grondwettelijke tweederde meerderheid ervoor zijn. Dat stelsel zou met andere woorden de democratische meerderheid aan banden hebben gelegd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 859]
| |||||||||||||||||||||||||
De grondwet van 1970 liet wel toe belangrijke wijzigingen aan de organisatie en de structuur van de Belgische Staat aan te brengen zonder te moeten overgaan tot een nieuwe grondwetsherziening. De voorwaarde is dat daarvoor in de beide taalgemeenschappen een ruime eensgezindheid moet bestaan: een meerderheid in elke taalgroep, op voorwaarde dat de meerderheid van elke taalgroep aanwezig is, en een globale tweederde meerderheid. De herziening van 1970 voorzag in deze procedure in vier gevallen: artikel 1, vierde lid inzake de oprichting van rijksgebieden, artikel 3bis inzake de taalgebieden, artikel 59bis inzake de culturele autonomie en artikel 107quater inzake de gewestvorming. Ik heb reeds benadrukt dat dergelijke belangrijke hervormingen een bijzondere meerderheid rechtvaardigden. Het was mijns inziens zeer belangrijk dat de grenzen van Brussel niet door een gewone wet konden worden veranderd. De negatieve ervaring met de talentellingen en vooral de gevolgen daarvan voor de rand rond Brussel speelden bij deze regeling een belangrijke rol. De artikelen 59bis en 107quater handelden eveneens over fundamentele aangelegenheden: het afstaan door het parlement van een gedeelte van zijn wetgevende bevoegdheden en het organiseren van een geregionaliseerde of federale Staat. Indien voor de uitvoering van deze vier artikelen de vereiste bijzondere meerderheid niet werd bereikt, bleef het middel van de grondwetsherziening bestaan om ze te wijzigen. De grondwet van 1970 was dus zodanig uitgebouwd dat in alle omstandigheden een democratische meerderheid de beslissingen kon nemen. Ik heb er nauwlettend op toegezien dat dit beginsel gerespecteerd werd. Hoewel de Vlamingen de meerderheid vormden, werden zij lange tijd door de verfran-singspolitiek in de Belgische Staat verdrukt. Het verhaal van de opstanding, het rechtsherstel, de ontvoogding, de culturele opgang, de economische ontwikkeling en de hoge welvaart van het Vlaamse volk zijn wonderlijke bladzijden in de geschiedenis van West-Europa. Maar de decennialange achterstelling van de Vlamingen en ook mijn persoonlijke ervaring hebben mijn mening versterkt dat in het Belgische staatsbestel de goede werking van de democratische meerderheid verzekerd moest blijven. Ik kan dit overzicht van de grondwetsherziening van 1970 niet besluiten zonder hulde te brengen aan de ministers die daartoe een belangrijke bijdrage hebben geleverd: Leo Tindemans en Freddy Terwagne. Zij werkten lang en hard aan de voorbereiding van de ontwerpen. Geduldig en loyaal verdedigden zij die in de regering, in de parlementaire commissies en de openbare vergadering van Kamer en Senaat. Op cruciale ogenblikken echter moest ik nogal eens de kastanjes uit het vuur halen. Maar daarom was ik ook eerste minister. | |||||||||||||||||||||||||
De strijd over de eerste uitvoeringswettenMet de grondwetsherziening van 1970 was het werk niet af. Voor de toepassing van verscheidene nieuwe grondwetsartikelen waren uitvoeringswetten nodig. De voorbereiding daarvan was al gestart nog voor de laatste grondwetsartikelen goedgekeurd waren. Voor de zomervakantie van 1971 slaagde de regering erin een eerste reeks belangrijke uitvoeringswetten te laten goedkeuren. Het ging om de wet tot indeling van de parlementsleden in een Nederlandse en Franse taalgroep (wet van 3 juli 1971), de wet op de bevoegdheden en de werking van de cultuurraden (wet van 21 juli 1971) en de wet tot op- en inrichting van agglomeraties en federaties van gemeenten (wet van 26 juli 1971). Net als de grondwetsherziening lokten de vermelde ontwerpen veel discussie uit. Ze werden na uitvoerige en ingewikkelde discussies in het parlement en daarbuiten aanvaard. Met alles wat daarover gezegd en geschreven werd, kan ik makkelijk een apart hoofdstuk schrijven. Dat zou me echter te ver leiden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 860]
| |||||||||||||||||||||||||
De regering maakte eerst werk van de uitvoering van artikel 108bis inzake de oprichting van agglomeraties en federaties van gemeenten en van artikel 108ter inzake de organisatie van de Brusselse agglomeratie. Overeenkomstig de verbintenissen die ik tegenover de liberalen had aangegaan, moest het eerste ontwerp eind januari ingediend zijn en moesten de instellingen van de Brusselse agglomeratie vóór 1 september 1971 tot stand zijn gebracht. De regering haalde nipt die laatste deadline. Op 31 januari 1971, na een tweedaagse marathonzitting en twintig uur beraadslaging, keurde de kabinetsraad het vermelde ontwerp goed. Een week later, op 9 februari werd het bij de Kamer ingediend. Het ontwerp was voorbereid door minister van Binnenlandse Zaken Lucien Harmegnies en de ministers voor Communautaire Betrekkingen Leo Tindemans en Freddy Terwagne. Zoals beschreven in het vorige hoofdstuk was Terwagne na de vermoeiende kabinetsraad van 31 januari in elkaar gestuikt. Hij overleed veertien dagen later. Het ontwerp telde niet minder dan 250 artikelen. Het was niet alleen bijzonder uitgebreid, maar ook zeer ingewikkeld. Er werden geheel nieuwe administratieve structuren gecreëerd. Het was de bedoeling dat de agglomeraties en federaties op het supragemeentelijk niveau taken zouden vervullen die de gemeenten afzonderlijk niet meer aankonden, zoals de ruimtelijke ordening, de brandweer, het ophalen en verwerken van huisvuil. Naast de complexiteit van het ontwerp moesten ook verscheidene delicate opties genomen worden, vooral voor de Brusselse agglomeratie. De vraag rees bijvoorbeeld op welke wijze de leden van de Brusselse agglomeratieraad in taalgroepen moesten worden ingedeeld: de taal waarin de eed zou worden afgelegd of de taal van de inschrijving in de kiezerslijsten? Een ander discussiepunt was de verkiezing van de agglomeratieraad: door algemene verkiezingen of door getrapte verkiezingen? In het ontwerp werd de oprichting van vijf agglomeraties voorgesteld: Brussel, Antwerpen, Luik, Gent en Charleroi. Daarnaast zouden over het hele grondgebied federaties van gemeenten tot stand worden gebracht. De regering opteerde voor de rechtstreekse verkiezing van de raden van de agglomeraties en federaties. De colleges zouden door de raden worden verkozen en samengesteld volgens het meerderheidsbeginsel. Wat de Brusselse agglomeratieraad betrof, bepaalde het ontwerp dat de kandidaten bij het indienen van hun kandidatuur een taalgroep moesten kiezen. De twee taalgroepen in de raad zouden het college van de Brusselse agglomeratie verkiezen. Tegen dit ontwerp wierpen de socialisten talrijke bezwaren op. Jos Van Eynde, die eind januari met Edmond Leburton de voorzittersfakkel van Léo Collard in de BSP had overgenomen, wilde er niet van weten. Het ontwerp zou als gevolg van de tijdsdruk onzorgvuldig zijn opgesteld. In feite maakte Van Eynde vooral bezwaar tegen de oprichting van federaties. De Vlaamse socialisten wilden verscheidene honderden federaties oprichten, terwijl de CVP dit aantal tot ongeveer 130 wilde beperken. In de grote federaties die de CVP voor ogen had, vreesden de socialisten onvoldoende aan hun trekken te komen. Om die reden pleitten Van Eynde en andere Vlaamse socialisten voor fusies van gemeenten. Hun kritiek kwam mij niet helemaal ongelegen. In tegenstelling tot Tindemans was ik er geen voorstander van om over het hele grondgebied federaties op te richten. Bovendien meende ik dat de oprichting van federaties over het hele grondgebied tegen 1 september 1971 een nauwelijks haalbare operatie was. | |||||||||||||||||||||||||
Het topoverleg van 1 april 1971Tijdens het overleg van de regeringstop met de leiders van de meerderheidspartijen op 1 april 1971 werd beslist het in feite reeds veroordeelde wetsontwerp inzake de agglomeraties en federaties van gemeenten in te trekken en een soepeler procedure uit te werken. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 861]
| |||||||||||||||||||||||||
idee voor een nieuw ontwerp kwam van de nieuwe Franstalige minister voor Communautaire Betrekkingen Fernand Dehousse, die Terwagne was opgevolgd. In het nieuwe ontwerp zou voorrang worden gegeven aan de organisatie van de Brusselse agglomeratie en haar randgebied. De oorspronkelijke bedoeling, om over het hele grondgebied federaties op te richten, werd bijgevolg opgegeven. Er werd ook overeengekomen het nieuwe ontwerp voor de vakantie te laten goedkeuren en eventueel de vertrouwenskwestie erover te stellen. Aangezien het ontwerp ook de vrije schoolkeuze van het gezinshoofd in de negentien gemeenten van de Brusselse agglomeratie herstelde, drong Leo Tindemans aan op de gelijktijdige goedkeuring van de ontwerpen betreffende de culturele autonomie en de indeling van de parlementsleden in taalgroepen. De cultuurcommissies in de Brusselse agglomeratie hadden geen betekenis zonder de uitvoeringswetten voor de culturele autonomie. Op het overleg werd ook het parallellisme tussen de inrichting van de Brusselse agglomeratie en de toepassing van de culturele autonomie aanvaard. De nieuwe versie van het ontwerp betreffende de agglomeraties en federaties werd begin mei ingediend. Het telde ‘slechts’ 96 artikelen. Er werd in bepaald dat de Brusselse agglomeratie en vijf randfederaties rond Brussel (Tervuren, Vilvoorde, Zaventem, Asse en Halle) meteen zouden worden opgericht. Voorts schreef het voor dat de eerste verkiezingen voor de raad van de Brusselse agglomeratie en de raden van de vijf randfederaties vijftien dagen na de eerstkomende parlementsverkiezingen zouden worden gehouden. De oprichting van de overige vier agglomeraties (Antwerpen, Luik, Charleroi en Gent) zou later gebeuren. De overige gemeenten kregen de tijd tot 1975, het jaar vóór de volgende gemeenteraadsverkiezingen, hetzij om federaties te vormen, hetzij om te fuseren. Volgens artikel 87 van het ontwerp was de onderwijstaal in de negentien gemeenten van Brussel-hoofdstad afhankelijk van de keuze van het gezinshoofd. In artikel 96, het laatste artikel van het ontwerp, was de koppeling aan de culturele autonomie opgenomen. Dit artikel stelde dat de wet in werking zou treden op de dag dat de uitvoeringsbesluiten inzake de culturele autonomie in het Staatsblad zouden worden gepubliceerd. In de oorspronkelijke tekst van de ministers Harmegnies, Dehousse en Tindemans was daarvan geen sprake. Zoals in het eerste ontwerp was daarin bepaald dat de wet in werking zou treden op de dag van haar bekendmaking in het Staatsblad. De bovenvermelde verandering werd op mijn aandringen aangebracht. Ze bood de waarborg van een snelle uitvoering van de culturele autonomie. Het nieuwe ontwerp werd op de kabinetsraad van 3 mei goedgekeurd en vier dagen later bij de Kamer ingediend. Op dezelfde kabinetsraad bereikten de ministers een akkoord over de twee ontwerpen inzake de uitvoering van de culturele autonomie: de indeling van de parlementsleden in twee taalgroepen, en de oprichting en bevoegdheden van de cultuurraden. De ministers voor Communautaire Betrekkingen Leo Tindemans en Fernand Dehousse hadden elk een voorontwerp voorbereid. Tindemans wilde dat zijn tekst besproken werd. Hij voerde aan dat die gebaseerd was op de besprekingen in de Senaatscommissie voor de Herziening van de Grondwet. Dehousse repliceerde dat die commissie niet tot conclusies was gekomen en er bijgevolg ook geen rekening mee moest worden gehouden. Tindemans haalde toch het laken naar zich toe. Op enkele kleine wijzigingen na werd zijn ontwerptekst aanvaard. Enkele dagen na de kabinetsraad verspreidde de CVP-leiding een communiqué waarin gesteld werd dat de ontwerpen in verband met de culturele autonomie voor het zomerreces moesten worden goedgekeurd. Als dat niet gebeurde, kon de regering volgens de CVP-top niet aanblijven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 862]
| |||||||||||||||||||||||||
Leburton en Van Eynde in het offensiefDe twee BSP-voorzitters Edmond Leburton en Van Eynde waren niet bijster gelukkig met die stellingname van de CVP. Zij wezen er mij ook op dat in tegenstelling tot wat op het topoverleg van 1 april was afgesproken, er geen afzonderlijk wetsontwerp voor de Brusselse agglomeratie en de omringende federaties van gemeenten was ingediend. Dat was inderdaad ook de afspraak. De betrokken ministers hadden ook twee ontwerpen uitgewerkt, een voor Brussel en een voor de andere agglomeraties en federaties. Maar op de kabinetsraad van 27 april had ik verkregen dat beide ontwerpen in één ontwerp werden samengebracht. Ook de socialistische ministers waren daar toen mee akkoord gegaan. Leburton en Van Eynde waren evenmin te spreken over artikel 96 van het ontwerp, omdat het ook niet opgenomen was in het akkoord van 1 april. Met de koppeling van de organisatie van de Brusselse agglomeratie aan de culturele autonomie liep de meerderheid volgens hen groot gevaar. Voor de toepassing van de culturele autonomie was immers een tweederde meerderheid nodig, en bijgevolg ook de medewerking van de liberalen. Leburton en Van Eynde vreesden dat zij onvoorziene moeilijkheden zouden veroorzaken. Zij vroegen om nieuw overleg tussen de regering en de meerderheid. Om hun vraag kracht bij te zetten, lieten ze mij weten dat op het BSP-Bureau van 17 mei was gebleken dat de partij geen schrik had voor een regeringscrisis. Leburton en Van Eynde zeiden niet dat zij bezwaren hadden tegen de voorziene uitgebreide bevoegdheden van de cultuurraden. Vooral Leburton had het daar moeilijk mee. Hij en Van Eynde hadden sedert hun aantreden als partijvoorzitters trouwens geregeld andere standpunten dan de socialistische ministers ingenomen. Vice-premier André Cools legde me uit dat Leburton en Van Eynde het hen in het BSP-Bureau geregeld moeilijk maakten. Major vertelde me dat Van Eynde ‘getraumatiseerd’ was door de aanvallen die de voorbije weken in de katholieke dagbladen tegen hem waren gericht. CVP-PSC-voorzitter Robert Houben voelde in eerste instantie niets voor een nieuw overleg. De ontwerpen waarover de regering op 3 mei een consensus had bereikt, schonken hem voldoening. Bijgevolg moest het akkoord van 1 april gewoon worden uitgevoerd. Zijn afwijzing van een nieuw topoverleg werd gesteund door CVP-voorzitter Robert Vandekerckhove en PSC-voorzitter Léon Servais, en ook door Paul Vanden Boeynants. Ik probeerde Houben toch tot een gesprek over te halen en slaagde daar ook in. Houben stelde als voorwaarde dat het niet om een ‘topoverleg’ zou gaan, maar om een ‘informeel en persoonlijk contact’. Dat gebeurde op 1 juni. Houben werd vergezeld door Robert Vandekerckhove en Léon Servais. Edmond Leburton informeerde ons over de houding die hij op de Algemene Raad van zijn partij, voorzien voor 15 juni, zou aannemen. Hij zou de volgende voorstellen doen: 1) het schrappen van artikel 96 in het ontwerp op de agglomeraties en federaties; 2) het beperken van de bevoegdheden van de cultuurraden (vooral inzake het internationale verdragrecht, het sportbeleid en het wetenschappelijk onderzoek); 3) het installeren van de gewestelijke economische raden; en 4) het indienen van een ontwerp voor de Voerstreek. Alle ontwerpen moesten binnen twee maanden goedgekeurd worden zodat het parallellisme verzekerd was. Leburton vond dat de toepassing van de culturele autonomie in elk geval onaanvaardbaar was indien niet tegelijk de wet inzake de agglomeraties en federaties aangenomen werd. Houben liet verstaan dat hij niet van een beknotting van de culturele autonomie wilde weten en ook niet afzag van de koppeling ervan aan het herstel van de vrije schoolkeuze in Brussel. Tijdens de volgende dagen ging de escalatie door. Op 9 juni bezorgde Robert Houben een vertrouwelijke nota aan de BSP-voorzitters waarin hij nogmaals zijn standpunt uiteenzette. Enerzijds schreef hij dat de regering de legislatuur moest uitdoen en de CVP-PSC niet aan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 863]
| |||||||||||||||||||||||||
stuurde op nieuwe verkiezingen. Anderzijds nam hij het standpunt in dat de regering niet kon doorgaan indien het akkoord van 1 april en de timing voor de uitvoering ervan niet werden gerespecteerd. Die dubbelzinnige houding was niet van aard om Leburton en Van Eynde gerust te stellen. Leburton drong aan om op 12 of 13 juni een geheim overleg te organiseren. Houben weigerde daar op in te gaan. Hij antwoordde me dat hij een uitholling van de culturele autonomie niet kon aanvaarden en dat een crisis zou uitbreken indien het pakket van 1 april voor de vakantie niet werd goedgekeurd. Het BSP-Bureau van 15 juni nam een gematigde houding aan. In zijn communiqué verklaarde het zich bereid om de politieke verbintenissen van 1 april na te komen. Het leek erop dat de spanning geweken was. De volgende dag echter wilden Leburton en Van Eynde voor Houben niet onderdoen. Leburton herhaalde tegenover mij nog eens wat hij tijdens het gesprek op 1 juni had gezegd. Hij vroeg ook een nieuw gesprek met Houben. Ik stelde voor op 20 juni bij mij thuis, in Leuven, bijeen te komen. Leburton en Van Eynde gingen hiermee akkoord. Ook vice-premier Cools en PSC-voorzitter Léon Servais stemden daarmee in. Robert Houben hield zijn antwoord in beraad. Op 16 juni deelde hij mij mee niet te zullen komen. Hij zei dat de pers toch lucht zou krijgen van de bijeenkomst. Dat zou allerlei commentaar uitlokken, zodat het wantrouwen tussen de meerderheidspartijen nog groter zou worden. Daarenboven verwachtte hij dat de socialistische gesprekspartners de CVP en de PSC tegen elkaar zouden uitspelen over de culturele autonomie en de Voerkwestie. De PSC wou net als de Franstalige socialisten dat het lang beloofde ontwerp inzake de Voer zou worden ingediend, terwijl de CVP en ikzelf daar evenmin warm voor liepen. Gezien het antwoord van Houben had de geplande bijeenkomst van 20 juni geen enkele zin en ik gelastte ze ook af. Leburton en Van Eynde waren met de weigering van Houben niet gelukkig. | |||||||||||||||||||||||||
De eis voor een cultuurpactInmiddels had de liberale voorzitter Pierre Descamps op 15 mei laten weten de nodige stemmen te willen leveren voor de toepassingswetten inzake de culturele autonomie, op voorwaarde dat de minderheden in Vlaanderen en Wallonië tegen elke vorm van discriminatie in het cultuurbeleid beschermd werden. De eis voor een cultuurpact was niet nieuw. Eerder had Vanaudenhove het idee al naar voren geschoven. Ook buiten de liberale partij vond het verdedigers. Maar bij de meerderheidspartijen veroorzaakte de vraag naar een cultuurpact ongerustheid. In de CVP werd ze als een vertragingsmaneuver beschouwd, terwijl de Franstaligen de vrees koesterden dat in die omstandigheden vanaf 1 september niets zou terechtkomen van de vrije schoolkeuze van het gezinshoofd. In principe had ik geen bezwaar tegen een cultuurpact, maar ik zag de noodzaak er niet van in. Een dergelijk pact was niet nodig om de culturele autonomie te kunnen toepassen. Het nieuwe artikel 6bis van de grondwet beschermde immers de minderheden tegen discriminatie. Bovendien bepaalde artikel 59bis dat in de toepassingswet betreffende de culturele autonomie de procedure voor de bescherming van de ideologische en filosofische minderheden moest worden gepreciseerd. De regering had dat ook gedaan. In het ontwerp inzake de indeling van de parlementsleden in taalgroepen waren de bewuste artikelen opgenomen. Overeenkomstig die artikelen kon de behandeling van een decreet worden opgeschort indien daartoe een gemotiveerde motie ondertekend werd door een vierde van de leden van de cultuurraad. Zo'n norm kon toch moeilijk als een hoge drempel worden beschouwd. Leo Tindemans, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 864]
| |||||||||||||||||||||||||
die het ontwerp voorbereid had, stond er trouwens op dat een vierde van de leden een dergelijke motie kon indienen. Fernand Dehousse, die zoals vermeld over de indeling van de parlementsleden in taalgroepen eveneens een ontwerp had opgesteld, wilde de lat hoger leggen, en stelde als norm een derde van de leden voor. De liberalen bleven echter bij een cultuurpact. Dat was trouwens niet hun enige eis. Naarmate de bespreking in openbare vergadering van het ontwerp inzake de werking en de bevoegdheden van de cultuurraden naderde, dreven zij hun prijs op. Tijdens een onderhoud op 24 juni, waarbij ook de ministers Cools en Tindemans aanwezig waren, verklaarde Pierre Descamps dat het agglomeratiecollege in Brussel proportioneel moest worden samengesteld en niet volgens het meerderheidsprincipe, zoals door het ontwerp inzake de agglomeraties en federaties was bepaald. Daarenboven vroeg hij artikel 96 van dat ontwerp te schrappen, het ontwerp inzake de Voer voor het parlementaire reces in te dienen en van de regering een duidelijke uitspraak te krijgen over de uitvoering van artikel 107quater inzake de gewestvorming. Op 29 juni maakte Pierre Descamps zijn desiderata in een Open brief aan mij bekend. Om aan te tonen dat het de liberalen ernst was, onthielden zij zich toen de Kamer op 1 juli het ontwerp inzake de taalgroepen goedkeurde. De Senaat had dit ontwerp een week eerder reeds eenparig aangenomen. Ook op 1 juli deed zich een ander merkwaardig feit voor. BSP-voorzitter Edmond Leburton viel tijdens het debat in de Kamer de liberale eis voor een cultuurpact bij en waarschuwde daarbij voor een te verregaande gewestvorming. | |||||||||||||||||||||||||
Nieuwe moeilijkhedenAlsof de regering nog niet genoeg problemen had, waren er nog andere complicaties. Op het wetsontwerp inzake de agglomeraties en federaties waren in de bijzondere Kamercommissie niet minder dan 177 amendementen ingediend. Drie vierde daarvan waren afkomstig van de meerderheidspartijen of werden mee door hen gesteund. De vraag rees of de regering eigen amendementen moest indienen. Daarbij kwam nog dat minister voor Communautaire Betrekkingen Fernand Dehousse tijdens de kabinetsraad van 2 juli nogmaals aandrong op de bespreking van zijn ontwerp inzake de Voer. Op 3 mei had Dehousse zijn tekst reeds aan de ministers bezorgd. Ik was er toen in geslaagd de bespreking uit te stellen. Bij de CVP was verzet gerezen tegen de oplossing die in de regeringsverklaring voor de Voerkwestie opgenomen was: het groeperen van de zes Voergemeenten in een autonoom kanton dat rechtstreeks zou afhangen van de minister van Binnenlandse Zaken. Om Dehousse bezig te houden, had ik hem gevraagd een ontwerp inzake de oprichting van de raad voor de Duitse cultuurgemeenschap uit te werken. Maar Dehousse en de Waalse socialisten verloren hun geduld. Ik was mij ervan bewust dat ik de bespreking van zijn ontwerp niet langer uit kon stellen. Op 5 juli kwam het BSP-Bureau bijeen. Na afloop ervan deelden André Cools en Fernand Dehousse mij mee dat hun partij het indienen van het Voerontwerp eiste voor de stemming over de ontwerpen inzake de culturele autonomie en de agglomeraties en federaties van gemeenten plaatsvond. Het BSP-Bureau meende tevens dat geen tegemoetkomingen aan de liberalen konden worden gedaan zolang die de goedkeuring van de culturele autonomie niet waarborgden. Van zodra daarover zekerheid bestond, moest de koppeling van de culturele autonomie aan de afschaffing van de taaiverklaring bij de schoolkeuze in Brussel losgelaten worden. Ten slotte moest volgens het BSP-Bureau de stemming over de uitvoeringswet inzake de culturele autonomie en de wet inzake de agglomeraties en federaties gelijktijdig plaatsvinden. André Cools legde me uit dat deze nieuwe voorwaarden het gevolg waren van de weigering van Houben om met de socialistische partijleiding te praten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 865]
| |||||||||||||||||||||||||
De kabinetsraad van 5 juli verliep in een bijzonder gespannen klimaat. Leo Tindemans en P.W. Segers wezen de eisen van het BSP-Bureau kordaat af. Fernand Dehousse reageerde daarop met de vraag zijn Voerontwerp onmiddellijk te bespreken. Na een onderbreking wilden de CVP-ministers de kabinetsraad niet meer voortzetten. Tijdens de schorsing hadden zij vernomen dat Leburton en Van Eynde in een lang communiqué het socialistische standpunt bekend hadden gemaakt. De CVP-ministers vonden dat zij in die omstandigheden hun partijleiding moesten raadplegen. De kabinetsraad werd opgeheven. In de voormiddag van 6 juli was het de beurt aan de CVP-PSC-top om de koppen bij elkaar te steken. Er werd herhaald dat de partij trouw wenste te blijven aan de verbintenissen en de timing van het akkoord van 1 april. Dat impliceerde de goedkeuring van de toepassingswet inzake de culturele autonomie vóór het reces, zo niet zou alles weer in vraag worden gesteld. De CVP-PSC ging er voorts mee akkoord dat de regering bij het begin van de bespreking van het ontwerp in de Senaat een verklaring over het door de liberalen gevraagde cultuurpact zou afleggen. In die oproep moesten de drie traditionele politieke families uitgenodigd worden om over de inhoud van zo'n pact rond de tafel te gaan zitten. Voorts verklaarde de CVP-PSC zich bereid het punt in de regeringsverklaring over de Voer en artikel 107quater over de gewestvorming loyaal uit te voeren. In de namiddag van 6juli kwamen de ministers opnieuw bijeen, de vierde keer in vijf dagen. André Cools reageerde gepikeerd op het standpunt van de CVP-PSC-leiding, omdat die de voorkeur gaf aan een oproep tot de drie partijen boven een voorafgaand overleg met de socialistische partij. Toen ik zei dat ik een ontwerp voor die oproep klaar had, antwoordde Cools dat het ondenkbaar was voor de socialistische ministers daarmee in te stemmen zonder het akkoord van hun partijleiding. Hij kalmeerde enigszins nadat ik had uitgelegd dat ik die verklaring zelf had opgesteld en ze aan niemand ter inzage had gegeven, ook niet aan de CVP-PSC-top. Daarna waren de BSP-ministers toch bereid ze te bespreken. De essentie van mijn ontwerp-tekst bestond erin dat de regering het initiatief zou nemen om de voorzitters van de drie nationale partijen in het najaar samen te brengen met het oog op het uitwerken van een cultuurpact. Het leek mij niet wenselijk een dergelijk belangrijk akkoord gauw in elkaar te knutselen. De socialistische ministers wilden drie beloften opnemen in de verklaring: 1) de indiening van het Voerontwerp vóór het reces; 2) de zo spoedig mogelijke voorstelling van de uitvoeringsmaatregelen voor artikel 107quater; en 3) de proportionele samenstelling van de agglomeratiecolleges. | |||||||||||||||||||||||||
Eén stem over bij de goedkeuring van de uitvoeringswet inzake de culturele autonomieOp 7 juli begon de Senaat met de bespreking van het wetsontwerp inzake de bevoegdheden van de cultuurraden. Bij de aanvang las ik de afgesproken verklaring voor. De liberalen maakten onmiddellijk duidelijk dat die voor hen niet volstond. Zij waren enkel tevreden over de belofte het agglomeratiecollege in Brussel samen te stellen volgens het evenredigheidsprincipe. De socialistische senatoren lieten ook blijken dat zij geen vrede namen met de beloften over het Voerontwerp en de gewestvorming. Het viel trouwens op dat een aantal van hen zich geregeld onderhield met liberale senatoren, en dat zij die van de CVP en de PSC links lieten liggen. Op 9 juli deed de liberale partijvoorzitter een tegenvoorstel bestaande uit vier punten: 1) de onmiddellijke bijeenroeping van de partijen voor het sluiten van een cultuurpact, waarvoor de liberalen een ontwerp klaar hadden; 2) de indiening van een wetsontwerp voor de Voerstreek en de goedkeuring van het wetsontwerp op de bevoegdheden van de cultuurraden; 3) de indiening van een amendement op het ontwerp inzake de agglomeraties en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 866]
| |||||||||||||||||||||||||
federaties waarin duidelijk wordt gezegd dat de vrijheid van het gezinshoofd vanaf 1 september 1971 zou worden hersteld; en 4) de onmiddellijke bekendmaking van de regeringsplannen in verband met artikel 107quater. De socialistische fractieleider Georges Housiaux sprong onmiddellijk op de kar van de liberalen en vond het voorstel van Descamps een tegemoetkoming. Hij vroeg tot ongenoegen van de CVP een schorsing van de zitting om het te bespreken. Ik vond dat ik aan de liberalen geen toegeving kon doen. Na de schorsing verklaarde ik bij mijn verklaring van de vorige dag te blijven. Daarna dreigde Housiaux opnieuw alles in de war te sturen. Hij verdedigde een amendement op artikel 2 van het ontwerp waarin de bevoegdheden van de cultuurraden werden opgesomd. Het amendement kwam erop neer dat de toepassingsmodaliteiten, van artikel 2 door een wet moesten worden bepaald en bijgevolg aan de cultuurraden zouden worden onttrokken. Housiaux argumenteerde dat met die toevoeging aan de liberale eis voor een cultuurpact werd tegemoet gekomen. In feite was het niets anders dan een poging tot uitstel van de culturele autonomie. Robert Houben en Robert Vandekerckhove repliceerden onmiddellijk met een categoriek njet. Housiaux gaf op zijn beurt te verstaan dat de BSP in dat geval het ontwerp niet zou goedkeuren. Daarop volgde een nieuwe schorsing. Minister voor Franse Cultuur Albert Parisis suggereerde mij in een amendement te bepalen dat de minderheden door de wet zouden worden beschermd zoals bepaald in de artikelen 6bis en 59bis van de grondwet. Op het eerste gezicht was zo'n amendement een toegeving aan de socialisten en de liberalen. In feite was het een herhaling van wat reeds in de grondwet stond. Toen ik Senaatsvoorzitter Paul Struye over de suggestie van Parisis polste, verklaarde hij zich ermee akkoord. Toen de vergadering werd voortgezet, stelde ik het amendement voor. Het gaf aanleiding tot nieuwe moeilijkheden. Een aantal socialistische senatoren ontwikkelde over het amendement allerlei spitsvondige juridische interpretaties, terwijl verscheidene leden van de CVP-fractie duidelijk maakten dat zij ermee niet akkoord gingen. Na heel wat gekibbel trok Housiaux zijn amendement in, terwijl het regeringsamendement geen tweederde meerderheid haalde. Uiteindelijk werd het ontwerp in de ochtend van 9 juli ongewijzigd goedgekeurd. Het was maar op het randje. Bij de stemming van een van de artikelen was er slechts één stem over. | |||||||||||||||||||||||||
Tindemans wil ontslag nemenHet verloop van het debat in de Senaat voorspelde weinig goeds voor de stemming van het ontwerp inzake de culturele autonomie in de Kamer. Zonder steun van de liberalen zou het daar geen tweederde meerderheid halen. Daarom brak ik tijdens de kabinetsraad in de namiddag van 9 juli een lans voor onderhandelingen met de liberalen over een voorakkoord van cultuurpact. Alle ministers begrepen dit als de enig mogelijke uitweg en zetten het sein op groen voor mijn initiatief. Nog dezelfde dag stelde het Ministerieel Comité voor Communautaire Betrekkingen een ontwerp-tekst op. Zoals afgesproken in de regering legde ik die tekst de volgende dag aan de voorzitters van de meerderheidspartijen voor. Die bijeenkomst verliep in een ijzige sfeer. Leburton en Van Eynde waren verbolgen over de houding van CVP-PSC-voorzitter Robert Houben tijdens het Senaatsdebat op 9 juli. Volgens de socialistische voorzitters hadden zij Houben op de hoogte gebracht van het fameuze socialistische amendement. Omdat Houben het niet aanvaard, maar ook niet verworpen had, hadden Leburton en Van Eynde geconcludeerd dat er geen fundamentele oppositie tegen bestond. Vandaar dat zij het door hun fractie hadden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 867]
| |||||||||||||||||||||||||
laten indienen, waarop de verwarring was gevolgd die ik hierboven heb beschreven. Hoe het ook zij, de vergadering met de leiders van de meerderheidspartijen was een maat voor niets. Ze duurde nauwelijks langer dan een halfuur en de tekst van het voorakkoord was niet eens grondig besproken. Enkele uren later, tijdens de kabinetsraad, legde de socialistische vice-premier André Cools mij uit dat Leburton en Van Eynde in alle staten verkeerden. Een nieuw feit was volgens Cools nodig om te voorkomen dat de socialistische ministers na het BSP-Bureau van 12 juli hun ontslag zouden moeten aanbieden. Cools meende dat mijn amendement op artikel 2 van het ontwerp inzake de bevoegdheden van de cultuurraden de uitweg kon zijn. Na een lange discussie beslisten de ministers zich daartoe niet te engageren. Zij wilden eerst nagaan of de meerderheidspartijen wel bereid waren mijn wijziging te aanvaarden. Op dezelfde kabinetsraad hadden de ministers nog een eerste gedachtenwisseling over het Voerontwerp van Fernand Dehousse. Omdat het gevaar bestond dat de discussie weer tot in de late uurtjes zou duren, kwamen de ministers overeen om het op 12 juli grondig te bespreken. Op de kabinetsraad van 12 juli kwam ik te laat aan. Ik had met enkele andere ministers een diner bijgewoond ter ere van de secretaris-generaal van de NAVO, Manlio Brosio. Toen ik binnenkwam, legde vice-premier André Cools uit dat het hele pakket van het ontwerp inzake de culturele autonomie en de amendementen was besproken. Hij vertelde me ook dat het BSP-Bureau akkoord ging met mijn amendement op artikel 2 van het wetsontwerp inzake de bevoegdheden van de cultuurraden. Daarmee leek dat probleem van de baan, want de CVP-PSC-leiding had voor de kabinetsraad laten weten dat zij ook het amendement kon aanvaarden. Er deed zich echter een nieuw incident voor toen de ministers daarna het Voerontwerp van Dehousse bespraken. Leo Tindemans kon zich daarmee niet akkoord verklaren. Omzijn houding te begrijpen, is het nodig te weten dat ik hem gevraagd had ook een ontwerp voor te bereiden. Hij verspreidde het onder zijn collega's. Dehousse had echter het voordeel dat zijn tekst al eerder aan de ministers was bezorgd, zodat die dan als basis voor de discussie werd genomen. Hoewel ik Tindemans geregeld uitnodigde om zijn mening te geven over de tekst van Dehousse, beperkte hij zich tot de mededeling dat hij een ander voorstel had. Mede op aandringen van de Vlaamse socialistische ministers Hendrik Fayat en Piet Vermeylen werd het ontwerp van Dehousse erdoor gejaagd. Tindemans zei toen dat hij de mening van de andere ministers niet deelde. Hij vroeg bedenktijd. Ik verklaarde daarop begrip te hebben voor zijn houding. Ik vond dat Tindemans inderdaad respijt moest krijgen. Bij het verlaten van de zaal vroeg Tindemans mij hem te vervangen. Ik antwoordde dat ik solidair met hem bleef. De volgende dag kwam hij me opzoeken. Hij twijfelde nog steeds. Ik verzekerde hem van mijn volste vertrouwen en gaf hem een extra dag bedenktijd. Op 14 juli kreeg ik opnieuw het bezoek van Tindemans. Hij vertelde me met alle CVP-ministers gepraat te hebben en uit solidariteit met hen het ontwerp van Dehousse te aanvaarden. Hij stelde echter één voorwaarde: alle CVP-ministers en ikzelf moesten het ontwerp mee ondertekenen. Op de kabinetsraad van die avond stelde ik voor dat alle ministers hun handtekening zouden plaatsen onder het ontwerp. Mijn voorstel werd aanvaard. Het incident was daarmee gesloten. | |||||||||||||||||||||||||
De ondertekening van het voorakkoord van een cultuurpactIk informeerde de ministers tijdens de kabinetsraad van 14 juli ook over mijn onderhoud de vorige dag met een liberale delegatie onder leiding van Pierre Descamps. Vier thema's waren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 868]
| |||||||||||||||||||||||||
aangesneden: het voorakkoord van cultuurpact, het statuut van de Voer, de evenredige samenstelling van de agglomeratiecolleges en de uitvoering van artikel 107quater. Over dit laatste punt had ik de liberale delegatie gezegd dat de regering pas na rijp beraad een ontwerp kon indienen. Voorts had ik haar de verzekering gegeven dat het Voerontwerp nog voor het reces bij het parlement zou worden ingediend en dat de regering haar eerder geformuleerde belofte het agglomeratiecollege in Brussel proportioneel samen te stellen, zou houden. Over het voorakkoord van een cultuurpact had de liberale delegatie verscheidene opmerkingen bij de ontwerp-tekst. Voor de kabinetsraad van 14 juli had ik de liberale partijtop een herwerkte versie bezorgd die aan hun bekommernissen tegemoet kwam. Uit hun antwoord kon ik opmaken dat de liberalen de toepassing van de culturele autonomie tot elke prijs ondergeschikt wilden maken aan het sluiten van een cultuurpact. Dat impliceerde dat zij het ontwerp inzake de bevoegdheden van de cultuurraden wilden goedkeuren indien de toepassing van de wet opgeschort werd totdat een cultuurpact zou zijn afgesloten. Ik was niet geneigd op die voorwaarde in te gaan, maar legde ze voor aan de ministers. Zij wilden de liberalen gedeeltelijk voldoening geven. Daartoe zou, naast het reeds in het vooruitzicht gestelde amendement op artikel 2, nog een tweede amendement worden ingediend. Volgens die tweede wijziging konden de ministers van Cultuur niet door de cultuurraden, maar alleen in het parlement in de minderheid worden gesteld. In feite was dat een evidentie. Maar Omer Vanaudenhove had die kwestie opgeworpen tijdens het debat in de Senaat en hij had ook de koning daarover gesproken. Hij vond de bevestiging van het beginsel blijkbaar erg belangrijk. Nog belangrijker was het voorstel van de regering om in het voorakkoord van een cultuurpact te bepalen dat dit ten laatste op 30 november 1971 ondertekend moest zijn, en de cultuurraden pas op 1 december geïnstalleerd zouden worden. Er werd in de kabinetsraad ook afgesproken het voorakkoord de volgende dag reeds door de voorzitters van de meerderheidspartijen te laten ondertekenen. De ministers verwachtten daarvan een gunstig psychologisch effect. In de voormiddag van 15 juli zetten Robert Houben, Robert Vandekerckhove, Léon Servais, Edmond Leburton en Jos Van Eynde hun handtekening onder het voorakkoord van een cultuurpact. Ik had ervoor gezorgd dat de pers daarbij massaal aanwezig was. Ook had ik Descamps uitgenodigd om het antwoord van zijn partij over het gebaar van de regering te vernemen. De liberale partijvoorzitter legde me uit dat zijn partijgenoten het ontwerp inzake de bevoegdheden van de cultuurraden niet zouden goedkeuren. Dat betekende dus geen tweederde meerderheid. Daarop kwam ik met een sterk nummer op de proppen. Ik zei Descamps dat ik de Kamers zou ontbinden en verkiezingen zou uitschrijven. Ik nam mijn agenda en zei dat de verkiezingen op de laatste zondag van september zouden worden gehouden. Om de liberalen enigszins ter wille te zijn kon het ook op 3 oktober 1971. Descamps stapte het bedremmeld af. Voor de liberalen was het vooruitzicht van nieuwe verkiezingen allesbehalve geruststellend. | |||||||||||||||||||||||||
Een ‘mirakelnacht’In de late namiddag van 15 juli begon de Kamer met de bespreking van het ontwerp inzake de agglomeraties en federaties. De stemming was somber. De regering stond voor de guillotine's. Anderendaags stond namelijk de stemming over het ontwerp inzake de bevoegdheden van de cultuurraden op de agenda. Omstreeks 21.00 uur stelde minister van Binnenlandse Zaken Lucien Harmegnies de regeringsamendementen op het ontwerp inzake de agglomeraties voor. Daarbij was ook het amendement dat voor het agglomeratiecollege in Brussel de evenredige vertegenwoor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 869]
| |||||||||||||||||||||||||
diging zou invoeren. Er ontstond echter verwarring over de interpretatie van dat amendement. Daarop werd de vergadering geschorst. Het zou een van de langste schorsingen in de geschiedenis van de Kamer worden. Ze duurde bijna vijf uur. Van die gelegenheid werd gebruik gemaakt om te overleggen met de liberalen. Die wilden dat het evenredigheidsbeginsel in alle agglomeratiecolleges werd toegepast. De ministers weigerden daarop in te gaan. Een geëmotioneerde André Cools speelde in die beslissing een belangrijke rol. Hij argumenteerde heftig dat de toegeving tot niets zou leiden. Ook Houben, Leburton en Van Eynde wilden er niet van weten. Het was al na middernacht wanneer mijn kabinetschef Jan Grauls me kwam vertellen dat CVP-voorzitter Robert Vandekerckhove met de Vlaamse liberalen een overeenkomst had bereikt over een addendum op het voorakkoord van een cultuurpact. De toevoeging bevatte drie punten: 1) een regeling voor de verdeling van de cultuurkredieten; 2) de installatie van de cultuurraden op 1 december en de voorafgaande goedkeuring van een cultuurpact; en 3) de aanvaarding van het evenredigheidsbeginsel in alle agglomeratiecolleges. Indien dat addendum door de regering werd aanvaard, verklaarden Frans Grootjans en Willy De Clercq zich bereid om het ontwerp inzake de culturele autonomie goed te keuren. De ministers waren het eens over het addendum, en Grootjans en De Clercq slaagden erin hun Waalse partijgenoten te overtuigen. Pierre Descamps werd thuis opgebeld om het voorakkoord met addendum te ondertekenen. Na drie kwartier daagde Descamps in het parlement op en tekende de beide documenten. Om 1.45 uur werd de openbare vergadering hervat. Even na 4.00 uur keurde de Kamer het ontwerp inzake de agglomeraties en federaties goed. De liberalen, met uitzondering van enkele Franstaligen uit de hoofdstad, stemden met de meerderheid. In de namiddag van 16 juli nam de Kamer het ontwerp inzake de bevoegdheden van de cultuurraden aan. Wegens de amendering van het ontwerp werd het opnieuw naar de Senaat gestuurd. Zonder enig probleem aanvaardde de Hoge Vergadering op 19 juli de gewijzigde tekst. Dezelfde dag keurde ze ook het ontwerp inzake de agglomeraties en federaties goed. De regering haalde het dus, al had zij samen met de ontwerpen aan een zijden draadje gehangen. De onverwachte ommekeer in de nacht van 15 op 16 juli werd een ‘mirakel’ genoemd. Die omschrijving was niet overdreven. | |||||||||||||||||||||||||
‘J' en ai assez du CVP’De bijna euforische stemming bij de goedkeuring van de eerste uitvoeringswetten van de grondwet was van bijzonder korte duur. De meerderheidspartijen zaten elkaar al gedurende enkele maanden in het haar en niets scheen erop te wijzen dat daarin enige verandering zou komen. Sedert het aantreden van Edmond Leburton en Jos Van Eynde als voorzitters van de BSP had zich de ene moeilijkheid na de andere voorgedaan. Ik ondervond al vlug dat zij tegenover de regering een heel andere houding aannamen dan hun voorganger Léo Collard. Leburton bleek eerste minister te willen worden. Bovendien was de goedkeuring van de uitvoeringswet inzake de culturele autonomie voor hem in feite een zware nederlaag. De unitaristische Leburton was een tegenstander van de culturele autonomie. Hij had erop gerekend dat de liberalen de toepassingswet niet zouden goedkeuren, wat onvermijdelijk de val van de regering tot gevolg zou hebben gehad. Leburton was wellicht ook geïrriteerd over de geruchten dat de CVP vroegtijdig verkiezingen wilde. Op 15 augustus had ik in mijn vakantieverblijf in Knokke over de politieke toestand van gedachten gewisseld met Robert Houben, Robert Vandekerckhove en Leo Tindemans. Daarbij was de mogelijkheid van vervroegde verkiezingen ter sprake gekomen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 870]
| |||||||||||||||||||||||||
P.W. Segers was later over het gesprek geïnformeerd en meende dat wij effectief beslist hadden de kiezers vervroegd naar de stembus te laten gaan. Op een vergadering van de ACW-ministers met de leiders van het ACV op 11 september had hij daarover gesproken. De pers was daarvan op de hoogte geraakt en had geconcludeerd dat de regering er spoedig mee zou ophouden. Een week later nam Leburton revanche. In een interview met het weekblad Pourquoi Pas? dat in de avond van 22 september 1971 verscheen, liet hij zich in beledigende bewoordingen over de CVP uit. Boven het artikel stond de fameuze uitspraak: ‘J'en ai assez du CVP’. Het hele interview was een aaneenrijgen van verwijten aan de CVP. Mijn partij werd van kwade trouw en chantage beschuldigd. De CVP, aldus Leburton, eiste alle benoemingen voor zich op, stuurde aan op vroegtijdige verkiezingen en wilde het akkoord over de Voer niet respecteren. Hij gaf mij een veeg uit de pan voor de ‘zwakke’ leiding van de regering. Leburton had het ook gemunt op zijn politieke vrienden in de regering omdat die naïef waren en niet goed uit hun doppen keken. Dat alles was gekruid met sterke uitdrukkingen. De meest krasse uitspraak was ongetwijfeld de typering van de CVP: ‘Comment voulez-vous gouverner avec des gens qui ne songent qu'à vous faire un enfant dans le dos et à manger leurs paroles’! 's Anderendaags, 23 juli, stond de Wetstraat in rep en roer. In de voormiddag hield de CVP-PSC-top krijgsraad. Ik woonde de bijeenkomst bij. Leo Tindemans verdedigde het standpunt dat de leiders van de partij niet naar het topoverleg mochten gaan dat voor diezelfde dag gepland was. Anders zou de publieke opinie hen als ‘platbroeken’ beschouwen. Robert Houben nam een voorzichtiger houding aan. De CVP-PSC mocht volgens hem niet in de valstrik van Leburton lopen. Indien zij niet naar het topoverleg ging en de regering liet springen, zou zij het zijn die ervan beschuldigd werd een cultuurpact en de regeling voor de Voer niet te willen. Léon Servais liet zich in dezelfde zin uit. Hij stelde voor Leburton om een rechtzetting te vragen. Een brief van CVP-PSC-voorzitter Houben met die vraag werd voor de middag nog aan Leburton bezorgd. In de late namiddag kwam het antwoord. Leburton verklaarde laconiek dat zijn partij niet de gewoonte had haar houding ‘in functie van persuittreksels of commentaren van journalisten’ te bepalen. Ze was nog steeds bereid naar de topontmoeting te komen. Even later deelde de CVP-PSC-leiding mij mee dat zij, gezien het antwoord van Leburton, het nutteloos vond aan het overleg deel te nemen. | |||||||||||||||||||||||||
De ontbinding van het parlementOp 24 september besliste de kabinetsraad het parlement vervroegd te ontbinden en verkiezingen uit te schrijven. De verkiezingsdatum werd vastgelegd op 7 november 1971. De meeste waarnemers schreven de beslissing van de regering toe aan de politieke verwikkelingen sedert de publikatie van Leburtons interview en aan de discussie over het Voerontwerp. Dit ontwerp was op 16 juli ingediend en had in de CVP afwijzende commentaren uitgelokt die bij de Waalse socialisten niet in goede aarde vielen. In een gesprek met het weekblad Knack van 12 oktober 1971 ontkende ik dat de verklaringen van Leburton en het Voerontwerp de doorslag hadden gegeven. Ik verklaarde aan dit blad dat ik dezelfde beslissing zou hebben genomen indien het interview met Leburton niet was gepubliceerd. De ware reden van de ontbinding was inderdaad de monetaire en economische toestand. In het vorige hoofdstuk heb ik uitgelegd dat de Amerikaanse president Nixon op 15 augustus een monetaire koerswijziging en protectionistische maatregelen had aangekondigd. Daardoor bestond het gevaar dat de Verenigde Staten hun werkloosheid naar Europa zouden exporteren. De economische conjunctuur was sedert begin 1971 verzwakt. Alle indica- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 871]
| |||||||||||||||||||||||||
toren vertoonden een dalende trend. Ons land, dat de helft van zijn nationaal produkt uitvoerde, had alle belang bij een internationale monetaire orde. Alleen een regering die geen verkiezingen in het vooruitzicht had, kon daaraan werken. De regering had normaal nog acht maanden voor de boeg. Dat betekende dat zij vanaf nieuwjaar in een pre-electoraal klimaat zou moeten werken. Onder die voorwaarden was ernstig regeerwerk niet mogelijk. En de reeks problemen op de agenda was lang en zwaar: het afsluiten van een cultuurpact vóór 30 november, de herziening van het Schoolpact, de sociale programmatie, de installatie en de begroting van de cultuurraden, de verdeling van de kredieten voor de economische expansie, het statuut van de Voer en de uitvoering van de gewestvorming. Daarbij kwam nog het begrotingsprobleem. De regering had zorgvuldig gewaakt over het evenwicht van de openbare financiën. Gezien de verzwakking van de economische conjunctuur en de stijging van de uitgaven was het niet vanzelfsprekend dat de begroting van 1992 ook met een boni zou worden afgesloten. Het grootste probleem was echter de tegenvallende opbrengst van de BTW die sedert 1 januari 1971 toegepast werd. Hoewel de oppositie steeds beweerd had dat de regering uit de BTW vijftien à twintig miljard profijt zou halen, was de opbrengst lager dan die van de overdrachttaks. De regering had op verzoek van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven de oorspronkelijke BTW-aanslagvoeten verminderd. Maar het bleek dat zij het in feite bij het rechte eind had gehad. Alleen een regering die vast in het zadel zat kon de budgettaire problemen oplossen. Er werd niet alleen uitvoerig commentaar geleverd op de echte en vermeende oorzaken van de ontbinding, maar ook op het feit dat de regering daartoe beslist had zonder ontslag te nemen. Volgens artikel 71 van de grondwet is de ontbinding het prerogatief van de koning. Sommigen meenden dat de regering een ‘staatsgreep’ had gepleegd door dit recht niet te eerbiedigen. Dat was uiteraard niet het geval. De beslissing van de regering was volkomen correct. Alle ministers waren het eens om het parlement vervroegd te ontbinden. De regering nam geen ontslag omdat het in de hierboven geschetste omstandigheden zeer belangrijk was dat zij tot aan de verkiezingen over haar volledige bevoegdheden zou beschikken. Indien ze haar ontslag had aangeboden, had de koning een overgangskabinet kunnen aanstellen waarvan Edmond Leburton meer dan waarschijnlijk de leiding zou hebben genomen. Die regering had dan na de verkiezingen de lopende zaken kunnen afhandelen. De liberale oppositie had scherpe kritiek omdat de ontbinding vrij onverwacht was. Zij vreesde dat ik de reeds aangegane verbintenissen over het afsluiten van een cultuurpact en de organisatie van de Brusselse agglomeratie niet zou nakomen. Ik zou later aantonen dat hun wantrouwen niet gerechtvaardigd was. Sommige Franstalige liberale politici meenden ook dat ik hun onderlinge verdeeldheid wilde uitbuiten en de liberale partij zelfs wilde ‘liquideren’. Hoewel ik tegenover Descamps enkele keren met verkiezingen had gedreigd, lag het zeker niet in mijn bedoeling de liberalen van de kaart te vegen. De liberale partij was als coalitiepartner een nuttig alternatief. | |||||||||||||||||||||||||
De verkiezingen van 7 november 1971De verkiezingscampagne verliep in een rustige atmosfeer. Alleen in de Brusselse agglomeratie werd een felle campagne gevoerd door de socialistische lijstaanvoerder Henri Simonet, gewezen premier Paul Vanden Boeynants, en de kandidaten van het FDF en de liberale partij. Ook Paul-Henri Spaak deed aan de verkiezingsdans mee. In Le Soir van 18 oktober legde hij uit dat de Brusselaars niet voor de traditionele partijen mochten stemmen omdat de hoofdstad ‘bedreigd’ werd door de Vlamingen. In feite riep hij op om voor het FDF te stemmen. Spaak had beter twee keer nagedacht vooraleer hij die oproep deed. Hij kon toch ook weten dat de extremisten van het FDF nooit in staat zouden zijn om van Brussel het bind- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 872]
| |||||||||||||||||||||||||
teken te maken dat de hoofdstad van het land moet zijn. Twee dagen voor de verkiezingen voerde Spaak het woord op een meeting van de kartellijst van het FDF en de liberalen. Die verkiezingsbijeenkomst vond plaats in een grote circustent op het Flageyplein. Sommigen merkten daarbij op dat de politieke loopbaan van de gewezen staatsman in een circus eindigde. Er was in de pers sprake van dat ook ikzelf in Brussel kandidaat zou zijn. Vanden Boey-nants, Houben en andere kopstukken van de CVP en de PSC hebben bij mij inderdaad demarches gedaan opdat ik de Senaatslijst in Brussel zou aanvoeren. Ik heb dat halsstarrig geweigerd. Het voorstel was te gek. Ik bleef in het arrondissement Leuven en werd op veel meetings gevraagd. Daarnaast moest ik het normale regeringswerk blijven organiseren en nog aanwezig zijn bij bezoeken van buitenlandse staatshoofden. Begin oktober bracht keizer Hirohito van Japan een bezoek aan ons land, midden oktober was de president van Opper-Volta, generaal Sangoule Lamizana, hier. Ook Indira Ghandi, eerste minister van Indië, bezocht van 24 tot 26 oktober ons land. Zij gaf de indruk een zeer sterke en harde vrouw te zijn, en drong vooral aan op het opvoeren van de Belgische hulp aan Indië. Het bezoek van de president van Opper-Volta was voor België niet erg belangrijk. Het was vooral opgevat als een contactname met de EG en het legde mij vervelende protocollaire verplichtingen op. Eén van de ministers van Lamizana kon bij het bezoek niet aanwezig zijn omdat hij pas een moord had gepleegd. Hirohito was een zeer merkwaardig man. Tot de capitulatie van het Japanse leger in 1944 was hij ‘God’ geweest. Nadien had hij een belangrijk aandeel in het economische herstel van Japan. Hirohito sprak zeer goed Engels, maar het onderhoud dat ik met hem had, verliep moeilijk omdat hij wat langdradig was. Ik wist dat hij erg geboeid werd door biologie en dierkunde. Vooraf had men laten weten dat wij een uitgebreid bezoek moesten organiseren aan de dierentuin in Antwerpen. Dat is ook gebeurd. De keizerin, die nog nooit een stad had bezocht, werd in de vroege ochtend in gezelschap van enkele medewerkers van het Hof en onder geheime bewaking naar de Grote Markt in Brussel gebracht. Voor de eerste maal in haar leven zag ze winkels en kon ze het dagelijks leven gadeslaan. Om het nog eens te hebben over de verkiezingscampagne, de CVP en de PSC brachten mijn foto op hun grote affiche aan. Dit was zeer tegen mijn zin. Overigens gingen de CVP en de PSC in goede verstandhouding naar de verkiezingen. Zij konden aan de kiezers een mooie balans voorleggen. De regering had haar programma bijna volledig uitgevoerd: de herziening van de grondwet, de volledige tewerkstelling, de uitvoering van verscheidene sociale maatregelen, de universitaire expansie en de belangrijke rol van ons land in het Europese integratieproces. De kiezers beloonden de CVP niet voor het regeringswerk op 7 november. De partij ging er in Vlaanderen licht op achteruit en verloor twee zetels. In Brussel raakte de CVP-PSC ook twee zetels kwijt. De PSC daarentegen kreeg er in Wallonië twee zetels bij. In de eindafrekening hadden de CVP en de PSC bijgevolg twee zetels minder dan in 1968. De CVP-PSC bleef wel de grootste politieke familie met in totaal 69 zetels. De socialisten behielden in Vlaanderen het status-quo en gingen er in het Waalse landsgedeelte op vooruit. Dat leverde hen een winst van twee zetels op, zodat zij voortaan 61 zetels in de Kamer hadden. Ook de liberalen behaalden aan de beide zijden van de taal-grens verschillende resultaten. Maar voor hen liepen de winst- en verliescijfers sterker uiteen: in Vlaanderen boekten ze één zetel winst, in Brussel verloren ze drie zetels en in de Waalse provincies niet minder dan elf zetels. In totaal behielden zij nog 34 van de 47 zetels van 1968. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 873]
| |||||||||||||||||||||||||
Net als in 1968 wonnen de taalpartijen het pleit. De VU had slechts één zetel meer en kreeg er 21. Maar de vooruitgang van het RW en het FDF was indrukwekkend: zij verdubbelden hun zetelaantal, respectievelijk van zes tot veertien en van vijf tot tien zetels. Met hun 24 zetels hadden zij voortaan een grotere fractie dan de VU. |
|