| |
| |
| |
Hoofdstuk 23
Eerste Minister van een Regering met Socialisten
De nederlaag van de drie nationale partijen bij de verkiezingen van 31 maart 1968 vergemakkelijkte de vorming van een nieuwe regering niet. Zowel de CVP als de PSC en zeker ontslagnemend eerste minister Paul Vanden Boeynants wensten een drieledige regering. Volgens hen was het de laatste kans voor een samenwerking tussen de drie grote partijen. Bovendien meenden ze dat alleen een tripartite de communautaire problemen kon oplossen.
Uit de eerste publieke reacties bleek dat de PVV een drieledige regering niet afwees. De BSP daarentegen leek er niet veel voor te voelen en was evenmin gewonnen voor een voortzetting van het premierschap door Vanden Boeynants. Toch meende ook de koning dat een tripartite de meest aangewezen oplossing was. Dat bleek uit de opdracht die hij Adhémar d'Alcantara gaf toen deze op 8 april 1968 tot informateur werd aangesteld. De CVP-minister van Middenstand in de ontslagnemende regering moest immers verslag uitbrengen over de inhoud van een regeerprogramma dat ‘de regeling van de institutionele vraagstukken met de grootst mogelijke nationale steun mogelijk zou maken’.
Op 19 april gaf d'Alcantara zijn opdracht aan de koning terug. Twee dagen voordien had het BSP-Bureau zich tegen een driepartijenregering uitgesproken en in feite ook tegen d'Alcantara. De informateur had volgens de socialisten onvoldoende gezag in de CVP en de andere partijen om de basis voor een akkoord te leggen.
De BSP wenste de aanstelling van een formateur en kreeg wat zij vroeg. Op 22 april verzocht de koning BSP-voorzitter Léo Collard een regering te vormen. Collard sprak zich onmiddellijk uit voor een CVP-PSC-BSP-coalitie. Enkele dagen later overhandigde hij Robert Houben, die na de breuk tussen de CVP en de PSC als overkoepelend voorzitter van beide partijen optrad, een nota over de communautaire problemen. Uit die nota bleek dat Collard de grondwetsherziening en de taalproblemen ondergeschikt maakte aan de institutionele problemen. Wat die laatste betrof, werd er bijzonder veel aandacht besteed aan de economische decentralisatie. De paragrafen daarover waren de weergave van het BSP-standpunt. Dat kwam erop neer dat een bijzonder zware en logge structuur tot stand zou worden gebracht voor het bevorderen van de gewestelijke economische expansie. Daarvoor zouden zo'n tiental gewestelijke instellingen worden opgericht: naast gewestelijke maatschappijen voor economische expansie en ruimtelijke ordening en gewestelijke investeringsmaatschappijen ook gewestelijke kredietmaatschappijen, planbureaus en raden voor het bedrijfsleven. Ook voor de oplossing van de taalproblemen - Leuven, Brussel en de Voer - en de grondwetsherziening ging Collard uit van de BSP-standpunten.
Dat was echter niet de enige reden waarom de CVP bezwaar maakte tegen Collards nota. De procedure die de formateur voorstelde, droeg evenmin haar goedkeuring weg. Terwijl de economische decentralisatie onmiddellijk op regeringsniveau zou worden behandeld, werden de taal- en institutionele problemen eerst naar een parlementaire commissie verwezen. Pas indien die commissie geen resultaten bereikte, diende de regering in te grijpen. De CVP wees die ongelijke behandeling af. Ze plaatste zich tevens op het standpunt dat de regeringsonderhandelingen voorafgegaan moesten worden door een ruime confrontatie van de standpunten van de drie grote partijen. Twee overwegingen bepaalden de houding van de
| |
| |
CVP. Voor het doorvoeren van een grondwetsherziening was een tweederde meerderheid nodig en bijgevolg ook de steun van de PVV. Daarenboven meende CVP-PSC-voorzitter Houben dat de PVV bij de besprekingen moest worden betrokken om de liberalen te verplichten hun verantwoordelijkheid op te nemen in plaats van hen de gelegenheid te geven de kat uit de boom te kijken.
| |
Vanden Boeynants' voorstellen voor een drieledig kabinet
Op 4 mei 1968 brak de CVP de onderhandelingen met Collard af. Na een bijeenkomst van de CVP-PSC-leiding verklaarde Robert Houben dat ‘het getreuzel’ lang genoeg geduurd had en de partij niet kon aanvaarden dat de Vlaams-Waalse problemen geen voorrang zouden krijgen. Twee dagen later gaf Collard zijn opdracht aan de koning terug.
Op 7 mei verscheen Paul Vanden Boeynants opnieuw op het toneel. De koning stelde hem die dag tot formateur aan. Vanden Boeynants zei onmiddellijk dat een driepartijenregering zijn voorkeur wegdroeg, maar dat hij andere formules niet bij voorbaat uitsloot. De BSP was echter niet van plan Vanden Boeynants zijn zin te geven en liet weten dat ze alleen zou deelnemen aan onderhandelingen over een CVP-PSC-BSP-regering.
Vanden Boeynants had zich goed op zijn opdracht voorbereid. Reeds twee dagen na zijn aanstelling overhandigde hij de voorzitters van de drie nationale partijen een uitgebreid ontwerp-programma. Daarin hadden niet minder dan 43 punten betrekking op de modernisering van de Staat en op de communautaire problemen.
Vanden Boeynants stelde onder meer het volgende voor: de aanstelling van een minister voor de oplossing van communautaire geschillen; de toepassing van de taalpariteit voor ministers, aan de top van de administratie, de diplomatie en het leger; de administratieve overheveling van de Voerstreek naar Luik; de invoering van culturele autonomie door wetgevende bevoegdheid inzake taal, onderwijs en cultuur toe te kennen aan iedere taalgroep van de Senaat; de oprichting van gewestelijke ontwikkelingsmaatschappijen; de verruiming van de bevoegdheden van de provincies en de mogelijkheid tot het oprichten van interprovinciales. Inzake Brussel hielden Vanden Boeynants' voorstellen de beperking van de hoofdstedelijke agglomeratie tot de negentien gemeenten in; de installering boven de gemeenteraden van een rechtstreeks verkozen agglomeratieraad; de oprichting van een cultureel college met onder meer bevoegdheden inzake onderwijs; de herinvoering, onder bepaalde voorwaarden, van de vrijheid van het gezinshoofd bij de keuze van de onderwijstaal. Wat de Leuvense universiteit betrof, bepaalde Vanden Boeynants' plan onder andere dat nieuwe inplantingen alleen mogelijk waren op voorwaarde dat het taalregime van de gemeenten werd geëerbiedigd. Voor de ‘overplanting van volledige pedagogische eenheden’ moesten financiële waarborgen worden gegeven. Het programma van de formateur bevatte ook een annex betreffende het economische beleid. Daarin werd een nieuwe wet op de regionale economische expansie in het vooruitzicht gesteld die de wetten van 1959 en de wet van 1966 zou vervangen.
Aangezien Vanden Boeynants' voorstellen betrekking hadden op bijna alle hangende communautaire en andere problemen was het niet verwonderlijk dat ze een vloed van reacties uitlokten. Vlaamse en Franstalige organisaties en verenigingen verspreidden aan de lopende band moties en persmededelingen waarin ze een of ander punt of verscheidene punten als onvoldoende, onaanvaardbaar of verwerpelijk bestempelden.
Belangrijker was uiteraard de reactie van de PVV en de BSP. Zij verklaarden zich bereid te onderhandelen over Vanden Boeynants' plan, zij het met enig voorbehoud. Enkele uren nadat zij dit antwoord op 13 mei aan de formateur hadden meegedeeld, werden de kansen op een drieledige regering echter ernstig gehypothekeerd. Een aantal Franstalige Brusselse
| |
| |
PVV-parlementsleden sprak zich toen uit tegen het voorstel van Vanden Boeynants om de grenzen van de hoofdstedelijke agglomeratie te behouden. Hiermee gingen zij tevens in tegen het Liberaal Vlaams Verbond dat zich op zijn congres van 11 en 12 mei verzet had tegen de uitbreiding van het tweetalige regime van Brussel-hoofdstad. De verdeeldheid in de liberale partij over de communautaire problemen, die tot dan toe binnenskamers was gebleven, kwam daarmee volledig aan de oppervlakte. PVV-voorzitter Vanaudenhove kondigde op 14 mei aan dat een buitengewoon congres van zijn partij de meningsverschillen zou beslechten. Maar daarvóór reeds vroeg hij aan Vanden Boeynants de zes faciliteitengemeenten rond Brussel bij de Brusselse agglomeratie te voegen. Volgens het voorstel dat Vanaudenhove in een vertrouwelijke brief van 16 mei 1968 aan de formateur deed, zouden die gemeenten immers het taalregime van Brussel-hoofdstad kunnen krijgen via een in de kabinetsraad overlegd koninklijk besluit.
Voor de CVP was dit standpunt onaanvaardbaar. Nog op 16 mei verzocht CVP-PSC-voorzitter Robert Houben formateur Vanden Boeynants onderhandelingen te beginnen over de vorming van een CVP-PSC-BSP-regering. Vier dagen later gingen de onderhandelaars van beide partijen rond de tafel zitten voor een eerste bespreking van het programma.
| |
Vanden Boeynants geen premier van de CVP-PSC-BSP-regering
Gedurende drie weken onderhandelden de CVP-PSC en BSP onder leiding van Vanden Boeynants. Op 7 juni 1968 bereikten ze een akkoord over een tekst die nog gedetailleerder en uitvoeriger was dan het plan van de formateur. Hij bevatte zomaar eventjes 161 punten! In grote lijnen stemde de tekst overeen met de oorspronkelijke voorstellen van Vanden Boeynants. Dat was onder meer het geval in verband met de culturele autonomie en de kwestie-Leuven. Inzake de economische decentralisatie waren de voorstellen van de formateur omgebogen in de richting van het socialistische standpunt.
Op 12 juni keurden de Partijraad van de CVP en van de PSC evenals het Congres van de BSP de bereikte overeenkomst goed. Dat gebeurde evenwel niet unaniem. Zowel in de CVP als in de PSC waren er tegenstemmers, maar in de BSP was de tegenstand het grootst. Aan Waalse socialistische zijde sprak slechts iets meer dan 60 procent van de afgevaardigden zich uit voor een CVP-PSC-BSP-regering.
De debatten op het socialistische congres werden niet zozeer beheerst door het ontwerp-regeerakkoord dan wel door het nieuws dat ik de regering zou leiden. In de ochtend van 12 juni had het Paleis immers meegedeeld dat formateur Vanden Boeynants de koning had laten weten dat hij de regering niet wenste voor te zitten en dat hij mij voor die taak had voorgesteld. Het communiqué van het Paleis vermeldde ook dat de koning met die suggestie had ingestemd en dat ik op het verzoek van de koning was ingegaan.
Met die mededeling kwam er een verrassend einde aan de speculaties over de vraag of Vanden Boeynants al dan niet het premierschap zou opnemen. Vanden Boeynants wou absoluut een drieledige regering. Maar de socialisten waren daartegen gekant. Ook het vooruitzicht van Vanden Boeynants als premier stond hun niet aan. Vooral BSP-ondervoorzitter Jos Van Eynde stak in zijn hoofdartikelen in Volksgazet zijn antipathie voor Vanden Boeynants niet onder stoelen of banken. Aan de vooravond van de goedkeuring van het ontwerp-regeerakkoord formuleerde Van Eynde in Volksgazet de eis dat formateur Vanden Boeynants zijn opdracht aan de koning zou teruggeven van zodra de partijen het licht op groen hadden gezet.
Op het BSP-Congres viel het nieuws dat ik de regering zou leiden vooral bij de Waalse afgevaardigden niet in goede aarde. De Eenheidswet was nog altijd niet vergeten. Collard en Van Eynde bestreden de opposanten van een regering onder mijn leiding. Van Eynde voerde
| |
| |
aan dat de socialisten het zich niet konden veroorloven tegen mij een veto uit te spreken nadat zij reeds een tripartite en Vanden Boeynants hadden afgewezen. Collard betoogde dat ‘voor het land, maar vooral voor de partij een crisis van het regime’ moest worden voorkomen.
Uiteindelijk sprak het BSP-Congres zich met 712 stemmen tegen 303 bij 18 onthoudingen uit voor regeringsdeelname. In de goedgekeurde motie was wel de voorwaarde opgenomen dat de socialisten bij de samenstelling van de regering belangrijke portefeuilles moesten krijgen.
| |
Eerste minister zonder regering
In feite was ik op iz juni 1968 aangesteld tot eerste minister zonder dat ik een regering had. Velen waren verrast omdat ik aanvaard had opnieuw een kabinet te leiden. Zelf was ik dat ook niet van plan geweest. Ik had mij voorgenomen zelfs niet meer aan een regering deel te nemen. Toen ik gepolst werd, aarzelde ik omdat ik een leeftijd had bereikt waarop men zich een minder druk leven wenst dan dat van een eerste minister. Bovendien had ik de belangrijkste politieke functies reeds uitgeoefend. Sommigen, onder wie Hendrik Borginon, raadden mij ten stelligste af de leiding van de regering op mij te nemen toen de pers van die mogelijkheid gewag maakte. In een brief van 11 juni schreef Borginon, die toen voorzitter van het IJzerbedevaartcomité was, dat ik als eerste minister voor een taak zou worden geplaatst waar geen eer mee was te halen. Borginon meende dat ik heel wat van mijn gezag en prestige zou verliezen. Ik kon het premierschap beter overlaten aan hen die zich inspanden om mij met ‘de karwei’ te belasten omdat ze ‘er zich liever niet aan verbranden’.
In mijn partij en daarbuiten werd echter bijzonder grote druk op mij uitgeoefend. De koning wou mij absoluut als eerste minister. Toen hij me daar de eerste keer over sprak, weigerde ik echter op zijn verzoek in te gaan. Ik herinner me dat ik na de audiëntie op het Paleis die dag ben gaan vissen in de Ardennen zodat niemand mij kon bereiken. Maar de koning drong er nadien tijdens verscheidene gesprekken bijzonder sterk op aan dat ik het premierschap zou aannemen. Het was werkelijk op zijn persoonlijke vraag dat ik dat gedaan heb.
Ik besprak de kwestie ook met mijn echtgenote en kinderen. Mijn echtgenote reageerde negatief. Zij vond het premierschap te belastend voor mijn gezondheid en meende dat ik niets meer te winnen had. Mijn zonen Mark en Erik daarentegen wezen op de aantrekkelijkheid van de uitdaging en het rehabilitatie-effect na het ‘Eyskens buiten!’-syndroom van de Eenheidswet.
De mededeling die het Paleis op 12 juni verspreidde, was uiteraard een middel om mij onder druk te plaatsen en ervoor te zorgen dat ik ook daadwerkelijk de regering zou leiden. Tevens wisten de socialisten met wie ze in zee zouden gaan. Mijn aarzeling om de functie van eerste minister op te nemen, had immers ook te maken met het feit dat ik zou moeten regeren met diegenen die mij tijdens de staking tegen de Eenheidswet zo fel bestreden hadden. Enkele socialistische politici die mij toen het leven zuur hadden gemaakt, zoals André Cools, J.J. Merlot en Lucien Harmegnies, werden genoemd als kandidaat-ministers. Ik moest zekerheid hebben over de bereidheid van deze zogenaamde terroristen of revolutionairen om met mij samen te werken. Die waarborg werd mij gegeven.
Op 13 juni, een dag na de mededeling van het Paleis dat ik aanvaard had eerste minister te worden, werd ik formeel met een formatieopdracht belast. Aangezien het regeerakkoord reeds rond was, kon ik onmiddellijk onderhandelingen aanvatten over de samenstelling van de regeringsploeg. In vergelijking met mijn vorige regeringen had ik bij de keuze van de ministers minder vrijheid. Er was de bepaling in het regeerakkoord dat er pariteit diende te zijn tussen de Nederlandstalige en de Franstalige ministers. Daarnaast moest er in de partij- | |
| |
en een evenwicht worden gevonden tussen Vlamingen en Franstaligen. Na de communautaire verwikkelingen van de voorbije maanden was dat geen eenvoudige opgave. De CVP en de PSC waren de facto gesplitst. De BSP was nog een unitaire partij, maar de afstand tussen Vlaamse en Franstalige socialisten was er onbetwistbaar toegenomen. Bovendien hadden de Franstalige Brusselse socialisten onder leiding van Henri Simonet op het BSP-Congres van 12 juni verklaard dat zij geen vertegenwoordiger in de regering wensten, uit onvrede met de voorstellen in het regeerakkoord inzake Brussel. Ten slotte waren de CVP en de PSC samen nog altijd de sterkste politieke familie. In de Kamer hadden ze tien zetels meer dan de socialisten. Er werd van mij verwacht dat ook die verhouding haar weerspiegeling zou vinden in de samenstelling van de regering.
Ik becijferde dat de regering uit 28 à 30 ministers zou bestaan indien ik met al die factoren rekening zou houden. Een mogelijkheid was dat de CVP negen portefeuilles zou krijgen en de PSC zes, samen dus vijftien. De socialisten zouden er dertien krijgen waarvan acht voor de Walen en vijf voor de Vlamingen. In totaal hadden de Vlamingen en de Franstaligen dan ieder veertien portefeuilles. In een scenario van een regering met 30 ministers zouden de CVP en de PSC samen zestien portefeuilles krijgen, tien voor de CVP en zes voor de PSC. De socialisten zouden er dan veertien krijgen, vijf voor de Vlamingen en negen voor de Franstaligen.
Uiteindelijk bestond de regering uit 29 ministers: vijftien Vlamingen en veertien Franstaligen. Ik paste de pariteitsregel toe, mijzelf echter niet inbegrepen. Het was de voorafspiegeling van de interpretatie die ik zou geven aan de pariteit zoals die in 1970 in de grondwet zou worden opgenomen. De verhoudingen tussen de partijen in de regering waren als volgt: negen CVP'ers, zeven PSC'ers en dertien socialisten van wie zes Vlamingen. Tot op het laatste ogenblik onderging de samenstelling en de verdeling van de portefeuilles wijzigingen. Toen ik even na de middag van 17 juni een nieuw akkoord had bereikt, kondigde ik onmiddellijk aan dat de ministers enkele uren later reeds de eed zouden afleggen. Zodoende voorkwam ik dat de overeenkomst opnieuw op de helling zou worden gezet. Die vrees was niet ongegrond. Kort na mijn aankondiging aan de journalisten dat de samenstelling van de regering rond was, kwam er onder meer vanuit de CVP alweer kritiek op de portefeuilleverdeling.
De socialistische vertegenwoordigers in de regering waren: J.J. Merlot (vice-premier en Economische Zaken), André Cools (Begroting), Louis Namèche (Volksgezondheid), Abel Dubois (Nationale Opvoeding), Lucien Harmegnies (Binnenlandse Zaken), Freddy Terwagne (Communautaire Betrekkingen), Alfons Vranckx (Justitie), Louis Major (Tewerkstelling en Arbeid), Gust Breyne (Gezin en Huisvesting), Piet Vermeylen (Nationale Opvoeding), Hendrik Fayat (Buitenlandse Handel), Edward Anseele (PTT), en Fernand Delmotte (minister-staatssecretaris voor Streekeconomie).
Voor de PSC zetelden in de regering: Pierre Harmel (Buitenlandse Zaken), Jean Snoy et d'Oppuers (Financiën), René Pêtre (Openbaar Ambt), Charles Héger (Landbouw), Charles Hanin (Middenstand), Albert Parisis (Franse Cultuur) en Raymond Scheyven (Ontwikkelingssamenwerking).
De CVP was vertegenwoordigd door P.W. Segers (Landsverdediging), Theo Lefèvre (minister zonder portefeuille belast met Wetenschapsbeleid), Jos De Saeger (Openbare Werken), Fred Bertrand (Verkeer), Placide De Paepe (Sociale Voorzorg), Leo Tindemans (Communautaire Betrekkingen), Frans Van Mechelen (Nederlandse Cultuur), André Vlerick (minister-staatssecretaris voor Streekeconomie) en mijzelf.
De regeringsstructuur droeg ontegensprekelijk de stempel van de communautaire crisis. Er waren niet alleen Vlaamse en Waalse ministers voor Cultuur, Onderwijs, en Streekeconomie, maar ook een Vlaamse en Waalse minister voor Communautaire Betrekkingen. Zij moesten instaan voor de uitwerking van de communautaire bepalingen in het regeerakkoord en de behandeling van de betreffende wetsontwerpen in het parlement. Voor de eer- | |
| |
ste keer was er ook een minister van Ontwikkelingssamenwerking. De titularis, Raymond Scheyven, beklaagde er zich vrijwel onmiddellijk over dat hij over te weinig middelen beschikte en wilde reeds enkele weken na de totstandkoming van de regering dat ik zijn ontslag aan de koning zou aanbieden. Ik deed dat uiteraard niet. Europese Zaken, dat in de vorige regering ongelukkig genoeg een afzonderlijke portefeuille was, werd opnieuw bij Buitenlandse Zaken ondergebracht.
Niet minder dan vijftien ministers maakten voor het eerst deel uit van de regering. Naast de talrijke nieuwe gezichten streefde ik ook naar verjonging. Vandaar dat ik voor de CVP Leo Tindemans, Frans Van Mechelen en André Vlerick in de regering opnam. Laatstgenoemde was de enige buitenparlementaire minister. Hij was hoogleraar aan de universiteit van Gent en had tevens bindingen met de groep rond het dagblad De Standaard.
Pierre Wigny, Robert Vandekerckhove, Edmond Leburton en Jos Van Eynde had ik ook gevraagd om in de regering te treden, maar zij gingen niet op het aanbod in. Vandekerckhove en Van Eynde gaven de voorkeur aan hun partijfunctie, Leburton aan zijn voorzitterschap van de socialistische ziekenfondsen. Wigny weigerde om persoonlijke redenen.
| |
Weinig geestdrift voor mijn regering
Mijn regering kreeg een zeer koel onthaal. Sommige kranten, zoals De Standaard, Het Volk en De Financieel-Ekonomische Tijd, gaven haar het voordeel van de twijfel. Zij onthielden zich van voorbarige kritiek, maar plaatsten toch vraagtekens, onder meer bij de volgens hen onduidelijke bevoegdheidsverdeling, de uitgebreide samenstelling van de regering, de keuze van de ministers en het ontbreken van een tweederde meerderheid voor de oplossing van de communautaire problemen.
Andere kranten, in het bijzonder de Franstalige Brusselse pers, voorspelden dat het nieuwe kabinet nauwelijks de vakantie zou overleven of schreven dat het maar beter meteen kon opstappen. Pourquoi Pas? typeerde mijn ploeg als ‘een regering van de miserie, de onmacht en het verraad’. Dit weekblad beweerde dat het regeerakkoord de Vlamingen volledig bevoordeelde. Dat was ook de mening van Le Soir.
La Libre Belgique trok het scherpst van leer. Deze krant toonde zich gebelgd over het feit dat de socialisten door een veto uit te spreken tegen de liberalen een ‘crisis van het regime’ hadden veroorzaakt. De Libre, die Vanden Boeynants steunde, wou een tripartite. Dat was de reden waarom zij onmiddellijk een campagne tegen mijn regering startte. Overigens vonden verscheidene dagbladen dat vooral bij de socialistische ministers de middelmatigheid troef was. Zij hadden niet helemaal ongelijk. Maar 133 dagen na het uitbreken van de politieke crisis over Leuven en 78 dagen na de verkiezingen kon ik bij de aanstelling van de socialistische ministers geen hoge eisen meer stellen. Het belangrijkste was dat het land opnieuw geregeerd kon worden.
Op de traditionele ‘crisislunch’, die de parlementaire journalisten na de totstandkoming van een regering de nieuwe premier aanbieden, zinspeelde de hoofdredacteur van De Nieuwe Gids, Antoon Breyne, in een met humor en met enkele stekelige prikjes gekruide tafelrede op die kritiek. Op de opmerking dat er nog nooit zoveel ministers waren geweest, antwoordde ik in dezelfde trant dat ik, om zeker te zijn van een meerderheid in het parlement, 107 ministers had moeten nemen, maar dat de publieke opinie daar wellicht niet op voorbereid was.
Vanzelfsprekend had ik ook graag minder ministers gehad. Volgens mij zouden twaalf ministers voldoende geweest zijn, op voorwaarde dat zij omringd werden met staatssecretarissen, zoals dat in Groot-Brittannië en andere landen het geval was. Maar de grondwet erkende geen staatssecretarissen, bijgevolg kon ik dat stelsel niet toepassen. Pas na de grondwetsherziening van 1970 zou dat mogelijk zijn.
| |
| |
Breyne wees in zijn tafelrede ook op het feit dat de pariteitsregel tussen Vlaamse en Franstalige ministers niet strikt werd toegepast. In dat verband citeerde hij de uitspraak die ik daarover bij de voorstelling van de regering had gedaan. Ik had toen gezegd dat ik ‘taalkundig een vogel was die nog niet door ornithologen was gecatalogiseerd’. Ik zei de journalisten dat ik mijzelf het liefst vergeleek met een paradijsvogel, omdat het een kleine vogel met een geschakeerde kleurenpracht is, die zich bij voorkeur in warme streken ophoudt. De veelkleurigheid had ik bewezen door lid te zijn van regeringen met liberalen, socialisten en zelfs met communisten. Met de voorkeur voor warme streken doelde ik op de hete politieke vuren waarvoor ik reeds gestaan had en nog zou staan.
| |
Een korte regeringsverklaring en een lang investituurdebat
Het programma van de regering nam het scepticisme bij de critici niet weg. Nochtans brak ik bij ook de voorstelling ervan een record. Op de langste regeringscrisis en het uitgebreidste regeerakkoord volgde immers de kortste regeringsverklaring sedert de bevrijding. Ik had in de kabinetsraad aangedrongen op een bondige verklaring. Uitvoerige commentaar op het akkoord kon het regeringswerk alleen maar bemoeilijken. De ministers sloten zich bij mijn standpunt aan.
De verklaring die ik op 25 juni in de Kamer en op 28 juni in de Senaat voorlas, parafraseerde het akkoord dat CVP, PSC en BSP onder leiding van Vanden Boeynants hadden gesloten. Dat akkoord was trouwens als bijlage en zonder enig commentaar bij de verklaring gevoegd. De regeringsverklaring wou geen precieze en gedetailleerde inventaris zijn van al de maatregelen die de regering wenste te nemen, maar wel een weergave van de hoofdlijnen van het beleid dat zij wou voeren.
De aanhef en het besluit ervan waren de belangrijkste onderdelen. In de inleiding zei ik dat regering en parlement voor de grote uitdaging stonden de communautaire geschillen snel en volledig op te lossen. De regering nam zich voor België een nieuw uitzicht te geven: een meer regionaal uitzicht door de erkenning van de gemeenschappen en tegelijk een meer Europees uitzicht door de realisatie van de Europese economische en politieke integratie te versnellen. Aan het slot zei ik dat de regering hoopte op de medewerking van de oppositie bij de grondwetsherziening want ‘dat het land ons een mislukking niet zou vergeven’. Daartussen bracht ik een synthese van het regeerakkoord.
Een aantal paragrafen bevatte ook verwijzingen naar de studentencontestatie die zich de voorbije maanden in de meeste Westerse landen had voorgedaan. In de Verenigde Staten, Nederland, Italië, de Bondsrepubliek en in andere landen waren de studenten op straat gekomen voor de hervorming van het onderwijsstelsel en hadden zij meer democratie geëist. In Frankrijk, waar het protest in het voorjaar van 1968 uitbrak en de vorm van een revolte aannam, sloeg de actie ook over naar de arbeiders. President de Gaulle en de regering onder leiding van Georges Pompidou ondervonden grote moeilijkheden om de orde te herstellen.
In ons land hadden die gebeurtenissen een beperkte weerslag. Aan de Leuvense universiteit kristalliseerde het studentenprotest zich voornamelijk op de overheveling van Leuven Frans naar Wallonië. Door linkse studentengroepen werden ook andere, voornamelijk anti-kapitalistische thema's aan de orde gesteld.
Persoonlijk was ik door het studentenverzet niet erg beroerd. Maar in de regeringsverklaring werd er wel op gezinspeeld. Er werd onder meer in gezegd dat de geest, de programma's en de methodes van het onderwijsstelsel aan de tijd zouden worden aangepast. Ook beloofde de regering een oplossing te zoeken voor de problemen in verband met de deelname van de burgers aan de politiek, van de arbeiders aan hun onderneming en van de studenten aan de universiteit.
| |
| |
In tegenstelling tot de regeringsverklaring zelf was het debat erover lang en uitputtend. In de Kamer begon het op 26 juni en eindigde het even na 3.00 uur in de nacht van 27 op 28 juni! Nauwelijks zeven uur later startte de discussie in de Senaat, waar ze in de nacht van 29 op 30 juni, om 2.00 uur, werd afgesloten. Bijna 60 volksvertegenwoordigers en ruim 40 senatoren vonden dat ze hun mening over de regeringsverklaring moesten geven of er een aantal vragen over moesten stellen.
De kritiek was in beide kamers dezelfde. De liberale woordvoerders beklaagden er zich over dat de socialisten hun partij uit de regering hadden gesloten. Daarnaast herinnerden zij aan de minder aangename of onvriendelijke uitspraken die vertegenwoordigers van de BSP over mij hadden gedaan tijdens de staking tegen de Eenheidswet. PVV-voorzitter Omer Vanaudenhove stelde zich constructiever op. Hij stelde voor dat de drie grote partijen voor een periode van tien jaar een breed akkoord over de gemeenschaps- en taalproblemen zouden sluiten.
De taalpartijen hadden veel kritiek op het communautaire luik van het regeerakkoord. Frans Van der Elst protesteerde namens de Volksunie tegen de pariteit in de regering, tegen de volgens hem voor de Vlamingen nadelige paragraaf over de Voergemeenten en tegen het ontbreken van waarborgen voor de overheveling van Leuven Frans naar Wallonië.
Ik antwoordde de VU-voorzitter dat zijn partij zich in feite moest verheugen over het regeerakkoord, omdat tot dusver geen enkele regering zo'n verregaande institutionele hervormingen had aangekondigd. De toepassing van de pariteitsregel bij de samenstelling van de regering was gerechtvaardigd, omdat ik van plan was volledige cultuurautonomie te realiseren. Over de kwestie-Leuven liet ik mij voorzichtig uit. Ik citeerde de betreffende paragrafen van het regeerakkoord, die inhielden dat onmiddellijk een aanvang zou worden gemaakt met de overbrenging van ‘volledige pedagogische eenheden’ van Leuven Frans naar het andere taalgebied. Ik verduidelijkte dat onder het begrip pedagogische eenheden faculteiten en in feite groepen van faculteiten moesten worden verstaan. Omdat deze problematiek bij de Franstaligen zeer-gevoelig lag, wenste ik het woord overheveling niet te gebruiken, omdat dit in verband kon worden gebracht met de voor hen beledigende slogan ‘Walen buiten!’. Ik benadrukte dat de nieuwe vestiging van Leuven Frans de gelegenheid bood om een moderne campus met nationale en internationale uitstraling uit te bouwen.
Voor het overige herhaalde ik nog eens mijn oproep voor een zo groot mogelijke samenwerking tussen de partijen om de communautaire geschillen op te lossen. Ik betoogde dat elk communautair akkoord een compromis zou zijn, maar dat het daarom niet negatief hoefde opgevat te worden. Ik maakte de vergelijking met het Schoolpact en drukte de hoop uit dat een soortgelijke hervorming de relaties tussen de gemeenschappen zou verbeteren.
De Kamer schonk de regering het vertrouwen met 115 stemmen tegen 86 bij 5 onthoudingen, de Senaat met 107 stemmen tegen 62 bij 4 onthoudingen. Zowel in de Kamer als in de Senaat stemden de Franstalige Brusselse socialisten mee met de oppositie. De redenen daarvoor heb ik reeds vermeld. In de Kamer onthielden twee Waalse socialisten en drie PSC'ers zich. In de Senaat onthielden twee leden van de CVP-fractie zich en één vertegenwoordiger van de BSP-fractie.
Mijn regering kwam dus makkelijk door het investituurdebat. In tegenstelling tot de pessimistische voorspellingen van bijna de hele pers zou zij bijna de volledige legislatuur uitdoen. Toen eind september 1971 op haar verzoek het parlement door de koning werd ontbonden, kon zij een mooie balans voorleggen. Hoewel de regering over geen tweederde meerderheid beschikte, stond zij op dat ogenblik reeds erg ver met de onmogelijk gewaande grondwetsherziening. Maar over de voorbereiding en de uitvoering van de grondwetsherziening zal ik het in dit hoofdstuk verder niet hebben. Dat verhaal bewaar ik voor het volgende hoofdstuk. Op de volgende bladzijden wordt het wedervaren van mijn regering met alle andere belangrijke politieke problemen uit de doeken gedaan.
| |
| |
| |
Vanden Boeynants kandidaat-voorzitter voor de raad van beheer van Sabena
La Libre Belgique, die mijn regering van meet af aan afkamde, nam ook op een verdachte manier stelling in de kwestie die de eerste deining in de coalitie veroorzaakte. Het ging met name om de opvolging van Gilbert Périer als voorzitter van de raad van beheer van Sabena. Périer was op 13 maart 1968 overleden. Kort na de totstandkoming van de regering circuleerden in de pers de eerste geruchten over zijn mogelijke opvolger. La Libre Belgique schoof de naam van Vanden Boeynants naar voren. De krant vond dat mijn voorganger de aangewezen man was om het hoofd te bieden aan de financiële moeilijkheden waarmee Sabena af te rekenen had. Ook minister van Verkeer Fred Bertrand was die mening toegedaan. Verwacht werd dat Sabena het boekjaar 1968 zou afsluiten met een deficit van een half miljard BF. Drastische saneringsmaatregelen drongen zich bijgevolg op. Bertrand zocht Vanden Boeynants aan en die aanvaardde in principe het aanbod.
De kandidatuur van Vanden Boeynants stuitte evenwel op verzet bij de socialisten, die publiek tegen hem stelling namen. Ik voelde eveneens weinig voor Vanden Boeynants. Zijn voorstanders voerden aan dat er zich geen juridisch probleem stelde aangezien er wettelijk geen onverenigbaarheid bestond tussen het mandaat van volksvertegenwoordiger en het lidmaatschap van de raad van beheer van Sabena. Ikzelf en een aantal andere ministers waren van oordeel dat de bestaande onverenigbaarheden verscherpt moesten worden. Sabena was geen overheidsonderneming, maar werd wel door de Staat gecontroleerd. Om deontologische reden was het volgens mij onaanvaardbaar dat het voorzitterschap van de raad van beheer aan een politicus zou worden toevertrouwd. Sommige CVP- en PSC-ministers vonden dat na de ruchtbaarheid die de pers aan de kwestie had gegeven de afwijzing van Vanden Boeynants als een blamage zou worden geïnterpreteerd. Zij stelden voor Vanden Boeynants te benoemen en daarna een nieuwe wet op de onverenigbaarheden voor te bereiden. Tijdens de kabinetsraad van 12 juli 1968 kreeg ik echter gedaan dat de benoeming van de voorzitter van de raad van beheer van Sabena uitgesteld werd.
In oktober 1968 werd Jean Van Houtte in die functie benoemd. Enkele weken daarvoor had Vanden Boeynants publiek verklaard dat hij zijn kandidatuur terugtrok wegens de politieke betwisting die erover was ontstaan.
De bekwaamheid van gewezen eerste minister en minister van Financiën Van Houtte kon niet in twijfel worden getrokken. Bovendien stelde er zich voor hem geen deontologisch probleem. Van Houtte had de verkiezingen van 31 maart 1968 niet overleefd. Zijn hele parlementaire loopbaan was hij gecoöpteerd senator geweest. Maar na het verlies van de CVP op 31 maart moesten zoveel CVP'ers via de coöptatie worden opgevist dat hij aan vriendjespolitiek en de vertegenwoordiging van de standen werd opgeofferd. Ik had Van Houtte voorgesteld voor de coöptatie, maar bij de geheime stemming kreeg hij slechts één stem, namelijk die van mij. Aanvankelijk stond hij ook op mijn voorkeurlijst van ministers. Ik dacht eraan Van Houtte als minister van Financiën te nemen, maar dat bleek evenmin haalbaar. Het voorzitterschap van Sabena was voor hem een mooie compensatie.
| |
Einde van de Praagse lente
Tijdens de zomer van 1968, werd de Westerse wereld opgeschrikt door de bezetting van Tsjechoslowakije door troepen van het Warschaupact. In dit Oosteuropese land was begin 1968 onder impuls van de communistische partijleider Alexander Dubcek een democratiseringsbeweging op gang gekomen. Dubcek wou het communisme een menselijk gelaat geven en democratische hervormingen doorvoeren, zoals de erkenning van de vrijheid van menings- | |
| |
uiting en van vereniging, de afschaffing van de perscensuur en de installering van een meerpartijensysteem.
De Sovjetleiders waren allerminst met de liberalisatiepolitiek opgezet en vreesden dat die naar andere Oosteuropese landen zou overslaan. Zij zetten Dubcek en zijn medestanders onder druk om de hervormingspolitiek stop te zetten. Toen bleek dat de Tsjechische leiders voet bij stuk hielden, greep Moskou naar de grote middelen. Op 21 augustus 1968 vielen troepen van de Sovjetunie en van vier andere lidstaten van het Warschaupact Tsjechoslowakije binnen. Zij ondervonden geen militaire weerstand, maar botsten wel op het lijdelijk verzet van Tsjechen en Slowaken, wat zeer veel indruk maakte. Onder druk van de bezettingstroepen werd een begin gemaakt met een ‘normalisatie-beleid’ dat Tsjechoslowakije opnieuw in de door Moskou bepaalde pas moest doen lopen. De hervormingsgezinde politici werden uitgerangeerd en vervangen door orthodoxe communisten. In april 1969 werd Dubcek tot aftreden gedwongen en vervangen door de ‘realist’ Gustav Husak. Het betekende het definitieve einde van de Praagse lente.
De invasie van de Warschaupacttroepen op 21 augustus 1968 was voor mij belangrijk genoeg om dezelfde dag nog de kabinetsraad in spoedzitting bijeen te roepen. Kort voor het begin van die raad ontving ik de Sovjetambassadeur. Hij beperkte zich tot het voorlezen van het communiqué van zijn regering waarin de interventie afgedaan werd als een interne communistische aangelegenheid. Die mededeling bevatte voor mij niets nieuws, omdat het dezelfde was als het communiqué van radio Moskou in de ochtend van 21 augustus waarvan de pers in ons land reeds verslag had gegeven. Op mijn vraag of het bericht waar was dat Sovjet-premier Kosygin ontslag had genomen uit protest tegen de invasie, bleef de ambassadeur mij het antwoord schuldig. Later bleek dat het bericht onjuist was.
Minister van Ontwikkelingssamenwerking Raymond Scheyven, die minister van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel verving, vertelde me dat generaal Lyman Lemnitzer, de opperbevelhebber van de NAVO in Europa, het nieuws van de invasie via de radio had moeten vernemen. De Sovjetunie had alleen de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Frankrijk onmiddellijk van de gebeurtenissen op de hoogte gebracht. Die drie landen hadden het echter niet nodig geoordeeld de NAVO-leiding te verwittigen.
De Belgische regering sprak in een mededeling haar verontwaardiging uit over het cynische optreden van de Sovjetunie en haar bondgenoten in Tsjechoslowakije. Toen Raymond Scheyven de journalisten het communiqué voorlas, voegde ik eraan toe dat de gebeurtenissen in Tsjechoslowakije tot nadenken moesten aanzetten over de onschatbare waarde van de vrijheid waarvan men in een voorspoedig en welvarend land zoals België kan genieten. Ze wezen tevens op de betrekkelijkheid van onze binnenlandse politieke moeilijkheden.
De regering schortte alle officiële contacten op met landen die aan de bezetting van Tsjechoslowakije deelnamen. De bezoeken die minister van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel in het kader van zijn détente-politiek aan de bezettende landen had gepland, werden verdaagd. Harmel ging midden september 1968 wel naar Boekarest voor overleg met zijn Roemeense collega Corneliu Manescu, premier Iion G. Maurer en president Nicolae Ceausescu. Op het internationale vlak stelde Roemenië zich tegenover Moskou onafhankelijker op dan de andere Oosteuropese landen. Na de inval in Tsjechoslowakije verklaarde de Roemeense regering zelfs dat ze zich gewapenderhand tegen een eventuele Russische interventie zou verzetten. Communistisch China liet toen weten dat het Roemenië te hulp zou komen.
In hun contacten met Westerse landen drongen de Roemeense leiders vooral aan op economische samenwerking. De reden daarvoor moest men niet ver zoeken. Een grotere economische onafhankelijkheid van de Sovjetunie was voor Roemenië op lange termijn de enige manier om de zelfstandiger politieke koers vol te kunnen houden. Op het binnenlandse politieke vlak bleven de Roemeense leiders evenwel trouw aan de communistische doctrine.
| |
| |
Harmel vertelde me dat hij bijzonder getroffen was door de uitermate orthodoxe toepassing van die leer in economische, sociale en culturele aangelegenheden.
Een jaar later, in oktober 1969, waren Maurer en Manescu op uitnodiging van Harmel in ons land. Zij vroegen dat België meer Roemeense produkten zou afnemen om de handelsbalans tussen beide landen in evenwicht te brengen.
In oktober 1972 bracht de Roemeense president Ceausescu een vierdaags officieel bezoek aan ons land. Dat ging gepaard met verscheidene plechtigheden, onder meer met de ondertekening van een vriendschapsverdrag waarop vooral de Roemenen hadden geïnsisteerd. De ondertekening gebeurde met veel luister in een grote zaal van het koninklijk paleis, waar de Ceausescu's ook logeerden. Radio en tv waren daarbij massaal aanwezig en vooral de Roemeense televisie had moeite noch kosten gespaard om de plechtigheid te verslaan. Ceausescu en ik hielden een toespraak. In mijn redevoering beperkte ik mij tot enkele algemene beschouwingen over de samenwerkingsmogelijkheden tussen twee landen met verschillende politieke regimes en de bijdrage die zij konden leveren tot de verbetering van de internationale verstandhouding. Tijdens de politieke onderhandelingen werd van Roemeense zijde, net zoals bij het bezoek in 1969, aangedrongen op een bijzondere inspanning van ons land om de import uit Roemenië op te voeren. Daarenboven vroegen de Roemenen een lening van staat tot staat tegen een zeer lage rente. Zoals steeds verdedigde Ceausescu de stelling dat Roemenië behoorde tot de minder ontwikkelde landen en zijn land bijgevolg met dezelfde generositeit moest worden behandeld als de Derde-Wereldlanden. Maar zijn eisen waren werkelijk te hoog, zodat ik een weigerachtige houding moest aannemen. Uiteindelijk moest hij zich tevreden stellen met de Belgische voorwaarden. Ceausescu stak zijn ontgoocheling en ontevredenheid hierover niet onder stoelen of banken. Ik herinner me van zijn bezoek ook nog dat hij bijzonder strenge en zelfs absurde veiligheidseisen stelde. Hij wou bijvoorbeeld alle verplaatsingen met een helikopter maken.
| |
Het zwakke Europa
De gebeurtenissen in Tsjechoslowakije in 1968 bewezen ook hoe zwak het Europese defensiebeleid was. De Europese landen protesteerden verbaal tegen het ingrijpen van de Warschaupacttroepen, maar keken voor het overige toe. De verdeeldheid was groot.
Met de Europese Gemeenschap ging het in die periode niet goed. Inzake de economische en politieke integratie werd nauwelijks enige vooruitgang geboekt, zoals ik verderop in dit hoofdstuk nog uitvoeriger zal beschrijven.
Een gemeenschappelijk defensiebeleid bleek evenmin haalbaar. Nochtans was er het Pact van Brussel van 1948 dat, zoals vroeger vermeld, bepaalde dat de Beneluxlanden, Groot-Brittannië en Frankrijk elkaar wederzijds militair zouden bijstaan bij een aanval op een van hen in Europa en overleg zouden plegen bij een aanval op bezittingen van een van hen buiten Europa. Er was ook de Westeuropese Unie (WEU), die in 1954 werd opgericht nadat gebleken was dat militaire samenwerking tussen de zes EGKS-landen niet tot de mogelijkheden behoorde. De WEU, waaraan naast de vijflanden van het Pact van Brussel ook Italië en de Bondsrepubliek deelnamen, streefde de integratie van de defensiepolitiek na. Men kon echter bezwaarlijk beweren dat de WEU tot spectaculaire resultaten had geleid.
In de zomer van 1968 ontvouwde minister van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel een plan waarmee hij de WEU nieuw leven wou inblazen. Harmel beschouwde de WEU als het best geschikte kader om het Europees politiek overleg te bevorderen. Hij suggereerde dat de WEU zich vooral bezig zou houden met de aangelegenheden die niet in het verdrag van Rome opgenomen waren. Daarin zag Harmel de mogelijkheid om bijvoorbeeld Groot-Brittannië maar ook andere niet-EEG-lidstaten te betrekken bij het Europese overleg inzake
| |
| |
defensie en buitenlands beleid, zonder nadeel te berokkenen aan de Europese Economische Gemeenschap.
Tijdens een gesprek dat ik in november 1968 met de Duitse bondskanselier Kurt-Georg Kiesinger had, kaartte ik Harmels plan aan. Het onderhoud met Kiesinger vond plaats tijdens zijn bezoek op 13 en 14 november aan Brussel. Dat gaf trouwens aanleiding tot zware incidenten. Kiesinger werd ervan beschuldigd een nazi-verleden te hebben. Op de conferentie die hij in Brussel in het Paleis voor Schone Kunsten gaf voor de Grandes Conférences Catholiques werd hij door een deel van de aanwezigen uitgejouwd. Er werd ‘Kiesinger nazi!’ geroepen en er ontploften voetzoekers. Een groep joden wilde de conferentie systematisch saboteren. Verscheidene onder hen hadden zich aan de zetels vastgeketend. De politie had de grootste moeite om de orde in de zaal te herstellen. Aan het eind van de bijeenkomst deden zich ook nog incidenten voor. Dat was bijzonder betreurenswaardig. Verscheidene vooraanstaanden waren immers op de conferentie aanwezig.
Ik leidde Kiesinger in. Hij sprak over de Europese integratie, meer bepaald over de wenselijkheid om een Europese federale staat tot stand te brengen. Dat was ook het onderwerp van onze privé-conversatie. Ik pleitte voor het verder uitbouwen van de Europese eenmaking, niet alleen op economisch maar ook op militair vlak. Ik wees tegenover Kiesinger op het belang Spanje nauwer bij de Europese defensie en integratie te betrekken. Het Franco-regime maakte het opnemen van Spanje in de NAVO en de EG onmogelijk. Franco zou echter niet eeuwig aan de macht blijven. Ik meende dat de betrekkingen met Spanje zouden verbeteren indien er een ontmoetingsplaats voor onderhandelingen buiten de Europese Gemeenschap werd gevonden. Mijn pleidooi om daarvoor als forum de WEU te gebruiken werd door Kiesinger op gemengde gevoelens onthaald. Frankrijk wees Harmels plan zonder meer af omdat het vreesde dat Groot-Brittannië op die manier via een achterpoortje bij de Euromarkt zou worden betrokken. Het verzet van Frankrijk en de weifelende houding van de Bondsrepubliek deden het plan van Harmel mislukken.
Op hetzelfde ogenblik dat Kiesinger Brussel bezocht, was ook de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Dean Rusk in ons land. Met hem had ik het voornamelijk over de Europese defensiepolitiek. Bij ons gesprek waren ook minister van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel, onze ambassadeur bij de NAVO André De Staercke en de Amerikaanse ambassadeur in ons land Ridgway B. Knight aanwezig. Dean Rusk vertolkte het standpunt dat de Europese landen meer moesten doen voor hun defensie. Ik betreurde dat een Europese defensiegemeenschap niet mogelijk bleek. Wellicht had Europa veel verder gestaan indien de Fransen het verdrag tot oprichting van de EDG, dat in 1954 werd gesloten, niet hadden gekelderd. Dean Rusk was het volkomen met mij eens.
Ik meende ook dat in geval van een oorlog met conventionele wapens West-Europa slechts drie of vier dagen weerstand zou kunnen bieden aan de Sovjets. Dean Rusk deelde mijn mening. Hij legde ook uit dat de Amerikaanse regering niet geneigd was om atoomwapens in te zetten. De gevolgen daarvan zouden catastrofaal zijn en reeds in een eerste fase een derde van de Amerikaanse bevolking en de helft van de Sovjetbevolking uitschakelen. Dean Rusk zei dat men voor zo'n zware verantwoordelijkheid zou terugschrikken. Over de hele wereld waren er volgens hem geen 50 mensen die de implicaties en de gevolgen van een atoomoorlog konden inschatten. Als er een oorlog zou uitbreken, dan zou die in het begin zeker met conventionele wapens worden gevoerd. Daarom was het van zo'n groot belang dat de Europese landen hun defensie-inspanningen verhoogden. Rusk zei dat de Amerikaanse regering ontmoedigd was door de aarzelende houding van Europa. Het bleek ook dat de afschaffing van de legerdienst waartoe het Luxemburgse parlement in 1967 had beslist, een uiterst slechte indruk op hem maakte, hoewel het leger van het Groothertogdom geen enkele strategische betekenis had.
| |
| |
| |
Internationale monetaire crisis met beperkte gevolgen voor ons land
Na de zomervakantie van 1968 legde de regering de begroting van 1969 in een definitieve plooi. Onmiddellijk na haar aantreden had minister van Financiën Jean Snoy et d'Oppuers een inventaris van de financiële toestand opgemaakt en de voorbereiding van de begroting van 1969 aangevat. Zoals het een goed minister van Financiën past, drukte Snoy zijn collega's op het hart om de uitgaven onder controle te houden. Volgens de eerste ramingen zou de begroting van 1968 immers niet in evenwicht maar met een tekort van 6,5 miljard BF worden afgesloten. Snoy eiste dat de ministers hun voorstellen voor de begroting van 1969 zouden matigen. Indien al hun wensen ingewilligd werden, zou de gewone begroting 274 miljard BF bedragen. Dat was liefst tien miljard BF te veel om ze in evenwicht te kunnen indienen.
De berichten daarover gaven in de pers aanleiding tot speculaties over belastingverhogingen. Vooral La Libre Belgique zocht hierin munitie om de regering te beschieten. Maar de Libre kwam van een kale reis thuis. Voor het eerst sedert de fiscale hervorming van 1962 werden zogoed als geen wijzigingen aangebracht aan de wetgeving inzake de inkomstenbelastingen.
De regering maakte wel gebruik van belastingverhogingen die door de regering-Vanden Boeynants waren goedgekeurd, maar wegens het verzet van de liberalen niet werden toegepast. In een van de talrijke wetsbesluiten die de regering-Vanden Boeynants had uitgevaardigd, was bepaald één opdeciem meer te heffen op de vennootschapsbelasting als het totaal belastbaar inkomen van de vennootschap meer dan drie miljoen BF bedroeg. Krachtens een ander wetsbesluit kon één opdeciem meer worden geheven op het inkomen van natuurlijke fysieke personen met een jaarlijks inkomen van meer dan 500.000 BF. Anderzijds werden aan de lage inkomens grotere fiscale ontlastingen toegekend door het optrekken van de vrijgestelde minima. Ter compensatie werd van de hoge inkomens een grotere fiscale inspanning gevraagd. Voor de inkomens van meer dan drie miljoen BF werd de maximumaanslagvoet van 50 op 55 procent gebracht. Een andere beslissing had betrekking op de zogenaamde vervroegde inning van de verkeersbelasting. Er werd een einde gemaakt aan de mogelijkheid voor autobestuurders om hun verkeersbelasting voor het nieuwe dienstjaar te betalen tot in de maand februari van het betrokken jaar. In feite was die regeling een toegeeflijkheid van de fiscus, want de wet stipuleerde dat de eigenaars van een voertuig hun rijbelasting vóór 1 januari betaald moesten hebben.
Door de rechtse pers werd hevig geprotesteerd tegen die maatregelen, ofschoon de feitelijke weerslag ervan zeer beperkt was. Sommige kranten, onder andere Het Laatste Nieuws, stelden het voor alsof de verkeersbelasting voor 1969 tweemaal zou worden geïnd. De Financieel-Ekonomische Tijd en La Libre Belgique verweten de regering met het doorbreken van de taxatiegrens van 50 procent het vertrouwen in het beleid en de munt aan te tasten. Zij namen ook aanstoot aan de belastingverhogingen voor de vennootschappen en de aandeelhouders. Deze kranten hielden er te weinig rekening mee dat een niet onaanzienlijk deel van de overheidsuitgaven rechtstreeks of onrechtstreeks de bedrijven ten goede kwam. Daarenboven kwamen veel bedrijfsleiders bij de Staat aankloppen om hulp. De Standaard bekritiseerde de regering omdat zij in het kader van de begroting van 1969 een verscherpte strijd tegen de fiscale fraude aankondigde. Dat vond ik een bijzonder merkwaardig standpunt. Het was toch ondenkbaar dat de overheid belastingontduiking ongemoeid zou laten en de wetten niet zou uitvoeren. Maar de houding van De Standaard typeerde de zogenaamde Belgische mentaliteit. De Belgen nemen het niet zo nauw met wetten en reglementen. Uit ervaring kan ik getuigen dat het afdwingen van een correcte toepassing ervan bijzonder moeilijk is.
Er werden ook heftige polemieken gevoerd over het stijgingspercentage van de begro- | |
| |
ting. In vergelijking met de ontwerp-begroting voor 1968 lagen de uitgaven voor 1969 bijna tien procent hoger. Vergeleken met de aangepaste begroting van 1968 bedroeg het stijgingspercentage slechts 7,5 procent. Die toename was voor driekwart een gevolg van verplichtingen die voortvloeiden uit de bestaande wetgeving en uit internationale akkoorden, onder andere in Europees verband. Anderzijds haalde de Belgische industrie ontegensprekelijk voordeel uit de verdere uitbouw van een gemeenschappelijke Europese markt.
Het parlementaire debat over de begroting van 1969 werd beheerst door de vraag of de vorige regering haar begrotingsdoelstellingen had bereikt. Volgens het voortreffelijk verslag dat Willy Claes, de nieuwbakken socialistische volksvertegenwoordiger uit Limburg, van de besprekingen in de Kamercommissie van Financiën maakte, was de regering Vanden Boeynants-De Clercq er niet in geslaagd de openbare financiën op duurzame wijze gezond te maken. Dat was volgens hem ook de reden waarom de begroting van 1968 niet in evenwicht kon worden afgesloten. Minister van Begroting André Cools merkte in de Kamercommissie op dat de CVP-liberale coalitie haar belofte om geen belastingverhogingen door te voeren niet had waargemaakt.
Die standpunten lokten vanzelfsprekend reacties uit bij de liberale oppositie tijdens de bespreking van de begroting in de plenaire vergaderingen van Kamer en Senaat. Vooral Willy De Clercq, minister van Financiën in de regering-Vanden Boeynants, beet fel van zich af. Ik vond dat hij nogal hoog van de toren blies over zijn eigen beleid, terwijl hij zich laatdunkend uitliet over de begroting van 1969. De Clercq beschuldigde de regering ervan ‘geen eerlijke en geen ernstige begroting’ in te dienen. Volgens bepaalde kranten had De Clercq op andere plaatsen zelfs beweerd dat de nieuwe coalitie de sanering van de openbare financiën ‘volledig had opgegeven’. Gelukkig herhaalde De Clercq tijdens het Kamerdebat die bewering niet, anders had ik hem vlug de mond gesnoerd. Ik bleef daarentegen vriendelijk voor hem en erkende dat hij als minister van Financiën goed werk had geleverd. Maar ik betreurde toch ook dat hij als gewezen minister van Financiën een scherpe politieke redevoering had gehouden en dat hij de regering verweet de belastingverhogingen toe te passen die hijzelf had ingevoerd.
Mijn eerder voorzichtige reactie had te maken met mijn bekommernis om de oppositie en met name de liberalen bij de grondwetsherziening te betrekken. Voortdurend richtte ik in het parlement en erbuiten behendige oproepen tot de oppositie om aan de grondwetsherziening mee te werken. Ik benadrukte daarbij steeds dat in een democratie meerderheden en coalities voortdurend veranderen en dat de oppositie dikwijls vlugger dan ze zelf verwacht, wordt gevraagd om aan de regering deel te nemen.
Tijdens de bespreking van de begroting in de Kamer midden november 1968 werden ook vragen gesteld over de positie van de Belgische frank. Enkele dagen daarvoor was in West-Europa immers een monetaire crisis uitgebroken. De revolte van de studenten en van de arbeiders in Frankrijk in het voorjaar had het vertrouwen in de Franse frank aangetast en een kapitaalstroom van Frankrijk naar de Bondsrepubliek Duitsland op gang gebracht. Ook het Britse pond, dat in november 1967 gedevalueerd was, ondervond daarvan de gevolgen en kwam opnieuw onder druk te staan. Algemeen werd een revaluatie van de Duitse mark verwacht en een devaluatie van de Franse frank. Maar het eerste noch het tweede gebeurde.
President de Gaulle wees om louter politieke redenen de devaluatie van de frank af. Hij kon niet aanvaarden dat alleen Frankrijk de waarde van zijn munt zou moeten verminderen. Zoals bij vorige gelegenheden meende hij dat alleen een hervorming van het internationale monetaire stelsel een oplossing kon bieden. In plaats van te devalueren, kondigde de Gaulle een strenge deviezencontrole aan en de halvering van het begrotingstekort. Van haar kant weigerde de regering in Bonn de mark te revalueren hoewel verscheidene Europese landen
| |
| |
daarop aandrongen. De Bondsrepubliek nam wel maatregelen om de invoer te vergemakkelijken en het overschot op haar handelsbalans te verminderen.
Het overleg tussen de lidstaten van de EEG liep tijdens deze monetaire crisis behoorlijk mank. Dat ontgoochelde mij, omdat de gebeurtenissen wezen op de noodzaak van een grotere Europese financiële solidariteit. Een duurzame oplossing kon trouwens alleen worden bereikt door een hechtere economische en monetaire integratie.
De internationale monetaire moeilijkheden hadden nagenoeg geen invloed op de Belgische frank. Zowel tijdens het Kamerdebat over de begroting als aan de pers verklaarde ik formeel dat er geen enkele reden was om de pariteit van onze munt aan te passen. Ik benadrukte dat de Belgische frank tot de sterkste Europese munten behoorde. Dat was geen overdrijving. De stevige positie van onze munt weerspiegelde de gunstige economische en financiële toestand van het land. De ondernemingen draaiden op volle toeren, de uitvoer steeg voortdurend, de handelsbalans was in evenwicht en de inflatie bleef in vergelijking met andere Westeuropese landen aan de lage kant. Aan het eind van de jaren zestig kende de Belgische economie een geweldige expansie. Ons land behoorde in alle opzichten tot de koplopers binnen de EEG. Het begrotingsbeleid oefende een sterk stimulerende invloed uit op de economische activiteit, zowel door het volume van de gewone uitgaven als door de ondersteuning van het bedrijfsleven en de politiek inzake openbare werken.
Illustratief voor dit laatste was de ingebruikneming van de zeesluis van Terneuzen waardoor via het uitgediepte en verbrede kanaal Gent-Terneuzen schepen tot 60.000 ton het in volle ontwikkeling verkerende havengebied van Gent konden bereiken. De feestelijke openstelling van de zeesluis en het kanaal op 19 december 1968 gebeurde onder grote publieke belangstelling en in aanwezigheid van koningin Juliana, koning Boudewijn en verscheidene ministers van de Nederlandse en Belgische regering. In mijn gelegenheidstoespraak noemde ik de inwijding de bekroning van jarenlange inspanningen van de Nederlandse en de Belgische regering om de eeuwenoude twistpunten tussen beide landen over de binnenwateren op te lossen. Het was ook de concretisering van een vernieuwde samenwerking, die vroeger vaak door een verkeerd begrepen nationalisme werd gehinderd.
Twee maanden voor de plechtige openstelling van de zeesluis van Terneuzen had ik, in aanwezigheid van meer dan 500 vooraanstaanden uit de politieke en zakenwereld, de nieuwe vestiging van Texaco in Gent officieel geopend. Dit Amerikaanse petroleumbedrijf had ons land uitgekozen voor de vestiging van zijn Europese hoofdkwartier. Die keuze had een grote feitelijke en symbolische betekenis. Voor de ontwikkeling van de Gentse havenzone was ze van groot belang. Bovendien toonde ze aan dat ons land een aantrekkelijk investeringsgebied was. De investering gold ook als voorbeeld voor de internationale samenwerking die voor de werking van een moderne wereldeconomie van essentieel belang is. De researchafdeling in de Texaco-vestiging, waarin 100 mensen uit tien verschillende landen tewerkgesteld zouden worden, hield ook de belofte in van een wederzijdse intellectuele bevruchting tussen wetenschapsmensen uit de Verenigde Staten en Europa. Door die samenwerking zou de technologische basis van de Europese economie versterkt worden. Ik hoopte ook dat de aanwezigheid in ons land van bedrijven zoals Texaco de Belgische bedrijven ertoe zou aanzetten aan schaalvergroting te doen en voor een multinationale dimensie te kiezen. In andere Westeuropese landen stelde men immers vast dat steeds meer ondernemingen zich door fusies, wederzijdse participaties of herinvesteringen voorbereidden op het tot-stand-komen van een Europese en wereldeconomie. De Belgische bedrijven hadden nog maar een eerste en schuchtere stap in die richting gedaan.
De Amerikaanse investeringen in ons land werden niet steeds kritiekloos onthaald. De coöperatie tussen de Belgische en Amerikaanse overheden en de industriële wereld was ech- | |
| |
ter een gezond partnership voor vooruitgang. De voortreffelijke Amerikaanse ambassadeur in ons land, Ridgway B. Knight, wees daar terecht op bij de opening van de Texaco-vestiging in Gent.
| |
Incidenten in verband met de regionale economische politiek
Het gunstige economische klimaat aan het eind van de jaren zestig bleek ook uit de talrijke aanvragen tot investeringssteun in het raam van de expansiewetten die het Ministerieel Comité voor Economische en Sociale Coördinatie (MCESC) moest behandelen. Op de agenda van elke vergadering van dit comité stond de behandeling van verscheidene dossiers. De twee ministers-staatssecretarissen voor Streekeconomie, de CVP'er André Vlerick en de Franstalige socialist Fernand Delmotte, pakten graag uit met de projecten die werden goedgekeurd. Het dagblad Le Soir bracht op 7 november 1968 een haast volledig relaas van de vergadering van het MCESC die de dag ervoor had plaatsgevonden. In het artikel werden zelfs de namen vermeld van de firma's die steun hadden gekregen en ook de omvang daarvan.
Deze handelwijze keurde ik tijdens de ontmoeting met de journalisten na de kabinetsraad van 8 november scherp af. Ik zei dat de pers in feite moest weigeren documenten over investeringshulp te publiceren. Le Soir en ook Le Peuple protesteerden hiertegen. Zij meenden dat de pers recht had op die informatie, omdat de steun in feite geld van de gemeenschap was. Tevens onderstreepten ze dat de betrokken ministers aan de basis van de perslekken lagen. Deze opmerking was terecht. Het optreden van de ministers-staatssecretarissen voor Streekeconomie was inderdaad niet in overeenstemming met de deontologische regels. Tijdens de kabinetsraad van 8 november heb ik hen daarop gewezen. Met het eerste argument van de kranten was ik het niet eens. De publikatie van goedgekeurde investeringsdossiers zou het regeringswerk bemoeilijken aangezien ze vrijwel zeker zou leiden tot ongezonde naijver tussen ondernemingen. Om die reden werden trouwens de namen van de firma's die konden genieten van voordelen in het kader van de expansiewetten ook niet aan het parlement bekendgemaakt.
De investeringsdossiers leidden af en toe ook tot communautaire betwistingen in de pers en binnen de regering. Begin november 1968 kwam het zelfs tot een hevig conflict tussen vice-premier en minister van Economische Zaken J.J. Merlot en André Vlerick, naar aanleiding van de oprichting van een instituut voor de conditionering van radioactieve isotopen in de streek van Charleroi. Merlot was een sterk voorstander van dat project, maar Vlerick vond dat het kerncentrum, in Mol die opdracht evengoed kon uitvoeren. Aan De Nieuwe Gazet verklaarde Vlerick dat het plan van Merlot ‘belachelijk’ was. Merlot en de Franstalige socialistische pers rekenden hem die uitspraak zwaar aan. Tijdens de kabinetsraad van 8 november eiste de socialistische vice-premier dat Vlerick zijn uitspraak zou terugnemen, zo niet zou hijzelf in het openbaar reageren. Vlerick erkende echter dat hij een fout had begaan. Na afloop van de kabinetsraad las ik de journalisten een verklaring voor die ik met Merlot en Vlerick had opgesteld en waarin het incident werd toegedekt.
Spanningen waren er ook over het staalbedrijf Allegheny in Genk. Op 11 december 1968 zette het MCESC het licht op groen voor expansiesteun aan dat bedrijf. Ongeveer een jaar daarvoor was het investeringsprogramma voor de bouw van een oven en de daarbij horende kredietaanvraag voorgelegd. Op het ogenblik dat de behandeling van dit dossier reeds ver gevorderd was, werd bekend dat een verregaande samenwerking en mogelijk zelfs een fusie tussen de staalbedrijven Cockerill-Ougrée-Providence en Espérence-Longdoz op stapel stond.
| |
| |
Dit nieuws werd in Limburg slecht onthaald. Men vreesde dat de oven in Genk niet zou woorden gebouwd, omdat Allegheny mee gecontroleerd werd door Espérence-Longdoz. De bevoegde ministers spraken zich evenwel gunstig uit over het dossier. De bekendmaking van deze beslissing viel bij de Luikse metaalvakbonden niet in goede aarde. Zij reageerden in een motie tegen ‘de zwakheid der Waalse ministers, die zich neerlegden bij een Vlaams diktat’.
Vice-premier en minister van Economische Zaken J.J. Merlot verdedigde tegenover de Luikse arbeiders en politici de regeringsbeslissing. Hij wees erop dat de Luikenaren ook oog moesten hebben voor de economische problemen van andere regio's. Ik deed een gelijksoortige oproep, maar dan tegenover de Vlaamse bevolking. Op een bijeenkomst van de Limburgse CVP verklaarde ik dat een regionale economische politiek niet mocht worden verward met eng regionalisme of ‘lokalisme’. Sommigen vonden dat er onder elke kerktoren een fabriek moest worden gebouwd. Dat was vanzelfsprekend niet de bedoeling van een regionale economische politiek. Afgezien daarvan toonde de naijver tussen Vlaanderen en Wallonië bij dossiers zoals dat van Allegheny-Longdoz aan dat de communautaire gevoeligheid nog toenam. Die evolutie verontrustte mij. Er zouden moeilijke tijden aanbreken indien alles op een apothekersweegschaaltje zou worden afgewogen.
| |
De opvolging van de verongelukte J.J. Merlot
Vice-premier en minister van Economische Zaken J.J. Merlot, die in de kwestie Allegheny een moedige houding aannam, werd in de ochtend van 9 januari 1969 het slachtoffer van een zwaar verkeersongeluk. In Orbais, op de weg van Luik naar Brussel, slipte zijn dienstwagen over een ijzelplek en kwam tegen een boom terecht. Net als zijn chauffeur werd Merlot zwaar gewond.
Toen ik op de hoogte werd gebracht van het ongeluk, begaf ik mij onmiddellijk naar het ziekenhuis van Gembloers. Ik trof er mevrouw Merlot aan die mij informeerde over de toestand van haar man. De vorige dag had Merlot nog in de Kamer geantwoord op een interpellatie over Allegheny. Daarna had ik met hem de pers ontvangen voor de traditionele nieuwjaarsreceptie. Na afloop hadden we met onze echtgenote nog gezellig samen gezeten. Toen wisten we niet in welke tragische omstandigheden we elkaar enkele uren later zouden terugzien.
Tijdens de eerste uren na het ongeval maakten de geneesheren zich grote zorgen over de levenskansen van Merlot. Kort na de middag van 9 januari kwam hij echter tot bewustzijn en tijdens de daaropvolgende dagen verbeterde zijn toestand geleidelijk. Radiografisch onderzoek wees uit dat hij geen hersenletsel had opgelopen. De geneesheren zeiden dat wel rekening moest worden gehouden met een onbeschikbaarheid van zes maanden. In de nacht van 20 op 21 januari kreeg ik echter een telefoon waarin mij werd meegedeeld dat Merlot kort voor middernacht overleden was.
Zelden in mijn politieke loopbaan ben ik zo ontdaan geweest. Niet alleen omdat het droevige nieuws een verrassing was, want toen ik op de middag van 20 januari met André Cools nog een bezoek aan het Bavièreziekenhuis in Luik had gebracht, had zijn echtgenote mij nog gerustgesteld en gezegd dat het beter ging. Maar het nieuws viel me ook bijzonder zwaar, omdat ik met Merlot in de regering een uitstekende verstandhouding, gebaseerd op wederzijds respect en loyauteit, had opgebouwd. Tijdens de Eenheidswet had hij aan de zijde van André Renard gestaan en ook nadien had hij zich door zijn felle wallingantische standpunten laten opmerken. In november 1962 nam hij ontslag als minister van Openbare Werken in de regering-Lefèvre-Spaak uit solidariteit met de Luikse BSP, die de overheveling
| |
| |
van de Voerstreek naar Limburg niet kon slikken. Tijdens de regering-Harmel was hij in de Waalse BSP de spil van het verzet tegen de regeringsdeelname van zijn partij. Maar als vice-premier en minister van Economische Zaken in mijn regering spande Merlot zich eerlijk en energiek in voor een nationale politiek.
Op 25 januari 1969 brachten naast de prins van Luik en verscheidene politieke vooraanstaanden heel veel gewone mensen een laatste groet aan Merlot. In de lijkrede, die ik van op het plein voor het stadhuis van Seraing in een druilerige regen hield, zei ik dat Merlots dood niet alleen voor het land en voor Wallonië een groot verlies was, maar ook voor de Vlaamse gemeenschap. Zij had in Merlot een gezaghebbende gesprekspartner verloren die consequent genoeg was om voor de Vlamingen dezelfde rechten te bepleiten als voor de Walen. Na de plechtigheid ging de rouwstoet van het aan de oever van de Maas gelegen stadhuis naar de begraafplaats van Seraing, die zes kilometer verder op een plateau is gelegen. Samen met Kamervoorzitter Achiel Van Acker, Senaatsvoorzitter Paul Struye en BSP-voorzitter Léo Collard ging ik naast de lijkbaar. De tocht duurde meer dan een uur.
De dood van Merlot was voor zijn gezin een afschuwelijk drama. Het was nog niet dikwijls voorgekomen dat een minister in dergelijke tragische omstandigheden het leven had verloren. Het bewees ook hoe groot het offer is dat politici in hun dienst aan de gemeenschap soms brengen. De man in de straat staat hierbij niet stil. Hij ziet alleen de buitenkant van de politiek. Hij verliest uit het oog dat ministers met hun talrijke verplaatsingen, dikwijls vroeg in de morgen of laat in de avond, niet zelden meer risico's nemen dan nodig is. Toen Merlot verongelukte, hadden ministers niet eens een ongevallenverzekering. Ik heb toen het initiatief genomen om daarvoor in mijn begroting een krediet in te schrijven. Ik heb dat niet verborgen gehouden. Op 6 februari 1969 informeerde ik de Kamer daarover. Ook heb ik ervoor gezorgd dat aan de weduwe van Merlot een behoorlijk pensioen werd toegekend.
Het onverwachte overlijden van Meriot leidde tot ernstige politieke moeilijkheden. Merlot was de belangrijkste woordvoerder van de Waalse socialisten in de regering en verdedigde met gezag de regeringspolitiek in Wallonië. Wat zijn opvolging als vice-premier betrof, stelde Collard voor André Cools in die functie te benoemen. Cools oefende die functie sedert het ongeval van Merlot reeds ad interim uit. Cools zou daarnaast minister van Begroting blijven.
Voor Economische Zaken ging de voorkeur van de BSP-voorzitter naar Freddy Terwagne, die zijn portefeuille van Communautaire Betrekkingen aan de Luikse senator Georges Dejardin zou afstaan. Collard deelde mij dit enkele uren na de begrafenis van Merlot telefonisch mee. De socialistische partijbonzen hadden in de namiddag de koppen bij elkaar gestoken.
Ik nam eenvoudig akte van Collards voorstel en zei dat ik met het Paleis contact zou opnemen. Reeds vóór de begrafenis van Merlot had ik er bij de kabinetschef van de koning, André Molitor, op aangedrongen vlug een beslissing te nemen. Ik wou dat de eedaflegging van de nieuwe minister vóór de vergadering van het BSP-Bureau op 27 januari zou plaatsvinden om niet de indruk te wekken dat het Bureau over de opvolging van Merlot had beslist. De regering stond in die periode bloot aan hevige kritiek, omdat een doorbraak in de grondwetsherziening uitbleef. De rechtse pers schreef zelfs dat de val van de regering nabij was. Indien ik de opvolging van Merlot aan het BSP-Bureau overliet, zou dat alleen maar koren op de molen van de criticasters zijn.
Toen ik na mijn gesprek met de BSP-voorzitter naar Molitor telefoneerde, bleek echter dat de koning moeilijk te bereiken was. Die bevond zich in Ciergnon waar hij onder meer Juan Carlos te gast had. Toch kreeg ik nog dezelfde avond een telefoon van de koning. Ik gaf toe dat de combinatie die Collard voorgesteld had zeer zwak was en de kritiek tegen de regering zou doen toenemen. Net als Molitor voordien reeds had gedaan, schoof de koning voor
| |
| |
de portefeuille van Economische Zaken de namen naar voren van René Evalenko en Stiévenart. Evalenko was hoogleraar aan de Brusselse universiteit, Stiévenart was bestendig afgevaardigde voor de provincie Henegouwen. De koning stelde voor dat hij Collard zou ontvangen om hem ervan te overtuigen voor een van beiden te kiezen. Ik antwoordde dat hij dat beter niet deed en dat ikzelf opnieuw met Collard zou overleggen. Op die manier kwam de koning niet in het gedrang.
Ik kon Collard dezelfde avond nog bereiken en zei hem dat ik met een probleem zat, omdat zijn voorstel niet voldeed. Toen ik de namen van Evalenko en Stiévenart liet vallen, reageerde hij negatief. Collard zei dat Evalenko onmogelijk was, omdat hij in de partij niet goed lag. Van Stiévenart wou hij evenmin weten. Diens aanwezigheid in de provincie Henegouwen was volgens Collard absoluut vereist.
Ik drong er dan bij hem op aan dat hijzelf vice-premier zou worden, eventueel zonder portefeuille of in combinatie met Economische Zaken. Tevens liet ik uitschijnen dat Dejardin absoluut onaanvaardbaar was als minister van Communautaire Betrekkingen, omdat hij geen jurist was. Collard repliceerde dat Tindemans dat evenmin was. Daarop stelde ik voor Fernand Dehousse of Georges Housiaux te nemen, maar van hen zei de BSP-voorzitter dat zij onvoldoende invloed in de partij hadden.
Na al deze negatieve antwoorden vroeg ik Collard wat hij dacht van Edmond Leburton als minister van Economische Zaken. Hij antwoordde me dat ik die mogelijkheid kon proberen, maar waarschuwde me dat ik het niet gemakkelijk zou hebben. Leburton was voorzitter van het Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten en was bovendien belast met de reorganisatie van de in moeilijkheden verkerende socialistische pers. Daarenboven had hij bij de vorming van de regering al een ministerportefeuille geweigerd.
Op zondag 26 januari was ik in Eigenbrakel te gast bij Paul-Henri Spaak, die me voor een lunch had uitgenodigd.'s Middags telefoneerde ik van bij Spaak naar BSP-ondervoorzitter Jos Van Eynde, die uit zijn bad moest worden gehaald. Ik drong er bij Van Eynde op aan dat hij Collard zou vragen in de regering te treden. Van Eynde beloofde mij in de vooravond in Leuven op te bellen. Zoals afgesproken contacteerde hij Collard, maar die bleef halsstarrig weigeren. Van Eynde was het met mij eens dat in dat geval Leburton de beste oplossing was.
Dezelfde avond kreeg ik een telefoon van André Cools, die zei dat hijzelf met Leburton en Terwagne naar Leuven zou komen. Omstreeks 21.00 uur arriveerden ze. Ik heb dan in aanwezigheid van Cools en Terwagne drie uur met Leburton onderhandeld. Uiteindelijk stemde hij ermee in minister van Economische Zaken te worden. Toen ik Molitor hiervan op de hoogte bracht, verzekerde hij mij dat de koning ermee akkoord zou gaan. Leburton moest echter voldoende tijd krijgen om de beslissing met zijn politieke vrienden te bespreken en een aantal persoonlijke aangelegenheden te regelen. Ik verwachtte dat hij me op 27 januari zou contacteren. Ik had trouwens met het Paleis reeds de nodige afspraken gemaakt om kort na de middag de eedaflegging te laten plaatsvinden. Toen Leburton me's middags opbelde, vroeg hij echter uitstel tot 16.00 uur. Ik vreesde dat de zaak verkeerd liep, maar omstreeks 16.00 uur kreeg ik een telefoon van Collard die mij meedeelde dat Leburton definitief aanvaardde. Ik vroeg Collard dat Leburton onmiddellijk naar mijn kabinet in de Wetstraat zou komen. Tevens nam ik contact op met Molitor om te vragen dat Leburton zo vlug mogelijk door de koning zou worden ontvangen. Reeds om 16.30 uur was ik op het Paleis in Laken. Nadat de koning mij alleen had ontvangen, kwam Leburton bij ons en legde hij de grondwettelijke eed af.
Daarna verspreidde mijn kabinet een communiqué waarin de benoeming van Leburton tot minister van Economische Zaken werd bekendgemaakt. Ik stelde de mededeling eigenhandig op. Vandaar dat erin vermeld werd dat ik in opdracht van de koning aan Leburton gevraagd had de portefeuille van Economische Zaken te aanvaarden. Zo kon er geen discus- | |
| |
sie ontstaan over de mogelijke rol van het BSP-Bureau bij de opvolging van Merlot. Wat de aarzelende houding van Leburton betrof, die had niet alleen te maken met zijn voorzitterschap van de socialistische ziekenfondsen. Leburton wist dat hij een moeilijke taak kreeg. Bovendien boterde het niet tussen hem en André Cools. Dat zou later in de regering duidelijk worden.
| |
De agitatie van de PSC-leiding in verband met de overheveling van Leuven Frans
Het drama van Merlot toonde aan hoe blind het noodlot kan toeslaan. Hoezeer het mij ook aangreep, veel tijd om erover na te denken kreeg ik niet. Het leven staat niet stil, zeker in de politiek niet. De politieke wereld, die soms wel op een mallemolen gelijkt, draaide na Merlots dood gewoon en onverstoord voort.
Zoals reeds vermeld maakte de regering moeilijke tijden door. Dat had zijn weerslag op de verstandhouding binnen het kabinet zelf. Begin februari deed zich een nieuw incident voor naar aanleiding van indiscreties van ministers aan de pers. Op 3 februari 1969 schreef La Libre Belgique dat de socialistische minister voor Communautaire Betrekkingen Freddy Terwagne zich tijdens de kabinetsraad van twee dagen voordien had gekant tegen de geplande financiële regeling voor de overheveling van Leuven Frans. Terwagne zou volgens de Libre het voorstel voor Leuven Frans te voordelig hebben gevonden. Tijdens de kabinetsraad van 7 februari vroeg de nieuwe vice-premier André Cools bij ordemotie onmiddellijk het woord om uiting te geven aan zijn verontwaardiging over het lek. Hij eiste dat de ministers die aan de basis van de indiscreties lagen zich zouden bekendmaken. Met de nodige diplomatie kon ik Cools kalmeren. Ik zei dat ik de lekken betreurde en vroeg met de grootste nadruk dat de ministers voortaan absolute discretie aan de dag zouden leggen om een herhaling van dergelijke incidenten te voorkomen.
De oppositie berokkende de regering uiteraard veel last, maar de grootste bedreiging kwam van de meerderheid. De PSC en Paul Vanden Boeynants beoogden in het voorjaar van 1969 niet minder dan de val van de regering. De PSC-leiding nam een onverantwoordelijke houding aan inzake de financiering van de overheveling van Leuven Frans naar Wallonië. Samen met La Libre Belgique probeerde ze door ophitsing de Franstalige publieke opinie in dat dossier te misleiden.
Enkele dagen na de totstandkoming van de regering had Leuven Frans, zij het meer kwaadschiks dan goedschiks, ingestemd met de overheveling naar Ottignies. Bij de opening van het academiejaar in oktober 1968 traden Leuven Frans en Leuven Nederlands in feite reeds op als twee autonome universiteiten. Voortaan droegen zij de naam Université Catholique de Louvain (UCL) en Katholieke Universiteit te Leuven (KUL). De regering had op dat ogenblik reeds aan de leiding van de UCL de vraag gesteld een overhevelingsplan voor Ottignies en Sint-Lambrechts-Woluwe op te stellen. Begin september 1968 was dit plan klaar. De kostprijs werd op 17 miljard BF geraamd. De regering werkte daarna een financieringsprogramma uit waarin 5,7 miljard BF bestemd was voor de oprichting van auditoria en laboratoria in Ottignies, 0,8 miljard BF voor de aankoop van de terreinen, 0,7 miljard BF voor de bouw van het academisch ziekenhuis in Woluwe, 3,7 miljard BF voor sociale investeringen en 3,7 miljard BF in het kader van de universitaire expansie. Daarenboven zou de UCL nog 1,8 miljard BF van de KUL ontvangen voor de overname van de universitaire gebouwen in Leuven en nam het ministerie van Openbare Werken de wegen- en andere infrastructuurwerken op de campus in Ottignies voor zijn rekening.
Naast de UCL stelden ook de andere Belgische universiteiten in het kader van de universitaire expansie hun eisen. De KUL stelde zich bescheiden op en vroeg slechts 5,9 miljard BF, maar de rijksuniversiteit van Luik wenste 10 miljard BF. In totaal had de regering voor de
| |
| |
uniyersitaire expansie 35 miljard BF voorzien. De financiering van het overhevelings- en expansieprogramma van de UCL slokte de helft van dat bedrag op. Het zou veel behendigheid en geduld vergen in de ongetwijfeld moeilijke en ingewikkelde onderhandelingen met de socialistische coalitiepartner. In ieder geval zou het een waar huzarenstukje zijn als het programma kon worden goedgekeurd.
In het voorjaar van 1969 was het overleg over het UCL-dossier reeds behoorlijk gevorderd. De Kamercommissie van Financiën had het wetsontwerp betreffende de aankoop van terreinen voor de nieuwe campus in Ottignies in bespreking genomen. Daarnaast was er een overeenkomst bereikt met de minister van Volksgezondheid. Die hield in dat de overheid 60 procent van de kostprijs van het nieuwe academisch ziekenhuis van de UCL in Sint-Lambrechts-Woluwe voor haar rekening zou nemen.
Dat was een bijzonder gunstige regeling waarvan tot op dat ogenblik geen enkel ander academisch ziekenhuis had kunnen genieten. Bovendien was overeengekomen dat de overige 40 procent van de kostprijs tegen bijzonder voordelige voorwaarden bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas kon worden geleend. De UCL kon uiteraard een nog duurder ziekenhuis bouwen indien zij daarvoor de nodige leningen kon afsluiten. De UCL wenste in feite voor Woluwe niet minder dan 2,5 miljard BF, een buitensporige eis die de regering niet had ingewilligd.
Op 4 maart 1969 deed zich in het UCL-dossier een belangrijke ontwikkeling voor. Op die dag ontving ik een delegatie van de PSC: voorzitter Léon Servais en de volksvertegenwoordigers Joseph Michel, Léon Remacle en François Persoons. Zij wensten me te spreken over de financiering van de overheveling van de UCL en vroegen me dat ik hen als gemandateerde onderhandelaars van deze universiteit zou erkennen. Als argument voerden ze aan dat zij in nauw contact met de UCL-overheid stonden.
François Persoons was wel voorzitter van de Amis de Louvain, maar dat was voor mij onvoldoende om zijn verzoek en dat van zijn drie partijgenoten in te willigen. Ik antwoordde de delegatie dan ook afwijzend. Ik legde uit dat ik mijn houding niet zou veranderen zolang de UCL-leiding mij niet officieel liet weten dat zij namens haar mochten spreken. Daarop zeiden de heren dat de financiering van de overheveling en van het nieuwe academisch ziekenhuis in Woluwe niet vlug genoeg vorderde. Ik repliceerde dat de dossiers met enige vertraging waren ingediend en dat het nodig was geweest ze op een aantal punten aan te passen. Om hen duidelijk te maken dat er in geen geval sprake was van kwade wil of wat dan ook zei ik dat het dossier van Leuven Nederlands veel later in behandeling was genomen en dat de problemen van de UCL niet los konden worden gezien van die van de andere Belgische universiteiten. Nadat ik de stand van zaken had toegelicht, legde ik uit dat er voor wat de kredieten in het kader van de universitaire expansie betrof twee criteria in aanmerking konden worden genomen, namelijk het aantal studenten en de verwachte toename van de studentenbevolking. In dat verband werd er gesproken over een bedrag van zes miljard BF voor de UCL.
Op een gegeven ogenblik moest ik de vergadering verlaten, omdat ik elders werd verwacht. Mijn kabinetschef Jan Grauls en adjunct-kabinetschef A. Stenmans zetten het gesprek met de PSC-delegatie voort en gaven uitvoerige informatie over de voorstellen inzake de financiering van de UCL. Even voor ik vertrok, zei Persoons nog dat ik mij mocht verwachten aan acties van de Franstalige studenten in Leuven aangezien ‘hun geduld op was’.
Persoons' voorspelling kwam helemaal uit. Op 6 maart publiceerde La Libre Belgique een artikel waarin men kon lezen dat ik voor de financiering van de overheveling van Leuven Frans slechts zes miljard BF veil had, hoewel er zeventien miljard BF nodig waren. De krant voegde eraan toe dat in kringen van de UCL die zes miljard BF als ‘belachelijk weinig’ werden afgedaan en dat zowel de PSC als de leiding van de UCL ‘het getalm’ van de regering beu
| |
| |
waren. De Libre meldde ook dat er acties van de Franstalige studenten op stapel stonden die de instemming hadden van de UCL-professoren en reeds op 6 maart een aanvang zouden nemen.
Dit scenario werd verbijsterend minutieus uitgevoerd. Toen ik in de avond van 6 maart, omstreeks 23.00 uur, met mijn echtgenote terugkeerde van een diner in Brussel, stelde ik vast dat verscheidene tientallen studenten voor mijn woning samengetroept waren. Mijn wagen werd onmiddellijk omringd door studenten, die ‘Gaston, démission!’, ‘Gaston, des sous!’ en ‘UCL garanties!’ scandeerden. Volgens het verslag dat in De Nieuwe Gids van 8-9 maart 1969 verscheen, begonnen zij op mijn auto ‘te trommelen en tegen de spatborden te schoppen. De gendarmes, die een twintigtal meters van de plaats stonden,... kwamen ijlings toegelopen en konden het voertuig, na enkele harde matrakslagen te hebben rondgedeeld, ontzetten. Er werd onmiddellijk een cordon van gendarmes rond de ministeriële auto gevormd en onder bescherming stapten de premier en mevrouw Eyskens uit. Ze werden tot bij de deur van hun privé-woning begeleid en betraden onmiddellijk het huis’.
Zo erg als De Nieuwe Gids het voorstelde, was het niet. Mijn wagen werd wel bestormd door de studenten en er werd ook op geklopt, maar ik had de bescherming van de rijkswachters niet nodig. Ik ben heel gewoon uit mijn wagen gestapt te midden van de studenten die mij niet durfden aan te raken. Zonder enig probleem ging ik mijn woning binnen. Heel het incident was vanzelfsprekend geënsceneerd. Zes à zeven fotografen stonden voor mijn woning opgesteld.'s Anderendaags reeds bracht La Libre Belgique een uitvoerig relaas van de studentenactie. De andere kranten deden dat pas op 8 maart.
De Libre herhaalde op 7 maart de leugen dat voor de financiering van de overheveling van de UCL slechts zes miljard BF werd uitgetrokken. Toen ik die dag na de wekelijkse kabinetsraad de pers te woord stond, werden verscheidene vragen over het financieringsprogramma van de UCL gesteld. Op een niet mis te verstane wijze hekelde ik diegenen die daarover verkeerde cijfers verspreidden. Naar analogie met wat La Libre Belgique over de regering had gezegd, verklaarde ik dat zij een zeer zware verantwoordelijkheid op zich laadden. Ik gaf ook de ware toedracht van de feiten, namelijk dat er geen zes, maar 5,7 miljard BF voorzien was, uitsluitend voor de bouw van auditoria en laboratoria voor de UCL in Ottignies. Ik zei dat de UCL met dat bedrag over een oppervlakte aan moderne gebouwen zou beschikken die liefst driemaal zo groot was als waarover ze in Leuven kon beschikken! Voorts verduidelijkte ik dat de kosten voor de bouw van het academisch ziekenhuis in Woluwe, de aanleg van sportterreinen en de installatie van de campus in Ottignies voor 12.000 studenten niet in het bedrag van 5,7 miljard BF begrepen waren. Ook voegde ik eraan toe dat het financieringsprogramma voor de overheveling én de expansie van Leuven Frans in totaal 17 miljard BF bedroeg. Om de zaken in hun juist perspectief te plaatsen, wees ik er ten slotte op dat Leuven Nederlands in het kader van de universitaire expansie 5,9 miljard BF vroeg en dat voor een studentenaantal dat tegen het eind van de jaren zeventig op 22.000 werd geschat, dubbel zoveel als voor de UCL.
La Libre Belgique volhardde evenwel in de boosheid. Op 8 maart schreef de krant dat ik ‘een ontgoochelende verklaring’ had afgelegd over de financiële garanties voor de UCL. De UCL, aldus de Libre, zou geen 6 miljard BF krijgen, maar slechts 5,7 miljard BF! Dat was een bewuste misleiding van de publieke opinie. Hoe kon het anders dat de andere kranten mijn verklaring wel correct weergaven en vermeldden dat het totale financieringsprogramma voor de UCL 17 miljard BF bedroeg?
Tijdens de daaropvolgende dagen voerden de Franstalige studenten in Leuven verder actie, daarbij gesteund door de PSC en La Libre Belgique, die de regering ‘immobilisme’ verweten inzake het UCL-dossier. Als gevolg daarvan nam de zenuwachtigheid bij de socialistische coalitiepartner toe. Naar aanleiding van de goedkeuring van de begroting van Buiten- | |
| |
landse Zaken op 13 maart haalde BSP-volksvertegenwoordiger Victor Larock uit naar Pierre Harmel, omdat die onvoldoende zou hebben geantwoord op de vragen van de socialistische fractie.
In die geladen sfeer moest de regering niet alleen een akkoord bereiken over de financiering van de overheveling van de UCL, maar ook over die van de expansie van de andere universiteiten. De onderhandelingen daarover verliepen bijzonder moeizaam. Dat was voor een groot deel de schuld van diegenen die aan de basis lagen van de agitatie. Die had als gevolg dat de socialisten zich harder opstelden en een gunstiger behandeling vroegen voor de rijksuniversiteiten en voor de universiteit in Brussel, die inmiddels ook gesplitst was in de Vrije Universiteit Brussel (VUB) en de Université Libre de Bruxelles (ULB). Meer dan twee maanden sleepten de gesprekken tussen de bevoegde ministers en de top van de meerderheidspartijen aan, zonder dat er veel vooruitgang werd geboekt. Daardoor raakte de PSC-leiding in een moeilijk parket. Na haar offensief inzake het UCL-dossier kon zij niet met lege handen naar haar congres gaan dat voor eind mei voorzien was. De PSC dreigde met een politieke crisis als er tegen dan geen financiële waarborgen voor de UCL zouden zijn.
Om die reden werkte ik zelf een voorstel uit. Op 21 mei, tijdens het overleg tussen de regering en de meerderheidspartijen, legde ik het op tafel. Het hield de toekenning in, en dit gedurende tien jaar, van 350 miljoen BF overhevelingskredieten per jaar aan de UCL en van 120 miljoen BF per jaar aan de VUB. Wat de expansiekredieten betrof, stelde ik voor dat de rijksuniversiteiten en Leuven Frans gedurende driejaar ieder 425 miljoen BF zouden ontvangen, Leuven Nederlands en de ULB elk 325 miljoen BF en de VUB 225 miljoen BF. BSP-voorzitter Collard deed tijdens de vergadering een tegenvoorstel dat voordeliger was voor de rijksuniversiteiten en voor de VUB, en nadeliger voor de UCL. Voor Leuven Nederlands en de ULB voorzag Collards voorstel evenveel als het mijne. Zowel mijn cijfers als die van Collard lekten in de pers uit, wat een compromis bemoeilijkte omdat de socialistische en de katholieke pers vonden dat er geen toegevingen aan het andere kamp mochten worden gedaan. Het bleek dat alleen een deelakkoord mogelijk was. Hoewel ik steeds een globale overeenkomst had bepleit, bleek er geen andere uitweg te zijn dan de financiering van de UCL en de VUB los te koppelen van die van de andere universiteiten. Op 28 mei werd overeengekomen dat de overhevelingskredieten voor de UCL 350 miljoen BF zouden bedragen en die voor de VUB 160 miljoen BF. In het kader van de expansiekredieten zouden zij gedurende driejaar respectievelijk 415 miljoen BF en 255 miljoen BF ontvangen.
Met dat vergelijk was het onmiddellijk gevaar voor de regering geweken. De PSC sprak er zich gematigd positief over uit. Zij merkte terecht op dat in verhouding tot het aantal studenten het akkoord voordeliger was voor de VUB dan voor de UCL, maar ook deze laatste universiteit kreeg een groter deel van de koek dan aanvankelijk was voorzien. In Vlaanderen vreesde men dat de Vlaamse universiteiten hiervan de dupe zouden worden, aangezien de in het akkoord toegekende kredieten afgenomen werden van de 35 miljard BF die de regering voor de universitaire expansie bestemd had. Men hoopte dat de wet op de financiering van de universiteiten rekening zou houden met objectieve normen.
Dat was slechts ten dele mogelijk. De verdeelsleutel voor de financiering van universitaire investeringen, die werd vastgelegd in de wet van 28 mei 1970, was eveneens een compromis. Maar in de wet van 27 juli 1971 werden de werkingsmiddelen zowel voor de rijks- als voor de vrije universitaire instellingen op basis van dezelfde objectieve criteria verdeeld: het aantal subsidieerbare studenten en de kostprijs per student. Daarmee werd een einde gemaakt aan de ongelijke behandeling van de vrije instellingen, die in ruil daarvoor dezelfde begrotingscontrole door de overheid aanvaardden als de rijksuniversiteiten. Deze laatste kregen een even grote beheersautonomie als de vrije universiteiten. Ik wil hier nog vermelden dat de KUL uitmunt door haar zuinig beheer. Door de grote schaal en de voorzichtige
| |
| |
uitgavenpolitiek houdt de KU Leuven de kosten per student lager dan gelijk welke andere universitaire instelling in België.
| |
Vanden Boeynants' actie voor een nieuwe politieke formatie
Terwijl de PSC onnodig moeilijkheden maakte rond de financiering van de overheveling van de UCL, probeerde Paul Vanden Boeynants eveneens stokken in de wielen te steken.
Zoals reeds vermeld, kwam Vanden Boeynants tijdens de politieke crisis over Leuven-Vlaams in februari 1968 op de proppen met zijn plan voor een nieuwe nationale democratische partij. De bedoeling was de CVP en de PSC te verenigen met de liberale partij. Het plan werd onmogelijk gemaakt door de sterk afwijzende reactie van de CVP-leiding.
Maar een jaar later kwam Vanden Boeynants er opnieuw mee voor de dag. Op 6 maart 1969 verklaarde hij tijdens een vergadering voor Franstalige studenten in Leuven dat het ogenblik was aangebroken om ‘een nieuwe politieke constellatie’ voor te stellen. Dat was volgens Vanden Boeynants nodig omdat de politieke partijen aan ‘sclerose’ leden. Overigens vond hij dat de oude tegenstellingen voorbijgestreefd waren en de regering zich met de verkeerde problemen bezighield. Vanden Boeynants bekritiseerde de regering ook door onterecht te laten uitschijnen dat de waarborgen in het regeerakkoord inzake de financiering van de overheveling van de UCL niet gerespecteerd zouden worden. Het was na deze vergadering dat een groep studenten naar mijn woning trok om er te betogen voor financiële garanties voor de UCL, in omstandigheden die ik hierboven reeds heb beschreven.
De dag na zijn toespraak in Leuven riep Vanden Boeynants in Hoei op tot ‘grondige politieke veranderingen rond een nieuwe politieke idee’. Tevens zei hij dat het land in een ‘catastrofale en lamentabele toestand’ was geraakt door het veto tegen een tripartite na de laatste verkiezingen.
Dergelijke forse uitspraken, uit de mond van een politicus die voorzitter van de CVP was geweest, die nauwelijks een jaar voordien nog eerste minister was geweest en die de basis had gelegd voor de nieuwe regering, wekten uiteraard veel verbazing. Niet toevallig was PVV-voorzitter Omer Vanaudenhove een van de eersten die reageerde. Tijdens een vergadering in Diest op 11 maart 1969 zei hij dat ‘er voorstellen voor een politieke hergroepering circuleerden die binnenkort gepreciseerd zouden worden’. Vanaudenhoves toespraak vertoonde inhoudelijk verscheidene raakpunten met die van Vanden Boeynants. Ook de liberale partijvoorzitter had het over ‘kunstmatige ideologische en taalkundige tegenstellingen’ en ‘een nieuwe politiek die het land uit het slop kan halen’. Enkele dagen later sprak Vanaudenhove in Sint-Lambrechts-Woluwe over een ‘hergroepering van mannen van goede wil, maar die werkelijk een wil hebben’.
Met uitzondering van La Libre Belgique, die vond dat Vanden Boeynants' en Vanaudenhoves ideeën beantwoordden aan de wensen van de meerderheid van de bevolking, merkten de andere kranten op dat de twee vernieuwers bijzonder vaag bleven.
Aan socialistische zijde werden de plannen van Vanden Boeynants zonder meer afgewezen, niet alleen door BSP-voorzitter Léo Collard maar ook door de Brusselse socialistische voorman Henri Simonet, die al van voor de verkiezingen van 31 maart 1968 een aparte positie had ingenomen. Zowel Collard als Simonet meenden dat Vanden Boeynants alleen een samenbundeling van de conservatieve krachten op het oog had. De BSP-voorzitter richtte op 1 mei een oproep tot alle zogenaamde progressieven om hun krachten te bundelen en zodoende ‘iedere rechtse machtsgreep’ de pas af te snijden. Die boodschap was vooral gericht aan de christelijke arbeidersbeweging, die er vrij sympathiek tegenover stond. De CVP-Jongeren onder leiding van Wilfried Martens waren de progressieve frontvorming eveneens genegen.
| |
| |
Inmiddels probeerde Vanden Boeynants de verwijten van conservatisme aan zijn adres te ontzenuwen. In een Vrije Tribune in Le Soir van 21 maart schreef hij dat hij een hergroepering op het oog had van alle rechtzinnige democraten uit ‘alle gewesten van het land, alle sociale milieus, partijen en vakbonden... rondom objectieven naar de maat van onze noden en mogelijkheden’.
In een interview met Dimanche Presse van 23 maart keurde ik Vanden Boeynants af. Ik verklaarde aan dit zondagsblad wat ik ongeveer eenjaar voordien tegen Vanden Boeynants had gezegd toen hij mij de eerste keer over zijn plan sprak. Een hergroepering van de politieke partijen viel in Brussel te verdedigen, maar niet op het nationale vlak. Bovendien mocht de CVP niet uiteenvallen. Tegelijk zette ik mij aftegen de CVP-Jongeren, wegens hun geflirt met de socialisten.
Eveneens in Dimanche Presse van 23 maart maakte de Brusselse liberale senator Albert Demuyter heel wat kritische bedenkingen bij Vanden Boeynants' operatie. Bij gebrek aan positieve reacties begon Vanden Boeynants terug te krabbelen. Aan de vooravond van het PSC-congres van 31 mei sprak hij nog alleen van ‘een hergroepering van de traditionele partijen op basis van enkele opties’. Op het PSC-Congres werd de blijvende waarde van de christen-democratie benadrukt. Zonder Vanden Boeynants te noemen, veroordeelde rapporteur Léon Remacle hem met zijn standpunt dat ‘politieke leiders gekozen op basis van een duidelijk verkiezingsprogramma’ niet konden ‘militeren in een andere, bestaande of in wording zijnde politieke formatie, terwijl zij tegelijkertijd in de partij blijven waar zij hun mandaat hebben verkregen’. Vanden Boeynants repte op het PSC-congres met geen woord meer over een hergroepering. De PSC, verklaarde hij, moest een centrumpartij blijven en hoefde niet te kiezen tussen zogenaamde conservatieven of progressieven.
Toen Vanden Boeynants bakzeil haalde, bekoelde vanzelfsprekend ook het enthousiasme in de liberale partij voor een samenwerking met hem. Op hun congres van 7-8 juni plaatsten de liberalen zich op het standpunt dat zij geen partijgangers waren van een hergroepering van ‘politieke opportunisten’. Tevens gaven zij te kennen dat de initiatieven voor politieke vernieuwing van de PVV moesten uitgaan en niet aan buitenstaanders mochten worden overgelaten. Behalve La Libre Belgique sprak daarna niemand nog over een nieuwe politieke formatie. Vanden Boeynants mislukte omdat hij er niet in slaagde een deel van de CVP achter zich te krijgen. Zelf vroeg ik me af of hij het wel echt meende met zijn plannen. Het was er Vanden Boeynants in de eerste plaats om te doen de regering ten val te brengen en een tripartite aan het bewind te brengen. Daarom was het voor de regering een goede zaak dat het PSC-Congres aanvaardde dat Robert Houben overkoepelend nationaal voorzitter van de CVP-PSC bleef. Anders zouden de vrijbuiters in de PSC vrij spel hebben gekregen.
| |
Het bezoek van de Amerikaanse president Richard Nixon
Ontmoetingen met verscheidene staatshoofden en regeringsleiders in het voorjaar van 1969 waren korte, maar belangrijke intermezzo's in mijn drukke binnenlandse politieke activiteiten.
Op 23 en 24 februari 1969 bracht de Amerikaanse president Richard Nixon een bezoek aan ons land in het kader van een reis die hem in acht dagen naar vijf Europese hoofdsteden en West-Berlijn voerde. Het was de eerste buitenlandse trip van Nixon sedert zijn ambtsaanvaarding als 37ste president van de Verenigde Staten op 20 januari 1969. Enkele maanden voordien, in november 1968, had Nixon het bij de verkiezingen gehaald van de democraat Hubert Humphrey. Nixon was geen onbekende in de Amerikaanse politiek. Van 1952 tot 1960 was hij vice-president onder Eisenhower geweest. Bij de presidentsverkiezingen van 1960 was hij de kandidaat van de republikeinen voor het hoogste politieke ambt van zijn
| |
| |
land, maar hij moest met nauwelijks 118.000 stemmen verschil het onderspit delven voor John F. Kennedy. Nixons politieke loopbaan kreeg een tweede zware klap toen hij in 1962 ook de gouverneursverkiezingen in Californië verloor. Maar hij vocht terug en werkte zich opnieuw op in de Republikeinse Partij. In 1968 won hij van Humphrey met een bijna even gering verschil als waarmee hij in 1960 verloor. In zijn inaugurele rede gaf Nixon uiting aan zijn vredeswil en zijn streven om de bewapening te verminderen. Over het algemeen werden die intenties in het buitenland gunstig onthaald.
De bedoeling van Nixons Europese rondreis bestond er voornamelijk in de banden met de Europese partners nauwer aan te halen. Onder zijn voorganger Johnson waren de Amerikaans-Europese verhoudingen bekoeld. De aandacht van de Amerikanen spitste zich vooral toe op Zuidoost-Azië, vooral op Zuid-Vietnam, waar zij sedert reeds meer dan tien jaar militair actief betrokken waren in de strijd tegen de Vietcong-guerrilla, die door het communistische Noord-Vietnam werd gesteund. Daarnaast beklaagde de Franse president de Gaulle zich over het overwicht van de Verenigde Staten in de NAVO. Dat was een van de redenen waarom Frankrijk zich in 1966 had teruggetrokken uit de militaire structuur van het Westerse bondgenootschap. Spanningen waren er ook over Griekenland waar militairen in april 1967 een staatsgreep hadden uitgevoerd. Verscheidene Westeuropese landen drongen er bij de militaire bewindvoerders op aan om de democratie in Griekenland te herstellen. De Verenigde Staten namen in dit conflict een voorzichtige houding aan en wezen de Europese partners op de strategisch belangrijke positie van Griekenland in de NAVO.
Het was 50 jaar geleden dat een Amerikaanse president nog een bezoek aan ons land had gebracht. Brussel was de eerste hoofdstad die Nixon in het kader van zijn Europese rondreis aandeed. Bij zijn keuze speelde uiteraard mee dat ons land de NAVO en de EG huisvestte. Nixon wou zeker ook Londen of Parijs niet voor het hoofd stoten. Indien hij een van beide hoofdplaatsen eerst had bezocht, zou dat zeker in de andere slecht onthaald worden. Zeker omdat aan de vooravond van Nixons bezoek een ernstige crisis was uitgebroken tussen Groot-Brittannië en Frankrijk. Tijdens een privé-gesprek met de Britse ambassadeur in Parijs zou de Gaulle voorgesteld hebben Europa los te maken van de NAVO en de Europese Gemeenschap te vervangen door een soort vrijhandelszone. Op het uitlekken van het onderhoud was van Franse zijde scherp gereageerd. Parijs betwistte trouwens de Britse versie van de gesprekken. Hoe dan ook, het incident kwam voor Nixon op een bijzonder slecht moment.
Nixon landde in de avond van 23 februari met de Air Force One op Zaventem. Koning Boudewijn en ikzelf verwelkomden hem op het vliegveld. Het viel mij op dat Nixon als een acteur was opgemaakt. Zijn gelaat was gegrimeerd met het okerachtige poeder dat bij tv-uitzendingen wordt gebruikt, zijn haren en wenkbrauwen waren bijzonder zwart gemaakt en zijn wangen hadden een roze en rood kleurtje gekregen. Dat maakte niet alleen een vreemde indruk, het toonde ook aan dat Nixon meer aandacht besteedde aan de tv-verslaggeving van zijn ontvangst dan aan de gasten die hem in Brussel ontvingen. Niet minder dan 200 Amerikaanse journalisten en cameralui waren naar ons land gekomen om de presidentiële reis te verslaan.
Na een korte plechtigheid op Zaventem begaf een lange rij officiële wagens zich onder koninklijke escorte naar het koninklijk paleis in Brussel. Nixon had plaatsgenomen in de wagen van de koning. Ik vergezelde de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken William P. Rogers. Op het koninklijk paleis wisselde koning Boudewijn nog enkele woorden met de Amerikaanse president en trok zich daarna terug. Daarna hadden Nixon, Rogers, Pierre Harmel en ikzelf een langdurig gesprek in een van de salons van het koninklijk paleis. Ook Henry A. Kissinger, toen assistent voor nationale veiligheid van de Amerikaanse president en later minister van Buitenlandse Zaken, woonde het gesprek bij. Etienne Davignon,
| |
| |
in die tijd directeur-generaal van de Politiek op Buitenlandse Zaken, maakte notities van het onderhoud.
We bespraken voornamelijk drie internationale vraagstukken: de toekomst van de NAVO, de Oost-Westrelaties, en de Europese eenmaking.
Bij wijze van inleiding onderstreepte ik tegenover Nixon het belang van multilaterale diplomatie. De oprichting van internationale instellingen met een aantal gemeenschappelijke doelstellingen, zoals de Verenigde Naties, de NAVO en de OESO, hadden het voordeel dat de middelgrote en kleine naties bij de internationale politiek betrokken werden. Multilaterale diplomatie was mijns inziens de enige manier om te voorkomen dat die landen zich van het wereldgebeuren zouden afkeren en hun toevlucht zouden zoeken in een neutraliteitspolitiek of in passief pacifisme, zoals dat voor de Tweede Wereldoorlog het geval was geweest. Vanuit die overtuiging werkte België mee aan de Europese integratie en aan de NAVO.
Wat de NAVO betrof, waren zowel Nixon als ikzelf het erover eens om het militaire potentieel van deze organisatie op hetzelfde niveau te behouden. Ik zei dat het voor Europa's veiligheid van groot belang was dat de Amerikaanse militaire aanwezigheid in Europa ongewijzigd zou blijven. President Nixon maakte geen enkele zinspeling op de militaire inspanning van ons land in het kader van de NAVO. Over de politieke rol van de NAVO werd er uitvoeriger gediscussieerd. Persoonlijk vond ik het een positieve ontwikkeling dat de NAVO zich politiek steeds duidelijker manifesteerde. Ik wees onder meer op de betekenis van de pogingen die in het kader van de NAVO werden ondernomen om in Griekenland de parlementaire democratie te herstellen. Ik probeerde Nixon er ook van te overtuigen dat de NAVO er alle belang bij had dat Europa zijn identiteit in deze organisatie zou versterken. Dit standpunt mocht door de Verenigde Staten niet als een blijk van wantrouwen worden geïnterpreteerd. Integendeel, op het ogenblik dat de Verenigde Staten en Canada zich zorgen maakten over hun veiligheid en er gesprekken over de beperking van nucleaire wapens tussen de Verenigde Staten en de Sovjetunie aangekondigd werden, was het mijns inziens wenselijk dat de Europese lidstaten met elkaar overleg pleegden om een gemeenschappelijke houding in verband met deze kwesties aan te nemen. Ik voegde er nog aan toe dat het nodig was het voorafgaande overleg in de NAVO te versterken en het waar nodig te verbeteren om de standpunten van de Europese landen beter op elkaar af te stemmen. Dat betekende dat geprivilegieerde relaties tussen Europese landen en de Verenigde Staten, zoals die bestonden tussen Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, in feite voorbijgestreefd waren. Om geen misverstand te creëren, zei ik dat normale bilaterale relaties nuttig en nodig bleven.
Ik legde Nixon ook uit dat Amerikaanse steun bij het Europese integratieproces welkom was. Het was mijn overtuiging dat de relaties tussen de Verenigde Staten en Europa alleen maar voordeel hadden bij een versterking van de EG. Een competitieve en sterke partner verdient immers de voorkeur op zwakke geallieerden. België weigerde inzake de Europese integratie het zogenaamde dilemma te aanvaarden: ofwel het status-quo behouden, ofwel de EG uitbreiden en er een soort vrijhandelszone van maken. Er was maar één oplossing: het eenmakingsproces onverminderd voortzetten.
Over de Frans-Duitse verhouding zei ik dat men zich alleen maar kon verheugen over de tot stand gebrachte verzoening. Alle moeilijkheden tussen beide landen waren echter nog niet van de baan. In de Bondsrepubliek namen de frustraties toe over het feit dat de politieke macht van het land niet in verhouding stond tot zijn economische macht. Ik maakte mij zorgen over die ontwikkeling. Het was uiteraard niet mogelijk aan de Bondsrepubliek eenzelfde nucleaire status toe te kennen als aan Groot-Brittannië en Frankrijk. Zowel de West-europese als de Oosteuropese landen zouden dat niet aanvaarden. Anderzijds was het ook een illusie te denken dat men aan Duitsland eeuwig zou kunnen weigeren wat Groot-Brit- | |
| |
tannië en Frankrijk op nucleair gebied wél bezaten. Daarom was het mijns inziens nodig de voorwaarden te creëren om de Bondsrepubliek de mogelijkheid te geven het non-proliferatieverdrag mee te ondertekenen.
President Nixon ging vooral in op de NAVO en de Oost-Westrelaties. Hij vroeg zich af waarom de Sovjets zo geïnteresseerd waren voor détente en waarom zij geweigerd hadden de problemen in het Midden-Oosten en in Azië mee op de agenda van de ontwapeningsgesprekken te plaatsen. In het Midden-Oosten en Azië waren volgens Nixon net als in Europa alle voorwaarden aanwezig om een wereldconflict te ontketenen. Hoewel hij de besprekingen over het Midden-Oosten en Azië niet zou koppelen aan die over ontwapening vond hij dat beide problemen op dezelfde wijze de vrede en de veiligheid in de wereld beïnvloedden.
Minister van Buitenlandse Zaken Rogers vreesde dat door binnen de NAVO over détente te spreken de lidstaten in de verleiding zouden komen om hun militaire inspanningen te verminderen nog voor er een ontwapeningsakkoord zou zijn bereikt. Om zijn mening kracht bij te zetten, gaf hij het voorbeeld van de Verenigde Staten, waar détente volgens velen betekende dat er reeds vrede was. Dit had tot gevolg, aldus Rogers, dat de acties van sommige senatoren voor de vermindering van de Amerikaanse militaire uitgaven op meer sympathie konden rekenen. Ik haakte hierop in en zei dat in Europa zich wellicht hetzelfde zou voordoen, maar dat door de gebeurtenissen in Tsjechoslowakije in de zomer van 1968 dat gevaar toch minder groot was geworden. Die hadden duidelijk gemaakt dat nog een hele weg moest worden afgelegd voor het Westen zijn defensie-inspanningen zou kunnen terugschroeven.
Aan het eind van het gesprek verzekerde Nixon dat de Verenigde Staten hun houding tegenover Europa niet gewijzigd hadden en dat zij meer dan ooit voorstander waren van de Europese eenmaking. Hij verbond er zich ook toe in Londen en Parijs gematigde taal te spreken, omdat een verscherping van de Frans-Britse crisis zowel voor de Verenigde Staten als voor Europa geen goede zaak zou zijn. Ten slotte informeerde Nixon naar de toestand in Kongo. Hij vroeg of de recente verbetering van de relaties met onze ex-kolonie voortduurde. We konden een bevestigend antwoord geven. Volgens de eerste berichten verliep de economische missie die onder leiding van prins Albert op 18 februari naar Kongo was vertrokken, inderdaad succesvol. Pierre Harmel dankte Nixon voor de Amerikaanse hulp inzake Kongo en onderstreepte de belangrijke rol die de Amerikaanse ambassadeur Ridgway B. Knight in dit verband had gespeeld. Nixon toonde zich ook bezorgd over de reactie in Nederland op zijn bezoek aan ons land. Daarom vroegen we met nadruk dat hij de Nederlandse minister-president Petrus De Jong vanuit Brussel telefonisch zou contacteren. Nixon beloofde dat te zullen doen.
Na het gesprek op het koninklijk paleis werd Nixon naar het Hilton-hotel gebracht. Persoonlijk was ik niet erg gelukkig met de keuze van die verblijfplaats voor de Amerikaanse president. Niettegenstaande alle voorzorgsmaatregelen van de Belgische en Amerikaanse politiediensten vond ik dat de veiligheid van Nixon er niet optimaal kon worden gewaarborgd. Ik maakte me daarover trouwens erg ongerust. Toen ik met de Amerikaanse president in het Hilton-hotel aankwam en we naar de lift gingen, kwamen we op een gegeven ogenblik terecht tussen andere hotelgasten die daar toevallig rondliepen. Gelukkig gebeurde er niets.
's Anderendaags bezocht Nixon in de voormiddag het NAVO-hoofdkwartier in Evere. In zijn toespraak tot de Permanente Raad beloofde hij de bondgenoten meer consultatie en volledige samenwerking. Hij gaf toe dat de Verenigde Staten ‘in het verleden te veel tot in plaats van met hun partners hadden gesproken’. Over de aangekondigde gesprekken met de Sovjetunie zei hij dat de NAVO-landen vóór en tijdens die onderhandelingen ‘volledig en echt’ zouden worden geraadpleegd. Zoals hij tijdens de conversatie op het koninklijk paleis
| |
| |
had laten verstaan, kondigde hij tevens aan dat hij met de Sovjetunie ook andere problemen zou bespreken dan de kwesties die de NAVO-landen direct aanbelangden. Hij pleitte er ook voor dat de NAVO haar rol in functie van de gewijzigde internationale omstandigheden opnieuw zou onderzoeken.
Na zijn toespraak had Nixon gesprekken met NAVO-secretaris-generaal Manlio Brosio, EEG-Commissievoorzitter Jean Rey en nog enkele andere vooraanstaanden.'s Middags woonde hij een korte plechtigheid bij aan het graf van de Onbekende Soldaat. Daarna bood koning Boudewijn aan de Amerikaanse president een lunch aan op het koninklijk paleis.
Van de tweede dag van Nixons bezoek maakte ik gebruik om een gesprek te organiseren tussen de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Rogers en verscheidene leden van de Belgische regering. Die bijeenkomst vond plaats in de zaal van de ministerraad in de Wetstraat. Rogers schetste de doelstellingen van de Amerikaanse buitenlandse politiek. Hij ging uitvoerig in op de oorlog in Vietnam. Hierover zei hij dat het optreden van de Amerikanen niet was ingegeven door egoïstische berekening of door veroveringsdrang. De Verenigde Staten hadden geen enkel rechtstreeks belang in Vietnam, aldus Rogers. Zij wilden alleen de penetratie van de Sovjets in Zuidoost-Azië verhinderen. Eenmaal Vietnam in handen was van de communisten zouden die hun acties uitbreiden over het hele schiereiland en uiteindelijk hun invloedssfeer uitbreiden tot Indonesië en misschien zelfs tot de Filippijnen. Rogers beklemtoonde dat de Verenigde Staten verbintenissen hadden aangegaan ten overstaan van 32 landen in de wereld, waaronder België, om de onafhankelijkheid en de integriteit van hun grondgebied te waarborgen en de democratie te verdedigen. Maar een aantal van die landen, betoogde Rogers, waren niet of onvoldoende tot tegenprestaties bereid. Op een nogal bittere toon zei hij dat die landen hun internationale verplichtingen niet nakwamen. Hij stelde dan de vraag wat België deed om de Amerikaanse politiek in Vietnam te steunen en betwijfelde of onze defensie-inspanningen in het kader van de NAVO wel voldoende waren. Ik gaf hem de verzekering dat wij de politiek van de Verenigde Staten volledig steunden en zeer goed het belang van de oorlog in Vietnam begrepen. Met de grootste nadruk zei ik dat ons land de in het kader van de NAVO aangegane verbintenissen trouw zou blijven. Niettemin had ik de indruk dat Rogers vertrok met de overtuiging dat er van Europese zijde wel gerekend werd op Amerikaanse hulp en bescherming, zonder dat daarvoor de nodige offers werden
gebracht.
In de namiddag van 24 februari vertrok Nixon met zijn gezelschap naar Londen, de volgende etappe op zijn Europese rondreis.
In het algemeen toonden de Amerikanen zich tevreden over het bezoek aan ons land. Na het gesprek op het koninklijk paleis in de avond van 23 februari vertrouwde een van de medewerkers van Nixon ons toe dat zij aangenaam verrast waren door het warme onthaal. Hij toonde zich ook verheugd over het feit dat wij niet van de gelegenheid gebruik hadden gemaakt om hen met allerlei specifieke eisen te overvallen. In zijn memoires laat Henry Kissinger zich eveneens gunstig uit over de ontvangst in Brussel. Anderzijds vond hij, net als William Rogers, dat de houding van de Belgische regering tegenover de gemeenschappelijke defensie ten dele dubbelzinnig was. Kissinger omschrijft ze ‘als een eigenaardig mengsel van weigerachtigheid om de eigen inspanningen op te drijven en angst voor een Amerikaanse terugtrekking’. Kissinger beweert in zijn memoires ook dat de Europese leiders wel aanspoorden tot détente, maar dat ze de last van de moeilijkste beslissingen probeerden af te wentelen op de rug van de Verenigde Staten.
Nixon verklaarde bij zijn terugkeer in Washington dat zijn Europese rondreis het vertrouwen tussen de Verenigde Staten en hun Europese bondgenoten had versterkt en had bijgedragen tot de verbetering van de betrekkingen met Frankrijk. Hij was van oordeel dat de Verenigde Staten en Europa voortaan op voet van gelijkheid met elkaar moesten omgaan
| |
| |
en onderstreepte het belang dat de Amerikanen hadden bij de eenmaking van Europa. In die conclusies herkenden de Westeuropese regeringsleiders standpunten die zij tegenover Nixon hadden verdedigd.
| |
Het overlijden van Eisenhower
Een maand na Nixons bezoek reisde ik naar de Verenigde Staten om de begrafenisplechtigheid van oud-president generaal Dwight D. Eisenhower bij te wonen.
Eisenhower overleed op 28 maart 1969. Met hem verdween een van de grote figuren uit de Tweede Wereldoorlog. Hij was de opperbevelhebber van de geallieerde strijdkrachten die op 6 juni 1944 de invasie in Normandië uitvoerden. Wie de oorlog niet heeft meegemaakt, kan niet begrijpen wat miljoenen mannen en vrouwen die dag, ‘D-day’ of ‘De Langste Dag’, beleefden. Gevoelens van onbeschrijfelijke vreugde, maar ook van geweldige spanning maakten zich meester van iedereen die de vrijheid liefhad en de democratie als een hoog goed beschouwde. Op die dag trad Eisenhower definitief in de geschiedenis binnen.
Eisenhower speelde ook na de bevrijding nog een belangrijke rol. In 1950 werd hij benoemd tot opperbevelhebber van de geallieerde strijdkrachten van de NAVO in Europa, waardoor deze organisatie snel aan prestige won. Twee jaar later volgde hij Traman op als president van de Verenigde Staten. In 1956 werd hij voor een tweede ambtstermijn herkozen. Hij was een zeer populair president, wat onder meer bleek uit de bekende slagzin ‘I like Ike’.
Op de dag van zijn overlijden bracht ik in een redevoering op radio en tv een ontroerde hulde aan Eisenhower. Ik deed dat uit een gevoel van dankbaarheid tegenover hem en de Verenigde Staten, die onze bevrijders waren. Ik verklaarde dat de naam en het streven van Eisenhower zouden blijven voortleven in het hart van allen die gehecht waren aan vrijheid en democratie. Ik zei ook dat wij er trots op mochten zijn dat Eisenhower herhaaldelijk uiting had gegeven aan zijn vriendschap en respect voor ons land. Ik eindigde mijn toespraak met de woorden die men in de Verenigde Staten had gebruikt bij het overlijden van generaal MacArthur, de overwinnaar van de Tweede Wereldoorlog in het Verre Oosten: ‘An old soldier never dies. He only fades away’.
Op 30 maart 1969 vertrok ik met koning Boudewijn, baron De Posch, ceremoniemeester aan het Hof, en Hubert Van Houtte, de zoon van Jean Van Houtte, naar de Verenigde Staten. Hubert Van Houtte had ik speciaal uitgekozen omdat hij een zeer fijn en aangenaam man was, wiens gezelschap ik erg op prijs stelde. Na onze aankomst in New York werden we met een zeer klein vliegtuig naar Washington gebracht. Toen we daar's avonds landden, stond de Amerikaanse vice-president Spiro Agnew ons op te wachten. Ik herinner me nog altijd hoe ik uit het vliegtuigje stapte en plotseling tegenover Agnew, die een reus van een vent was, stond. Agnew zou later helaas wegens een corruptiezaak worden veroordeeld.
Dezelfde avond had een korte plechtigheid plaats onder de schitterende koepel van het Capitool, waar het stoffelijk overschot van Eisenhower lag opgebaard op de katafalk die sinds Lincoln voor overleden presidenten wordt gebruikt. President Nixon prees Eisenhower voor zijn eenvoud en herhaalde zijn laatste woorden: ‘Ik heb altijd gehouden van mijn vrouw en mijn kinderen, mijn kleinkinderen en mijn land’.
De indrukwekkende uitvaartdienst in de kathedraal van Washington in de namiddag van 31 maart werd bijgewoond door een tweeduizendtal personen, onder wie verscheidene staatshoofden, regeringsleiders en ministers van Buitenlandse Zaken. Achter de koningen en presidenten zaten de eerste ministers. De gewezen Amerikaanse president Lyndon B. Johnson had geen ereplaats. Hij zat in de kathedraal bijna helemaal achteraan, achter de vertegenwoordigers van de verschillende landen en zelfs achter de leden van de Amerikaanse Senaat en het Congres. Hij verliet ook als een van de laatsten de kathedraal en werd haast
| |
| |
door niemand bekeken. De ordedienst en veiligheid leken me ook erg te wensen over te laten. De koning en ik moesten zonder bescherming een tamelijk grote afstand te voet afleggen voor we de auto bereikten die ons moest terugbrengen naar de Belgische ambassade, waar we logeerden.
| |
Het aftreden van de Gaulle en de voltooiing van de economische unie in het kader van de Benelux
Op 28 en 29 april had in het Congressengebouw van Den Haag de Benelux-regeringsconferentie plaats over de realisatie van de economische unie. Enkele maanden daarvoor, op 4 februari 1969, had ik met minister van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel mijn eerste visite, zoals de Nederlanders zeggen, sedert mijn aantreden als eerste minister aan onze collega's van de Nederlandse regering gebracht. Toen was afgesproken in het voorjaar een conferentie over de werking van de Benelux te organiseren.
Er was sedert de oprichting van de Benelux in 1944 veel gerealiseerd, maar de laatste jaren constateerde men een zekere vertraging in de uitbouw van de samenwerking. De voltooiing van de economische unie had meer tijd gevraagd dan algemeen was verwacht. In 1969 bestonden bijvoorbeeld nog steeds grensbelemmeringen, terwijl de concurrentie tussen de zeehavens nog nooit zo scherp was geweest. De stagnatie bood het voordeel dat een grondige inventaris van de overblijvende knelpunten kon worden opgemaakt en dat voorstellen voor de actuele problemen konden worden uitgewerkt. Het was met andere woorden mogelijk geweest de conferentie in Den Haag degelijk voor te bereiden, zodat ik ze hoopvol tegemoet zag.
Bovendien zouden de resultaten voor Europa belangrijk zijn. Enkele uren voor de conferentie had de Franse president de Gaulle bekendgemaakt dat hij aftrad. Hij nam deze beslissing nadat hij in het onbeduidende referendum van 27 april over de hervorming van de Senaat en de invoering van gewestelijke autonomie geen meerderheid achter zich had gekregen. Eerder had de Gaulle zijn lot aan de uitslag van deze raadpleging verbonden. Door zijn aftreden ontstond een geheel nieuwe situatie. De Gaulle was een merkwaardig en uitzonderlijk man. Hij had zijn land grote diensten bewezen. Wellicht was geen ander politicus in Frankrijk in staat geweest de Algerijnse kwestie op te lossen zoals hij dat had gedaan om een burgeroorlog te voorkomen. Zijn buitenlandse politiek en in het bijzonder zijn houding in verband met de Europese integratie vond ik daarentegen ronduit ontgoochelend. Deze bladzijde was nu echter omgedraaid.
Het was mijn vurige hoop dat de Europese politiek van Frankrijk grondig zou veranderen en dat er ten minste een opening naar Groot-Brittannië zou worden gemaakt. Europa had behoefte aan een nieuw elan. De economische en monetaire omstandigheden waren niet ideaal, maar politiek leek mij het ogenblik gunstig. Indien de Benelux het goede voorbeeld gaf, was dat alvast een stap in de goede richting. Daarom plaatste ik, net als de Nederlandse premier Petrus De Jong en de Luxemburgse premier Pierre Werner, bij de opening van de Benelux-conferentie het integratiestreven van de drie landen in het perspectief van de Europese eenmaking.
De besprekingen tijdens de eerste dag van de conferentie verliepen echter vrij stroef. Het belangrijkste geschilpunt was het tijdstip waarop de ‘zichtbare belemmeringen’ aan de binnengrenzen voor het vrachtvervoer zouden worden afgeschaft. Het voorbereidende rapport van de secretarissen-generaal van Economische Zaken stelde als richtdatum 1 november 1970 voor. Voor ons land was dit moeilijk haalbaar, omdat de regering bepaald had dat de Belasting over de Toegevoegde Waarde (BTW) pas vanaf 1 januari 1970 van kracht zou worden. In Nederland werd de BTW reeds sedert 1969 toegepast. Wij wilden toch eerst wat erva- | |
| |
ring met de BTW opdoen voor we de grensbelemmeringen voor het goederenverkeer afschaften. Daarenboven zou de BTW in ons land hoger zijn dan in Nederland, wat volgens de Belgische regering toch moeilijkheden zou opleveren bij douane-vrije grenzen.
Het bereikte compromis hield in dat de BTW-controles aan de binnengrenzen slechts op 1 juli 1971 en niet op 1 november 1970 zouden worden afgeschaft. In douanetermen betekende dit dat er vanaf deze laatste datum geen transit in de Benelux zou bestaan. De rechten zouden in het invoerland worden geheven. Op de conferentie werd ook beslist de coördinatie van de financiële, economische en sociale politiek te versterken. Met het oog daarop kondigden de Beneluxregeringen de installering aan van een zogenaamd stimuleringscollege dat tot taak kreeg voorstellen te doen voor de integrale verwezenlijking van de economische unie. Tevens spraken de drie regeringen af dat zij een gezamenlijke nota over de uitbouw van de Europese integratie zouden uitwerken en het overleg inzake buitenlandse politiek en andere beleidsterreinen zouden intensiveren.
| |
De bezorgdheid van paus Paulus VI
Twee dagen na de Benelux-regeringsconferentie vertrok ik naar Rome, waar ik tot 3 mei de gast was van de Italiaanse regering. Tijdens dit werkbezoek was ik vergezeld van mijn echtgenote, mijn kabinetschef Jan Grauls en de adjunct-kabinets chef van Buitenlandse Zaken Paul Noterdaeme.
In de avond van 1 mei had een diner plaats dat door de Belgische ambassadeur bij het Quirinaal, Edouard Longerstaey, werd aangeboden. Het vond plaats in zijn residentie Tre Orologi, in feite een groot appartement dat niet erg geschikt was voor een ambassadeur. Maar het was een voorlopige verblijfplaats tot de nieuwe Belgische ambassade vlakbij het Forum klaar zou zijn. Tijdens de tweede dag van het bezoek onderhield ik mij met mijn Italiaanse collega Mariano Rumor en diens minister van Buitenlandse Zaken Pietro Nenni over de belangrijkste internationale problemen. De besprekingen verliepen in een uiterst vriendelijke atmosfeer, wat niet moeilijk was met een sympathieke man als Rumor. Onze standpunten stemden overigens grotendeels overeen. Italië en ons land waren bijvoorbeeld sterke voorstanders van de versterking van de Europese integratie en van de toetreding van Groot-Brittannië tot de EG. Rumor en ikzelf waren van oordeel dat na het aftreden van de Gaulle Groot-Brittannië aanzienlijk meer kans zou maken. Wij verwachtten van de Gaulles vermoedelijke opvolger Georges Pompidou dat hij in die kwestie een positievere houding zou aannemen.
In de namiddag van 2 mei had ik een onderhoud met de Italiaanse president Guiseppe Saragat.
In de voormiddag van 3 mei verleende paus Paulus VI mij een particuliere audiëntie. De paus leek mij een bijzonder innemend man te zijn, die grote belangstelling voor ons land toonde. Hij was erg bezorgd over de recente gebeurtenissen aan de Leuvense universiteit, de verzwakking van de katholieke doctrine en de crisis in de katholieke Kerk. Hij vroeg me zelfs of ik in mijn hoedanigheid van professor niets kon ondernemen om de toestand aan de Leuvense universiteit te verbeteren.
Ik wees hem op de noodzaak zijn gezag in de Kerk te doen gelden om allerlei dissidenties en afwijkingen van de officiële kerkelijke leer onmogelijk te maken. Bij het afscheid schonk de paus mij een prachtig boek. Het was de schitterend geïllustreerde originele tekst van de Divina Comedia van Dante, uitgegeven door de bibliotheek van het Vaticaan.
Op de lunch die de Belgische ambassadeur bij de Heilige Stoel Albert Hupperts's middags aanbood, waren verscheidene vertegenwoordigers van het Vaticaan aanwezig, onder meer monseigneur Benelli en monseigneur Casaroli. Laatstgenoemde was de secretaris van
| |
| |
de Raad voor Openbare Aangelegenheden van de Kerk, in feite de minister van Buitenlandse Zaken van het Vaticaan. Benelli was de substituut van het Staatssecretariaat van de Heilige Stoel. Hij werd beschouwd als een van de belangrijkste kandidaten om paus Paulus VI op te volgen. Benelli had enige tijd voordien gevraagd of wij bij de president van Guinea, Sékou Touré, tussenbeide konden komen om in zijn land Afrikaanse zwarte priesters toe te laten, zodat die er de in 1968 uitgewezen blanke priesters konden vervangen. Onze gevolmachtigde ambassadeur voor Guinea, J. Trouveroy, die zijn standplaats had in Senegal, had in dat verband contact gezocht met de broer van Sékou Touré en werkte op een voorzichtige wijze aan een oplossing. Benelli toonde zich erkentelijk voor die pogingen. Hij en Casaroli vroegen me ook of ik er bij de paus op had aangedrongen om het kerkelijk gezag in ons land te versterken.
| |
Speculatie tegen de frank
Bij mijn terugkeer uit Rome bereidde ik mij intens voor op de kabinetsraad van 5 mei 1969. Vóór mijn bezoek aan Rumor en de paus was immers afgesproken dat de ministers tijdens de eerstvolgende kabinetsraad een aantal belangrijke economische en financiële maatregelen zouden bespreken. De moeilijkheden vloeiden niet voort uit de verwachting dat een periode van economische laagconjunctuur met vermindering van de industriële produktie en stijging van de werkloosheid op komst was. De algemene economische toestand was uitstekend, maar dat betekende niet dat er geen problemen waren.
Het grote gevaar was een mogelijke oververhitting van de Belgische economie. Een van de oorzaken daarvan was de aangekondigde invoering van de BTW. Die was bedoeld als vervanging van de omzetbelasting of, om de officiële benaming te gebruiken, de ‘met het zegel gelijkgestelde taksen’. Elke lidstaat van de EG paste een eigen stelsel van omzetbelasting toe, waardoor de concurrentievoorwaarden scheef werden getrokken. In 1967 had de EG-Ministerraad een richtlijn goedgekeurd voor het uitwerken van een gemeenschappelijk stelsel. In tegenstelling tot de cumulatieve omzetbelasting zou er volgens het BTW-stelsel een algemene verbruiksbelasting op goederen en diensten worden geheven ongeacht het aantal transacties tijdens het produktie- en distributieproces. De afspraak was dat de BTW in alle lidstaten uiterlijk op 1 januari 1970 van kracht zou worden.
De regering had op 15 oktober 1968 het wetsontwerp tot invoering van de BTW bij de Kamer ingediend. Daarvoor reeds was er, voornamelijk door middenstandsorganisaties, heftige oppositie tegen de BTW en het regeringsontwerp geuit. De voorgestelde tarieven lagen volgens hen te hoog. Zij beschuldigden de regering er ook van om samen met de invoering van de BTW een aantal belastingverhogingen te willen doorvoeren. Sommigen namen zelfs het woord hold-up in de mond!
In het parlement was de liberale partij de spreekbuis van die kritiek. Gewoonlijk pakte ik de liberalen met fluwelen handschoenen aan omdat ik hen nodig had voor de grondwetsherziening. Maar bij de bespreking van het wetsontwerp op de BTW maakten ze het zo bont dat ik ze op hun nummer zette. Ik deed dat onder meer met Willy De Clercq, die de regering verweet gedraald te hebben met de indiening van het ontwerp. Als één parlementslid dit niet had mogen zeggen, dan was het De Clercq. Als minister van Financiën in de regering-Vanden Boeynants had hij het ontwerp bij het parlement kunnen indienen. Zoals hoger al vermeld, had de EEG in april 1967 beslist de omzetbelasting te vervangen door de BTW. De Bondsrepubliek, Nederland en Frankrijk hadden vrijwel onmiddellijk de nodige wettelijke maatregelen genomen. De Clercq had wel een ontwerp voorbereid en het ook aan de Raad van State voorgelegd, maar hij had zich niet gehaast om het in het parlement te bespreken. De Clercq vreesde immers tegenstand in zijn eigen partij en bij het liberale kiezerspubliek.
| |
| |
Dat was ook de reden waarom hij in de aan de Raad van State voorgelegde tekst de BTW-tarieven niet had ingevuld.
Toen ik De Clercq op 25 maart 1969 in de Kamer deze feiten onder de neus duwde, reageerde hij woedend. Hij zei dat ik hem de les niet moest lezen en dat het land zich ‘op de rand van het bankroet’ bevond. Deze laatste bewering hield even weinig steek als de andere kritiek van De Clercq. Het beheer van de Staats financiën was tijdens de periode 1968-1972 voortreffelijk.
In Nederland waren de prijzen na de invoering van de BTW op 1 januari 1969 fors de hoogte ingegaan. Daarvoor was niet alleen de BTW verantwoordelijk. De Nederlandse economie had ook af te rekenen met conjunctuurschommelingen. Dat nam echter de vrees niet weg dat de toepassing van de BTW ook in ons land de prijzen aanzienlijk zou opdrijven. Normaal zou de BTW de prijzen met drie à vier procent doen stijgen, maar de campagne tegen de BTW deed in het voorjaar van 1969 de koop- en bouwlust flink stijgen. Dat verhoogde, gezien de economische hoogconjunctuur, het inflatiegevaar. De regering wou een verscherping van de inflatie tot elke prijs voorkomen. Tegelijk mocht zij geen deflatiepolitiek ontwikkelen. Het kwam er bijgevolg op aan de verbruiksuitgaven af te remmen. De regering verkoos dat geleidelijk te doen. Een brutale of overdreven afremming zou de economische expansie, die de basis is van de sociale vooruitgang, schade berokkenen. Ze zou tevens politiek niet haalbaar zijn, omdat de socialistische coalitiepartner en de vakbonden geen sociale pauze zouden aanvaarden. Bovendien mocht de regering niet de indruk wekken dat zij de begroting niet in de hand had.
Tijdens de kabinetsraden van 5 en 9 mei 1969 werkte de regering een nogal ingewikkeld globaal programma uit om de oververhitting in te dijken. Zij bond op vier fronten tegelijk de strijd tegen de inflatie aan: door het beperken van de kredietmogelijkheden, het afremmen van de steeds toenemende verkoop op afbetaling, het herzien van de BTW-tarieven en het inkrimpen van de overheidsbestedingen. Wat dit laatste betrof, besliste de regering vijftien procent van de buitengewone begroting van 1969 niet te besteden, meer bepaald de zogenaamde voorwaardelijke uitgaven voor openbare werken. De herziening van de BTW kwam erop neer dat de voorziene tarieven van twintig en vijftien procent verminderd werden tot respectievelijk achttien en veertien procent. Een aantal produkten werd onder een lager tarief geclassificeerd. De weerslag van deze wijzigingen op de begroting werd op ongeveer elf miljard BF geraamd.
Voorafgaand aan de regeringsmaatregelen had de Nationale Bank de discontovoet verhoogd en de kredietverstrekking beperkt. In een mededeling van de Nationale Bank werd gezegd dat de dekking van de financiële behoeften van de overheid aanleiding kon geven tot moeilijkheden indien die door een overdreven geldschepping zouden worden gefinancierd.
De financiële en de rechtse pers zag in de regeringsmaatregelen het bewijs dat er ernstige begrotings- en monetaire moeilijkheden waren. Blijkbaar wilde zij het ongunstige financiële klimaat, dat door de campagne tegen de BTW was ontstaan, in stand houden.
Uit een confidentiële nota die ik midden juni 1969 van de Nationale Bank ontving, bleek dat die actie niet zonder resultaat was gebleven. Volgens die nota was sedert de laatste maanden van 1968 een beweging van kapitaal naar het buitenland op gang gekomen die in het voorjaar van 1969 nog in omvang was toegenomen. Tijdens de eerste vier maanden van 1969 bedroeg de kapitaalvlucht zeven miljard BF. Indien hetzelfde tempo werd aangehouden, zou er over heel 1969 voor ongeveer 21 miljard BF kapitaal in het buitenland terechtkomen. De Nationale Bank verklaarde die ontwikkeling door de hoge interestvoeten in onze buurlanden. Wegens het restrictieve monetaire beleid van de Amerikaanse regering kwamen de Amerikaanse banken op de Europese markt Eurodollars lenen waardoor zij de rente deden stijgen.
| |
| |
Een andere oorzaak van de kapitaalvlucht was de roerende voorheffing die in ons land twintig procent bedroeg. In het Groothertogdom Luxemburg bestond evenwel geen roerende voorheffing en in Nederland bestond die niet op obligaties. In Zwitserland en de Verenigde Staten waren buitenlanders geen roerende voorheffing verschuldigd. Voor de Belgen was het bijgevolg voordeliger hun kapitaal in die landen te beleggen. De publiciteit van de banken benadrukte trouwens dat men in het buitenland niet alleen geen voorheffing maar bijvoorbeeld ook geen successierechten hoefde te betalen. Ook werd erop gewezen dat men in Zwitserland geen rekeningen op naam, maar genummerde rekeningen kon openen. Het gevolg was dat de Staat, de NMKN en andere instellingen moeilijkheden ondervonden om hun leningen te plaatsen. Indien die situatie voortduurde, zouden zij verplicht worden een beroep te doen op de buitenlandse kapitaalmarkt. Om die redenen drong de Nationale Bank aan op initiatieven van de regering om de fiscaliteit in de EG gelijk te schakelen en de roerende voorheffing in Luxemburg in te voeren.
In de nota van de Nationale Bank werd er ook op gewezen dat het spaarwezen gevaar liep. Meer en meer werden beleggingsfondsen opgericht die zogezegd een garantie waren tegen de monetaire erosie, maar die in feite niet ernstig beheerd werden.
De Nationale Bank vestigde ook de aandacht op de vermindering van haar reserves. Sedert begin januari 1969 waren die met 22 miljard BF afgenomen, voornamelijk als gevolg van deficitaire operaties op de officiële wisselmarkt. In beperkte mate had de Nationale Bank haar reserves ook aangesproken om de Belgische frank op de vrije markt te ondersteunen en het koersverschil met de officiële markt te verminderen. Het invoeren van een volledige wisselcontrole was echter niet wenselijk. Het controleren van alle kapitaal- en wisselverrichtingen zou de facto tot de afschaffing van de vrije markt leiden. Voor het vertrouwen in de Belgische frank zou dat geen goede zaak zijn.
De pers kreeg lucht van de omvang van de kapitaalvlucht en de verliezen van de Nationale Bank. Dat gaf nieuw voedsel aan de geruchten over de zogezegd benarde financiële toestand van de overheid en over nakende monetaire verwikkelingen. De oppositie ondersteunde die geruchten met haar actie tegen de invoering van de BTW, in het parlement en daarbuiten. Het vermelde wetsontwerp was in de Kamer op 26 maart 1969 goedgekeurd, maar werd nadien door de Senaat gewijzigd. Toen de Kamer het gewijzigde wetsontwerp eind juni opnieuw in bespreking nam, pakten de liberalen weer uit met onheilspellende verhalen over grote prijsstijgingen. In de Senaat hoopten zij met een interpellatie over de financiële politiek de regering in moeilijkheden te kunnen brengen.
In de ochtend van 25 juni werd ik op de hoogte gebracht van het feit dat in La Dernière Heure een artikel stond waarin de Brusselse liberaal Albert Snyers d'Attenhoven de interpellatie samenvatte die hij dezelfde dag zou houden. Dat vond ik een schandelijke handelwijze. Ik nam onmiddellijk contact op met minister van Financiën Jean Snoy et d'Oppuers. Ik zei hem dat hij vóór de interpellatie het woord moest nemen om de methode van Snyers aan de kaak te stellen en hem aldus af te straffen. Tot groot ongenoegen van de liberale fractie hield Snoy bij het begin van de vergadering een uitvoerige uiteenzetting over de financieel-economische toestand, zodat Snyers' interpellatie een slag in het water was.
Zelf probeerde ik het ongunstige psychologische klimaat te verbeteren door in toespraken en interviews te wijzen op de ongeëvenaarde economische expansie in ons land. In gesprekken met Het Belang van Limburg van 18 juli en Le Soir van 24 juli 1969 wees ik erop dat de industriële produktie tijdens de eerste helft van 1969 in vergelijking met dezelfde periode van het jaar voordien met 11 procent was gestegen en het aantal volledige werklozen met 17,5 procent was verminderd. Daarmee was de werkloosheid tot het conjuncturele minimum herleid. De jeugdwerkloosheid was zelfs met bijna de helft verminderd. De buitenlandse handel bereikte recordcijfers: een stijging met 17 procent in één jaar tijd. Niet alleen
| |
| |
de gunstige economische wereldconjunctuur werkte die resultaten mee in de hand, maar ook de structurele economische politiek, de expansiepolitiek en de sociale politiek van de regering.
Op 31 juli riep ik de pers samen om de speculaties over de begroting van 1969 de kop in te drukken. Door financiële kringen was de week daarvoor het bericht verspreid dat er aan het eind van het jaar een tekort van zestien miljard BF zou zijn. Ik verklaarde met veel nadruk dat de regering haar belofte zou nakomen om de begroting in evenwicht af te sluiten. De volgende dag hield vice-premier en minister van Begroting André Cools een persconferentie. Hij deelde mee dat de regering vast van plan was, ondanks de onvermijdelijke stijging van bepaalde uitgaven met in totaal 15 miljard BF, voor 1970 een sluitende begroting in te dienen. La Libre Belgique deed op 4 augustus Cools' en mijn verklaringen af als bluf.
De reactie van de Libre toonde aan dat de tegenstanders van de regering het nog niet opgaven. Integendeel, toen Parijs zonder de EG-partners te verwittigen op 8 augustus besliste om de Franse frank tegenover de dollar met 12,5 procent te devalueren, verhevigden zij hun campagne. Uit het verloop van de feiten bleek dat die campagne bijzonder goed georkestreerd was.
Reeds de dag na de Franse devaluatie drukte Le Soir een hoogst merkwaardig interview af met Pierre Descamps, die begin juni in opvolging van Omer Vanaudenhove tot voorzitter van de PVV was verkozen. Descamps beweerde dat de regering geen juiste cijfers verstrekte over de begroting en het land voor een grote financiële crisis stond, omdat op de kapitaalmarkt onvoldoende middelen beschikbaar waren om de buitengewone begroting te financieren. Het vertrouwen in de regering was zoek, aldus Descamps, omdat zij de inspanningen van het kabinet-Vanden Boeynants om de overheidsfinanciën te saneren, ‘volledig’ had opgegeven. Het gevolg daarvan was dat de Nationale Bank de discontovoet verscheidene keren had moeten verhogen, de openbare schuld aanzienlijk was gestegen en kapitaal naar het buitenland werd overgebracht. Descamps' conclusie luidde dat het land vlugger dan velen vermoedden met ernstige moeilijkheden geconfronteerd zou worden indien het roer niet werd omgegooid.
Met dat artikel gaf Descamps de speculanten die al enkele weken de positie van de Belgische frank aanvielen, een flinke steun in de rug. Zij meenden dat onze munt zo sterk aan de Franse frank was gebonden dat de regering gedwongen zou zijn op haar beurt te devalueren. De frank kwam op 9 augustus ook onder druk te staan. De noteringen van de buitenlandse valuta stegen nogal fors. Dezelfde dag verklaarde ik aan het persagentschap Belga dat de regering het Franse voorbeeld niet zou volgen en dat de economische toestand van het land gezond was.
De speculatie hield evenwel aan. Ze ging zelfs crescendo toen op 10 augustus in het radionieuws werd meegedeeld dat het Belgisch-Luxemburgs Wisselinstituut vanaf de volgende dag alle wisserverrichtingen van meer dan tien miljoen BF zou controleren. Dit bericht, dat door verscheidene kranten werd overgenomen, was slechts gedeeltelijk juist. De controle had alleen betrekking op de officiële wisselmarkt. De maatregel was bovendien reeds in juli genomen en was vanaf 7 augustus van kracht geworden, dus vóór de devaluatie van de Franse munt. Op de vrije deviezenmarkt veranderde er bijgevolg niets, maar de radio en sommige kranten wekten de indruk dat dit wel het geval was. Nog op 11 augustus legde professor L. Levy, zogezegd een deskundige in monetaire aangelegenheden, in La Dernière Heure uit dat bij de waardering van een munt niet alleen technische elementen maar ook psychologische gegevens een rol spelen. Levy vond ook dat de verslechtering van de openbare financiën zorgen baarde.
De volgende dag, 12 augustus, publiceerde het weekblad Spécial een artikel onder de kop: ‘Belgique-jusqu'à la dernière seconde’. Dat was een toespeling op de verklaring die Charles du Bus
| |
| |
Je Warnaffe de dag voor de devaluatie van de frank in 1934 had afgelegd. Hij zei toen dat de regering ‘jusqu'à la dernière cartouche’ de munt zou verdedigen. Spécial schreef dat mijn ontkenning van een devaluatie en die van minister van Financiën Snoy niet meer dan een principiële houding waren om de speculanten te ontmoedigen. ‘Men liegt als een tandentrekker, tot de laatste seconde’, aldus Spécial, met andere woorden tot juist voor het moment van de devaluatie.
De speculanten die aanstuurden op een devaluatie van de Belgische frank hadden zonder de waard gerekend. Gedurende enkele dagen liet ik ze hun gang gaan. Met veel cynisme en koelbloedigheid hield ik hen in de gaten. Maar dan greep ik in. Ik dwong hen op de knieën en zorgde ervoor dat ze massale verliezen leden.
Op 14 augustus 1969 deed ik de bom barsten. Ik organiseerde in de voormiddag een zogenaamde confidentiële vergadering met de socialistische ministers André Cools en Edward Anseele, en met de top van de Nationale Bank: gouverneur Hubert Ansiaux, vice-gouverneur Franz De Voghel en Cecile De Strycker. Deze laatsten deelden mee dat de Nationale Bank de voorbije dagen aanzienlijke middelen had moeten inzetten om de frank te ondersteunen. Zij bevestigden echter ook dat de economische vooruitzichten uitstekend bleven. Ansiaux drong er wel op aan dat in de buitengewone begroting een conjunctuurschijf zou worden voorzien. Toen ik de mening opperde dat de gezonde economische toestand van het land tot een revaluatie zou kunnen leiden, suggereerde De Strycker dit in de pers te lanceren.
's Anderendaags publiceerde Le Soir een artikel waarin de mogelijkheid van een revaluatie van de Belgische frank niet uitgesloten werd. Het artikel was van de hand van Roger Bonnel, met wie ik in de middag van 14 augustus een gesprek had gehad. Ik had hem een tekst bezorgd waarin de fundamenteel gezonde toestand van onze economie en van onze munt eens te meer werd benadrukt. Ik had Bonnel ook voorgesteld om in het artikel dat hij over het communiqué zou maken, de vraag in te lassen of ik rekening hield met de eventuele gevolgen van een opwaardering van de Duitse mark. Daarop volgde mijn antwoord dat in de hypothese van een gerevalueerde mark en een oververhitte economie, landen met een buitengewoon sterke handelsbalans zoals België sterk onder druk zouden staan om het Duitse voorbeeld te volgen.
Alle kranten namen in hun edities van 16 augustus het artikel van Le Soir over. De speculanten begrepen de boodschap en bonden in. In de daaropvolgende dagen verdwenen de monetaire spanningen en herstelde zich de koers van de frank.
De regering boekte een totale overwinning. De kranten en weekbladen die de speculatie mee gesteund hadden, gaven dat slechts met tegenzin toe. Spécial schreef op 20 augustus dat de Belgische frank standhield, maar het weekblad gaf rendez-vous bij de volgende aanval!
| |
Uitstel van de invoering van de BTW
Hoewel het vertrouwen in de Belgische frank tijdens de tweede helft van augustus toenam, klaarde het monetaire klimaat niet helemaal op. De onzekerheid over de mogelijke revaluatie van de Duitse mark speelde daarin een belangrijke rol. Daarnaast bleef er in het buitenland verwarring heersen over de zogenaamde binding van onze munt aan de Franse frank. Daar dacht men dat onze economie zo sterk verbonden was met de Franse dat wij vroeg of laat de devaluatie van de Franse frank zouden volgen. Een andere kritiek die in het buitenland geregeld werd geopperd, had te maken met de omvang van de overheidsschuld en de toestand van de openbare financiën. De invloed van kringen in ons land die voortdurend zware budgettaire moeilijkheden in het vooruitzicht stelden, was hieraan niet vreemd.
Voor de regering waren de buitenlandse kritiek en de actie van financiële kringen een aansporing om een bijzondere inspanning te doen om de begroting van 1969 met een licht
| |
| |
boni af te sluiten. Daarnaast maakte zij zich sterk de ontwerp-begroting voor 1970 eveneens met een overschot te kunnen indienen. De regering realiseerde beide doelstellingen. De bijkredieten voor 1969 bleven beperkt tot 4,6 miljard BF en voor de vorige begrotingsjaren tot 2,6 miljard BF. Dat was minder dan de twee voorgaande jaren, toen de bijkredieten ook al aanzienlijk lager lagen dan voorheen. Ter compensatie van de bijkredieten werden voor vier miljard BF kredieten geannuleerd of naar het volgende begrotingsjaar overgedragen. Daardoor zouden de uitgaven voor 1969 268,4 miljard BF bedragen. De ontvangsten waren aanvankelijk geraamd op 264,6 miljard BF. Dankzij de hoge economische activiteit en de daaruit voortvloeiende fiscale meeropbrengsten werd verwacht dat de inkomsten uiteindelijk 269,1 miljard zouden bedragen. Er bleef dus een boni van 700 miljoen BF over.
In de ontwerp-begroting voor 1970, die de regering op 30 september 1969 bij de Kamer indiende, werden de uitgaven op 290,3 miljard BF en de ontvangsten op 290,5 miljard BF geraamd. De buitengewone begroting werd vastgesteld op 61,9 miljard BF. Zoals aanbevolen door de Nationale Bank bevatte ze een conjunctuurschijf van 15 procent. Deze schijf zou enkel uitgevoerd worden indien de economische toestand en de kapitaalmarkt dit mogelijk maakten. De regering wenste in tegenstelling tot vorige jaren slechts in beperkte mate een beroep te doen op de kapitaalmarkt. Daarmee wou ze de criticasters van het financiële beleid een belangrijk en geldig argument uit handen nemen. Overigens werd het begrotingsevenwicht gerealiseerd zonder één nieuwe belasting in te voeren.
De monetaire onzekerheid was ook een van de redenen waarom de regering tijdens de buitengewone kabinetsraad van 9 september 1969 besliste de invoering van de BTW met een jaar te verdagen.
Dit besluit was een grote verrassing. De regering had tot dan toe immers vastgehouden aan de datum van 1 januari 1970, zoals in het wetsontwerp was bepaald. Sedert de indiening van dit ontwerp waren de economische omstandigheden zo sterk gewijzigd dat het uitstel verantwoord was. Frankrijk, Duitsland en Nederland hadden de BTW ingevoerd toen de economie stagneerde. Dat was vanuit economisch oogpunt ook het meest aangewezen. In een periode van stagnatie was het risico van sterke prijsstijgingen als gevolg van de invoering van de BTW immers veel kleiner.
Maar de Belgische economie bevond zich een jaar na de indiening van het BTW-ontwerp in volle hoogconjunctuur. Volgens de vooruitzichten zou de industriële activiteit in het najaar van 1969 haar hoogtepunt bereiken. Het gevaar dat de prijzen meer zouden stijgen dan drie à vier procent zoals aanvankelijk werd verwacht, was bijgevolg zeer reëel. De ervaring in andere landen toonde trouwens aan dat het zeer moeilijk was de prijzen in toom te houden. Nederland, waar de invoering van de BTW nochtans goed voorbereid was, vormde daar een voorbeeld van. Aanzienlijke prijsstijgingen zouden de concurrentiepositie van de Belgische ondernemingen aantasten en onze export nadelig beïnvloeden. Dat zou de positie van onze munt niet ten goede gekomen zijn en zou speculanten er nog meer toe hebben aangespoord om de frank aan te vallen. Daarbij kwam nog dat de opbrengst van de BTW met enige vertraging in de Schatkist terechtkwam. Er zouden ongeveer twee maanden verstrijken tussen de laatste inkomsten van het oude belastingstelsel en de eerste inkomsten van de BTW. Daardoor zou er een ‘put’ van ongeveer veertien miljard BF ontstaan, die de Schatkist met een lening zou moeten dichten. Aangezien de regering zo weinig mogelijk een beroep op de kapitaalmarkt wou doen, was een uitstel met eenjaar aangewezen.
| |
De revaluatie van de Duitse mark
Het uitstel van de invoering van de BTW betekende dat België zijn engagement tegenover de andere EEG-landen niet kon respecteren. Ik was de eerste om dat te betreuren. Het was ech- | |
| |
ter de vraag of de Europese integratie door de Belgische beslissing vertraging zou oplopen. Vóór België had Italië al gevraagd om de BTW pas vanaf 1972 toe te passen. De onevenwichtige situatie die het gevolg zou zijn van de invoering van de BTW in ons land zou voor Europa veel zwaardere gevolgen hebben gehad dan het uitstel. Meer dan vroeger was de opbouw van de EEG immers afhankelijk van het vinden van collectieve monetaire oplossingen.
De revaluatie van de Duitse mark eind oktober 1969 toonde de noodzaak daarvan nogmaals aan. Al meer dan eenjaar was er sprake van een opwaardering van de mark. Na grote speculatiegolven rond de mark in november 1968 en mei 1969 ontstond in september 1969 een derde golf. Eind september besliste de Duitse regering de koers van de mark vrij te laten. Hiermee werd de waarde van de mark volledig overgelaten aan het spel van vraag en aanbod op de vrije wisselmarkten. Aangezien de vraag naar marken groter was dan het aanbod, werd de mark duurder. De beslissing om de koers van de mark zwevend te maken, was bijgevolg een verkapte revaluatie. Het IMF en de meeste landen wensten uiteraard dat Bonn opnieuw een vaste koers van de mark zou bepalen. Op 24 oktober voldeed de Duitse regering aan die vraag door de mark met 9,29 procent op te waarderen. Tegelijk trok zij de bijzondere uitvoerbelasting en de vermindering van de invoerrechten in die sedert de monetaire crisis van november 1968 toegepast werden.
De dag nadat de Duitse regering haar beslissing had bekendgemaakt, kwam een beperkt ministerieel comité met de gouverneur van de Nationale Bank, Hubert Ansiaux, samen om na te gaan of onze munt de opwaartse beweging moest volgen. Ansiaux was gewonnen voor een revaluatie van de frank, op voorwaarde dat onze Benelux-partners hetzelfde met hun munt zouden doen. Volgens Ansiaux was een aanpassing van de pariteit gerechtvaardigd, omdat onze economie oververhit was en de middelen in de strijd tegen de inflatie volgens hem nagenoeg uitgeput waren. Ansiaux beval een opwaardering met drie à vier procent aan. Minister van Financiën Jean Snoy et d'Oppuers was aanvankelijk niet overtuigd door de argumenten van Ansiaux. Tijdens een lange discussie werden de voor- en nadelen van een pariteitswijziging zorgvuldig afgewogen. De conclusie luidde dat we zouden voorstellen de frank met vier procent te revalueren en Nederland gevraagd zou worden met de gulden hetzelfde te doen.
Op 27 oktober vond in Luxemburg een bijeenkomst van de EEG-ministers van Financiën plaats. Jean Snoy et d'Oppuers polste er zijn Nederlandse collega Johan Witteveen en de Luxemburgse premier en minister van Financiën Pierre Werner over ons voorstel. Witteveen vond, voornamelijk om technische redenen, dat er geen reden was om de gulden te revalueren. Werner meende dat de eventuele opwaardering van de Luxemburgse frank zeker niet meer dan vier procent mocht bedragen. Hij gaf de voorkeur aan een waardevermeerdering van 3,5 procent.
Na de bijeenkomst van de EG-Ministerraad verklaarde Snoy dat hij tegenover zijn collega's de verbintenis was aangegaan om in de Belgische regering te pleiten voor het behoud van de pariteit van de frank. Met dat standpunt hield hij zich aan de afspraak van het beperkt ministerieel comité: geen unilaterale beslissing.
Tijdens de kabinetsraad van 28 oktober uitte André Cools nochtans zijn verbazing over Snoy's verklaring. Het bleek dat Cools en andere invloedrijke socialistische ministers voorstander waren van een revaluatie. De socialistische dagbladen van 28 oktober spraken zich ook in die zin uit. Zij voerden aan dat een revaluatie een beloning zou zijn voor de spaarders die hun geld niet in het buitenland hadden belegd. Volgens hen was het ook een middel om onze economie af te koelen en de inflatie in te dijken. Daarenboven zou onze schuldenlast, die voor een deel in opgewaardeerde marken betaalbaar was, in geval van een revaluatie niet verzwaard worden. De socialistische ministers die een pariteitsaanpassing verdedigden, gebruikten dezelfde argumenten. Om die nog kracht bij te zetten, benadrukte André Cools
| |
| |
dat wanneer de regering geen revaluatie zou doorvoeren de budgettaire gevolgen daarvan door bijkomende inkomsten gecompenseerd moesten worden. Hij liet duidelijk verstaan dat die supplementaire inkomsten bij de bedrij ven gezocht moesten worden.
De CVP-ministers waren in het algemeen gekant tegen een opwaardering van de frank. Dat was ook mijn standpunt. De socialistische ministers legden zich daar uiteindelijk bij neer.
De voordelen van een revaluatie wogen niet op tegen het grote nadeel van een duurdere Belgische frank voor onze op export gerichte ondernemingen. Berekeningen van deskundigen toonden aan dat een ongewijzigde pariteit zou leiden tot een verbetering van onze handelsbalans. Het effect van de opwaardering van de mark werd immers verkleind doordat Bonn tegelijk zijn uitvoer- en invoerbelasting ophief. De weigering van de Nederlandse regering om ons te volgen, was ook een belangrijk gegeven. Het communiqué dat na afloop van de kabinetsraad van 28 september werd verspreid, verwees impliciet of expliciet naar al die elementen.
De socialisten en in het bijzonder vice-premier en minister van Begroting André Cools konden de regeringsbeslissing moeilijk aanvaarden. Reeds tijdens de kabinetsraad van 7 november brak Cools opnieuw een lans voor de revaluatie van de frank. ‘Tot zijn grote spijt’ constateerde hij dat de inflatoire tendensen even sterk bleven. Hij wilde dat er bij de Nederlandse regering opnieuw geïnformeerd werd naar haar bereidheid de gulden alsnog te revalueren. Minister van Financiën Snoy maakte duidelijk dat hijzelf daartoe niet het initiatief zou nemen.
Toen Cools inzag dat hij definitief het onderspit moest delven, stuurde hij aan op nieuwe maatregelen tegen de oververhitting van de economie. Op 28 november bereikte de regering een akkoord over de verscherping van de prijzencontrole, de strengere reglementering van de verkoop op afbetaling en de vermindering van de belastingen voor lage inkomens. Deze belastingverminderingen moesten worden gecompenseerd, anders kwam het begrotingsevenwicht in gevaar. Dat gebeurde door de overheidssteun bij particuliere investeringen selectiever toe te passen en de ristorno's op de uitvoerbelasting in te krimpen.
André Cools was aanvankelijk voorstander van een belasting op de uitzonderlijke winsten van ondernemingen. Economische en politieke redenen konden volgens hem die belasting rechtvaardigen: de economische hoogconjunctuur zorgde voor hoge winsten in de ondernemingen en de vakbonden voerden actie voor een gelijk aandeel van de arbeiders in de welvaartsstijging. Ik kon Cools het idee van een belasting op de uitzonderlijke winsten uit het hoofd praten.
| |
Lefèvres onheuse verklaring over de Gaulle
Theo Lefèvre woonde de kabinetsraad van 28 oktober 1969, waarop de regering besliste geen revaluatie door te voeren, niet bij. Hij was die dag in Luxemburg, waar hij met zijn collega's overleg pleegde over Euratom. Bij zijn terugkeer, op 29 oktober, beschuldigde Lefèvre tijdens een persconferentie Frankrijk en in het bijzonder de Gaulle ervan aan de basis te liggen van de crisis inzake het Europese nucleaire onderzoek. Lefèvre was een overtuigd en strijdbaar Europeaan en had zich al eerder verbolgen getoond over de anti-Europese instelling van de Fransen. In de marge van de persontmoeting zou Lefèvre gezegd hebben dat ‘de Gaulle ne mérite pas les douze balles dans la peau qu'il aurait fallu lui flanquer.... Il faudrait l'enterrer à côté de Pétain’!
De journalisten die deze woorden opgevangen hadden, gaven ze in hun verslag over de persconferentie niet weer. Zij beschouwden ze als een verklaring off the record en maakten er in hun artikels alleen indirect een zinspeling op. Le Peuple van 30 oktober bijvoorbeeld schreef dat ‘Lefèvre, zijn temperament getrouw, geen blad voor de mond had gehouden’.
| |
| |
De ondoordachte verklaring van Lefèvre kwam echter ter ore van FDF-volksvertegenwoordiger Lucien Outers, die er op 6 november in de Kamer een dringende mondelinge over stelde. Outers citeerde bij die gelegenheid de uitspraak en eiste daarover uitleg. Hij wou ook dat de regering haar excuses aanbood.
Ik had Lefèvre voorgesteld in zijn plaats te antwoorden. Aangezien ik dacht dat hij met mijn voorstel zou instemmen, had ik zelf een summier antwoord voorbereid. Maar Lefèvre weigerde mijn hulp. Hij gaf blijk van moed en ging zelf naar het spreekgestoelte. Lefèvre ontkende noch bevestigde de uitspraak die Outers hem in de mond legde. Bovendien handhaafde hij zijn kritiek op de Gaulles Europese politiek in bewoordingen die voor discussie vatbaar waren. Lefèvre zei dat ‘in het geval men zou denken aan de mogelijkheid om maarschalk Pétain en generaal de Gaulle naast elkaar te begraven in het fort van Douaumont, men twee personaliteiten zou verenigen die op een zeer verschillende wijze hun bestemming niet hadden bereikt en die zich hadden laten verblinden door het verleden’.
Hoewel Lefèvre voor een groot deel naast de kwestie antwoordde, ging niemand nog verder op de zaak in. Outers zelf mocht dat niet omdat volgens het Kamerreglement op een dringende mondelinge vraag geen repliek van de vragensteller mogelijk is. De andere volksvertegenwoordigers lieten de kwestie voor wat ze was. Lefèvre werd ontzien, omdat hij reeds zichtbaar getekend was door de ongeneeslijke ziekte waaraan hij leed.
De Franse pers was echter niet tevreden. Le Monde van 7 november bijvoorbeeld had het over ‘beledigende woorden’ en ‘een zwaar incident’. Uit vrees voor een kwade reactie van de Franse regering vroeg minister van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel nog op 7 november aan Lefèvre dat hij zijn woorden formeel zou ontkennen ofwel zijn spijt zou betuigen. Harmel wou een reactie voor het geval hij op de bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de EG van 10 en 11 november door zijn Franse collega Maurice Schumann over de kwestie geïnterpelleerd zou worden.
Lefèvre liet in de loop van 7 november een communiqué verspreiden waarin betreurd werd dat ‘privé-gesprekken uit hun verband werden gerukt, vervormd en in die mate opgeblazen dat ze afweken van de werkelijk uitgesproken woorden’. Voorts had Lefèvre volgens de mededeling geenszins de verdiensten van Pétain en de Gaulle willen vergelijken en was hij van mening dat de verdiensten van de Gaulle ‘van uitzonderlijke betekenis’ waren.
Die poging om de zaken te verzachten, kwam te laat. Nog voor het communiqué was verschenen had Maurice Schumann aan Harmel gevraagd hem aan de vooravond van de EG-Ministerraad over de kwestie te kunnen spreken. Schumann had in de voormiddag van 7 november bovendien onze ambassadeur in Parijs ontboden. Hij had hem gezegd dat de Franse regering ‘bijzonder gekwetst was niet zozeer door de woorden die aan Lèfevre werden toegeschreven, maar wel omdat hij de Gaulle met Pétain had vergeleken in zijn antwoord op Outers' interpellatie’.
Twee dagen later betuigde Pierre Harmel tijdens zijn ontmoeting met Schumann zijn spijt over het incident. Na het gesprek werd door Buitenlandse Zaken in een mededeling onder meer herinnerd aan de grote rol die de Gaulle in de bevrijding van ons land had gespeeld. In mijn antwoord dat ik had voorbereid om op Outers' vraag te antwoorden, had ik eveneens de klemtoon gelegd op de verdiensten van de Gaulle tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ik zou in mijn antwoord ook de uitspraak die Outers aan Lefèvre toeschreef op de meest formele wijze hebben ontkend. Dat zou de regering een hoop last hebben bespaard en het incident met de Fransen hebben voorkomen. Outers had er vanzelfsprekend ook beter aan gedaan de zaak niet te berde te brengen. Maar hij vroeg me wat ik zou gedaan hebben indien een Frans minister onze koning met Léon Degrelle zou hebben vergeleken!
| |
| |
| |
Het herstel van de Belgisch-Kongolese betrekkingen
De heibel over Lefèvres verklaring kwam bijzonder ongelegen. Tijdens die dagen waren de onderhandelingen over de grondwetsherziening in de zogenaamde Werkgroep der 28 in een beslissende fase getreden. Daarenboven bracht de Kongolese president Joseph-Désiré Mobutu begin november 1969 een staatsbezoek aan ons land. Het was het eerste officiële bezoek van een Kongolees staatshoofd sedert de onafhankelijkheid van Kongo. Mobutu was vergezeld van zijn minister van Buitenlandse Zaken, Cyrille Adoela, en van de gouverneur van de Nationale Bank van Kongo, Albert Ndele.
Op 3 november 1969 werden zij op de luchthaven van Zaventem verwelkomd door koning Boudewijn, Prins Albert, mijzelf en verscheidene leden van de regering.'s Avonds was de Kongolese delegatie te gast op een galadiner in het koninklijk paleis dat haar door de koning werd aangeboden. Koning Boudewijn en president Mobutu drukten in hun tafelredes de wens uit de samenwerking tussen beide landen te verbeteren. ‘Voor België’, aldus de koning, ‘is de tijd aangebroken, om zich samen met Kongo aan te passen aan een nieuw type van betrekkingen, gegrond op wederzijds vertrouwen, eerbied en daadwerkelijke samenwerking, niet enkel in de arbeid maar ook inzake investeringen.’
Mobutu van zijn kant bracht hulde aan de Belgische dynastie en noemde de bijna honderdjarige samenwerking tussen België en Kongo ‘in menig opzicht een weldaad’. Hij zette sterk in de verf dat de economische toestand in zijn land aanzienlijk verbeterd was dankzij zijn ‘krachtdadige maatregelen’. Zonder omwegen zei hij ook dat hij rekende op de hulp van de Belgische regering om de particuliere sector in ons land tot meer investeringen in Kongo aan te zetten. In mijn toespraak tijdens het diner dat de regering de volgende dag aan de Kongolese delegatie aanbood, beantwoordde ik Mobutu's verzoek positief. De regering organiseerde trouwens verscheidene contacten tussen de Kongolese delegatie en vertegenwoordigers van particuliere ondernemingen.
Het hoofddoel van Mobutu's bezoek bestond er inderdaad in Belgische investeerders aan te trekken. De politieke instabiliteit tijdens de eerste zeven jaar van de onafhankelijkheid had haar sporen nagelaten op de Kongolese economie. De produktie in de land- en mijnbouw was tijdens die periode stelselmatig verminderd. Tegelijk vertoonden de betalingsbalans en de begrotingen voortdurend tekorten en waren de prijzen sterk gestegen.
De ommekeer werd ingeluid toen Mobutu in 1967 in samenwerking met het IMF een programma uitwerkte voor het herstel van het economische evenwicht in zijn land. De Verenigde Staten lagen mee aan de basis van dat programma en verleenden de Kongolese autoriteiten belangrijke financiële hulp. Sedertdien waren er ook ernstige inspanningen geleverd om het investeringsklimaat te verbeteren. Het bewijs daarvan was onder meer de codex voor investeringen die Mobutu in de loop van 1969 uitvaardigde en die investeringen moest beschermen. De beslechting van het geschil tussen de Union Minière en de Kongolese regering betekende uiteraard ook een positieve stap in de verbetering van de Belgisch-Kongolese betrekkingen. Eind 1966 had de Kongolese regering de Union Minière genationaliseerd. De Generale Maatschappij, waarvan de Union Minière deel uitmaakte, eiste hierop een compensatie voor het verlies van haar Kongolese activa. Na lange onderhandelingen werd daarover enkele weken voor Mobutu in ons land was een akkoord bereikt.
| |
De Europese topconferentie van Den Haag
Op 1 en 2 december 1969 vond in Den Haag de topconferentie van staatshoofden en regeringsleiders van de EEG-lidstaten plaats. Het initiatief daartoe was uitgegaan van Georges Pompidou, die op 20 juni als nieuwe president van Frankrijk was geïnstalleerd. Tijdens zijn
| |
| |
eerste persconferentie had Pompidou verklaard geen principiële bezwaren te hebben tegen de toetreding van Groot-Brittannië tot de EEG. Dat was een nieuw en verheugend geluid na het hardnekkige verzet van zijn voorganger Charles de Gaulle tegen de opname van de Britten in de Europese Gemeenschap.
Pompidou meende dat een topconferentie het aangewezen instrument was om klaarheid te brengen in het vraagstuk van de uitbreiding van de EG en dat van haar verdere ontwikkeling. De Europese eenmaking stagneerde al sedert enkele jaren. De resultaten bleven beperkt tot de fusie van de executieve organen van de EGKS, de EEG en Euratom in juli 1967, de inwerkingtreding van de douane-unie in juli 1968 en de eerste realisaties inzake een gemeenschappelijk landbouwbeleid. Op het vlak van de financiële, economische en sociale samenwerking was echter geen vooruitgang geboekt. Voorbeelden daarvan waren onder meer de eenzijdige beslissingen van Frankrijk en de Bondsrepubliek om de pariteit van hun munt te wijzigen.
De politieke integratie brandde evenzeer op een laag pitje. Er werd luidop de vraag gesteld of de lidstaten wel bereid waren tot een nauwere politieke samenwerking. Nadat de plannen voor de oprichting van een politieke unie in 1962 waren gekelderd, waren nieuwe initiatieven op dat vlak uitgebleven. Overtuigde Europeanen hadden aan het eind van de jaren zestig de indruk dat nieuwe impulsen nodig waren om te voorkomen dat de Europese Gemeenschap tot een vrijhandelszone zou verwateren.
Daarom moesten volgens de Belgische regering op de conferentie van Den Haag de politieke doelstellingen van de Europese Gemeenschap en de intensiteit van het samenwerkingsproject tussen de lidstaten opnieuw duidelijk omschreven worden. Er was bijvoorbeeld een gemeenschappelijke landbouw-, steenkool- en staalpolitiek, maar geen gemeenschappelijke industriële, technologische en energiepolitiek. Er bestond evenmin een gemeenschappelijk buitenlands beleid. Een zekere coördinatie op dat vlak kon een eerste praktische stap zijn in de richting van de politieke unie. De Belgische regering nam zich voor daarvoor te pleiten. Voorts was ze voorstander van een uitbreiding van de bevoegdheden van het Europese parlement. Dit vraagstuk was eveneens al een tijd aan de orde.
Twee formules werden door de Belgische regering voorgesteld: het overdragen van bevoegdheden van de nationale parlementen aan het Europese parlement, of het intensiveren van de raadpleging van het Europese parlement en het verlenen van een bindend karakter aan zijn adviezen. Deze tweede mogelijkheid ging minder ver en impliceerde geen wijziging van de verdragen.
Even prioritair als de uitbreiding van de bevoegdheden van het Europese parlement was voor de Belgische regering de rechtstreekse verkiezing ervan. Het ogenblik was gekomen om aan het parlement een werkelijk representatieve democratische vertegenwoordiging te geven.
Veruit de drie belangrijkste agendapunten van de conferentie van Den Haag waren de zogenaamde vervollediging, versterking en uitbreiding van de Europese Gemeenschap. Wat de vervollediging betrof, was de Belgische regering het er intern over eens alle nodige maatregelen te nemen om de overgang naar de definitieve periode van de douane-unie op 31 december 1969 mogelijk te maken. Inzake de versterking van de Europese integratie kwam het eropaan nieuwe doelstellingen te formuleren en de fasen van hun realisatie vast te leggen. De Belgische regering gaf de voorkeur aan de harmonisering van de nucleaire en economische politiek, maar ook en vooral van de monetaire politiek. De monetaire onzekerheid van de voorbije maanden en jaren bewees de dringende noodzaak om de budgettaire uitgaven, de conjunctuur- en kredietpolitiek, en het inkomensbeleid van de EG-lidstaten op elkaar af te stemmen. Het is wellicht overbodig hier te vermelden dat ook de Belgische regering voorstander was van de uitbreiding van de Europese Gemeenschap. Groot-Brittannië, Denemarken, Noorwegen en Ierland hadden hun kandidatuur ingediend. Krachtens
| |
| |
artikel 237 van het verdrag van Rome moesten de lidstaten hun houding bepalen. De Belgische regering stond positief tegenover de aanvragen op voorwaarde dat de kandidaten de politieke doelstellingen en de spelregels van de Europese Gemeenschap aanvaardden.
In de sobere Ridderzaal van het Binnenhof in Den Haag werd in de namiddag van 1 december 1969 de Europese topconferentie van staatshoofden en regeringsleiders plechtig geopend. In feite was er slechts één staatshoofd aanwezig: de Franse president Georges Pompidou. De delegaties van de andere vijflanden stonden onder leiding van de eerste ministers. Zij werden bijgestaan door de ministers van Buitenlandse Zaken, de ambassadeurs van de respectieve landen in Nederland en technici. Sommige landen hadden zeer uitgebreide delegaties. De Franse bijvoorbeeld telde niet minder dan 32 leden, twee keer zoveel als de Belgische vertegenwoordiging.
Tijdens de eerste dag van de conferentie had een algemene gedachtenwisseling plaats over de problemen die ik hierboven heb opgesomd. Ik had toen de indruk dat de wil niet aanwezig was om concrete resultaten te bereiken. Er werden alleszins door de delegaties van de andere landen geen sensationele voorstellen gedaan.
Op de tweede dag stelde ik in een bijna pathetische oproep voor een monetaire unie op te richten. Ik deed dat enigszins onverwacht, maar met veel overtuiging, omdat ik inzag dat men anders niet ver zou komen. Iedereen was het erover eens dat mijn tussenkomst van doorslaggevende betekenis was. Mijn voorstel hield in dat binnen de Europese Gemeenschap een monetaire unie tot stand zou worden gebracht zodat de nationale munten vervangen zouden worden door één enkele munt. Dit impliceerde uiteraard dat de lidstaten hun monetaire politiek in aanzienlijke mate zouden coördineren.
Met het oog op het bereiken van een monetaire unie stelde ik namens de Belgische regering de volgende hervormingen voor. In de eerste plaats het oprichten van gemeenschapsorganen die de bevoegdheid zouden krijgen om de algemene economische politiek te oriënteren. De basis van deze politiek zouden de begrotingen en de inkomenspolitiek zijn zoals die op het niveau van de Gemeenschap gedefinieerd zouden worden. De begroting van de EG zou in belang toenemen naarmate er meer gemeenschappelijke doeleinden geformuleerd zouden worden. De openbare schuld van de EG zou een vorm van financiële activa voor de kapitaalmarkten van het Europa van de Zes worden. Gemeenschapsorganen zouden het algemene kader uittekenen voor het opstellen van de begroting van de lidstaten.
Een tweede noodzakelijke hervorming was het organiseren van een stelsel van centrale banken, naar analogie van het Federal Reserve System in de Verenigde Staten. De centrale banken van de lidstaten zouden door een Europees monetair executief orgaan worden georiënteerd en gecontroleerd. Deze executieve zou de klassieke instrumenten van een monetaire politiek hanteren en bepalen: de discontovoet, de algemene kredietmaatregelen, de methoden van kredietmobilisatie en de open-marktpolitiek. Het uitvoerende monetaire orgaan zou eveneens de valutareserves van de Gemeenschap beheren. In het eindstadium zouden de diverse nationale munten vrij converteerbaar zijn en dit zonder begrenzing. Hun pariteiten zouden niet meer variëren. Trouwens, de munten van de Zes zouden kunnen worden vervangen door één enkele munteenheid.
Een derde voorwaarde bestond erin dat de EEG tegenover de rest van de wereld als autonome entiteit moest kunnen optreden. De Gemeenschap als dusdanig zou toetreden tot de verschillende internationale monetaire en financiële instellingen.
Dit betekende niet dat de samenwerking met andere landen zou worden teruggeschroefd. Wel zou de coöperatie zich op een ander vlak situeren. De Europese Gemeenschap zou haar eigen betalingsbalans hebben ten overstaan van de andere landen in de wereld.
De uitwerking van een monetaire unie veronderstelde vanzelfsprekend overgangsfasen. Het programma van de Belgische regering bestond uit drie etappen. In de eerste fase werd de
| |
| |
economische politiek gecoördineerd, in de tweede fase werden de geld- en kredietsystemen geharmoniseerd, en ten slotte werden de monetaire eenheden en de wederzijdse monetaire bijstand samengesmolten.
De Belgische delegatie kon haar voorstel voor de verwezenlijking van een economische en monetaire unie grotendeels doordrukken. In het slotcommuniqué van de Haagse conferentie werd aangekondigd dat in de loop van 1970 ‘een in fasen uit te voeren plan zal worden uitgewerkt dat de verwezenlijking van een economische en monetaire unie tot doel heeft. De ontwikkeling van de monetaire samenwerking dient te zijn gebaseerd op de harmonisering van het economisch beleid’.
Tevens werd besloten ‘de mogelijkheid na te gaan van de instelling van een Europees Reservefonds waarin een gemeenschappelijk en monetair beleid zou moeten uitmonden’. In het ontwerp-communiqué dat door de Belgische delegatie was voorbereid, werd de lat hoger gelegd. Daarin was sprake van een monetaire unie met een gemeenschappelijke geldeenheid en de organisatie van een gemeenschappelijk emissie-instituut. Niettemin waren wij tevreden met het bereikte resultaat. Minister van Financiën Jean Snoy et d'Oppuers had zich hierbij verdienstelijk gemaakt. Het plan dat ik voorstelde, was door hem zorgvuldig voorbereid.
In het slotcommuniqué van de conferentie Den Haag werd ook vermeld dat tijdens de eerste helft van 1970 beslissende initiatieven zouden worden genomen met het oog op de voltooiing, de verdieping en de uitbreiding van de EG. Hoewel het in de persmededeling niet met zoveel woorden werd gezegd, kwamen de Zes overeen de voorbereiding van de onderhandelingen over de toetreding van Groot-Brittannië en de andere kandidaat-leden vóór 1 juli 1970 te beëindigen. De ministers van Buitenlandse Zaken werden belast met het opstellen van een ontwerp voor de coördinatie van het buitenlandse beleid van de EG-landen. Ten slotte werd afgesproken vóór 31 december 1969 een definitief akkoord te sluiten over de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
De resultaten van de top van Den Haag waren hoopgevend. Nadat de Europese horizon jarenlang uitzichtloos was geweest, werden op de conferentie nieuwe perspectieven geopend. De politieke finaliteit van de EG was opnieuw bevestigd. Belangrijk was dat er beslissingen waren genomen die het gemeenschappelijk lot van de lidstaten voor de volgende tien jaar bepaalden. Er bestond het vaste voornemen om opnieuw vooruit te gaan. De regeringen hadden op een aantal punten, vooral op het monetaire vlak, verbintenissen aangegaan die zo'n formeel karakter hadden dat ik moeilijk kon geloven dat ze makkelijk vergeten zouden worden. Wat ik toen niet wist, was dat de uitvoering van de conclusies van Den Haag door verscheidene interne en externe factoren aanzienlijk zou worden bemoeilijkt.
| |
De deeltjesversneller van Focant
Van de topconferentie in Den Haag maakte de Belgische regering gebruik om met de regeringen van de andere lidstaten te praten over het project van het Europees Centrum voor de Studie van Kernenergie om in een van de Europese landen een nieuw onderzoekscentrum op te richten.
In dat centrum zou een deeltjesversneller worden gebouwd. Dit is een machine waarmee elektronisch geladen deeltjes zoals elektronen, atoomkernen of ionen in bundels kunnen worden versneld om ze met een bepaalde energie te laten botsen met andere deeltjes, zoals moleculen, atomen of atoomkernen. Dergelijke machines waren van onschatbare waarde voor de wetenschap en werden ook gebruikt voor isotopenproduktie, radiotherapie en activeringsanalyses.
Het project van het Europees Centrum voor Kernenergie was bijzonder belangrijk: het
| |
| |
ging om de bouw van een deeltjesversneller van 300 miljard elektronvolt, de grootste in de wereld. Er was een terrein van twintig vierkante kilometer en een investering van ongeveer 7,5 miljard BF voor nodig. Verwacht werd dat het nucleaire centrum en al wat er verband mee hield werkgelegenheid zou bieden aan ongeveer 7000 mensen. Verscheidene landen stelden zich dan ook kandidaat om het te huisvesten. Frankrijk stelde Le Luc als vestigingsplaats voor, de Bondsrepubliek Drensteinfurt, Italië Doberdo en Oostenrijk Göphritz. België diende de kandidatuur in van Focant, een kleine gemeente ten zuidoosten van Dinant, tussen Beauraing en Ciergnon.
Om uiteenlopende redenen maakten de Italianen en de Oostenrijkers weinig kans. Vrij vlug was het duidelijk dat Le Luc, Drensteinfurt en Focant de grote concurrenten waren. Le Luc kon als troef zijn ligging uitspelen: in het departement Var, op zo'n 40 kilometer van de Middellandse Zee. Voor de onderzoekers was die streek bijzonder aantrekkelijk. Tegelijk was de omgeving van Le Luc het zwakke punt van het Franse dossier. Het vooruitzicht om een groot nucleair centrum op te richten in een toeristische streek riep ter plaatse heel wat vragen op. Tegen Drensteinfurt als inplantingsplaats werden heel wat technische bezwaren gemaakt. Focant daarentegen leverde vanuit technisch oogpunt geen bijzondere problemen op. Deze gemeente was bovendien makkelijk bereikbaar: vlak bij de autoweg naar Namen, van waaruit er goede verbindingen waren naar Nederland, Duitsland en Frankrijk. In Wallonië werd er uiteraard sterk voor Focant gepleit. De inplanting van een prestigieus nucleair onderzoekscentrum zou niet alleen voor de werkgelegenheid belangrijk zijn, maar bovendien ook een enorme symbolische betekenis hebben. Het zou als uithangbord dienen voor de economische vernieuwing van Wallonië, in het bijzonder van de provincies Namen en Luxemburg, waar het probleem van de oprichting van nieuwe industrieën zich nog scherper stelde dan in de andere Waalse provincies.
De Belgische regering spande zich ernstig in om de deelnemende landen aan het project van de voordelen van Focant te overtuigen.
In de rand van de conferentie van Den Haag peilden wij naar de slaagkansen van Focant. Aan de Franse delegatie verklaarden we dat we bereid waren inzake de bestelling van vliegtuigen voor de luchtmacht en inzake de zeehavenpolitiek bepaalde concessies te doen als zij de kandidatuur van Le Luc zouden intrekken. Enkele dagen na de conferentie van Den Haag, op 8 december 1969, deelde de Franse minister van Buitenlandse Zaken Maurice Schumann aan Pierre Harmel mee dat de Franse regering beslist had Le Luc op te geven ten voordele van Focant, indien tussen deze twee plaatsen gekozen zou moeten worden. Schumann zei dat die beslissing sterk was beïnvloed door de compensaties die wij in het vooruitzicht hadden gesteld.
Na de Franse steun kwam het eropaan Bonn aan onze kant te krijgen. Op 16 december had Harmel een onderhoud met zijn Duitse collega Waker Scheel. Die deelde hem mee dat de Duitse regering zich het recht voorbehield om haar bijdrage aan het project te herzien indien het centrum buiten de Bondsrepubliek zou worden gebouwd. Harmel gaf Scheel een brief mee voor kanselier Willy Brandt waarin hij in opdracht van de regering steun vroeg voor Focant. Harmel verzocht Brandt tevens de Duitse bijdrage aan het project niet te verminderen. Die participatie bedroeg 40 procent en een vermindering ervan zou het project in het gedrang brengen. Het was voor de Belgische regering niet mogelijk haar financiële inbreng te verhogen. Eerder hadden we reeds het aandeel van Groot-Brittannië overgenomen nadat dit land zich uit het project had teruggetrokken. De Belgische Staat zou immers ook de infrastructuurwerken op en rond de vestigingsplaats voor zijn rekening nemen.
Het antwoord op Harmels demarche was ontgoochelend. De Westduitse regering handhaafde haar standpunt indien Drensteinfurt niet werd geselecteerd. Eind januari 1970 trok
| |
| |
een Belgische delegatie naar Bonn om de Duitse regering tot andere inzichten te brengen, maar zij slaagde daar niet in. Enige tijd later besliste Bonn definitief zijn aandeel in de kosten te reduceren. Dat was een serieuze streep door de rekening van de Belgische regering, maar ook van het Europees Centrum voor Kernenergie. Uiteindelijk besliste men de deeltjesversneller in Zwitserland te bouwen.
Voor de Waalse politici, in het bijzonder die van de PSC, was dat een waar drama. Zij maakten van de kwestie een ware staatszaak en interpelleerden er in Kamer en Senaat verscheidene keren over. Zij vroegen voor niet minder dan vijftien miljard BF compensaties voor Focant. PSC-minister van Middenstand Charles Hanin, die in de streek woonde, stelde voor in Focant een nieuwe stad te bouwen. Dat bewees hoe sentimenteel de kwestie aan Waalse zijde benaderd werd.
De regering stelde de provincies Namen en Luxemburg een krediet van 1,8 miljard BF ter beschikking. Indien ze voor elk project dat niet gerealiseerd werd volledige compensaties moest toekennen, dan zou het land onbestuurbaar worden. Het was zo al moeilijk genoeg.
| |
Het ontslag van De Saeger
Dat de economische problemen in ons land meer en meer communautaire dimensies kregen, bleek ook uit de moeilijkheden rond het havenbeleid begin 1970.
Tijdens de jaren zestig ontwikkelde de scheepvaart zich bijzonder spectaculair. Er werden steeds meer zeeschepen in de vaart genomen met een tonnenmaat van meer dan 100.000 ton. De technische evolutie naar mammoettankers en de economische ontwikkeling maakten een aanpassing van de havenpolitiek noodzakelijk. Minister van Openbare Werken Jos De Saeger werd met die opdracht belast. Hij werkte een zesjarenplan 1970-75 uit dat als bijlage bij de begroting van Openbare Werken van 1969 werd gevoegd. De geplande investeringen voor de drie belangrijkste havens Antwerpen, Zeebrugge en Gent werden in dat plan op respectievelijk bijna 9 miljard BF, 5 miljard BF en 2,6 miljard BF geraamd. Voor de haven van Zeebrugge impliceerde dat onder meer dat zij zou worden uitgerust met een nieuwe sluis. Die beslissing was in feite al in het begin van de jaren zestig genomen. Toen plande men een sluis voor schepen tot 60.000 ton. Wegens de ontwikkeling van de scheepvaart vond De Saeger het nodig die tonnenmaat op 125.000 ton te brengen.
Als reactie op de plannen van Westvlaamse kringen voor de bouw van een grote zeehaven aan de westkust of in volle zee installeerde De Saeger in september 1968 ook een commissie die hem moest adviseren, over de mogelijkheden van zo'n haven. Die commissie werd voorgezeten door de directeur-generaal der Waterwegen, J. Verschave. Mijn zoon Mark maakte er, naast andere professoren en ingenieurs, deel van uit. De commissie-Verschave kwam in haar rapport, dat in juni 1969 voorgesteld werd, tot de conclusie dat de uitbouw van een polyvalente diepzeehaven aan de Belgische kust of op een eiland vlak ervoor slechts een gedeeltelijke oplossing bood. De capaciteit van zo'n haven zou immers te klein zijn om echte mammoettankers te ontvangen. Daarenboven schatte de commissie de kostprijs van de werken die nodig waren voor de bouw van de diepzeehaven op bijna 40 miljard BF. Dat was ruim dubbel zoveel als de investeringen die gepland waren voor de modernisering van de drie havens Antwerpen, Zeebrugge en Gent. Ik vond dat een investering van een dergelijke omvang niet verantwoord was en ook nooit ten volle zou renderen. De aanpassing van de haven van Zeebrugge had trouwens reeds veel geld opgeslorpt, maar de economische resultaten ervan waren niet in verhouding. Ik gaf de voorkeur aan de verdere expansie van de haven van Antwerpen, die na New York en Rotterdam de derde haven in de wereld was. Het organiseren van een concurrentieslag tussen Antwerpen en Zeebrugge vond ik totaal nutteloos.
| |
| |
De Saeger was een andere mening toegedaan. Hij voelde veel voor de expansie van Zeebrugge. De Waalse socialistische ministers stonden daar argwanend tegenover. Zij vreesden nieuwe grote investeringen die in de eerste plaats Vlaanderen ten goede zouden komen. De commissie die minister van Economische Zaken Edmond Leburton in oktober 1969 oprichtte met de opdracht de bevoorrading van het land in grondstoffen, vooral van aardolie, te bestuderen, was dan ook bedoeld als tegenzet voor De Saegers plannen. Deze commissie stond onder leiding van de toenmalige secretaris-generaal van Economische Zaken Gaston Craen. De commissie-Craen voltooide haar rapport eind 1969. Zij formuleerde een aantal aanbevelingen in verband met de aardoliebevoorrading, maar nam ook stelling tegen de uitbouw van Zeebrugge tot een polyvalente diepzeehaven. Volgens haar beantwoordden die plannen niet aan een aantal economische en financiële criteria.
De polemiek over het havenbeleid die op gang kwam na de publikatie van het rapport van de commissie-Verschave, werd door de adviezen van de commissie-Craen nog heviger. De pleitbezorgers van de Antwerpse haven beweerden met het rapport-Craen in de hand dat een diepzeehaven in Zeebrugge niet nodig was om de bevoorrading van het land met grondstoffen te waarborgen. Westvlaamse economische kringen riepen het rapport-Verschave in om aan te tonen dat de bouw van een polyvalente diepzeehaven in Zeebrugge technisch mogelijk en economisch verantwoord was. Zij wezen ook op de steeds gunstiger bedrijfsresultaten van de Zeebrugse haven. De Gentse havenkringen lieten zich evenmin onbetuigd. Zij drongen aan op de bouw van een zeesluis voor schepen tot 125.000 ton op het kanaal naar Terneuzen, aangezien de capaciteit van de nog maar pas in gebruik genomen sluis niet meer beantwoordde aan de behoeften van de moderne scheepvaart.
In de regering was afgesproken over het havenbeleid te beraadslagen van zodra het rapport-Craen klaar was. Er was ook overeengekomen dat de discussie in het Ministerieel Comité voor Economische en Sociale Coördinatie zou worden voorbereid, in de hoop daar over de grote opties overeenstemming te bereiken. Dat comité besprak op 6 januari 1970 de rapporten Craen en Verschave. Vóór de vergadering werd ik als het ware belegerd door delegaties van de Antwerpse, Zeebrugse en Gentse haven en van de Waalse Economische Raad, die mij allemaal hun desiderata kwamen meedelen. Op 12 januari 1970 vergaderde het MCESC een tweede keer over het havenbeleid. Zowel tijdens deze vergadering als die van 6 januari legde minister van Openbare Werken De Saeger vooral de nadruk op de ontwikkeling van de haven van Zeebrugge. De andere aanwezige ministers, in het bijzonder de socialisten André Cools en Edmond Leburton, formuleerden hierbij verscheidene kritische bedenkingen. Zij hadden de indruk dat de voorstellen van De Saeger inzake Zeebrugge verder gingen dan vroeger was afgesproken. Men vond ook dat ze het evenwicht in de investeringen voor werken van nationaal belang zouden verbreken. Algemeen was men ook van oordeel dat de expansie van de haven van Antwerpen de voorrang moest krijgen.
Hoewel de discussie na de twee bijeenkomsten van het MCESC nog lang niet afgebroken was en er bijgevolg ook geen conclusies waren getrokken, meende De Saeger dat hij door verscheidene van zijn collega's en door mij niet meer gevolgd werd. Mijn aankondiging na de bijeenkomst van 12 januari dat een nationale commissie het havenbeleid onder de loep zou nemen, viel bij hem in slechte aarde. Hij concludeerde daaruit dat eerder gemaakte afspraken opnieuw op de helling werden gezet.
In de ochtend van 13 januari bezorgde De Saeger mij een brief waarin hij vroeg zijn ontslag aan de koning aan te bieden. Ik maakte de brief niet bekend. In de namiddag moest De Saeger echter in de Kamer antwoorden op interpellaties over de havenpolitiek. Toen was het uiteraard niet meer mogelijk het stilzwijgen te bewaren. Bij het begin van de zitting deelde Kamervoorzitter Achiel Van Acker mee dat minister van Openbare Werken De Saeger ontslagnemend was en dat bijgevolg de interpellaties die aan hem gericht waren niet konden plaatsvinden.
| |
| |
Onmiddellijk daarna nam ik het woord om Van Ackers mededeling te bevestigen. Ik zei ook dat het ontslag van De Saeger een interne regeringsaangelegenheid was en het niet zeker was dat het aanvaard zou worden. Bij het verlaten van de Kamer werd ik aangeklampt door journalisten die meer uitleg wilden, maar ik legde een grote terughoudendheid aan de dag. Ik probeerde het ontslag te minimaliseren en zei dat het onvermijdelijk was dat over de havenpolitiek waarbij zoveel economische en regionale belangen op het spel stonden, meningsverschillen rezen. Pas na een gesprek met De Saeger zou ik een beslissing nemen. Ik deelde voorts mee dat ik hoopte de volgende dag een onderhoud met De Saeger te kunnen hebben.
De Saeger was inderdaad op 13 januari onbereikbaar. Op een vraag van een journalist wat ik zou doen indien hij ook op 14 januari niets van zich zou laten horen, antwoordde ik dat ik mij moeilijk kon voorstellen dat De Saeger ‘in het maquis was ondergedoken’. Volgens Volksgazet was De Saeger op 13 januari wel degelijk aanwezig op zijn kabinet, maar verschool hij er zich voor de buitenwereld. De Saeger zou er overleg gepleegd hebben met drie journalisten: Manu Ruys van De Standaard, Emiel Van Cauwelaert van Het Volk en Karel De Witte van Gazet van Antwerpen. Volksgazet herinnerde eraan dat deze drie journalisten door De Saeger en enkele andere CVP-ministers ook waren geraadpleegd op de vooravond van de door Verroken uitgelokte crisis over Leuven, die tot de val van de regering-Vanden Boeynants had geleid. Manu Ruys schreef in zijn hoofdartikel van 14 januari dat De Saeger ‘zijn laatste woord nog niet had gesproken’. Emiel Van Cauwelaert schreef een soortgelijk artikel.
Hoe dan ook, op 14 januari was De Saeger weer present. In de voormiddag had ik tot twee keer toe een gesprek met hem. Tussendoor werd hij ook door de koning ontvangen. Na het tweede onderhoud verklaarde De Saeger tegenover de journalisten dat hij zijn ontslag handhaafde, omdat hij ‘niet akkoord kon gaan met een nieuwe verdaging van de geplande havenwerken, in het bijzonder in Zeebrugge’. Gezien de houding van De Saeger was ik verplicht naar een vervanger te zoeken. Mijn keuze viel op Renaat Van Elslande, die sedert enkele maanden de CVP-Kamerfractie aanvoerde nadat Jan Verroken uit die functie ontslag had genomen. Van Elslande was bereid mijn voorstel te aanvaarden. Ik verwittigde het koninklijk paleis.
Toen De Saeger vernam dat hij zou worden vervangen, keerde hij op zijn stappen terug. In de voormiddag van 15 januari kwamen Van Elslande en De Saeger naar mijn kabinet. De Saeger bleek bereid zijn ontslag in te trekken als de socialisten zijn zesjarenplan niet in vraag stelden. In de namiddag bracht ik De Saeger en de socialistische ministers Cools en Leburton rond de tafel om het geschil bij te leggen. Later in de avond werd het overleg voortgezet. Daarbij waren ook Charles Hanin voor de PSC en Edward Anseele voor de Vlaamse socialisten aanwezig. Er werd een ontwerp-communiqué opgesteld waardoor het overleg in het MCESC kon worden hervat en De Saeger zijn plaats in de regering weer kon innemen. Er werd dus geen uitspraak gedaan over de grond van de zaak. Luidens het ontwerp werden de prioriteiten van het zesjarenplan voor de havens bevestigd, wat betekende dat de capaciteit van de nieuwe sluis in de haven van Zeebrugge definitief op 125.000 ton werd vastgelegd. Er werd aan toegevoegd dat de Zeebrugse haven voor schepen met een dergelijke tonnenmaat toegankelijk zou worden gemaakt. Dit was een toegeving aan De Saeger. Voorts werd in de mededeling gezegd dat de regering de gewestelijke instanties, waaronder de Gewestelijke Waalse Economische Raad, over de havenpolitiek zou raadplegen. Die besprekingen mochten de uitvoering van de prioritaire havenwerken echter niet vertragen.
In de ochtend van 16 januari legde ik het ontwerp-communiqué voor aan de kabinetsraad. Door verscheidene Waalse socialistische ministers en PSC-ministers werden vragen gesteld over het voornemen om in Zeebrugge een sluis voor schepen tot 125.000 ton te bouwen. Ik legde uit dat daarover reeds vroeger overeenstemming was bereikt. De Saeger maakte duidelijk waaruit het nieuwe element in het communiqué bestond. De Waalse ministers waren het hiermee eens, maar eisten in ruil dat de samenstelling van de Nationale Haven- | |
| |
commissie aangepast en uitgebreid werd zodat de gewestelijke instanties, met andere woorden ook de Waalse, erin vertegenwoordigd zouden worden. De Saeger zei nog dat hij zich niet te veel wou verontschuldigen voor hetgeen gebeurd was, want dat hij anders ‘schijnheilig’ zou zijn. Hij legde ook uit dat hij de coalitie en de regering geen moeilijkheden had willen berokkenen. Daarmee was het incident gesloten.
Op 22 januari 1970 interpelleerde de liberale senator Raoul Vreven over De Saegers ontslag. Hij wilde weten wat daarvan de echte oorzaak was geweest. Ik verdronk zijn vraag door een zeer uitvoerige en algemene uiteenzetting te geven over de havenpolitiek. Ik werd daarbij ongewild geholpen door Senaatsvoorzitter Paul Struye. Hij feliciteerde me voor mijn redevoering, wat zeer ongebruikelijk was. De nadelen van ons tweekamerstelsel werden nogmaals aangetoond toen de VU'er Hugo Schiltz een week later in de Kamer dezelfde vragen stelde als Vreven. Opnieuw ging ik er niet echt op in. Ik zei dat het verloop van de feiten aangetoond had dat mijn verklaring aan de pers over De Saegers ontslag strookte met de werkelijkheid, namelijk dat de hele zaak in feite niet meer dan ‘een licht zeebriesje’ was geweest. Dat was het inderdaad ook.
De Saeger was een eerlijk en correct politicus, die altijd loyaal tegenover mij is geweest. Hij was een bekwaam minister. Daarom was ik blij hem in mijn regering te kunnen behouden. Maar hij had een nogal hard karakter en kon soms nogal scherp zijn. De Saeger was zo overtuigd van de mogelijkheden van Zeebrugge dat niemand hem tot andere gedachten kon brengen. Ook dat typeerde hem. Eens hij zijn mening gevormd had, verdedigde hij die zeer systematisch en hardnekkig. Hij dwong door zijn ontslag tweemaal zoveel investeringen af voor Zeebrugge als aanvankelijk in het zesjarenprogramma was voorzien. In feite waren die een peulschil met wat er later gebeurde. Toen stortte men zich voor Zeebrugge in een onbegrensd financieel avontuur. De resultaten waren omgekeerd evenredig. De Waalse politici vonden de bijkomende investeringen een reden om herhaaldelijk compensaties voor hun gewest te eisen, bijvoorbeeld voor Focant. Zij wilden doen geloven dat de regering op een schromelijke wijze ‘het rijke Vlaanderen’ bevoordeelde met geld dat ook uit ‘het arme Wallonië’ gehaald werd. Dat was een verkeerde voorstelling van zaken. In het zesjarenprogramma van De Saeger waren voor 67 miljard BF investeringen in Wallonië gepland.
In Vlaanderen beklaagde men zich dan weer over de paritaire verdeling van de kredieten in het kader van economische expansie, die in het regeerakkoord was afgesproken. Die kredieten vertegenwoordigden 2,5 procent van de begroting. Indien men ze had verdeeld volgens de verhouding 60/40, zoals de VU had gevraagd, dan zou Vlaanderen welgeteld 0,25 procent meer van de begroting hebben gekregen! Dit soort kritiek was niets anders dan muggezifterij. De VU vertelde bovendien maar een deel van het verhaal. Zij verzweeg dat de investeringskosten in Wallonië hoger lagen. Tussen 1 juli 1968 en 30 december 1970 werd in Vlaanderen voor 39 miljard BF geïnvesteerd, in Wallonië voor 54 miljard BF. Maar de investeringen in Wallonië leverden 32.500 nieuwe arbeidsplaatsen op, die in Vlaanderen 62.500 arbeidsplaatsen! Zoals bij de grondwetsherziening toonde de VU hiermee aan dat ze negatiefwas in het grote en kleinzielig in het kleine.
| |
Subversieve krachten aan het werk in het Limburgse mijnbekken
Zoals hierboven vermeld, werd de discussie over de havenpolitiek tijdens de gesprekken met De Saeger en de socialistische topministers niet tot op het bot gevoerd. Ik wou de meningsverschillen zo vlug mogelijk overbruggen. Op hetzelfde ogenblik heerste immers ernstige sociale onrust in het land. Het leek mij absoluut noodzakelijk dat de orde gehandhaafd bleef. Een regeringscrisis zou de opruiers en de subversieve krachten die de hand hadden in de sociale moeilijkheden alleen maar in de kaart hebben gespeeld.
| |
| |
Begin 1970 braken verscheidene spontane stakingen uit. Het meest verontrustte mij die de Limburgse mijnen, waar op 5 januari 1970 de mijnwerkers het werk neerlegden. De leiding van de staking berustte niet bij de vakbonden, maar bij een zogenaamd Permanent Stakingscomité. Onder het mom van sociale eisen voerden zij in feite een politieke actie. De staking was helemaal niet verantwoord. Op 15 december 1969 was in de Nationale Gemengde Mijncommissie een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten waarin de Limburgse mijnwerkers een loonsverhoging van 12,1 procent, gespreid over twee jaar, toegekend was. Dat was aanzienlijk meer dan daarvoor. De loonsverhogingen bedroegen tijdens de periode 1965-68 drie à vier procent. Bovendien zouden volgens de nieuwe overeenkomst de laagste lonen worden opgetrokken en zouden enkele sociale voordelen worden uitgebreid. Voor het Permanent Stakingscomité was dat allemaal niet voldoende. Het eiste een onmiddellijke loonsverhoging van liefst vijftien procent, van 1 januari 1970 af.
Normaal had de regering in het conflict niet tussenbeide moeten komen. Het was in de eerste plaats de taak van de directie van de NV De Kempense Steenkoolmijnen en de vakbonden om een oplossing te bereiken. Maar zij waren daartoe niet in staat en richtten zich tot de regering. Die plaatste zich van meet af aan op het standpunt dat zij geen fundamentele toegevingen mocht doen. Zij wou voorkomen dat in andere sectoren eveneens buitensporige looneisen zouden worden gesteld. Dat zou het gemeenschappelijk vakbondsfront van ACV en ABVV onder zware druk plaatsen en misschien zelfs doen uiteenvallen. Voor de sociale vrede was dat allerminst een gunstig vooruitzicht.
Wat meer specifiek de Limburgse mijnwerkers betrof, het bedongen sociale akkoord was uitzonderlijk gunstig. Wegens de koppeling van de lonen aan de index ging het in feite om een loonsverhoging van 20 tot 25 procent. Toch wou de regering zich niet onverzoenlijk opstellen. Zij was bereid een aantal minder belangrijke punten van de collectieve arbeidsovereenkomst aan te passen, zoals de vervroegde toepassing van een aantal loonsverhogingen en de vervroegde uitbetaling van de eindejaarspremie van de mijnwerkers. Aan die voorstellen verbond zij wel de voorwaarde dat het werk op 19 januari moest worden hervat. Het Permanent Stakingscomité verwierp de aanpassingen en noemde de voorwaarde die de regering stelde ‘chantage’!
Op 20 januari deed de regering bij monde van minister van Economische Zaken Edmond Leburton een nieuwe poging om de stakers tot andere gedachten te brengen. Leburton deelde mee dat de eindejaarspremie van de mijnwerkers die het werk hervatten onmiddellijk zou worden uitbetaald. Deze geste werd door het Permanent Stakingscomité genegeerd. Meer zelfs, het verhardde nog zijn standpunt en voerde de agitatie nog op. Het kreeg daarbij de steun van Mijnwerkersmacht, een organisatie van zogenaamde studenten die in pamfletten de vakbonden ervan beschuldigde de trouwste verdedigers van het kapitalisme te zijn. De gemoederen raakten stilaan verhit. Op 23 januari deden zich aan verscheidene mijningangen ernstige incidenten voor tussen stakers en rijkswacht. Groepen mijnwerkers blokkeerden ook wegen en staken verkeersborden in brand. In de avond van 23 januari verspreidde het ACV een communiqué waarin het de regering verzocht een nationale arbeidsconferentie bijeen te roepen over het vraagstuk van de Limburgse mijnen.
Het was duidelijk dat men in de christelijke vakbond zenuwachtig werd. Tijdens de kabinetsraad in de voormiddag van 23 januari had P.W. Segers er trouwens op aangedrongen een nieuw initiatief te nemen. De meeste ministers trokken de opportuniteit daarvan in twijfel. De volgende dag sprak Emiel Van Cauwelaert in Het Volk zijn teleurstelling uit over de ‘stugge houding’ van de regering. Hij schreef dat het ‘gezond verstand niet had gezegevierd’ en drukte ook de hoop uit dat het verzoek van het ACV voor de bijeenroeping van een nationale arbeidsconferentie gehoor zou vinden.
Na enkele dagen van drukke consultaties met vertegenwoordigers van de vakbonden en
| |
| |
de werkgevers, en met Limburgse politici besliste de regering op 27 januari de eindejaarspremie van de mijnwerkers onmiddellijk en onvoorwaardelijk uit te betalen. Tevens vertrouwde zij de Limburgse provinciegouverneur Louis Roppe een informatieopdracht toe. Zij kondigde ook de bijeenroeping aan van het Nationaal Comité voor Economische Expansie, dat de economische en sociale toestand, en dan met name de problemen van de steenkoolmijnen, zou bespreken. Het Permanent Stakingscomité wees andermaal deze tegemoetkomingen af.
Tijdens de kabinetsraad in de voormiddag van 30 januari verdedigde P.W. Segers de opvatting dat het gevaarlijk zou zijn indien de regering haar standpunt behield dat er aan de mijnwerkers geen essentiële toegevingen konden worden gedaan. In de namiddag van 30 januari bracht de Limburgse provinciegouverneur Roppe verslag uit over zijn opdracht. Roppe was van oordeel dat een oplossing alleen mogelijk was indien de loonsverhoging van vijftien procent ingewilligd werd. Het Permanent Stakingscomité wou van geen wijken weten en had nog een grote invloed op de mijnwerkers. Het ACV was wel bereid ter plaatse contact te zoeken met het comité, maar niet op het nationale vlak, terwijl het ABVV over heel de lijn weigerachtig stond tegenover elk contact. Er was aan Roppe tevens gesuggereerd een bemiddelaar met naam, Achiel Van Acker of Gust Cool, aan te stellen.
Op 3 februari bracht Roppe opnieuw verslag uit. Daarvoor en daarna pleegde een beperkt ministercomité geregeld overleg met de vakbonden en de werkgevers van het Limburgse mijnbekken. De regeringstop bleef erbij dat de sociale programmatie voor de mijnen niet in vraag kon worden gesteld. Toen zij dit standpunt op 4 februari bekendmaakte, reageerde het Permanent Stakingscomité met bedreigingen. Het kondigde aan dat voortaan ‘de harde middelen’ zouden worden gebruikt en de regering verantwoordelijk zou zijn voor ‘alle eventuele gebeurtenissen’.
Op aandringen van de vakbonden stemde de regering ermee in om met hen en de werkgevers rond de tafel te gaan zitten en de sociale programmatie voor de mijnwerkers opnieuw te onderzoeken. Dat overleg vond plaats op 7 februari. Aangezien de vakbonden vooraf hadden verklaard dat zij niet zouden buitenkomen zonder een akkoord, mondden de besprekingen uit in een marathonvergadering. Pas na tien uur onderhandelingen werd er overeenstemming bereikt. Het belangrijkste resultaat was dat een aantal premies in het loon van de mijnwerkers geïntegreerd zouden worden. Deze verbeteringen raakten niet aan de essentie van de collectieve arbeidsovereenkomst die in de Nationale Gemengde Commissie was afgesloten. De eis voor een loonsverhoging met vijftien procent werd bijgevolg niet ingewilligd. Het Permanent Stakingscomité wees het akkoord van de hand, maar dat kon niet beletten dat de mijnwerkers in een referendum hun instemming betuigden. Toen het constateerde dat de arbeiders het werk hervatten, riep het Permanent Comité op tot een bezetting van de mijnen. Deze oproep werd niet gevolgd, waarna de leider van het comité, Gerard Slegers, durfde verklaren dat ‘de regering geslaagd was in haar politiek van uithongering van de mijnwerkers’.
Die verklaring bewees de demagogische houding van de stakingsleiders. Zij waren echter niet de enigen die zich daaraan schuldig maakten. Vanzelfsprekend trok de communistische partij ook fel van leer tegen de regering, maar ook de Volksunie verspreidde halve waarheden en slogans. Zelfs Limburgse PVV'ers, zoals Raoul Vreven, verklaarden zich akkoord met de eisen van de stakers. Vreven hield op 12 februari 1970 in de Senaat een beschamende interpellatie over de mijnstaking. Hij beweerde bijvoorbeeld dat de lonen van de mijnwerkers te laag waren, wat hij wilde aantonen door vergelijkingen te maken met economische spitssectoren, zoals de autonijverheid.
Wat mij betreft zijn de lonen nooit te hoog. Een regering moet echter zorgen voor de algemene welvaart. Indien zij had toegegeven aan de buitensporige loonsverhoging die
| |
| |
stakingsleiders eisten, dan zou dat ongetwijfeld een ongunstige weerslag hebben gehad op andere sectoren en de concurrentiepositie van onze ondernemingen in gevaar hebben gebracht. Het was toch ook niet mogelijk en niet wenselijk loonsverschillen uit te sluiten. Vreven stelde ook voor de steenkoolprijzen te verhogen om de looneisen van de mijnwerkers te kunnen inwilligen. Dat was geen oplossing, omdat het een versnelde sluiting van de steenkoolmijnen tot gevolg zou hebben. Bovendien zou de Waalse staalindustrie de concurrentie met buitenlandse bedrijven niet meer hebben aangekund, omdat zij verplicht was duurdere Limburgse en ook Waalse kolen aan te kopen. Trouwens, indien de steenkoolprijzen wegens conjuncturele omstandigheden aanzienlijk zouden dalen, zouden de mijnwerkerslonen moeten worden verminderd als men prijzen en lonen aan elkaar koppelde. Dat was ondenkbaar.
In plaats van de mijnwerkers naar de mond te praten, hadden Vreven en anderen er beter aan gedaan hen de waarheid te vertellen en te zeggen dat zij een buitengewoon gunstige collectieve arbeidsovereenkomst hadden bedongen. Dan zou de regering niet alleen tegenover de mijnwerkers hebben gestaan en zou de indruk niet gewekt zijn dat wij ‘ongenadig’ optraden.
De weinig objectieve radio- en tv-berichtgeving over de staking versterkte nog die indruk. Op tv liet men bijvoorbeeld beelden zien van een mijnwerkersgezin dat door de staking de financiële eindjes niet meer aan mekaar kon knopen, alsof dat de schuld van de regering was en niet van de stakingsleiders. Diegenen die de regering ‘chantage’ verweten, gaven er zich geen rekenschap van dat 250.000 arbeidersgezinnen in België belastingen betaalden enkel en alleen om de steenkoolmijnen te subsidiëren.
Wegens de moeilijkheden die de vakbonden begin 1970 ondervonden om in de Limburgse mijnstreek en elders de sociale onrust onder controle te krijgen, vroegen zij aan de regering een nationale arbeidsconferentie bijeen te roepen. De regering liep daar niet warm voor. Zij meende dat de problemen die de vakbonden ter sprake wilden brengen evengoed in het Nationaal Comité voor Economische Expansie aan bod konden komen. Het compromis bestond erin een economische en sociale conferentie met beperkte delegaties van de werknemers, de werkgevers en de regering te organiseren. Die conferentie kwam tweemaal bijeen: op 23 februari en 16 maart.
Zij resulteerde in een aantal afspraken over de democratisering van de economie en de verbetering van de sociale programmatie.
| |
Tubman en Tito in België
Behalve het kleine incident met minister van Openbare Werken De Saeger en de staking in het Limburgse mijnbekken hadden alle andere belangrijke politieke problemen in 1970 te maken met de grondwetsherziening. De besprekingen daarover waren in een beslissende fase getreden en eisten het grootste deel van mijn tijd en energie op. Tussen al de vergaderingen en gesprekken daarover door woonde ik allerlei officiële en minder officiële plechtigheden, vieringen en bijeenkomsten bij, waar ik dan nog dikwijls het woord moest voeren. Daarnaast was mijn aanwezigheid ook vereist bij officiële bezoeken van staatshoofden en regeringsleiders, onder meer van bondspresident Franz Jonas van Oostenrijk (26-28 mei), prins Souvanna Phouma van Laos (12 oktober) en president Léopold Senghor van Senegal (20-23 oktober).
Het opmerkelijkste bezoek was ongetwijfeld dat van William Tubman, de president van Liberia, de oudste republiek op het Afrikaanse continent en de enige staat in Afrika die nooit onder koloniaal bestuur gestaan had. Tubman verbleef van 4 tot 9 juli 1970 in ons land. Zijn bezoek gaf in de pers aanleiding tot vermakelijke commentaren. Tubman was per schip naar hier gekomen, naar verluidt omdat hij in geen vliegtuig wou. Het bleek tevens dat hij hier
| |
| |
slechts op doorreis was naar Zwitserland waar hij jaarlijks een kuur ging doen. In zijn kielzog reisde tevens een uitgebreid en kleurrijk gezelschap van ministers en zogenaamde technici mee. Het verbaasde de pers dat de president van zo'n klein staatje ontvangen werd met alle eer verbonden aan zijn functie. De koning en de koningin boden hem op het Paleis in Laken een lunch aan. Buitenlandse Zaken organiseerde contacten met zakenlui en bezoeken aan staalbedrijven in Luik, de stad Brussel, de haven van Antwerpen en andere interessante plaatsen in ons land. Tubman had vreemd genoeg veel last van de hitte in ons land. Hij vond dat die ondraaglijk was.
De merkwaardige gewoonten van Tubman verbaasden nog meer. Als hij champagne dronk, vroeg hij steeds zout dat hij met grote hoeveelheden in zijn glas strooide. Tubman kon ook goed overweg met whisky. Voor zijn aankomst had hij via zijn protocolmeester laten weten dat hij een speciaal soort van die geestrijke drank wenste. Ik had die dan ook laten aankopen. Zijn gevolg was al even excentriek. Zijn echtgenote deed tijdens het diner dat ik de delegatie aanbood haar schoenen uit en liet ze wegglijden onder tafel. Naarmate de maaltijd vorderde, kwamen ook steeds meer leden van zijn gezelschap mijn ambtswoning binnengevallen. Uiteindelijk waren ze met veertig, hoewel wij slechts een twintigtal uitnodigingen hadden bezorgd.
Na Tubmans vertrek kwamen ook onaangename aspecten van zijn bezoek aan het licht. Het bleek dat hij heel wat schulden in ons land had gemaakt. Hij had onder meer een groot aantal tv-toestellen aangekocht en mee laten inschepen. Nochtans waren in zijn land geen tv-uitzendingen mogelijk. Bij zijn aankopen had hij gezegd dat de rekeningen zouden worden betaald door zijn gevolmachtigd minister in Brussel.
Het bezoek dat de meeste voorbereiding vereiste was ongetwijfeld dat van de Joegoslavische president maarschalk Tito, dat begin oktober 1970 plaatsvond. Het was algemeen bekend dat er tegen Tito allerlei doodsbedreigingen werden geuit. Er moesten bijgevolg uitzonderlijke veiligheidsmaatregelen worden genomen. Dat vergde de inzet van veel mensen en middelen, ook al omdat het programma van het driedaagse bezoek zwaar was. Persoonlijk was ik ten zeerste bekommerd om Tito's veiligheid tijdens het galaconcert in de oude gebouwen van de radio en televisie aan het Flageyplein. Er deden zich, zoals tij dens het hele bezoek, gelukkig geen problemen voor. Toen ik Tito in de voormiddag van 9 oktober op de luchthaven van Zaventem uitgeleide deed en zijn vliegtuig enkele minuten later in de wolken verdween, slaakte ik een grote zucht van opluchting.
Tito was met Nehru van India en Nasser van Egypte de aanvoerder van de zogenaamde groep van niet-gebonden landen die de verdeling van de wereld in twee grote machtsblokken wenste te doorbreken.
Tijdens het persoonlijke onderhoud dat ik met hem had, gaf hij de indruk voorstander te zijn van de ontbinding van de NAVO en van het Warschaupact. Ik maakte Tito duidelijk dat hij zich geen illusies moest maken over eventuele Belgische steun voor zijn idee, althans voor zover het betrekking had op de NAVO. Wij wensten trouw te blijven aan de Westerse verdedigingsorganisatie. Tito toonde zich ook bezorgd over de toestand in het Midden-Oosten. Een tiental dagen voor zijn bezoek was de Egyptische president Nasser, met wie hij goede persoonlijke relaties had, onverwacht aan de gevolgen van een hartaanval overleden. Algemeen was men van oordeel dat het wegvallen van Nasser een ernstige hypotheek legde op het vredesplan dat de Verenigde Staten in juni 1970 hadden voorgesteld. Volgens dat plan zouden onderhandelingen worden aangevat voor een duurzame vrede in het Midden-Oosten nadat alle betrokken landen zich bereid hadden getoond de fameuze resolutie 242 van de Verenigde Naties te aanvaarden en volledig uit te voeren. Die resolutie kwam erop neer dat de betrokken landen elkaars soevereiniteit, onafhankelijkheid en territoriale integriteit zouden erkennen en Israël zich uit de gebieden die het tijdens de Zesdaagse Oorlog bezet
| |
| |
had, zou terugtrekken. Het Amerikaanse plan verdeelde de Arabische landen in voor- en tegenstanders. Nasser had de grote lijnen ervan aanvaard, maar de hoop dat opposanten zoals Syrië en Irak zouden kunnen worden overtuigd, nam na zijn dood sterk af.
Ik legde Tito uit dat wij, zoals de meeste landen, VN-resolutie 242 onderschreven. Ik beklemtoonde daarbij dat die resolutie volledig moest worden uitgevoerd: ontruiming van de bezette gebieden in ruil voor de volledige erkenning van de staat Israël en het waarborgen van zijn vrede en veiligheid. Tito leek akkoord te gaan met het vredesplan van de Verenigde Staten. Vreemd genoeg zei hij mij dat hij de Zesde Vloot van de Verenigde Staten, die permanent in het Middellandse-Zeegebied opereerde, daar liever zag verdwijnen. Aangezien de Amerikaanse aanwezigheid de basis was van onze veiligheid, verwierp ik dat idee op de meest categorische wijze.
Uiteraard werd ook onderzocht hoe de economische relaties tussen ons land en Joegoslavië verbeterd konden worden. Ik dacht eraan een handelsmissie naar Joegoslavië te sturen. Belangrijk voor ons land was dat Joegoslavië een bestelling overwoog bij Bell Telephone in Antwerpen. Dat was een van de onderwerpen die met Tito besproken werden tijdens een onderhoud waarbij verscheidene ministers aanwezig waren, onder wie minister van PTT Edward Anseele.
| |
Mijn bezoek aan Turkije
Wegens de overvolle binnenlandse politieke agenda bleven mijn officiële bezoeken aan andere landen tot een strikt minimum beperkt. Normaal had ik ons vorstenpaar moeten vergezellen tijdens het officiële bezoek dat zij van 17 tot 30 juni aan Kongo brachten. Maar nieuwe moeilijkheden in verband met de grondwetsherziening dwongen vice-premier André Cools en mijzelf in Brussel te blijven. Minister van Ontwikkelingssamenwerking Raymond Scheyven vertegenwoordigde de regering. Hij woonde er met koning Boudewijn en koningin Fabiola de viering bij van de tiende verjaardag van de onafhankelijkheid van Kongo. Tijdens de hele duur van hun reis werd ons vorstenpaar geestdriftig ontvangen.
Mijn enige staatsbezoek in 1970 was dat aan Turkije. Ik verbleef er van 11 tot 15 september op uitnodiging van de Turkse regering. Ik was vergezeld van mijn echtgenote, mijn kabinetschef Jan Grauls, ambassadeur Roland d'Anethan, André Wendelen, onze ambassadeur in Ankara, professor John Van Waterschoot, die aan mijn kabinet was verbonden, en van Emile Van Wijmeersch, hoofdgeneesheer bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Wij reisden met het koninklijke vliegtuig, een oude DC6, dat ruim een uur meer nodig had voor de vlucht dan voorzien. Het bleek namelijk dat er een beetje tegenwind was... Ik vroeg me af welke indruk onze laattijdige aankomst op de Turkse regeringsverantwoordelijken maakte.
De vertraging had onder meer tot gevolg dat de plechtigheid aan het mausoleum van Atatürk, de stichter en de eerste president van de republiek Turkije, in het halfduister plaatsvond. Atatürk, ‘Vader van de Turken’, kwam in 1923 aan de macht en zette Turkije op het spoor van de modernisering naar Westers model. Onder zijn bewind verdween de politieke en sociale hegemonie van de islam en werd het mohammedaans hoofddeksel of fez verboden. Atatürk hield ooit een redevoering die niet minder dan zes dagen duurde. Dat moet een record zijn. De journalisten die zich geregeld storen aan de langdradige toespraken in het Belgische parlement zijn er zich niet van bewust dat het veel erger zou kunnen zijn als de volksvertegenwoordigers en senatoren aan Atatürk een voorbeeld zouden nemen.
Turkije behoort samen met Griekenland en het oude Rome tot de bakermat van de Westerse beschaving. We hadden de gelegenheid verscheidene historische plaatsen en bezienswaardigheden te bezoeken: het Hettietenmuseum in Ankara, de antieke ruïnes van Efeze, het Topkapi-paleis, de moskee van sultan Ahmed en de Aya Sophia in Istanboel of het
| |
| |
vroegere Constantinopel. Hoewel deze stad niet de hoofdstad is, is zij vanuit economisch en cultureel oogpunt nog steeds de belangrijkste stad van Turkije. Gezien vanuit de Gouden Hoorn, een van de mooiste baaien ter wereld, biedt Istanboel met zijn koepels en minaretten een prachtige aanblik. We maakten ook een excursie op de Bosporus en bezochten de historische plaatsen van Bursa. Daar woonden we ook een opvoering bij van een folkloristische groep die gevechten van de Janitsaren uitbeeldden. De Janitsaren vormden de kern van het Osmaanse leger en maakten door hun strenge discipline de veroveringen in Azië en Europa mogelijk. Het omkeren van soepketels was voor hen het gebruikelijk sein voor een aanval. De dansers gebruikten evenwel geen soepketels, wel kromzwaarden. Hun opvoering was zeer sensationeel, maar ook zeer gevaarlijk.
Het politieke programma van het bezoek was grondig voorbereid door minister van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel. De bedoeling was de banden met Turkije nauwer aan te halen. Vanuit strategisch oogpunt was het land voor de NAVO en de Westerse verdediging van bijzonder groot belang. Van zijn kant zocht Turkije toenadering tot de Europese Gemeenschap. De Belgische regering wou daarbij, in de mate van het mogelijke, behulpzaam zijn. Dat was niet eenvoudig, omdat de industrialisering van Turkije nog niet ver gevorderd was. Inzake export had het bijgevolg niet zoveel te bieden. Het was ook een uitgestrekt land met een omvangrijke bevolking waarvan het overgrote gedeelte in de landbouwsector werkzaam was. Ondanks de onder Atatürk ingezette moderniseringspolitiek werden de sociale verhoudingen op het platteland nog steeds in hoge mate bepaald door de islam en de aloude tradities. De wereld van de mannen en die van de vrouwen bleven sterk gescheiden, en bij huwelijken was de bruidsprijs nog gebruikelijk.
Een andere belangrijke handicap van Turkije was de politieke instabiliteit. Meerderheid en oppositie leefden meestal op erg gespannen voet. De partij van de toenmalige premier Süleyman Demirel, de Gerechtigheidspartij, werd hardnekkig bestreden door de linkse partijen. Geregeld werden er aanslagen gepleegd en andere terroristische activiteiten georganiseerd. Dat was trouwens ook de reden waarom wij tijdens de hele duur van ons verblijf bijzonder scherp bewaakt werden. Gewapende veiligheidsagenten bevonden zich steeds in onze buurt. Als wij in een hotel aankwamen, gingen zij zelfs mee tot in de slaapkamers. Tijdens onze tocht op de Bosporus werd onze boot begeleid door verscheidene kleine vaartuigen van de Turkse zeemacht waarop zwaar bewapende soldaten hadden plaatsgenomen. Bij ons bezoek aan Efeze stonden achter de ruïnes en op de glooiingen van de heuvels mitrailleurs opgesteld.
Het Demirel-regime trad zelf ook nogal hardhandig op. Wij waren daarvan getuige toen wij op het vliegveld in Istanboel klaarstonden om te vertrekken. Toen armoedig geklede vrouwen en kinderen ons probeerden te benaderen, werden zij door militairen letterlijk weggeschopt.
Fanatisme en geweld waren kenmerkend voor de Turkse politiek. Celâl Bayar en Adnan Menderes konden daarvan meespreken. Zij bestuurden respectievelijk als president en premier van 1950 tot 1960 Turkije, maar werden door militairen aan de dijk gezet en tijdens een monsterproces ter dood veroordeeld. Bayar had het geluk dat zijn vonnis werd omgezet in levenslange hechtenis. Menderes daarentegen werd samen met zijn minister van Binnenlandse Zaken en zijn minister van Financiën gewoon opgehangen. Gelukkig wordt dit soort praktijken in ons land niet toegepast, anders was ik nooit oud geworden.
Mijn bezoek aan Turkije leverde geen spectaculaire resultaten op. Met premier Demirel was ik het in grote trekken eens over de associatiepolitiek van de EG en Turkije. Demirel drong sterk aan op de verbetering van de economische samenwerking. We spraken af een gemengd Turks-Belgische werkgroep op te richten die met die opdracht zou worden belast.
| |
| |
| |
Het zilveren bisschopsjubileum van kardinaal Suenens
Bij het overzicht van de gebeurtenissen in 1970 kan ik niet voorbijgaan aan de viering van kardinaal Suenens ter gelegenheid van de 25ste verjaardag van zijn bisschopswijding.
Ik maakte met kardinaal Suenens kennis in 1940, toen hij vice-rector van de Katholieke Universiteit te Leuven werd. Tijdens de oorlogsjaren droeg hij grote verantwoordelijkheid. Na de veroordeling en gevangenzetting van monseigneur Van Waeyenbergh leidde hij de universiteit in een gevaarlijke en moeilijke periode. Met de inzet van heel zijn persoonlijkheid heeft hij toen hulp verleend waar dat mogelijk was, en daarbij veel gevaren getrotseerd. In 1945 werd hij hulpbisschop van kardinaal Van Roey, de onvergetelijke primaat van de katholieke Kerk. Na diens dood in 1961 werd hij in die functie aangesteld. Een nieuw tijdperk begon toen, niet alleen in de Kerk, maar ook in de politiek en in feite in heel de maatschappij. In plaats van onverdraagzaamheid tussen levensbeschouwingen, politieke partijen en organisaties ontstond er wederzijds begrip. Terwijl vroeger de verhoudingen tussen groepen en organisaties meestal gebaseerd waren op macht, kwamen er in de loop van de jaren zestig veel vormen van wederzijds overleg tot stand waarbij men zich als gelijken gedroeg. Het individuele geweten voelde zich ook bevrijd, omdat het meer werd gerespecteerd. Die veranderingen manifesteerden zich ook in de Kerk. Kardinaal Suenens was zich ten volle bewust van de noodzaak de evangelische boodschap te actualiseren. Tijdens het Tweede Vaticaans Concilie spande hij zich daarvoor enorm in. Hij nam onder meer het initiatief voor de voorbereiding van een tekst Over de kerk in de huidige wereld, die resulteerde in de pastorale constitutie Gaudium et spes. Hierin werden thema's behandeld als huwelijk en gezin, rechtvaardigheid, bezit en sociale vrede, oorlog en vrede en de gemeenschap van de volkeren. Ook na het Tweede Vaticaans Concilie kwam kardinaal Suenens geregeld in de belangstelling met zijn pleidooien om Rome en de paus uit hun isolement te halen en de leken in de Kerk meer verantwoordelijkheid te geven. Voor alles was hij de bisschop van de dialoog en van de
verzoening, die de vrucht is van de dialoog.
Hoewel de behoudsgezinden in de Kerk hem dikwijls scherp op de korrel namen, meende ik dat kardinaal Suenens grote verdiensten had. Ik ging dan ook graag in op de uitnodiging om de viering bij te wonen die op 11 november 1970 georganiseerd werd ter gelegenheid van zijn zilveren bisschopsjubileum. Eerst werd een dankmis opgedragen in de basiliek van Koekelberg waarbij de koning en de koningin, en verscheidene politieke vooraanstaanden aanwezig waren. In zijn homilie verwoordde kardinaal Suenens zijn opvattingen over de moderne Kerk. Over de opdrachten van een bisschop zei hij dat die tussen de gelovigen moest staan en niet erboven. De religieuze crisis beschouwde hij als een uitdaging om tot een vuriger en een meer geëngageerd geloof te komen. Ook sprak hij nogmaals een oecumenische geloofsbelijdenis uit.
Na de eucharistieviering vond een receptie en een diner plaats in het klooster van het Instituut van de Dochters van de Wijsheid in Ganshoren. Ik was een van de weinige leken tussen de talrijke kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en de abten van de kloosters en abdijen in ons land. Er werden toespraken gehouden door monseigneur Charue van Namen namens de Waalse bisschoppen en door monseigneur De Smedt van Brugge namens de Vlaamse bisschoppen. Met verbazing luisterde ik naar monseigneur Charue, omdat hij niet bepaald vriendelijk was voor kardinaal Suenens. Hij liet duidelijk verstaan niet akkoord te kunnen gaan met de modernistische richting die de kardinaal aan de Kerk en de liturgie wou geven. Hoewel hij voorzichtiger was in zijn woordkeuze, was ook monseigneur De Smedt niet erg vleiend.
In mijn tafelrede bracht ik een zeer oprechte en warme hulde aan kardinaal Suenens,
| |
| |
die zeer ontroerd leek te zijn door mijn hommage. Later vroeg hij mij ervoor te zorgen dat mijn redevoering gepubliceerd zou worden. Dat beschouwde hij blijkbaar als een soort compensatie, vooral voor de naar mijn mening weinig gepaste toespraak van monseigneur Charue.
| |
Het overlijden van Terwagne en het vertrek van Leburton uit de regering
Door de perikelen over de grondwetsherziening kreeg de bespreking van de ontwerp-begroting van 1971 minder aandacht dan gewoonlijk. In feite was dat niet terecht. Vice-premier en minister van Begroting André Cools, minister van Financiën Jean Snoy en ikzelf hadden deze begroting met grote zorg voorbereid. Net zoals dat bij de begroting van 1970 het geval was geweest, wilden we absoluut een begroting in evenwicht voorleggen en de stijging van de overheidsuitgaven onder controle houden. We slaagden daar ook in zonder belastingverhogingen. De ontvangsten op de gewone begroting van 1971 werden geraamd op 318,9 miljard BF. We voorzagen 318,7 miljard BF uitgaven, wat in vergelijking met de oorspronkelijke begroting van 1970 een stijging met 9,75 procent betekende. Dat stemde nagenoeg overeen met het stijgingspercentage in onze buurlanden. Meer dan de helft van de uitgavenstijging werd veroorzaakt door de Rijksschuld, het onderwijs en de sociale zekerheid.
Het basisprogramma voor investeringen op de buitengewone begroting werd bepaald op 44.7 miljard BF tegenover 38,2 miljard BF in 1970. Daarbij moesten nog financiële uitgaven voor een bedrag van 11,9 miljard BF worden gevoegd en een vastleggingsprogramma van 15.8 miljard BF voor openbare werken.
In de algemene toelichting bij de begroting werden ook gegevens verstrekt over de uitvoering van de lopende begroting. Hierin kon men vernemen dat die wellicht met een overschot van 1,6 miljard BF zou worden afgesloten. Dat was niet alleen het resultaat van de gunstige economische conjunctuur, maar ook van goed beleid. De beperkte bijkredieten voor 1970 werden bijna volledig gecompenseerd door kredietannuleringen. Dat betekende niet dat minister van Financiën Snoy en ikzelf tijdens de bespreking van de begroting in Kamer en Senaat euforisch deden. Wij riepen op tot voortdurende waakzaamheid en waarschuwden voor de ononderbroken toename van de overheidsuitgaven. Ik sprak profetische woorden toen ik zei dat het land zware financiële problemen zou kennen indien de begrotingsdiscipline niet gehandhaafd werd. Na 1972 vierden de opeenvolgende regeringen geleidelijk de teugels. Dat leidde aan het eind van de jaren zeventig tot een echte budgettaire ontsporing waarvan de gevolgen zich nog lang zouden laten voelen.
Mijn waarschuwing tijdens het begrotingsdebat was ook een verwijzing naar de gewijzigde economische toestand. Na de uitzonderlijke economische bedrijvigheid in 1969 vertraagde in de loop van 1970 het groeitempo van de bedrijfsinvesteringen, het particuliere verbruik en de buitenlandse handel. Volgens conjunctuuranalisten zou die verzwakking in 1971 voortduren. Fiscale meeropbrengsten zoals in 1969 en 1970 moesten dus niet verwacht worden. Dat was een reden te meer om zorgvuldig te waken over het realiseren van de begrotingsdoelstellingen.
De regering werd het daarbij echt niet makkelijk gemaakt. Tijdens de eerste maanden van 1971 werd zij bestookt met financiële en sociale eisen van diverse pressie- en bevolkingsgroepen, die allemaal verwachtten dat zij over de hele lijn voldoening zouden krijgen. Een korte opsomming: de middenstanders verzetten zich tegen de door hen verschuldigde provisie die nodig was om de weerslag van de invoering van de BTW op de begroting op te vangen; het overheidspersoneel wenste een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst; het onderwijzend en het verplegend personeel vroegen de herwaardering van hun beroep; de boeren waren ontevreden over het Europese landbouwbeleid; en het personeel van de
| |
| |
Nationale Bank eiste gelijke wedden als in de particuliere banken. De middenstand organiseerde betogingen en winkelsluitingen, het overheidspersoneel dreigde met een staking, de boeren kwamen op straat en lieten bij hun betoging op 23 maart in Brussel een spoor van vernieling achter. Daarnaast zocht de regering in dezelfde periode naar een oplossing voor het aanzuiveren van het tekort in de ziekteverzekering, werd het wetsontwerp op de werkingskosten in het kader van de universitaire expansie in het parlement behandeld en moest de grondwetsherziening verder uitgevoerd worden.
Problemen bij de vleet dus, die een eindeloze reeks marathon- en nachtvergaderingen met zich brachten. Vertegenwoordigers van belangenorganisaties formuleerden het ene ultimatum na het andere. Zij vonden de problemen van hun achterban uiteraard de belangrijkste en wilden hun eisen het liefst onmiddellijk ingewilligd zien. De ministers holden van de ene vergadering naar de andere, van het ene comité naar het andere, van hun kabinet naar het parlement, en van Brussel naar hun arrondissement. Daarbij kwam dat de regering het laatste jaar van de legislatuur inging en de zenuwachtigheid bij de meerderheidspartijen toenam.
Dat had uiteraard zijn weerslag op de verstandhouding in de regering. Tijdens de kabinetsraad van 5 februari 1971 maakte Theo Lefèvre een grote scène. Hij vond dat vice-premier en minister van Begroting André Cools tijdens de beraadslagingen te partijdig optrad. In zijn typische scherpe stijl zei hij dat Cools systematisch ontwerpen en maatregelen van CVP-en PSC-ministers bekritiseerde. Cools reageerde boos. Hij eiste dat Lefèvre zijn woorden introk, zoniet zou hij ontslag nemen. Ook andere socialistische ministers laakten de oprisping van Lefèvre. Het incident werd gesloten nadat ik een oproep tot kalmte had gedaan en had gewezen op de bijzondere positie van Cools. Hij was de woordvoerder van de socialistische ministers. Die kwamen gewoonlijk vóór de kabinetsraad bijeen om de agenda van de kabinetsraad door te nemen. Cools had de taak de bedenkingen en opmerkingen van zijn partijgenoten te formuleren. Daardoor ontstond gemakkelijk de indruk dat hij zich met alles en nog wat inliet.
De humeurigheid van Lefèvre was wellicht ook te wijten aan de waanzinnige omstandigheden waarin de regering in die periode werkte. BSP-minister van Communautaire Betrekkingen Freddy Terwagne bezweek onder de druk. In de nacht van 30 op 31 januari, onmiddellijk na een kabinetsraad die bijna twaalf uur geduurd had, stortte hij op de brede trap in de Wetstraat 16 in elkaar. Eerst dacht men aan een lichte hartaanval, daarna werd de inzinking aan oververmoeidheid toegeschreven. Na enkele dagen bleek echter dat hij leed aan ernstige stoornissen in de bloedsomloop. Na een achttal dagen verslechterde zijn toestand aanzienlijk. Toen ik hem op 9 februari 1971 een bezoek bracht in de reanimatieafdeling van het Bavièreziekenhuis in Luik, legde zijn behandelende geneesheer professor Van Cauwenberge mij uit dat het ergste mocht worden verwacht. In de avond van 15 februari overleed Terwagne. Nauwelijks 45 jaar oud stierf hij eenveel te vroegtijdige dood.
Hoewel het nieuws voor mij geen verrassing was, raakte het mij diep. Na J.J. Merlot was hij de tweede minister die ik verloor. Nauwelijks twee jaar daarvoor had Terwagne mij in de ochtend van 9 januari 1969 als eerste op de hoogte gebracht van het zware ongeluk van J.J. Merlot, waarvan hij getuige was geweest. Niemand kon toen voorzien dat Terwagne even abrupt en onverwacht zou overlijden. Merlot en Terwagne hadden overigens veel gemeen. Ook Terwagne had ten tijde van de staking tegen de Eenheidswet tot de ‘renardisten’ behoord. Ook hij was een militant verdediger van zijn gewest. Maar net als Merlot was Terwagne in de regering een trouwe medewerker. Als minister van Communautaire Betrekkingen legde hij een bijzonder grote hardnekkigheid en vindingrijkheid aan de dag bij het zoeken naar een vergelijk over de grondwetsherziening. Het was de opdracht van de regering zijn onvoltooide werk tot een goed einde te brengen. Net als met Merlot verloor ik met Ter- | |
| |
wagne een politieke vriend. Buitenstaanders kijken vaak verbaasd op als er tussen politici van verschillende partijen vriendschapsbanden ontstaan. Door hun bijna dagelijkse contacten en door hun gezamenlijke opdracht ligt dat echter in de natuur der dingen. Zeker bij ministers, die dikwijls in moeilijke omstandigheden samen en collegiaal zwaarwichtige beslissingen nemen.
Vele duizenden stelden er prijs op om Terwagne op 20 februari in Amay, waar hij korte tijd voor zijn overlijden burgemeester was geworden, een laatste groet te brengen. Ik hield op de aangrijpende uitvaartplechtigheid een ontroerend huldebetoon. Na mij sprak ook een vertegenwoordiger van de Loge een afscheidswoord uit.
Terwagne had normaal gezien Edmond Leburton als minister van Economische Zaken moeten opvolgen. Op 23 januari 1971, een week voor Terwagne neerzeeg, was Leburton tot medevoorzitter van de BSP verkozen. Jos van Eynde was de tweede voorzitter. Samen vervingen zij Léo Collard, die de BSP elf jaar had geleid. De formule van twee nationale voorzitters was een compromis tussen Walen en Vlamingen. Deze laatsten wensten dat na de Walen Max Buset en Léo Collard eindelijk een Vlaming het roer in handen zou nemen. Algemeen werd daarvoor Jos Van Eynde naar voren geschoven, die sedert 1954 ondervoorzitter was. Tegen zijn kandidatuur rezen van Waalse zijde echter bezwaren, zodat een verzoeningsformule uitgewerkt werd. Dat bewees nogmaals hoe groot de communautaire spanningen waren.
Door het plotselinge wegvallen van Terwagne moest ik een andere opvolger voor Leburton zoeken. De minister van Economische Zaken moest een politicus met gezag zijn. Vice-premier André Cools leek mij voor die functie de aangewezen man te zijn. Hij nam Economische Zaken van Leburton over en stond Begroting af aan Maurice Denis, die van 1956 tot 1965 Kamerlid was geweest. Als plaatsvervanger van Merlot was hij in 1969 opnieuw volksvertegenwoordiger geworden. Fernand Dehousse werd de nieuwe minister van Communautaire Betrekkingen. Net als Denis was hij een Luikenaar. De nieuwe ministers legden op 22 februari 1971 de eed af.
Het vertrek van Leburton uit de regering en zijn aantreden als BSP-voorzitter was een keerpunt in het bestaan van de coalitie. Hij en Van Eynde zouden het regeringswerk geleidelijk ondermijnen. Leburton kon zijn ambitie om premier te worden niet langer verbergen en stuurde aan op de val van de regering.
Naast de aanstelling van de twee nieuwe socialistische ministers veroorzaakte ook het ontslag van de gouverneur van de Nationale Bank, Hubert Ansiaux, veel commotie in de Wetstraat. Op 28 februari 1971 verliet Ansiaux de Nationale Bank. Normaal gezien had hij nog twee jaar kunnen aanblijven. De pers beweerde dat ik en André Cools hem onder druk hadden gezet om op te stappen. Dat was niet waar. Ik had wel een meningsverschil met Ansiaux over de benoeming van een aantal Vlamingen in belangrijke functies bij de Nationale Bank. Hij kon zich onder meer niet neerleggen bij het vooruitzicht dat Dries Dequae, die tijdens de bespreking van de begroting van 1971 nogmaals zijn bitterheid had laten blijken over de kritiek die hij als minister van Financiën in de regering Lefèvre-Spaak te verduren had gekregen, tot vice-gouverneur zou worden benoemd. Ansiaux verklaarde me dat hij liever wegging dan de benoeming van Dequae te aanvaarden. Ik antwoordde hem laconiek maar kordaat dat ik in dat geval graag zijn ontslag zou aanvaarden. Uit de houding van Ansiaux kan men afleiden hoe groot de pretentie was van sommige hoge Franstalige en nederlandsonkundige ambtenaren.
Robert Vandeputte, die sedert 1944 de NMKN had geleid, volgde Ansiaux op. Hij was de eerste Vlaming die gouverneur van de Nationale Bank werd.
| |
| |
| |
Kanselier Brandt en president Pompidou
Tijdens het voorjaar van 1971 voerde ik belangrijke gesprekken met Bondskanselier Willy Brandt en de Franse president Georges Pompidou over de toekomst en de uitbreiding van de EG.
De ontmoeting met Brandt vond plaats in het kader van het driedaagse staatsbezoek dat onze vorsten van 27 tot 30 april 1971 aan de Bondsrepubliek brachten. Minister van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel, mijn kabinetschef Jan Grauls en de directeur-generaal van de Politiek bij Buitenlandse Zaken Etienne Davignon woonden het bezoek eveneens bij. De koning en de koningin werden met buitengewoon veel sympathie ontvangen. Onze relaties met de Bondsrepubliek waren trouwens uitstekend. Na de Tweede Wereldoorlog speelde Paul-Henri Spaak als minister van Buitenlandse Zaken een belangrijke rol in de Belgisch-Duitse verzoening. Van Belgische zijde werden er geen territoriale eisen gesteld en de Belgisch-Duitse grens, die door de Duitse regeringen sedert 1919 werd betwist, werd definitief erkend. In dezelfde geest werden de morele en materiële vergoedingen aan de Belgische joden, de schadevergoedingen en nog andere vraagstukken geregeld. Mijn goede vriend Remi Baert, die in het begin van de jaren zestig onze ambassadeur in Bonn was, had daartoe in belangrijke mate bijgedragen. Baert was trouwens een van de eerste Vlamingen die het in de diplomatie ver had geschopt.
De Bondsrepubliek nam ook van meet af aan een constructieve houding aan in het Europese integratieproces, eerst bij de oprichting van de EGKS en later bij die van de EEG.
Willy Brandt was in 1969 kanselier geworden. Drie jaar daarvoor had hij het burgemeesterschap van West-Berlijn geruild voor het ministerambt van Buitenlandse Zaken. In deze functie realiseerde hij een radicale ommekeer in de zogenaamde Ostpolitik: de relaties van de Bondsrepubliek met de Duitse Democratische Republiek (DDR) of Oost-Duitsland en de andere Oosteuropese landen. In plaats van de relaties te verbreken met landen die de DDR als zelfstandige staat erkenden, streefde hij de vreedzame coëxistentie na van de Bondsrepubliek met de Oosteuropese landen en erkende hij de onschendbaarheid van hun grondgebied op basis van de bestaande grenzen. Deze nieuwe Ostpolitik mondde uit in verdragen met de Sovjetunie en Polen. In augustus 1970 toog Brandt naar Moskou, waar hij een niet-aanvalsverdrag ondertekende, wat de erkenning van de twee Duitse staten impliceerde. In december van hetzelfde jaar ging hij naar Warschau om er een grensverdrag te paraferen waarin de Bondsrepubliek de Oder-Neisse-grens aanvaardde. Brandt maakte een buitengewoon verzoeningsgebaar toen hij neerknielde voor het monument ter nagedachtenis van de nazi-slachtoffers van het joodse getto in de Poolse hoofdstad.
Zowel de koning, in zijn redevoering op het galadiner, als ikzelf, tijdens mijn persoonlijk onderhoud met Brandt op 29 april, zegden hem de volledige steun toe voor zijn Ostpolitik. Dat was niet zo evident als het achteraf wel kan lijken. Op dat ogenblik stond die politiek in de Bondsrepubliek zelf ter discussie. De CDU, de Duitse zusterpartij van de CVP, bekritiseerde ze. Ik was van oordeel dat de Ostpolitik zou bijdragen tot ontspanning en vrede in Europa. Ik was er ook niet bang voor dat die politiek de belangstelling van de Bondsrepubliek voor de Europese integratie zou verminderen. Brandt beklemtoonde tegenover mij trouwens dat het Europese eenmakingsproces voortgezet moest worden. Hij was van oordeel dat op de conferentie van staatshoofden en regeringsleiders in Den Haag in 1969 een belangrijke stap voorwaarts was gedaan. De uitbreiding van de EG mocht volgens hem niet mislukken. In die periode waren de onderhandelingen met Groot-Brittannië in een ver gevorderde fase gekomen. We meenden dat die onderhandelingen voor de maand juli afgerond moesten kunnen worden. Voor de Britse regering was het van groot belang dat die
| |
| |
deadline werd gehaald. Dat betekende dat op de bijeenkomst van de EG-ministers van Buitenlandse Zaken, die voorzien was voor begin mei, een akkoord moest worden bereikt. Brandt en ik hoopten dat de Fransen niet dwars zouden gaan liggen. Indien de ministers van Buitenlandse Zaken er niet uit zouden raken, meenden we dat het opportuun zou zijn de regeringsleiders bij een te roepen. Van mijn kant wees ik er ook op dat het voortzetten van de Europese integratie van groot belang was voor het versterken van onze veiligheid. De Amerikaanse president Nixon werd steeds meer onder druk gezet om de Amerikaanse militaire aanwezigheid in Europa te verminderen. De Europese landen moesten zich op deze eventualiteit voorbereiden en zelf meer voor hun defensie instaan.
De uitbreiding van de EG was ook een van de belangrijkste agendapunten van mijn gesprek met de Franse president Georges Pompidou, naar aanleiding van het driedaags officieel bezoek dat hij van 24 tot 26 mei aan ons land bracht. Een week voordien, op 20 en 21 mei, hadden Pompidou en de Britse premier Edward Heath elkaar in Parijs gesproken over een aantal problemen in verband met de Britse toetreding. De zuivelinvoer uit Nieuw-Zeeland, de financiering van de EG en de positie van het pond sterling vormden de laatste struikelblokken voor het Britse lidmaatschap. Tijdens mijn onderhoud met Brandt was ook de ontmoeting Pompidou-Heath ter sprake gekomen. We maakten er ons geen grote illusies over. Hoewel we geen tegenstanders waren van de ontmoeting vonden we toch ook dat ze niet beslissend mocht zijn voor de Britse toetreding.
Uit de weinige informatie die over het gesprek Pompidou-Heath uitlekte, kon men afleiden dat er geen echte obstakels meer overbleven. Pompidou bevestigde mij dat. Hij zei dat het vrijwel zeker was dat Groot-Brittannië zou kunnen toetreden. Uit de conversatie meende ik ook te mogen afleiden dat Frankrijk tegenover de Europese integratie een veel constructievere houding zou aannemen dan in het verleden. Minder aangenaam voor mij was dat ik van Pompidou vernam dat hij het met Heath op een akkoordje had gegooid om de economische instellingen van de EG naar Parijs over te brengen. Blijkbaar was dat de prijs geweest die Heath had moeten betalen om van de Fransen een aantal toegevingen te verkrijgen in verband met de Britse toetredingsvoorwaarden. Ik legde Pompidou uit dat ik daar onder geen enkel beding mee akkoord kon gaan en dat ik voor mijn standpunt vrijwel zeker de steun van de andere EG-lidstaten zou krijgen. Pompidou bevestigde daarna dat hij Brussel als hoofdstad van Europa en zetel van de EG-instellingen beschouwde. Tijdens de persconferentie aan het eind van het bezoek legde ik uiteraard sterk de nadruk op dit standpunt. Afgezien van het dispuut met de Franse president over de zetelkwestie maakte zijn bezoek een sympathieke indruk.
Tussen het bezoek aan Bonn en de ontvangst van Pompidou zag ik ook mijn Nederlandse collega Petrus De Jong. Hij kwam op 13 mei naar Brussel om de viering van het Belgisch-Nederlands cultureel akkoord bij te wonen. Bij die gelegenheid hield De Jong een toespraak die hij in het Frans begon. Aan het slot ervan richtte hij zich ook in het Frans tot ons vorstenpaar. Ikzelf sprak alleen in het Nederlands.
In de Vlaamse pers werd De Jong scherp bekritiseerd. De Standaard beklaagde er zich over dat ‘de Nederlanders het nooit zullen leren’ en ‘te allen prijze in Brussel enkele woordjes Frans willen praten’. De krant raadde de Nederlandse ambassadeur in ons land aan zijn regering duidelijk te maken dat onze vorsten ook Nederlands spreken.
De Jong en de Nederlandse ambassadeur begrepen niet waarom de Vlaamse pers zo zwaar aan het voorval tilde. Zij legden me uit dat België een tweetalig land was en het bijgevolg toch niet ongewoon was dat de beide officiële talen werden gesproken.
| |
| |
| |
De mislukking van de economische en monetaire unie
Alvorens het verhaal over de grondwetsherziening aan te vangen, moet ik aan het eind van dit hoofdstuk nog uitweiden over de belangrijke internationale monetaire gebeurtenissen in het voorjaar van 1971. Die hadden immers tot gevolg dat de plannen voor de realisatie van een monetaire unie in de EG behoorlijk doorkruist werden.
*Aanvankelijk verliep de uitvoering van de tijdens de Europese topconferentie van Den Haag in december 1969 genomen beslissing om een economische en monetaire unie tot stand te brengen naar wens. In oktober 1970 was het plan klaargekomen waarin uitvoerig de voorwaarden voor het realiseren van de unie en de implicaties ervan werden beschreven. Het plan werd genoemd naar de voorzitter van de commissie die het uitwerkte: de Luxemburgse premier en minister van Financiën Pierre Werner. De commissie pleitte ervoor om in een eerste fase, door interventies van de centrale banken, de koersverschillen tussen de zes valuta's van de lidstaten te beperken. De centrale doelstellingen van de tweede fase waren het oprichten van een gemeenschappelijke bank en van een gemeenschapsinstantie met economische beslissingsbevoegdheden. Daarna kon worden gedacht aan het harmoniseren van de belastingen en het voeren van een gemeenschappelijke conjunctuurpolitiek, waardoor het onder meer mogelijk zou worden gezamenlijk de overheidsuitgaven te verhogen of te verminderen. Het plan-Werner gaf ook de voorkeur aan het invoeren van één munteenheid. Toch werd de mogelijkheid om de zes valuta's in een monetaire unie naast elkaar te handhaven niet uitgesloten.
Het plan-Werner dat in grote lijnen overeenstemde met de voorstellen die de Belgische regering in Den Haag had geformuleerd, was een compromis tussen de zogenaamde monetaristen en de economisten. De eersten vonden dat de economische eenmaking te traag vorderde. Zij wilden door het opleggen van een sterke monetaire discipline de lidstaten tot economische integratie dwingen. De economisten daarentegen wilden net andersom te werk gaan: eerst economische harmonisatie en nadien monetaire eenmaking. Frankrijk en België wilden prioriteit verlenen aan de monetaire eenmaking, Duitsland en Nederland daarentegen gaven de voorkeur aan de economische integratie.
Op basis van het rapport-Werner stuurde de EG-Commissie eind 1970 ontwerpen voor een resolutie en besluiten naar de Ministerraad. Volgens de Commissie was het pad voldoende geëffend om begin 1971 een aanvang te maken met de verwezenlijking van de economische en monetaire unie.
Na ingewikkelde en langdurige onderhandelingen werd daarover op 9 februari 1971 in de EG-Ministerraad een verstrekkend akkoord bereikt. De twee belangrijkste punten ervan waren: 1) het coördineren van de economische en monetaire politiek, onder meer door algemene gedragslijnen uit te werken inzake de ontwikkeling van de liquiditeiten van de centrale banken, de voorwaarden voor kredietverlening en het niveau van de rentevoeten; 2) het versterken van de economische integratie, onder meer door kwantitatieve richtlijnen voor de ontwerp-begrotingen van de lidstaten op te stellen. Er werd ook bevestigd dat de economische en monetaire unie als resultaat moest hebben dat de EG: 1) een zone zou zijn waarbinnen personen, goederen, diensten en kapitalen vrij zouden kunnen bewegen; 2) een monetaire entiteit zou vormen met totale convertibiliteit van de valuta's, zonder fluctuaties van de wisselkoersen en met vaste pariteiten; en 3) op economisch en monetair gebied zou beschikken over de bevoegdheden die het beheer van de unie mogelijk zouden maken. Ten slotte gingen de lidstaten ermee akkoord de economische en monetaire unie in fasen te realiseren. De afspraak was dat de eerste fase op 1 januari 1974 zou eindigen.
Deze veelbelovende overeenkomst kwam vlugger dan verwacht op losse schroeven te staan. Begin mei 1971 brak opnieuw een internationale monetaire crisis uit, die de structu- | |
| |
rele zwakheden van het Bretton-Woodssysteem, dat de basis vormde van het Westerse monetaire stelsel sedert 1944, nogmaals blootlegde. De kern van het probleem was dat de dollar niet meer de sterke munt was die hij volgens het Bretton-Woodsstelsel hoorde te zijn. Op het einde van de Tweede Wereldoorlog waren de Verenigde Staten economisch en militair veruit de sterkste mogendheid. Zij beschikten in Fort Knox over 56 procent van de goudvoorraad in de wereld. In Bretton Woods gingen zij de verbintenis aan elke dollar die in het internationale betalingsverkeer, buiten de Verenigde Staten, circuleerde eventueel in te ruilen tegen goud en dit tegen de vastgestelde prijs van 35 dollar per troy ounce (eenendertig gram) goud. Deze prijs dateerde nog uit de jaren dertig. De overige deelnemers aan de conferentie van Bretton Woods gingen de verbintenis aan hun munten een vaste waarde te geven en de pariteit ervan met niet meer dan twee procent te laten schommelen. Aanvankelijk dacht men die vaste waarde in goud uit te drukken, maar aangezien de dollar inwisselbaar was tegen goud, was het de Amerikaanse munt die de dienst uitmaakte in het internationale betalingsverkeer.
Aan het eind van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig verzwakte echter de economische hegemonie van de Verenigde Staten en versterkten de Westeuropese landen en Japan hun concurrentiepositie. Als gevolg daarvan werd de Amerikaanse betalingsbalans deficitair en vloeiden grote hoeveelheden dollars naar Europa en Japan. Daardoor verminderde de waarde van de dollar, terwijl die van de Europese valuta's en de yen de hoogte inging. Aangezien de akkoorden van Bretton Woods vaste pariteiten en minimale koersschommelingen rond die pariteiten postuleerden, waren de centrale banken buiten de Verenigde Staten genoodzaakt dollars met hun eigen munt op te kopen. Hoewel de Verenigde Staten herhaaldelijk beloofden het tekort op hun betalingsbalans weg te werken, boekten zij op dit vlak geen resultaten. In 1970 bedroeg het deficit niet minder dan tien miljard dollar. Voorlopige cijfers voor het eerste kwartaal van 1971 maakten gewag van een deficit van vijf miljard dollar. De militaire uitgaven van de Verenigde Staten, voornamelijk voor de oorlog in Vietnam, maar ook voor de NAVO-verdediging in Europa, waren een belangrijke oorzaak van dat tekort. De belangrijkste reden was echter het uitzwermen van de Amerikaanse industrie over alle werelddelen. De kapitaaluitvoer die daarmee verbonden was, werd voor 1970 op meer dan zes miljard dollar geraamd.*
Eind april 1971 bereikte de dollarstroom, die vooral de Bondsrepubliek maar ook Nederland, Zwitserland en België overspoelde, een nieuw hoogtepunt. In de nacht van 26 op 27 april kwamen de ministers van Financiën van de EG-lidstaten in spoedzitting bijeen. De Westduitser Karl Schiller toonde zich erg pessimistisch over de recente ontwikkelingen. Hij meende dat de centrale banken niet in staat zouden zijn de dollarstroom nog langer op te vangen. Schiller wierp zich op als een verdediger van de monetaire identiteit van de EG en van drastische maatregelen, maar pleitte er wel voor om die in overleg met de Verenigde Staten te nemen. Zijn Franse collega Valéry Giscard d'Estaing was eveneens gewonnen voor ingrijpende maatregelen. Volgens hem moest er een punt worden gezet achter de financiering van het Amerikaanse betalingstekort door de Europese landen. Ook Raymond Barre, die als vice-voorzitter van de EG-Commissie de bijeenkomst eveneens bijwoonde, nam de Verenigde Staten fel op de korrel. De Gemeenschap moest de Verenigde Staten dwingen tot het eerbiedigen van de discipline van het IMF. De Italiaan M. Ferrari-Aggradi en Jean Snoy waren het er met hun collega's over eens dat de Verenigde Staten de oorzaak van de crisis waren, maar zij geloofden niet dat het nodig was de dollar te devalueren. Net als Schiller hield Pierre Werner een sterk pleidooi voor een gezamenlijk optreden van de EG-lidstaten.
Een nieuwe fase van de crisis trad in toen de Bundesbank op 5 mei besloot de wisselmarkten voorlopig voor dollars te sluiten en geen dollars meer aan te kopen. Enkele uren later volgden de meeste Westeuropese landen, waaronder België, het Westduitse voorbeeld. Twee
| |
| |
EG-lidstaten, Frankrijk en Italië, en Groot-Brittannië deden dat echter niet. Dezelfde dag verklaarden Bondskanselier Brandt en zijn minister van Financïen Schiller dat zij een gemeenschappelijke Europese houding wensten, maar desnoods alleen zouden optreden als in het kader van de EG geen eensgezindheid werd bereikt over de noodzakelijke conjuncturele maatregelen. Bonn stelde voor de mark te laten ‘zweven’. De EG-Commissie liet daarop weten dat zij geen voorstander was van zwevende koersen en evenmin van het opwaarderen van de Europese munten. De ministers van Financiën moesten de knoop doorhakken en kwamen daarvoor op 8 mei bijeen. Na een beraadslaging die bijna twintig uur duurde, luidde de conclusie dat de Ministerraad ‘begrip toont voor landen die vlottende wisselkoersen voor hun valuta's wensen in te voeren gedurende een beperkte periode en ondanks het feit dat vlottende wisselkoersen onverenigbaar zijn met de goede werking van de Europese Gemeenschap’. De Duitse regering kreeg met andere woorden de vrijheid de mark te laten zweven. Het stond vrijwel vast dat Nederland met de gulden hetzelfde zou doen.
Enkele uren na het einde van de EG-Ministerraad organiseerde ik een buitengewone kabinetsraad. De hamvraag voor de Belgische regering was welke houding zij zou aannemen: de pariteit van de frank wijzigen of hem ook laten zweven. Vice-premier en minister van Economische Zaken André Cools, daarbij gesteund door Edward Anseele, sprak zich uit voor een zwevende koers, begrensd tot drie procent. Zelf was ik daar niet voor te vinden. De Belgische monetaire geschiedenis bewees dat de Belgen niet van pariteitswijzigingen houden. Belangrijker was dat wij het voordeel van een dubbele wisselmarkt hadden: de officiële markt waarop de commerciële verrichtingen volgens de officiële pariteit gebeuren, en de vrije wisselmarkt waarop de koers volgens vraag en aanbod bepaald wordt. Het was mogelijk beide markten strenger van elkaar te scheiden en maatregelen te nemen om de toevloed van kapitaal niet meer op de officiële markt terecht te laten komen, maar op de vrije markt. Daardoor konden de speculatieve bewegingen worden afgeleid, omdat ze zouden worden afgeremd door het stijgen van de koers van de Belgische frank. Minister van Openbare Werken Jos De Saeger en minister-staatssecretaris voor Streekeconomie André Vlerick steunden deze oplossing. Laatstgenoemde vroeg dat er ook rekening zou worden gehouden met de houding van Nederland.
De nieuwe gouverneur van de Nationale Bank, Robert Vandeputte, die door de regering voor advies was ontboden, meende dat de strengere scheiding van de officiële en vrije kapitaalmarkt een oplossing kon bieden. Hij wou daar echter niet onmiddellijk toe overgaan en wenste de bewegingen op de valutamarkt van maandag 10 mei af te wachten vooraleer een definitieve beslissing te nemen. André Cools vond dat in die hypothese de valutamarkt op 10 mei beter gesloten kon blijven, want dat anders speculanten voordeel konden halen uit de situatie. Na verdere discussie werd er overeenstemming bereikt over het advies van Robert Vandeputte en de sluiting van de valutamarkt op 10 mei.
In de avond van 9 mei maakten de Westduitse en de Nederlandse regering, zoals verwacht, en ook de Oostenrijkse en Zwitserse regering bekend dat ze hun munten zouden laten zweven. Nederland vroeg dat wij ook de frank vrij zouden laten.
In de avond van 10 mei kwam de regering opnieuw bijeen. Cools liet zijn voorkeur voor een vlottende frank blijken. De striktere compartimentering van de officiële en vrije wisselmarkt leek hem geen waterdichte oplossing te zijn. Hij vreesde ook voor een sterke stijging van de prijzen. Ikzelf en de CVP-ministers bestreden Cools' standpunt. Robert Vandeputte, die opnieuw om advies werd gevraagd, deelde mee dat het Directiecomité van de Nationale Bank veeleer gewonnen was voor een zwevende koers van de frank. Hijzelf wenste de gevolgen van de strengere scheiding van de dubbele wisselmarkt af te wachten. Cools gaf het niet op en benadrukte dat in het regeringscommuniqué van 9 mei de idee van een vlottende frank niet verworpen werd.
| |
| |
Na een onderbreking van de kabinetsraad verklaarde Cools dat hij bereid was het behoud van de pariteit van de frank te aanvaarden, op voorwaarde dat tegelijk maatregelen tegen de inflatie zouden worden genomen. Daarop volgde opnieuw een lange discussie, ditmaal over de opportuniteit van onmiddellijke anti-inflatoire maatregelen. De mening overheerste dat die dringend, maar toch zorgvuldig moesten worden voorbereid. Op deze basis was een consensus mogelijk: de ministers beslisten de pariteit van de frank te behouden en een volledige scheiding van de officiële en vrije wisselmarkt door te voeren. De gouverneur en de vice-gouverneur van de Nationale Bank werden verzocht daarvoor al het nodige te doen. Om 4.30 uur in de ochtend van 11 mei was de kabinetsraad afgelopen. Daarna stond ik nog de pers te woord.
De monetaire crisis kwam de voorbereiding van de economische en monetaire unie niet ten goede. De lidstaten hadden opnieuw geen gemeenschappelijke houding kunnen aannemen. Toch was er niets onherstelbaars gebeurd. De afspraak was immers dat de Bondsrepubliek en Nederland hun munt slechts tijdelijk zouden laten zweven om ze daarna opnieuw een vaste pariteit te geven. Veel ingrijpender was de beslissing van de Amerikaanse president Nixon op 15 augustus 1971 om de inwisselbaarheid van de dollar tegen goud op te heffen. Daarmee werd de goudwisselstandaard, die sedert 1944 de basis vormde van het internationale monetaire stelsel als gevolg van de Bretton-Woodsakkoorden, opgeheven. Die beslissing werd voorafgegaan door een nieuwe dollarvloedgolf over Europa. De druk op de dollar was enorm toegenomen nadat midden juli bekend was geraakt dat Bonn een revaluatie van de mark overwoog. Tijdens de daaropvolgende dagen bereikte de waarde van de dollar een diepterecord. De Europese centrale banken kochten honderden miljoenen dollars aan om de koers van de dollar enigszins op peil te houden. Dat was een onhoudbare toestand, waaruit Nixon en zijn economische adviseurs op 15 augustus hun conclusies trokken. Tegelijk met de monetaire maatregel kondigde Nixon een loon- en prijzenstop af, bezuinigingen op de federale uitgaven en de invoering van een extraheffing op de import van 10 procent.
De EG-lidstaten slaagden er niet in een gemeenschappelijke houding aan te nemen na de Amerikaanse beslissing. Het overleg van de EG-ministers van Financiën op 19 augustus liep zelfs uit op een zware mislukking. Na een dag en een halve nacht vergaderen kwamen ze niet verder dan het besluit dat ieder land naar eigen goeddunken maatregelen kon nemen. De besprekingen strandden op de oude Frans-Duitse tegenstelling inzake de monetaire houding tegenover de Verenigde Staten. Frankrijk wou het goud als standaard behouden in het internationale betalingsverkeer en wenste een devaluatie van de dollar, de Bondsrepubliek daarentegen was bereid tegemoet te komen aan de Amerikaanse vraag om de Europese valuta's op te waarderen.
De Benelux-landen trof geen verwijt. Minister van Financiën Jean Snoy diende namens hen een plan in dat een gemeenschappelijke houding mogelijk moest maken, zodat de uitwerking van de economische en monetaire unie kon worden voortgezet. Volgens dat plan zouden de lidstaten naar vaste pariteiten voor hun valuta's terugkeren met een schommelingsmarge van maximum 1,5 procent. Tevens zouden de centrale banken gemeenschappelijke initiatieven nemen om de Europese munten te ondersteunen en de dollarstroom binnen redelijke grenzen te houden. De lidstaten zouden voor die interventies kredieten op korte termijn toestaan. Volgens het plan zouden ze hun economische en monetaire politiek ook meer moeten coördineren. Dat was een noodzakelijke voorwaarde opdat de gemeenschappelijke actie succes zou hebben. Aanvankelijk werd het Benelux-plan redelijk goed door de andere ministers van Financiën onthaald, maar Italië en vooral Frankrijk stapelden de bezwaren ertegen op, zodat het uiteindelijk werd verlaten. Frankrijk wees het af, uit vrees dat de Duitse mark de spilvaluta van een Europees monetair stelsel zou worden.
Na de vergadering van de EG-ministers staken de Nederlandse en de Belgische delegatie
| |
| |
de koppen by elkaar. Van Nederlandse zijde werd gesuggereerd de voorstellen van het Benelux-plan op Benelux-niveau toe te passen. Op 20 augustus werd deze suggestie op de kabinetsraad voorgelegd. Minister van Financiën Jean Snoy sprak zich onomwonden uit voor een positieve reactie op het Nederlandse verzoek. Hij beklemtoonde dat de Benelux reeds verscheidene keren had gefungeerd als laboratorium voor initiatieven die later op Europees niveau werden toegepast. De ministers waren het er met hem over eens dat de Benelux-landen een voorbeeld moesten stellen.
De volgende dag werd meegedeeld dat het Groothertogdom Luxemburg, Nederland en België besloten hadden de vaste koersverhouding tussen de gulden en de frank te herstellen. Dit betekende een terugkeer naar de situatie zoals die bestond vóór de Nederlandse regering begin mei de gulden had laten zweven. Het betekende tevens dat de Benelux voortaan een monetair blok vormde: de gulden en de frank zouden voortaan tegenover derde valuta's zweven. Andere landen konden zich bij dit akkoord aansluiten. Dat gebeurde echter niet, hoewel de monetaire onzekerheid voortduurde. Eind 1971 werd na verscheidene onderhandelingen een oplossing gevonden voor het internationale geldstelsel, maar die kon men niet anders dan als voorlopig bestempelen. De Verenigde Staten gingen er toen mee akkoord de goudprijs te verhogen van 35 tot 38 dollar per troy ounce. Dit kwam neer op een devaluatie van de dollar met 7,89 procent. De Japanse yen werd met 7,66 procent opgewaardeerd, de Duitse mark met 4,60 procent en de gulden en de frank met 2,76 procent. De pariteit van de Franse frank en ook die van het pond sterling bleef onveranderd. Vanaf dat ogenblik was het internationale geldstelsel in feite gebaseerd op een dollarstandaard. Zolang de Verenigde Staten geen evenwicht bereikten in hun handelsverkeer en zolang niet op een andere wijze dan door middel van dollars in de behoefte aan internationale liquiditeiten werd voorzien, was er geen stevige basis voor een stabiel monetair stelsel. De monetaire onrust zou trouwens niet wijken. Ze nam nog toe toen de economische conjunctuur na de brutale verhoging van de olieprijzen in 1973 verslechterde. De regeringen van de EG-lidstaten boden deze nieuwe uitdagingen niet gemeenschappelijk het hoofd. Elke regering wenste in de eerste plaats de nationale belangen veilig te stellen. De voorstanders van een economische en monetaire unie, zoals ik, liepen een bittere ontgoocheling op.
|
|