De memoires
(1993)–Gaston Eyskens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 691]
| |||||||||||||||||
Hoofdstuk 22
| |||||||||||||||||
Het verslag van de commissie-AnsiauxP.W. Segers gaf de voorkeur aan een coalitie van de twee sterkste partijen, hoewel hij een drieledige regering ook niet uitsloot. Maar in feite onderhandelde hij alleen met de socialisten. Als basis voor zijn onderhandelingen gebruikte hij het verslag over de financiële toestand dat werd opgesteld door een commissie van experten onder leiding van de gouverneur van de Nationale Bank, Hubert Ansiaux. P.W. Segers wou nagaan of de financiële toestand wel zo benard was als ik bij diverse gelegenheden had verklaard. Kort voor het ontslag van de regering-Harmel, ter gelegenheid van de bespreking van de aangepaste begroting van 1966 in de Kamer, had ik nogmaals benadrukt dat een strenge beheersing van de overheidsuitgaven absoluut nodig was opdat de economische en sociale vooruitgang niet in gevaar zou worden gebracht. De conclusie van de commissie-Ansiaux luidde niet anders. In hun verslag verklaarden de experten dat het bijzonder moeilijk, zoniet onmogelijk zou zijn de uitgaven voor 1966 te beperken tot 200,3 miljard BF, zoals na de aanpassing van de begroting was voorzien. Zij rekenden voor dat de bijkredieten wellicht tot drie à vier miljard BF zouden oplopen. Indien de inkomsten zoals geraamd 197 miljard BF zouden bedragen, dan zou de gewone begroting een tekort van zes miljard BF vertonen. Het deficit op de buitengewone begroting zou volgens de experten 35 miljard BF bedragen. In deze hypothese en rekening houdend met een schuldaflossing voor een bedrag van vijftien miljard BF mocht een toename van de openbare schuld met 15 miljard BF worden verwacht. De vooruitzichten voor 1967 waren zeker niet rooskleuriger. Bij een ongewijzigde wetgeving zouden de uitgaven op de gewone begroting met niet minder dan 24 miljard BF stijgen, dat was twaalf procent in vergelijking met 1966, aanzienlijk meer dan de zes procent die de EEG als richtlijn had vooropgesteld. Het tekort op de gewone begroting van 1967 zou wellicht 12 miljard BF | |||||||||||||||||
[pagina 692]
| |||||||||||||||||
bedragen, dat op de buitengewone begroting 38 miljard BF, terwijl de openbare schuld met 34 miljard BF zou toenemen. De experten wezen er verder op dat in ons land de overheidsschuld en de last ervan sneller toenamen dan in onze buurlanden. Zij toonden ook aan dat de stijging van de overheidsuitgaven hoofdzakelijk het gevolg was van het aanzienlijk toegenomen volume van sommige transfers en van bepaalde verbruiksuitgaven eerder dan van overheidsinvesteringen. Dat betekende dat de Staat in feite ‘ontspaarde’. De verbruiksuitgaven en transfers werden immers in belangrijke mate gefinancierd door het spaargeld dat op de kapitaalmarkt voorhanden was. Door de grote financiële behoeften van de Staat zouden de interestvoeten, aldus de experten, hoog blijven zodat investeringen in de particuliere sector ontmoedigd zouden worden en de economische expansie zou vertragen. De overheid legde daardoor een hypotheek op haar beleid. Enerzijds wenste ze de investeringen in achtergebleven gebieden te stimuleren en anderzijds bemoeilijkte ze die investeringen door zich voortdurend tot de kapitaalmarkt te wenden. De commissie-Ansiaux zette ook sterk in de verf dat de Staat door zijn permanente kapitaalbehoeften de inflatie aanwakkerde. De opeenvolgende prijsstijgingen als gevolg daarvan verminderden dan weer de koopkracht. De experten concludeerden dat de financiële middelen voor produktieve investeringen zouden ontbreken omdat de Staat voor de financiering van de begrotingstekorten de kapitaalmarkt zou afromen. Daardoor zou de grondslag van de economische groei en van de sociale vooruitgang in het gedrang worden gebracht. In de ochtend van 23 februari legde formateur P.W. Segers het verslag van de commissie-Ansiaux voor aan de onderhandelaars van de CVP en de BSP. Voor de BSP zaten onder meer Léo Collard, Jos Van Eynde, Antoon Spinoy, Paul-Henri Spaak en Edmond Leburton rond de onderhandelingstafel, voor de CVP onder anderen Robert Houben, Jos De Saeger, Robert Vandekerckhove en ikzelf. Beide delegaties aanvaardden als werkhypothese dat de begroting van 1967 in evenwicht moest worden gebracht en de overheidsuitgaven in dat jaar, overeenkomstig de EEG-aanbeveling, met niet meer dan zes procent mochten stijgen in vergelijking met 1966. Van socialistische zijde werd wel onmiddellijk opgemerkt dat het budgettaire evenwicht niet alleen met saneringen mocht worden gerealiseerd, maar dat ook naar nieuwe inkomsten moest worden gezocht. Toch stemden de BSP-kopstukken, op aandringen van de CVP-onderhandelaars, ermee in dat alleen in laatste instantie belastingverhogingen in overweging mochten worden genomen. Beide delegaties duidden ook de sectoren of begrotingsposten aan die het meest voor besparingen in aanmerking kwamen: onderwijs, openbaar ambt, landbouw, landsverdediging, de ziekteverzekering en de subsidies aan de gemeenten en aan de NMBS. Uiteindelijk onderschreven de BSP-vertegenwoordigers het begrotingsbeleid van de regering-Harmel en de besparingsmaatregelen waartoe zij had beslist. | |||||||||||||||||
P.W. Segers deinst ervoor terug om de regering te leidenDe houding van de BSP-onderhandelaars op de bijeenkomst van 23 februari werd door de CVP als constructief ervaren. P.W. Segers zag het ook wel zitten. Op 25 februari verklaarde hij aan de pers wellicht een week later een regering te kunnen samenstellen. Naarmate de bezuinigingen geconcretiseerd moesten worden, verliepen de besprekingen echter een stuk stroever. Bij de CVP-delegatie rezen er twijfels over de bereidheid van de socialisten om de overheidsfinanciën daadwerkelijk te saneren. Het programma dat P.W. Segers voorlegde, bevatte besparingen voor iets meer dan dertien miljard BF. Een vierde daarvan moest in de ziekteverzekering worden gevonden. Die zoektocht verliep bijzonder moeilijk, onder meer omdat de BSP-delegatie niet wilde raken | |||||||||||||||||
[pagina 693]
| |||||||||||||||||
aan de voordelen van de verzekerden. Zij sloot een nieuwe verhoging van de sociale zekerheidsbijdragen uit om het tekort van de ziekteverzekering aan te vullen. Die aanpassing zou echter geen fundamentele oplossing brengen voor een probleem dat van structurele aard was. Bovendien waren de sociale bijdragen de voorbije jaren sterker gestegen dan de directe en indirecte belastingen, zodat een nieuwe verhoging lichtzinnig zou zijn geweest. Inzake het statuut van de socialistische poliklinieken waren de socialisten evenmin tot veel toegevingen bereid. Zij koppelden dat probleem aan dat van de aanpassing van de artsen-honoraria. Maar de ziekteverzekering was zeker niet de enige struikelsteen tijdens de onderhandelingen. Ook over de sanering van de NMBS bijvoorbeeld liepen de meningen uiteen. Het voorstel van de CVP-delegatie om het exploitatietekort van de NMBS te verminderen door een verhoging van de sociale abonnementen en schoolabonnementen stuitte op weerstand bij de BSP-onderhandelaars. Op 2 maart 1966 gaf P.W. Segers zijn opdracht aan de koning terug. Hij was er niet in geslaagd een bevredigend besparingsprogramma te doen aanvaarden. De geringe saneringsbereidheid van de socialisten was niet de enige reden waarom P.W. Segers het voor bekeken hield. Hijzelf schrok ook terug voor een beleid dat bij het ACW zeker op tegenstand zou stuiten. En P.W. Segers was geen man van grote risico's. Integendeel, hij was een zeer behoedzaam en pragmatisch politicus die zich bij grote politieke conflicten op de achtergrond hield uit vrees voor kritiek. Maar hij was ook zeer intelligent en wijs en hij had in de CVP en in het ACW een groot gezag, ook nadat hij zich uit de actieve politiek had teruggetrokken. P.W. Segers was evenwel geen vechter. Hij zei van zichzelf dat hij ‘de prins’ van de Belgische politiek was. P.W. Segers had het inderdaad relatief makkelijk. Hij ging nooit een confrontatie met de kiezers aan en moest zich voor hen ook nooit verantwoorden. Zijn hele parlementaire loopbaan was hij gecoöpteerd senator. Overigens had ik met P.W. Segers een uitstekende verstandhouding. Hij was zeer loyaal in zijn vriendschap en hij heeft mij altijd sterk gesteund. | |||||||||||||||||
Een ommekeer in de regeringscoalitie na een blunder van BSP-voorzitter CollardDezelfde dag dat P.W. Segers het opgaf, werd CVP-voorzitter Paul Vanden Boeynants met de vorming van een regering belast. Zoals hij dat gewoon was, ging Vanden Boeynants snel te werk. Hij hield geen uitgebreide raadplegingen, maar werkte onmiddellijk een ontwerp-programma uit dat hij reeds op 4 maart aan de BSP- en de PVV-leiding overhandigde en waarop hij binnen de drie dagen een antwoord verwachtte. In het programma dat Vanden Boeynants voorstelde als ‘een werkplan voor drie jaar’ werd eveneens de nadruk gelegd op het gezond maken van de overheidsfinanciën, maar het beperkte zich daar niet toe. In verband met de taalvraagstukken stelde Vanden Boeynants voor de grondwetsherziening door te voeren op basis van het akkoord van de ronde-tafelconferentie van januari 1965 en een taalbestand van twee jaar in acht te nemen. Ook vond Vanden Boeynants het aangewezen om voor een aantal problemen volmachten aan het parlement te vragen. Toen Vanden Boeynants zijn programma aankondigde, reageerden de PVV en de BSP korzelig omdat hij zich tot beide partijen tegelijk wendde en geen voorkeur voor een coalitiepartner uitsprak. Maar Vanden Boeynants stoorde zich daar niet erg aan. Tijdens een perslunch op 5 maart daagde hij de andere partijen nog meer uit. Hij zou er desnoods niet voor terugschrikken om een ‘nationale regering’ met niet-parlementsleden op de been te brengen als hij niet vlug een antwoord op zijn voorstellen kreeg. En Vanden Boeynants meende dat. Tijdens een gesprek op 7 maart met Pierre Harmel, Robert Houben, Jos De Saeger, Robert Vandekerckhove, Albert Parisis en ikzelf vertelde Vanden Boeynants dat hij een CVP-minderheidsregering aangevuld met enkele socialistische en liberale buitenparlementaire | |||||||||||||||||
[pagina 694]
| |||||||||||||||||
ministers niet uitsloot. Vanden Boeynants beweerde zelfs dat hij voor die laatste functies een aantal namen op zak had. Hij noemde onder meer Maurits Naessens van de Bank van Parijs en de Nederlanden en Hendrik Cappuyns van Gevaert, ook Franz De Voghel van de Nationale Bank, Marcel Vanaudenhove van het Gemeentekrediet en Leo Cappuyns, de vice-gouverneur van de provincie Brabant. Vanden Boeynants verbaasde de aanwezigen nog meer toen hij verklaarde dat Naessens en Cappuyns hun functies in de particuliere sector voort zouden mogen uitoefenen indien ze in de regering zouden treden! Wij waren het hiermee uiteraard niet eens. We wezen ook Vanden Boeynants' formule van een minderheidsregering categorisch van de hand. Harmel uitte zijn ongenoegen door op te merken dat het parlement niet automatisch ontbonden zou worden indien de minderheidsregering het vertrouwen niet kreeg, wat meer dan waarschijnlijk was. In dit laatste geval, zei Harmel, zou de koning wellicht een socialistisch formateur aanstellen. Vandekerckhove trachtte Vanden Boeynants tot andere gedachten te brengen door droogweg mee te delen dat Theo Lefèvre en Paul-Henri Spaak contacten aan het leggen waren. Vanden Boeynants' scenario hield niet alleen enorme risico's in, het was bovendien bijzonder voortvarend. De dag voor het gesprek met Vanden Boeynants had de PVV-leiding immers laten weten dat ze bereid was over zijn ontwerp-programma te praten. De BSP had op dat ogenblik nog niet gereageerd, maar ikzelf en ook anderen in de CVP gingen ervan uit dat zij eveneens een positief antwoord zou geven en een nieuw rooms-rood bondgenootschap het meest waarschijnlijke was. Het draaide evenwel anders uit na een bijeenkomst van het BSP-Bureau op 8 maart 1966. Tijdens de persconferentie veroorzaakte BSP-voorzitter Collard een hevig incident. Hij verklaarde dat zijn partij verscheidene kritische opmerkingen had bij Vanden Boeynants' programmavoorstellen, maar niettemin de voorkeur gaf aan een coalitie met de CVP. Toen Collard er aan toevoegde dat de BSP-top wel bezwaren opperde tegen Vanden Boeynants' werkwijze en tegen diens verklaringen over een minderheidskabinet of een nationaal kabinet, stelde een journalist van de Franstalige tv, Frédéric François, de vraag: ‘Het is dus ja aan de CVP, maar neen aan Vanden Boeynants?’ Collard antwoordde in een onbewaakt moment: ‘Inderdaad!’ Dat was een lapsus van formaat die Collard's anderendaags in de socialistische pers nog probeerde te herstellen door te schrijven dat zijn partij niets had tegen de persoon van Vanden Boeynants, alleen tegen de door hem gevolgde werkwijze. Het was toen echter al te laat. Nog dezelfde dag van Collards antwoord hadden de CVP-onder-voorzitters Robert Vandekerckhove en Albert Parisis verontwaardigd gereageerd op het zogenaamde socialistische veto tegen Vanden Boeynants. Op 9 maart sloot het Nationaal Comité van de CVP zich hierbij aan en stond het sein definitief op groen voor Vanden Boeynants om onderhandelingen met de PVV te beginnen. Drie dagen later had hij al een akkoord. De goedkeuring ervan aan liberale zijde leverde niet het minste probleem op. Het ongeduld van de liberalen om in te regering te stappen was zo groot dat zij de overeenkomst niet eens aan hun partijbestuur of congres voorlegden. In de CVP, waar een uitgebreide Partijraad zich op 15 maart over het regeerprogramma boog, waren vooral de vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging niet zo opgetogen over het bereikte resultaat. De twijfels werden weggenomen door P.W. Segers, die een oproep deed om de rangen te sluiten en de formateur het vertrouwen te geven voor een regering met de PVV. | |||||||||||||||||
Geen minister in de CVP-PVV-regeringVanden Boeynants had bijna evenveel tijd nodig voor de samenstelling van zijn regering als voor een akkoord over het regeerprogramma. De kritiek op de uitgebreide samenstelling van de regering-Harmel indachtig maakte Vanden Boeynants zich sterk dat hij niet meer | |||||||||||||||||
[pagina 695]
| |||||||||||||||||
dan twintig excellenties in zijn regering zou opnemen. Maar hij ondervond al vlug dat er bij de samenstelling van een regering in dit land rekening moet worden gehouden met veel evenwichten. Op 19 maart stelde hij een ploeg voor van negentien ministers en vier ministers-staatssecretarissen, op de regering-Harmel na de talrijkste tot dan toe. De CVP had veertien vertegenwoordigers, van wie de meesten uit het vorige kabinet kwamen en veelal ook de portefeuille behielden die ze daarin hadden beheerd, met name Charles Héger (Landbouw), Léon Servais (Tewerkstelling en Arbeid), Jos De Saeger (Openbare Werken) en Adhémar d'Alcantara (Middenstand). Dat was ook het geval voor Pierre Wigny (Justitie) en Marguerite De Riemaecker (Gezin), maar zij kregen er nog een bevoegdheid bij (respectievelijk Franse Cultuur en Huisvesting). Andere CVP-politici bleven eveneens in de regering, maar met andere bevoegdheden: Pierre Harmel (Buitenlandse Zaken), Fred Bertrand (Verkeer) en Yves Urbain (minister-staatssecretaris voor Streekeconomie). Renaat Van Elslande (Europese Zaken en Cultuur) keerde na een onderbreking van iets meer dan een halfjaar terug. Nieuwkomers voor de CVP waren, behalve Vanden Boeynants uiteraard, Raf Hulpiau (Volksgezondheid), Placide De Paepe (Sociale Voorzorg) en Jan Piers (minister-staatssecretaris voor Openbaar Ambt en Toerisme). Bij de liberalen, die sedert vijf jaar niet meer aan een regering hadden deelgenomen, was de vernieuwing uiteraard groter. Slechts één van hun negen vertegenwoordigers had ministeriële ervaring, met name Jacques Van Offelen (Economische Zaken). De overige acht oefenden voor het eerst een ministeriële functie uit: Willy De Clercq (vice-eerste minister en Begroting), Robert Henrion (Financiën), Frans Grootjans (Nationale Opvoeding), Herman Vanderpoorten (Binnenlandse Zaken), Charles Poswick (Landsverdediging), August De Winter (Buitenlandse Handel), Henri Maisse (minister-staatssecretaris voor PTT) en Michel Toussaint (minister-staatssecretaris voor Nationale Opvoeding). Henrion was de enige buitenparlementaire minister. De regering-Vanden Boeynants kreeg op 25 maart in de Kamer en op 31 maart in de Senaat het vertrouwen van de meerderheid. In de regeringsverklaring werd het meest aandacht besteed aan de financiële en sociaal-economische politiek: het bereiken van een duurzaam begrotingsevenwicht binnen een periode van drie jaar, het behoud van de koopkracht, het bevorderen van de sociale vooruitgang, de realisatie van de volledige tewerkstelling en de omschakeling van achtergebleven gebieden. De taalvraagstukken zouden voor een periode van twee jaar worden bevroren. Vanden Boeynants deelde ook mee dat de regering zich het recht voorbehield om bijzondere machten te vragen aan het parlement. De debatten over de regeringsverklaring verliepen eerder mat. De meest opmerkelijke uitspraak kwam van BSP-voorzitter Collard. Hij verklaarde dat zijn partij een constructieve oppositie zou voeren en niet op straat zou komen. De nieuwe regering werd algemeen goed onthaald. De verjonging van de bewindsploeg, hoofdzakelijk het gevolg van de liberale nieuwenngen, was volgens de rechtse pers een waarborg voor een moderne, zakelijke aanpak. La Libre Belgique was bijzonder opgetogen, omdat eindelijk de regering was gevormd die in de lijn lag van de verkiezingsuitslag van 23 mei 1965. Volgens haar was ook een regering met ‘een nieuwe stijl’ aangetreden. De uitbundigheid van de Libre had veel te maken met de nieuwe eerste minister, die zij vanaf zijn intrede in de politiek steeds sterk gesteund had. Net als de socialistische politici tijdens het investituurdebat reageerde ook de socialistische pers gematigd. Haar scherpste pijlen richtte zij op Robert Henrion, omdat met zijn benoeming tot minister van Financiën de regering-Vanden Boeynants zogezegd ‘onder de voogdij van de Société Générale’ werd geplaatst. Henrion was immers vice-gouverneur van de Generale. Ik had de indruk dat de linkse pers het mij kwalijk nam dat ik niet op Financiën bleef. Mijn afwezigheid in de regering en ook die van P.W. Segers werd overigens druk becom- | |||||||||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||||||||
mentarieerd in de pers. De algemene verwachting was dat ik in de regering zou zijn gebleven. Ook Antoon Spinoy verkeerde in die mening. Op 17 maart, twee dagen voor Vanden. Boeynants zijn equipe voorstelde, had ik een lunch met hem in de Cercle Gaulois. We hadden samen in de Amerikaanse Kamer van Koophandel een lezing bijgewoond van Gardner Ackley, een van de economische adviseurs van de Amerikaanse president. Spinoy zei me dat hij zeer goed besefte dat ik in feite verplicht was toe te treden tot de regering van Vanden Boeynants. Toen ik hem vertelde dat ik geen minister wilde worden, keek hij verbaasd op. Spinoy leek mijn onafhankelijkheid wel sterk te waarderen. Zoals de kranten schreven, was het inderdaad waar dat Vanden Boeynants bij mij sterk aandrong om een portefeuille te aanvaarden, maar ik hield het been stijf en bleef uit de regering. Ik had daartoe beslist na een gesprek met Pierre Harmel en P.W. Segers bij deze laatste thuis in Antwerpen. We vonden dat het programma van het nieuwe kabinet nogal losjes in elkaar was getimmerd en we hadden daarom besloten geen van ons drieën een ministerportefeuille te aanvaarden. Pierre Harmel deed dat uiteindelijk wel. Aan hem bood Vanden Boeynants Buitenlandse Zaken aan. P.W. Segers en ikzelf drongen er toen bij Harmel sterk op aan dat aanbod aan te nemen. Buitenlandse Zaken biedt immers het voordeel dat men niet rechtstreeks bij de binnenlandse politieke problemen is betrokken. Harmel zou trouwens veel langer op Buitenlandse Zaken blijven dan hij bij de start van de regering-Vanden Boeynants vermoedde. Ook in de regeringen die ik zelf later met de socialisten vormde, had hij de leiding over dat departement. Uiteindelijk zou hij gedurende zes jaar op uitstekende wijze ons land in het buitenland vertegenwoordigen. | |||||||||||||||||
Doctor honoris causa aan de Columbia University van New YorkNa het tot-stand-komen van de regering-Vanden Boeynants brak voor mij weer een rustiger politieke periode aan. Daardoor kon ik mij volledig toeleggen op het academische werk: colleges geven, onderzoek verrichten en publikaties voorbereiden. Daaruit haalde ik mijn grootste voldoening. Het was voor mij dan ook een grote eer dat de Columbia University van New York mij op 22 september 1966 het doctoraat honoris causa in de rechten verleende. Zoals vermeld, was ik een oud-student van die universiteit, net als mijn zoon Mark. Bovendien werd de eretitel mij toegekend naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van de oprichting van de Graduate School of Business Administration. Tezamen met mij kregen nog twee andere oud-studenten van de Columbia University het eredoctoraat, de Indiër Sir Jehangir Jivaji Ghandy, die net als ik minister van Financiën was geweest en een belangrijke rol speelde in de ontwikkeling van de staalindustrie in zijn land, en Philip Sporn, een vooraanstaand Amerikaans energiedeskundige. De plechtigheid vond plaats in de rotonde van de Low Memorial Library. De decaan van de Business School, Courtney C. Browne stelde ons voor aan de voorzitter van de raad beheer van de Columbia Unoversity, Grayson Kirk. Hij huldigde mij als economist, als decaan van de faculteit Economische en Sociale Wetenschappen van de Leuvense universiteit en als politicus. Wat mijn politieke loopbaan betrof, ging hij uitgebreid in op mijn rol bij de economische wederopbouw van ons land na de Tweede Wereldoorlog. Brown zei dat ik dikwijls beslissingen had moeten nemen die economisch verantwoord waren, maar politiek impopulair. Ik had daarbij altijd de waarheid gehuldigd, aldus Brown. Hiermee schreef hij mij meer verdiensten toe dan ik in feite had. In mijn korte dankrede herinnerde ik eraan dat het precies 40 jaar geleden was dat ik de toelating ontvangen had om aan de Columbia University te studeren. Ik drukte tevens mijn erkentelijkheid uit tegenover de universiteit en de professoren, aan wie ik zoveel te danken had. Het eredoctoraat beschouwde ik niet alleen als een grote eer voor mijzelf, maar ook | |||||||||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||||||||
voor de Leuvense universiteit en voor mijn land. In aansluiting daarop verklaarde ik dat België een trouw partner was inzake internationale samenwerking en ik sprak de hoop uit verder te kunnen bijdragen tot deze samenwerking. Over mijn politieke carrière zei ik dat ze vanuit academisch oogpunt misschien een vergissing was, omdat de inbreng van een wetenschapsman in de politiek bijzonder delicaat is. Zeker in het domein van de economische wetenschap en in het bijzonder dat van de publieke financiën, want daarin worden niet alleen prachtige theorieën ontwikkeld, maar ook modellen waarvan de auteurs denken dat er de toekomst mee kunnen voorspellen. Op die manier zetten economen iets op papier dat eenmaal buiten de studeerkamer dikwijls een totaal ander uitzicht krijgt. Om het contrast tussen economische of politieke theorie en politieke praxis aan te tonen, gebruikte ik in interviews weleens de boutade dat een dromedaris een paard was dat door de kabinetsraad was gestapt. Vooraleer naar België terug te keren, maakte ik met mijn echtgenote een reis door New England, het noordoosten van de Verenigde Staten. Mijn zoon Erik, die in 1966 onderzoek verrichtte inzake experimentele chirurgie aan de Harvard Medical School in Boston, en mijn schoondochter vergezelden ons. New England is een voor de Europeanen grotendeels onbekend gebied, maar voor de Amerikanen echter van een grote historische waarde. In de zeventiende eeuw vestigden zich daar de eerste Europese immigranten. In de volgende eeuw hadden die staten een leidende rol in de Amerikaanse revolutie. New England stond tevens aan de spits van de economische ontwikkeling in de Verenigde Staten. Eerst vestigden er zich de zware industrieën, daarna de hoogtechnologische bedrijven. Het is het economisch rijkste gebied van de Verenigde Staten met de best geschoolde en gehuisveste bevolking van de hele wereld. | |||||||||||||||||
Groot-Brittannië niet in de EEGNadat Paul-Henri Spaak sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog bijna zonder onderbreking de buitenlandse politiek van ons land had geleid en op internationaal vlak een groot prestige had verworven, nam Pierre Harmel met evenveel brio zijn rol over. Harmel verrichtte als minister van Buitenlandse Zaken in de regering-Vanden Boeynants baanbrekend werk. Zowel in het kader van de NAVO als van de EEG en de Oost-Westrelaties trad hij met durf op en bij internationale geschillen had hij dikwijls een belangrijke bemiddelingsrol. Mede dankzij hem vestigde het NAVO-hoofdkwartier zich in ons land en werd ook het militaire opperbevel van Europa van deze Westerse alliantie naar ons land overgebracht. De NAVO-partners namen deze beslissing nadat de Franse president generaal de Gaulle in maart 1966 bekend had gemaakt dat hij de Franse strijdkrachten aan het NAVO-bevel onttrok en het militaire hoofdkwartier van de NAVO niet langer in Frankrijk kon blijven. Die beslissing was het eindpunt van een ontwikkeling die reeds verscheidene jaren aan de gang was. Het was de ambitie van de Gaulle om Frankrijk als derde grote Westerse mogendheid te doen erkennen. Meteen na zijn verkiezing tot president in december 1558 had hij daartoe een aantal initiatieven genomen. Maar de Verenigde Staten en Groot-Brittannië gingen er niet op in, waarna de Gaulle de nadruk ging leggen op het nationale karakter van de defensie van Frankrijk en hij zijn land geleidelijk losmaakte uit de NAVO-organisatie. Door het toedoen van de Gaulle stokte ook de Europese economische integratie. De Gaulle was voorstander van het ‘Europa der vaderlanden’ waarin de staten hun soevereiniteit zouden behouden. Tevens verzette hij zich tegen de toetreding van Groot-Brittannië tot de EEG en het supranationale karakter van de Europese Gemeenschap. Dat was een betreurenswaardige houding. In voordrachten over de internationale of Europese politiek verdedigde ik het Britse lidmaatschap van de EEG en de verdere uitbouw van de Europese | |||||||||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||||||||
Gemeenschap. Met Groot-Brittannië zou de EEG immers in staat zijn op het economische vlak te wedijveren met de Verenigde Staten. Politiek zou het Frans-Duitse overwicht in de Europese Gemeenschap ongetwijfeld minder groot worden, wat de positie van de kleine lidstaten zou versterken. België zou overigens zowel economisch als wetenschappelijk en technisch voordeel hebben bij de toetreding van Groot-Brittannië. Om die redenen zou ik later, als premier in de periode 1968-1972, persoonlijk sterk ijveren voor de Britse toetreding. Van grote betekenis was de toenadering die Pierre Harmel zocht met de landen van het Warschaupact. Op de jaarlijkse zitting van de ministerraad van de NAVO in december 1966 werd zijn voorstel om de opdrachten van de organisatie te herdefiniëren aanvaard. De internationale toestand was volgens Harmel dermate gewijzigd dat de Oost-Westrelaties niet langer gebaseerd mochten zijn op wederzijdse afschrikking, maar op defensie en ontspanning. In de loop van 1967 was hij druk in de weer op het diplomatieke vlak om de détente-politiek gestalte te geven. Harmel leverde daarmee een belangrijke bijdrage tot de verbetering van de internationale toestand. Bovendien toonde hij aan dat een klein land als België op het internationale forum een betekenisvolle rol kan spelen. | |||||||||||||||||
De Israëlisch-Arabische oorlogIn het Midden-Oosten brak na jaren van betrekkelijke kalmte in juni 1967 opnieuw een ernstige crisis uit. Hoewel het Suez-conflict van 1956 voor de Arabische landen faliekant was afgelopen, bleven ze de staat Israël hardnekkig bestrijden. Vooral Syrië stuurde aan op een nieuwe confrontatie. In november 1966 sloot het een defensie-akkoord met Egypte. Syrië was ook verantwoordelijk voor verscheidene terroristische acties aan zijn grens met Israël. De vergeldingsacties die daarop volgden, waren voor Syrië en Egypte een aanleiding om hun agressie op te voeren. Een gewapende botsing kon niet uitblijven toen Egypte op 15 mei 1967 zijn leger in staat van paraatheid bracht en president Nasser twee dagen later de onmiddellijke terugtrekking eiste van de VN-troepen uit het Egyptisch-Israëlische grensgebied. Op 22 mei blokkeerde Egypte de Straat van Tiran, zodat Israël de golf van Akaba niet meer kon gebruiken. Inmiddels hadden Syrië, Jordanië en Irak eveneens troepen samengebracht aan de grens met Israël. In de vroege ochtend van 5 juni 1967 barstte het conflict los. Israëlische vliegtuigen voerden luchtaanvallen uit over Egypte, Syrië, Jordanië en Irak. Zij gingen daarbij met een zo grote trefzekerheid te werk dat zij reeds de eerste dag een groot gedeelte van de luchtmacht van de Arabische landen uitschakelden. Door dit overwicht in de lucht liep Israël zijn tegenstanders onder de voet. Op Egypte veroverde het op enkele dagen tijd de streek van Gaza en de Sinaïwoestijn tot aan de rechteroever van het Suezkanaal, op Jordanië het hele gebied van Cisjordanië met inbegrip van het Jordaanse gedeelte van Jeruzalem, en op Syrië de Golanhoogte. Op 7 juni aanvaardde de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties een door de Sovjetunie voorgestelde resolutie waarin aan de strijdende partijen een staakt-het-vuren werd bevolen. Israël ging er pas op 10 juni op in, toen het vond dat zijn posities voldoende versterkt waren. Op 8 juni 1967 stapten meer dan 20.000 manifestanten uit solidariteit met Israël door het centrum van Brussel. Zo'n 30-tal parlementsleden namen eraan deel. Omdat ik mij zowel voor, tijdens als na de Tweede Wereldoorlog had ingezet voor de joden en ik een groot bewonderaar was van het joodse volk, was ook ik present. Wat de joden gerealiseerd hadden, vond ik indrukwekkend. Zij waren erin geslaagd in hun jonge en voortdurend bedreigde staat landbouw, industrie, havens, nieuwe steden en universiteiten tot bloei te brengen. Zij | |||||||||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||||||||
hadden van Israël een moderne en democratische staat gemaakt. De Israëlische staat had daarenboven een bijzondere betekenis. Hij was de uitvoering van het geestelijk testament van alle joden die voor en tijdens de oorlog gefolterd en ter dood waren gebracht en nochtens niet meer dan menselijkheid en vrede hadden gevraagd. De organisatoren van de manifestatie in Brussel hadden afgesproken dat voor de optocht een vertegenwoordiger van elk van de drie grote partijen de deelnemers zou toespreken. Onder de aanwezige CVP-politici waren er echter niet veel vrijwilligers om dat te doen. Ik deed het dan maar. Op het de Brouckèreplein betuigde ik van op een vrachtwagen mijn sympathie met Israël. Ik deed een oproep om de soevereiniteit van deze onafhankelijke staat te eerbiedigen. Voorts pleitte ik voor het op gang brengen van een dialoog tussen Israël en zijn Arabische buurlanden. Maar alleen een oplossing die de internationale orde en het internationale recht eerbiedigde, was aanvaardbaar. Dat betekende onder meer het verzekeren van de vrije doorgang door internationale waterwegen en de erkenning van de staat Israël door de Arabische landen. Dat betekende voor mij eveneens dat er naar een oplossing voor het probleem van de Palestijnse vluchtelingen zou worden gezocht. Ik eindigde mijn toespraak met de uitroep: ‘Leve Israël!’. Later, in juli 1973, kende de Hebreeuwse universiteit van Jeruzalem mij het eredoctoraat toe. Ik werd bij die gelegenheid ook ontvangen door de Israëlische eerste minister Golda Meir, die mijn echtgenote en mijzelf op de thee uitnodigde, door minister van Buitenlandse Zaken Abba Eban en door president Efraim Katzir. Deze laatste was enkele weken voordien in zijn nieuwe functie beëdigd. Katzir, wiens oorspronkelijke naam Katchalski was, werd in Kiev geboren en emigreerde in 1922 naar Palestina. Hij was een vermaard biofysicus en een briljant docent. Door de Israëlische overheden werd alles in het werk gesteld om het mijn echtgenote en mijzelf zo aangenaam mogelijk te maken. We hadden de gelegenheid om een rondreis door Israël te maken waarbij we de hele tijd begeleid werden door een speciale afgevaardigde van de Israëlische regering. De reis kreeg bovendien een plechtig karakter door talrijke bezoeken en ontvangsten. Het eredoctoraat en de rondreis beschouwde ik als een eerbetoon aan mijn familie en mijzelf voor de diensten die we de joden en de staat Israël bewezen hadden. | |||||||||||||||||
Regering-Vanden Boeynants succesvol bij het gezond maken van de overheidsfinanciënAls minister van Financiën in de regering-Harmel had ik onophoudelijk voor het herstel van het budgettaire evenwicht geijverd. Bij elke gelegenheid, in de regering, in het parlement en daarbuiten had ik betoogd dat de tering naar de nering moest worden gezet. Welvaart en sociale vooruitgang zijn immers niet mogelijk zonder gezonde overheidsfinanciën. Maar lang niet iedereen was daarvan overtuigd. Soms had ik de indruk in de woestijn te prediken. Het was ook voor mij een ontgoocheling te constateren dat politieke partijen en pressiegroepen steeds meer lasten op de schouders van de overheid legden zonder daarbij rekening te houden met de financiële gevolgen. Zo verdween mijn voorstel om aan elk wetsontwerp of-voorstel een bijlage toe te voegen met de kostprijsberekening van de voorgestelde maatregelen voor de overheid, in de lade. Ik gaf mijn kruistocht echter niet op. Na mijn vertrek uit de regering bleef ik in lezingen voortdurend hameren op de sanering van de overheidsfinanciën. Ook in de Senaat deed ik dat bij verscheidene gelegenheden, onder meer op 22 december 1966 naar aanleiding van de bespreking van de begroting van 1967. Ik herhaalde toen ook nog eens mijn voorstel om de Waalse industriecentra een totaal nieuw uitzicht te geven door de oude mijninfrastructuur op te ruimen en nieuwe woonwijken in een groene omgeving te bouwen. Sommige Waalse | |||||||||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||||||||
senatoren, onder wie Lucien Harmegnies, protesteerden. Zij hadden weer eens niet begrepen dat mijn plan nieuwe perspectieven voor Wallonië opende. De regering-Vanden Boeynants trachtte de economische reconversie van de achtergebleven gebieden en meer bepaald de mijnstreken te versnellen door het toekennen van tijdelijke bijzondere hulp aan investeerders. Begin juli 1966 nam het parlement een wet hierover aan. Ik keurde ze ook goed, hoewel ik er mij tijdens de bespreking in de Senaat kritisch over uitgelaten had. In tegenstelling tot wat de regering voorhield, zou de nieuwe wet volgens mij geen verbetering brengen. De afbakening van de gebieden die voor de toepassing van de bijzondere hulp in aanmerking kwamen en de criteria voor de toekenning ervan waren volgens mij veel te ruim opgevat. De subsidies konden daardoor om het even waar en aan om het even welke bedrijven, zelfs in de handels- en distributiesector, worden toegekend. Dat was in strijd met de basisidee van de regionale economische expansie. De regering-Vanden Boeynants had er volgens mij beter aan gedaan één miljard BF uit te sparen op de subsidies aan de mijnen en dat miljard in de vorm van rentevergoedingen tegen vijf procent te gebruiken voor financiële tegemoetkomingen aan nieuwe bedrijven. Dat zou gelijk hebben gestaan met kapitaalinvesteringen voor een bedrag van twintig miljard BF. De reconversie van de Borinage, het Centrum, Luik en Limburg kon maar slagen als men het aandurfde grote bedragen ter beschikking te stellen van investeerders. De nieuwe wet op de economische expansie had echter precies een versnippering van de financiële hulp tot gevolg. De balans van het financieel-economische beleid van de regering-Vanden Boeynants was echter positief. Voor de begroting van 1967 bedroegen de bijkredieten ongeveer twee procent van de oorspronkelijke begroting, wat een van de beste resultaten was uit de naoorlogse periode. De begroting van 1968 werd in evenwicht ingediend. De regering-Vanden Boeynants had de verdienste dat zij erin slaagde de stijging van de overheidsuitgaven af te remmen. Tijdens haar eerste maanden nam ze daartoe een eerste reeks maatregelen, zoals de bouwstop voor nieuwe scholen, de rationalisering van het lager en middelbaar onderwijs en de beperking van aanwervingen in de overheidssector. Toen begin 1967 bleek dat ze niet voldoende waren en dat de economische conjunctuur verzwakte, vroeg en kreeg de regering bijzondere machten. Van maart tot november 1967 vaardigde ze in totaal meer dan 90 wetsbesluiten uit die betrekking hadden op de grootste uitgavensectoren: het openbaar ambt, de parastatalen, het onderwijs en de sociale zekerheid. Verscheidene wetsbesluiten bevatten ook belastingverhogingen waarover de liberale fracties moeilijk deden. Ze leden daarmee immers zwaar gezichtsverlies. Tijdens de verkiezingscampagne in mei 1965 en ook daarna hadden ze zich immers op de meest radicale wijze uitgesproken tegen elke verzwaring van de fiscaliteit. Ze hadden zelfs belastingverminderingen in het vooruitzicht gesteld. De socialistische oppositie nam de liberalen voor de verloochening van deze beloften uiteraard zwaar op de korrel. De regering-Vanden Boeynants boekte ook succes bij de bestrijding van de inflatie. De prijzenstop die ze begin mei 1966 invoerde, moest ze evenwel reeds enkele maanden later onder druk van de middenstand voor de meeste produkten opheffen. De verbetering van de budgettaire toestand betekende niet dat het beheer van de Staat geen problemen meer stelde. De overheidsuitgaven stegen ook tijdens de regering-Vanden Boeynants nog altijd sneller dan het BNP. Het begrotingsevenwicht was meer het resultaat van hogere ontvangsten dan van besparingen. De belastingverhogingen die ik eind 1965 liet goedkeuren en die vanaf 1 januari 1966 toegepast werden, kregen hun volle effect pas in de loop van 1967. Samen met de belastingverhogingen van de regering-Vanden Boeynants bezorgden ze de overheid aanzienlijke fiscale meerontvangsten. De structuur van de begroting bleef nagenoeg ongewijzigd. De techniek van het debudgetteren van bepaalde uitgaven | |||||||||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||||||||
of het oprichten van speciale fondsen ervoor werd nog steeds gehanteerd. In de buitengewone begroting stonden nog steeds uitgaven die daar in feite niet thuishoorden. Op 21 december 1967, tijdens de bespreking van de begroting van 1968 in de Senaat, drukte ik daarover nogmaals mijn bezorgdheid uit. Voor de zoveelste maal vroeg ik toen dat, zoals de Een-heidswet voorschreef, een duidelijk onderscheid zou worden gemaakt tussen de gewone en de buitengewone begroting. De begroting zou zo aan doorzichtigheid winnen. In mijn redevoering op 21 december 1967 vroeg ik eveneens aandacht voor een ander fundamenteel probleem, dat van de opdrachten van de overheid. Gezien de voortdurende begrotingsmoeilijkheden was volgens mij het tijdstip aangebroken om de overheidstaken orondig te herdenken. Men kon zich afvragen of de overheid alle opdrachten die zij uitvoerde, moest blijven uitvoeren en of er geen nieuwe prioriteiten moesten worden vastgesteld. Men kon zich ook de vraag stellen of bepaalde inkomensoverdrachten nog wel zin hadden en of het aanvankelijk beoogde effect ervan gerealiseerd werd. Het was toch niet erg logisch dat bijvoorbeeld het bedrag van de kinderbijslag voor het eerste kind nagenoeg overeenstemde met de bijdrage die ervoor werd geïnd. Niet alleen sociale uitkeringen, maar ook economische subsidies moesten op hun doelmatigheid worden getoetst. Een ander stokpaardje van mij tijdens de debatten over de begroting was de grondige rationalisering van het onderwijs en in het bijzonder van het hoger onderwijs. In 1967 ging reeds een vijfde van de uitgaven op de gewone begroting naar onderwijs. Dat was een bijzonder hoog percentage en het zou nog stijgen. Jaar najaar nam de begroting van Onderwijs toe aan een tempo dat nog hoger lag dan de gemiddelde stijging van de overheidsuitgaven. Toch waren besparingen mogelijk, bijvoorbeeld door het beperken van het aantal instellingen voor hoger onderwijs. Er waren in ons land in 1967 nog altijd 68 instellingen die het diploma van technisch ingenieur afleverden en acht instellingen waar het diploma van burgerlijk ingenieur kon worden behaald. Dat was voor een bevolking van ongeveer negen miljoen inwoners van het goede te veel. Het samenvoegen van die instellingen tot een beperkt aantal of het schrappen van enkele zou de kwaliteit van het onderwijs zeker niet schaden. | |||||||||||||||||
Mijn advies aan koning Boudewijn over de communautaire problemenDe regering-Vanden Boeynants ondervond veel hinder van de taalproblemen, hoewel ze zich bij haar aantreden uitdrukkelij k had voorgenomen daar weinig aan te werken. De realiteit was sterker dan het voornemen van de regering. Willens nillens werd ze met de communautaire problemen geconfronteerd en ironisch genoeg zou ze er zelfs over ten val worden gebracht. In het voorjaar van 1966 kwam de taalproblematiek immers in een stroomversnelling terecht, voornamelijk maar zeker niet alleen onder invloed van de kwestie Leuven. De discussies leidden tot strakkere standpunten van de politieke partijen en blauwdrukken over een nieuwe inrichting van de Belgische Staat. Wat dit laatste betrof, werden in het najaar van 1966 door een aantal vooraanstaanden voorstellen gedaan die in de pers veel aandacht kregen. Paul Van Zeeland publiceerde in oktober 1966 in de Revue générale, belge een artikel onder de titel Pour refaire une Belgique unie. De redenering van Van Zeeland was dat de Belgische samenleving verdeeld was en in feite werd beheerst door twee van elkaar verschillende gemeenschappen, de Vlaamse aan de ene kant en de Waalse aan de andere kant. Beide gemeenschappen hadden verschillende verzuchtingen die in de Belgische eenheidsstaat onvoldoende tot hun recht konden komen met toenemende spanningen tussen Vlamingen en Walen tot gevolg. Om de verhoudingen tussen deze twee groepen opnieuw in goede banen te leiden, was volgens Van Zeeland een institutionele hervorming op federale grond- | |||||||||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||||||||
slag nodig, gebaseerd op een ruime - autonomie van de provincies. Daarnaast moest een regionale Senaat worden opgericht. Robert Houben, die na de vorming van de regering-Vanden Boeynants voorzitter van de CVP was geworden, sprak zich in interviews met De Standaard en Le Soir van 10 december 1966 uit voor een soortgelijke hervorming. Hij was voorstander van een herverdeling van de politieke macht om het centralisme op administratief en cultureel gebied tegen te gaan. Tevens verklaarde hij zich voorstander van ‘federaliserende methodes’. Hij wou de bevoegdheden in verband met cultuur, onderwijs, openbare werken, volksgezondheid, huisvesting, land- en stedebouw naar de provincies overhevelen. De provinciale instellingen zouden door interprovinciale structuren worden overkoepeld. Houben verdedigde ook een provinciale Senaat waarin elke provincie door een gelijk aantal afgevaardigden vertegenwoordigd zou zijn. De denkpiste van Van Zeeland en meer nog die van Houben zetten de besluiten van de ronde-tafelconferentie over de grondwetsherziening van januari 1965 op de helling. De CVP had die mee goedgekeurd, maar aangezien haar voorzitter er gedeeltelijk afstand van nam, zou er opnieuw onderhandeld moeten worden. Wie de besprekingen van de ronde-tafelconferentie had gevolgd, wist dat dat een bijzonder zware karwei zou worden. De opvattingen van de partijen liepen sterk uiteen, maar ook in de partijen zelf bestonden grote meningsverschillen. De koning volgde de nieuwe ontwikkeling uiteraard op de voet en won het advies van verscheidene vooraanstaanden in. Hij vroeg ook mijn mening. Op 5 januari 1967 bezorgde ik hem een nota waarin ik mijn visie op de communautaire problemen en de hervorming van de Staat uiteenzette en de voorstellen van Van Zeeland en Houben onderzocht. Hieronder licht ik de belangrijkste punten ervan toe. Ik ging in mijn nota uit van de onbetwistbare vaststelling dat de taalproblemen en het bestaan van twee volksgemeenschappen in ons land ernstige problemen veroorzaakten. Toch kon men niet beweren dat de gewone burgers zich hier erg voor interesseerden. De meerderheid onder hen stond er zelfs onverschillig tegenover, zeker de arbeiders in Vlaanderen, hoewel hun organisaties zich met de problematiek bezighielden. In Wallonië was de belangstelling groter, vooral bij de arbeiders. Een aantal Waalse politieke en syndicale leiders verdedigden de opvatting dat het federalisme de mogelijkheid bevatte grondige economische hervormingen door te voeren en de economische wederopstanding van hun gewest te realiseren. Maar ik was ervan overtuigd dat in een referendum over de keuze tussen de eenheidsstaat en een federale staat een ruime meerderheid zich voor de eerste formule zou uitspreken. De eenheidsstaat bestond sedert de onafhankelijkheid van ons land. Onze instellingen, partijen en organisaties waren op basis van die structuur georganiseerd. De bevolking had nooit een andere staatsvorm gekend. Gehecht zijn aan de eenheidsstaat was voor velen synoniem met vaderlandsliefde en trouw aan onze instellingen. Andere formules waren voor velen gelijk aan diepe verdeeldheid, versnippering van het gezag, ondermijning van de nationale geest of het begin van separatisme, dat tot riskante avonturen zou leiden. Dat de meerderheid van de bevolking vasthield aan de eenheidsstaat betekende niet dat er niets aan de hand was. In de politiek zijn het meestal actieve en agressieve minderheden en de acties van intellectuelen die dikwijls de doorslag geven en die hervormingsplannen doordrukken. Als voorbeelden gaf ik in mijn nota de beroering die het probleem van de Leuvense universiteit en dat van het statuut van Brussel veroorzaakt hadden. Sommigen hoopten dat de internationalisering van de politieke en economische vraagstukken, de toenemende internationale samenwerking en vooral de eenmaking van Europa de spanningen tussen Vlamingen en Walen zouden doen afnemen. Vooralsnog was dat niet het geval. Integendeel, de eenheidsstaat werd van vele zijden ondergraven door voorstellen voor decentralisatie, deconcentratie, culturele autonomie in verschillende graden, federalisatie en federalisme. | |||||||||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||||||||
Bovendien bleken de drie nationale partijen hoe langer hoe meer onderhevig te worden aan interne communautaire spanningen. De eenheid van de CVP was een fictie geworden. In feite werkten de Vlaamse en Waalse vleugel van de CVP nagenoeg onafhankelijk. In de BSP nam de afstand tussen Vlamingen en Walen eveneens toe. Eind 1966 werd aangekondigd dat begin 1967 Waalse en Vlaamse socialisten afzonderlijk zouden congresseren. De meeste Waalse socialistische leiders verdedigden sedert verscheidene jaren het federalisme. De PVV behield naar buiten toe haar eenheid. Maar dat gebeurde waarschijnlijk vooral om tactische redenen. Het Liberaal Vlaams Verbond schaarde zich echter geleidelijk achter diegenen die meer Vlaamse autonomie wensten. Na deze vaststellingen somde ik in mijn nota de factoren op die naar mijn oordeel de communautaire onvrede aanwakkerden. De eerste oorzaak was Brussel dat zijn rol van hoofdstad niet vervulde. Brussel diende de ontmoetingsplaats te zijn van de twee volksge-rneenschappen. De politieke organisatie ervan moest dit weerspiegelen. Dat was echter helemaal niet het geval. Zowel in Vlaanderen als in Wallonië was er een sterke stroming ontstaan voor politieke decentralisatie, om zo de invloed van Brussel te verminderen. Een andere factor die de communautaire spanning verhoogde, waren de pogingen om aan het Waalse minorisatiecomplex tegemoet te komen. Daarbij werd vooral gedacht aan wijzigingen in ons parlementaire stelsel, meer bepaald in de parlementaire vertegenwoordiging. Er werden in dat verband verschillende formules naar voor geschoven, met allerlei nuanceringen, zoals het inrichten van een provinciale of paritaire Senaat, of soortgelijke voorstellen. Ze hadden echter allemaal als gemeenschappelijk kenmerk dat aan de verdeling van de parlementszetels op basis van de bevolkingscijfers, het enige hanteerbare criterium volgens mij in een eenheidsstaat, afbreuk werd gedaan. Het hoeft geen betoog dat die voorstellen voor de Vlamingen nadelig uitvielen. Ook in de besluiten van de ronde-tafelconferentie werd een oplossing voorgesteld voor de Waalse minoriseringsvrees, met name het opnemen van een artikel 38bis in de grondwet. Overeenkomstig dit artikel was het mogelijk in het parlement een speciale procedure in gang te zetten indien een wetsvoorstel of-ontwerp de relaties tussen de taalgemeenschappen ernstig in het gedrang kon brengen. De voorwaarde was dat driekwart van de leden van een taalgroep een gemotiveerde motie in die zin zou ondertekenen. Indien bij de stemming twee derde van de leden van een taalgroep zich tegen het betwiste ontwerp of voorstel zou uitspreken, dan zou het niet aanvaard worden en naar de regering worden verwezen. Het was in beginsel mogelijk deze procedure onbeperkt te herhalen. Dat betekende dat in de Kamer van Volksvertegenwoordigers met zijn Z12 leden en met bijvoorbeeld 100 Franstaligen, 67 Kamerleden de goedkeuring van wetten zouden kunnen beletten, terwijl een gewone meerderheid er voorstander van was. Ik merkte in mijn nota aan de koning op dat een dergelijk artikel, indien het effectief in de grondwet zou worden opgenomen, in het Vlaamse landsgedeelte een zeer sterk verzet zou oproepen. Het principe zelf van dit artikel 38bis leek mij trouwens in strijd te zijn. niet de basisbeginselen van een eenheidsstaat. Het geloof in de eenheidsstaat werd ook aangetast door het Vlaamse defaitisme in verband met de taalwetten. Nauwelijks waren nieuwe taalwetten goedgekeurd en toepassingsbesluiten gepubliceerd of er werden in Vlaanderen campagnes gestart om aan te tonen dat die wetten of besluiten slecht waren, onvoldoende waarborgen boden en veranderd moesten worden. Objectief bekeken waren er ook redenen tot ontevredenheid. In het bijzonder in Brussel, in de centrale administratie en in de meeste parastatalen bestonden nog wantoestanden die voor de Vlamingen zeer kwetsend waren. In tegenstelling tot Vlaanderen bestond er in Wallonië in feite geen taaivraagstuk. Er heerste in Wallonië wel ontmoediging, als gevolg van de demografische ontwikkeling, de economische teloorgang en de geringe resultaten van de reconversiepolitiek. Het was onver- | |||||||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||||||
mijdelijk dat er in het Waalse landsgedeelte, waar de gevolgen van de crisis in de traditionele industrieën scherp werden aangevoeld, vergelijkingen werden gemaakt met de sterke economische expansie in Vlaanderen. Er waren dus veel argumenten om de eenheidsstaat te hervormen. Toch waren er ook factoren die pleitten voor het behoud van onze traditionele instellingen. Van grote betekenis was volgens mij dat de nationalistische strekkingen in de Vlaamse Beweging hun anti-Belgische opstelling hadden verlaten. Algemeen werd aangevoeld dat een eng nationalisme niet meer beantwoordde aan de vereisten van de moderne tijd, dat de Europese integratie reëel was en dat alle grote problemen en oplossingen een internationale dimensie hadden. De Volksunie en de Vlaamse Volksbeweging namen een heel andere houding aan tegenover de Belgische Staat dan de Frontpartij, het VNV, het Verdinaso of de Groot-Nederlandse Beweging tijdens het interbellum. In Vlaanderen was het gevaar voor separatisme niet erg groot. Naar mijn gevoel was Wallonië meer ontvankelijk voor separatistische stromingen als de economische problemen er niet snel zouden worden opgelost. Het behoud en de doelmatige verdediging van de Belgische eenheidsstaat konden daarom gerechtvaardigd worden op grond van de hiernavolgende overwegingen. Een eerste reden die men kon aanvoeren was dat de economische heropstanding van Wallonië slechts mogelijk was door middel van grote openbare werken en aanzienlijke investeringen vanwege de overheid en de particuliere sector. Met andere woorden, zware financieringsprogramma's waren nodig. Die konden door Wallonië niet alleen gedragen worden. Ze moesten door het hele land, en in feite vooral door Vlaanderen, ten laste worden genomen. De kapitaalvorming en het spaarwezen waren in Vlaanderen veel sterker ontwikkeld. Een tweede overweging was dat de problemen in Vlaanderen voornamelijk betrekking hadden op de taalintegriteit en de eerbiediging van de Nederlandse cultuur. De oplossing daarvoor bestond in het waarborgen van de territoriale integriteit van Vlaanderen. Die werd bedreigd door de voortdurende uitbreiding van de zogenaamde Brusselse olievlek als gevolg van het inwijken van hoofdzakelijk bemiddelde Franstaligen in de rand rond de hoofdstedelijke agglomeratie. Het was bijgevolg nodig dat het hoofdstedelijk gebied begrensd zou blijven tot de negentien gemeenten en dat daar in alle openbare diensten een tweetaligheid zou worden ingevoerd die voldeed aan de behoeften. Daarenboven was tweetaligheid volgens mij noodzakelijk voor alle belangrijke nationale functies in de centrale administratie en in de parastatalen, naar het voorbeeld van het leger, waarin, althans wettelijk, tweetaligheid aan de hogere officieren opgelegd werd. Verder was het ook nodig dat de Vlamingen zelf een prestigepolitiek zouden ontwikkelen door zich te laten gelden als de dragers van de Nederlandse cultuur in hun eigen gewest, maar ook en in het bijzonder in de hoofdstad. Dat was alleen mogelijk door hoogstaande culturele, artistieke en wetenschappelijke activiteiten in de Nederlandse taal te organiseren. Dat was een opdracht voor de Vlaamse elite, omdat een taal op lange termijn alleen kan imponeren door de uitstraling van haar voortrekkers. Ten slotte konden argumenten van zuiver politieke opportuniteit aangevoerd worden om de eenheidsstaat te behouden. Anderzijds waren er vele tekenen die erop wezen dat de eenheidsstaat geen stand zou houden of alleszins aan de gewijzigde omstandigheden zou moeten worden aangepast. Dat was het enige besluit dat men kon trekken, althans als men de ogen niet sloot voor de onbetwistbaar sterke politieke stromingen die een hervorming van de Belgische Staat nastreefden. Over de inhoud van die hervorming liepen de meningen uiteen. De voorstellen gingen in de richting van decentralisatie, deconcentratie, federahsatie of federalisme. In de praktijk bleek dat het onderscheid tussen die formules niet altijd makkelijk te maken was. | |||||||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||||||
Zo was het bijvoorbeeld moeilijk te zeggen bij welk stelsel de besluiten van de rondetafelconferentie aanleunden. Er was tijdens die besprekingen vooral gezocht naar waarborgen voor de Franstaligen die vreesden voor miiiorisering. Dat leidde tot het artikel 38bis waarvan ik de inhoud en de gevaren reeds heb aangegeven. Het principe van dat artikel was volgens mij alleen aanvaardbaar in een federale staat met belangrijke bevoegdheden voor de deelstaten. Maar de gevolgen van zo'n reorganisatie van de Staat waren verreikend. Het impliceerde bovendien dat er een sterk centraal gezag zou blijven bestaan dat voor de buitenlandse politiek, defensie, monetaire politiek, algemene economische politiek, grote openbare werken, algemene fiscaliteit, sociale wetgeving en sociale zekerheid bevoegd zou zijn. Maar de zogenaamde deconcentratie of federalisatie kon de politiek van het nationale gezag op die terreinen onmogelijk maken, in de praktijk verhinderen of in elk geval uithollen. Volgens mij zouden de hervormingen voorgesteld in de besluiten van de ronde-tafelconferentie in de praktijk weinig voldoening geven. Als compensatie voor de verminking van het principe van de parlementaire vertegenwoordiging op basis van de bevolkingscijfers was in het akkoord van januari 1965 bepaald dat een beperkte decentralisatie en deconcentratie zou worden doorgevoerd. De administratieve decentralisatie zou worden bevorderd door ruimere bevoegdheden te geven aan de gemeenten en provincies voor bepaalde openbare werken, volksgezondheid, huisvesting, landbouw en ruimtelijke ordening. De gemeenten zouden ook een grotere autonomie krijgen inzake hun personeels- en fiscaal beleid. Anderzijds zou de algemene voogdij van de centrale overheid over de gemeenten in grote mate behouden blijven. De economische decentralisatie zou worden verwezenlijkt door in het kader van een algemeen nationaal economisch programma stimulansen te geven op het gewestelijk vlak. Dat zou onder meer gebeuren door de oprichting van regionale ontwikkelingsmaatschappijen en van speciale fondsen voor de gewestelijke economische expansie. De culturele autonomie zou worden bevorderd door de oprichting van cultuurraden. Hun beslissingsmacht zou echter gering zijn. In hoofdzaak zouden zij de nationale overheid adviseren. Alles bij elkaar waren dat zeer bescheiden voorstellen die mijns inziens de structuren en de werking van de Belgische Staat niet grondig zouden veranderen. Het experiment met de cultuurraden voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog was in feite ontgoochelend geweest. Van de regionale ontwikkelings- en investeringsmaatschappijen verwachtte ik evenmin veel. Daarenboven stonden velen, onder wie de leiding van de CVP, aarzelend tegenover de mogelijkheid dat de regering-Vanden Boeynants wetsontwerpen zou kunnen indienen voor de oprichting van cultuurraden en regionale investeringsmaatschappijen. Ook de voorstellen van Van Zeeland bleven op veel punten onduidelijk. Volgens Van Zeeland was men op de federalistische formule aangewezen. Daarbij was het van belang te weten uit hoeveel deelstaten de federatie zou bestaan en hoe de bevoegdheden tussen de deelstaten enerzijds en het federale gezag anderzijds zouden worden verdeeld. Van Zeeland sprak zich uit tegen een federatie met twee deelstaten, omdat die aanleiding zou geven tot hevige tegenstellingen tussen de twee vrij autonome gemeenschappen. Hij verwierp tevens een federatie met drie deelstaten, dus ook met Brussel. Van Zeeland noemde een dergelijke constructie een ‘politiek monster’. Hij suggereerde de provincie Brabant in drieën te splitsen: Vlaams-Brabant, Waals-Brabant en Groot-Brussel. Dat zou tot gevolg hebben dat er in ons land vijf Nederlandstalige en vijf Franstalige provincies zouden bestaan naast de provincie Brussel. In deze laatste provincie zou voor alle administratieve en politieke functies de tweetaligheid gelden. De bevoegdheidsverdeling tussen het centrale gezag en de provincies was in Van Zeelands | |||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||
voorstel eveneens vaag. Wat hij ‘princiepskwesties’ en ‘werkingsvoorschriften’ noemde, zou door de centrale instellingen of de ‘bondsautoriteiten’ vastgelegd moeten worden. De uitvoering of de toepassing ervan zou de opdracht zijn van de provincies. Alle culturele of taal-aangelegenheden en alle problemen die beter op het regionale vlak konden worden behandeld en opgelost, zouden ook tot de bevoegdheden van de provincies behoren. Zijn plan kwam erop neer dat de politieke besluitvorming unitair zou blijven, terwijl de uitvoering ervan zou worden gedecentraliseerd. De graad van feitelijke decentralisatie was in Van Zee-lands scenario echter voor veel interpretatie vatbaar. Dat bleek onder meer uit het voorbeeld dat hij gaf, namelijk dat de bondsstaat bevoegd zou zijn voor de militaire politiek en de provincie vo o r de vo rming van het leger. In Van Zeelands voorstel diende de centrale administratie tweetalig te zijn en moest iedere topambtenaar de twee landstalen voldoende kennen, zodat er tijdens vergaderingen geen vertaling nodig zou zijn. Het geheel zou worden bekroond met een regionale of provinciale Senaat waarin ieder van de elf provincies door tien senatoren zou worden vertegenwoordigd. Inzake de staatshervorming is het altijd veel makkelijker kritiek te uiten dan samenhangende voorstellen uit te werken. Toch vond ik het mijn plicht in mijn nota aan de koning te vermelden dat het scenario van Van Zeeland onvermijdelijk op een aantal fundamentele bezwaren zou stuiten. Van Zeeland liet bijvoorbeeld na het gebied Brussel af te bakenen. Men kon uit zijn artikel in de Revue générale belge niet opmaken of het ging om de negentien gemeenten van de bestaande Brusselse agglomeratie dan wel om een groter gebied. Dat Van Zeeland hierover in het vage bleef, deed vermoeden dat hij Brussel ruimer zag dan de negentien gemeenten. Elke uitbreiding van de Brusselse agglomeratie zou in Vlaanderen echter slecht onthaald worden. In Wallonië en bij de Franstalige Brusselaars zou dan weer de tweetaligheid in de centrale administratie en in het Brusselse gebied ongetwijfeld zeer sterk bestreden worden. Een ander zwak punt was dat het voorstel-Van Zeeland maar echt betekenis kreeg indien de bevoegdheidsoverdracht aanzienlijk was. Maar in dat geval kwam volgens mij de eenheid van het algemene beleid in grote mate in gevaar. Net als de voorstellen van de ronde-tafelconferentie zouden er zich ook in Van Zeelands stelsel talrijke ingewikkelde administratieve betwistingen, conflicten en financiële verspillingen voordoen. Zowel in Vlaanderen als in Wallonië zou zeker ook bezwaar worden gemaakt tegen de kunstmatige opsplitsing van de twee volksgemeenschappen. In Vlaanderen zou men voorhouden dat het Vlaamse volk, van Maaseik tot Oostende, één was. Ten slotte zou de regionale of provinciale Senaat van Van Zeeland in Vlaanderen sterk bekritiseerd worden. Vlaanderen zou wellicht voor altijd in de minderheid worden gesteld aangezien aan de elfde provincie Brussel tien senatoren werden toegekend. Het leed geen twijfel dat die groep overwegend uit Franstaligen zou bestaan. Gezien hun overwicht in Brussel kon dat ook moeilijk anders. De voorstellen van Houben leunden aan bij die van Van Zeeland en die van de rondetafelconferentie. Ook hij wou bevoegdheden overdragen aan de provincies, onder andere in verband met cultuur, openbare werken, volksgezondheid, landbouw en ruimtelijke ordening. Deze opsomming was echter niet limitatief Houben was voorstander van een provinciale Senaat die hij als een alternatief beschouwde voor het artikel 38bis voorgesteld door de ronde-tafelconferentie. Mijn fundamentele opwerping tegen zijn plan was dat het net als dat van Van Zeeland het overwicht aan de Franstaligen zou bezorgen, zeker in de provincie Brabant. Zelf gaf ik in mijn nota aan de koning het voorstel ter overweging om volledige culturele autonomie te verlenen aan Vlaanderen, Wallonië en Groot-Brussel. Daarnaast suggereerde | |||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||
ik de Senaat paritair samen te stellen als garantie tegen de mogelijke mmorisering van Wallonië. Volledige culturele autonomie betekende voor mij de oprichting in de drie gewesten van een wetgevende instelling met beslissingsbevoegdheid over onderwijs, taalwetgeving, huisvesting, ruimtelijke ordening, milieu en alle toenmalige bevoegdheden van de ministers van Cultuur. De centrale of nationale wetgever zou nog wel bevoegd blijven voor de algemene beginselen van de onderwijspolitiek, zoals bepaald in het Schoolpact, en voor de nationale culturele instellingen. Een aantal landen, zoals de Verenigde Staten, de Duitse Bondsrepubliek en Oostenrijk, paste dat stelsel trouwens toe. Uit de bevoegdheidsverdeling in die landen kon inspiratie worden geput om de juiste verhoudingen tussen de nationale en de gewestelijke wetgevers en de uitvoerende machten te bepalen. Het leek mij tevens aangewezen de begroting voor onderwijs en cultuur te verdelen volgens een aantal objectieve criteria zoals bijvoorbeeld het aantal inwoners of de school-bevolking. Eventueel konden ook gewestelijke belastingen worden geheven, maar dan wel in een door de centrale wetgever vastgesteld kader. De realisatie van een volledige culturele autonomie leek mij erg belangrijk, vooral voor Vlaanderen. Eenmaal de culturele autonomie verworven, zou Vlaanderen zich zonder twijfel openstellen voor andere cultuurgemeenschappen en talen. Het probleem-Leuven zou dan volgens mij vanuit een totaal andere gezichtshoek worden benaderd. In mijn hypothese zou het immers geen verschil uitmaken of er aan een afdeling van de Leuvense universiteit in het Frans, het Engels, het Duits of een andere taal zou worden gedoceerd. Mijn voorstel bevatte ook een oplossing voor Brussel aangezien daar volledige taalvrijheid zou bestaan en de vrijheid van het gezinshoofd bij de schoolkeuze zonder enige controle of beperking zou worden geëerbiedigd. Voorts stelde ik voor de tweetaligheid voor alle leidende functies in de centrale administratie en in alle nationale parastatalen in te voeren. Het verzet van de Walen en Franstalige Brusselaars hiertegen zou zeker groot zijn. Er kon echter aangevoerd worden dat in het leger de tweetaligheid voor hogere officieren reeds een vereiste was, hoewel de toepassing van dit principe in de praktijk soms te wensen overliet. Daarenboven was in mijn stelsel de tweetaligheid niet van toepassing op de meerderheid van de nationale ambtenaren en evenmin op die van de gemeenten en de provincies. In feite ging het om een numeriek vrij kleine groep die tweetalig moest zijn. Voor het onderwijs was er geen enkel probleem meer omdat het onder de culturele autonomie viel. Dat was niet onbelangrijk gezien het aantal personen dat in het onderwijs tewerkgesteld was. Ik was er ook voorstander van om een beperkte hoofdstedelijke kern af te bakenen die de nieuwe stad Brussel zou vormen en waar de publieke administratieve diensten volledig tweetalig zouden zijn. Alleen dan kon Brussel zijn functie van hoofdstad van het land vol ledig vervullen. De burgemeester of de voorzitter van de raad van het kerngebied Brussel zou verplicht tweetalig moeten zijn. Hij zou tevens door de koning benoemd worden. Zijn aanstelling zou dus niet meer afhankelijk zijn van het toevallige politieke spel. Voor alle duidelijkheid voegde ik er in mijn nota aan de koning nog aan toe dat Groot-Brussel beperkt bleef tot de negentien gemeenten van de Brusselse agglomeratie. Het zou trouwens logisch zijn indien in een latere fase het kerngebied Brussel zou versmelten met het gewest Brussel. Wat de paritaire Senaat betrof die zou volgens mijn voorstel worden samengesteld uit 106 rechtstreeks verkozen senatoren volgens de bestaande zetelverdeling, dus op basis van de bevolkingscijfers. Die 106 senatoren zouden 54 leden coöpteren, maar op voorwaarde dat in totaal evenveel vertegenwoordigers van de Nederlandstalige als van de Franstalige gemeenschap in de Hoge Vergadering zitting zouden hebben. Deze formule bood het grote voordeel dat de tegenstand van de politieke partijen minder groot zou zijn dan in het geval | |||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||
van een provinciale Senaat. Volgens het plan-Van Zeeland bijvoorbeeld zouden de provincies Namen en Luxemburg met hun geringe bevolking en hun PSC-overwicht evenveel senatoren hebben als de provincie Luik met haar veel grotere bevolking en socialistische meerderheid. Ten slotte vestigde ik er de aandacht van de koning op dat in mijn voorstellen de eenheid van het land en de eenheid in het beleid werden behouden. Het centrale gezag zou niet worden aangetast. Het zou een aantal bevoegdheden overdragen, maar die raakten niet aan de essentiële functies van de Staat. Bevoegdheden zoals buitenlandse politiek, defensie, fiscaliteit, economische politiek en sociale wetgeving bleven nationaal. Ik zou enkele jaren later als premier van regeringen met de socialisten mijn plan in grote mate realiseren. In de grondwetsherziening van 1970 werd de culturele autonomie verwezenlijkt. Er werd weliswaar een artikel 38bis ingeschreven, maar de inhoud daarvan verschilde fundamenteel van wat tijdens de ronde-tafelconferentie was overeengekomen. De eventualiteit dat een meerderheid van een taalgroep de wetgeving kon blokkeren, was voor mij onaanvaardbaar. De grondwetsherziening van 1970 voerde een procedure in, de zogenaamde alarmbel, waardoor het wetgevende werk gedurende maximum 30 dagen kan worden geschorst. Maar na die periode kan het parlement bij eenvoudige meerderheid een beslissing nemen. Van de paritaire samenstelling van de Senaat zag ik af, omdat het niet mogelijk bleek de volledige tweetaligheid voor alle belangrijke administratieve functies te doen aanvaarden. Daarenboven waren de bevoegdheden die aan de gewesten werden overgedragen niet voldoende om een paritair samengestelde Senaat te verantwoorden. Wel werd in 1970 in de grondwet het artikel 86bis opgenomen dat bepaalt dat de regering, de eerste minister niet meegerekend, paritair moet zijn samengesteld. De pariteit geldt echter alleen voor de ministers en niet voor de staatssecretarissen. Voor de Vlamingen is dat een voordeliger regeling dan een paritaire Senaat. Zo behouden zij immers de meerderheid in het parlement. Het hoofdstedelijk kerngebied dat ik voor ogen had, kon ik niet realiseren. | |||||||||||||||||
Leuven VlaamsTijdens de regering-Vanden Boeynants was de tijd voor de uitvoering van een grondwetsherziening nog niet rijp. Er werd veel denkwerk verricht, maar de ideeën waren nog te weinig afgelijnd en de meningen liepen nog te sterk uiteen. De drie grote nationale partijen stonden trouwens niet te trappelen om een staatshervorming door te voeren. Intern waren zij verdeeld en onzeker. In die omstandigheden was het niet mogelijk een consensus over een nieuwe inrichting van de Belgische Staat te bereiken. Bovendien veroorzaakte nog een andere communautaire twistappel beroering, met name die van de Leuvense universiteit, waar Vlamingen en Franstaligen het steeds moeilijker met elkaar konden vinden. De verhoudingen in Leuven waren al een hele tijd gespannen. De Leuvense Alma Mater met haar Vlaamse en Franstalige afdeling kende sedert de jaren vijftig een grote expansie. De democratisering van het onderwijs had er niet alleen tot gevolg dat het aantal studenten tussen 1950 en 1960 verdubbelde van ongeveer 7000 studenten tot meer dan 14.000 in 1960, maar ook dat de Franstalige meerderheid zowel bij de studenten als bij het wetenschappelijk en academisch kader een minderheid werd. Daaruit ontsproten twee problemen die elkaar doorkruisten: enerzijds de aanpassing van de universitaire infrastructuur aan de studentenexplosie en anderzijds de ongerustheid bij de Franstaligen over hun afbrokkelende dominantie aan de Leuvense universiteit en hun toekomstige positie in de universiteitsstad. Wat dit laatste probleem betrof, kregen de Franstaligen gedaan dat er voor hen in de taal- | |||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||
wetten van 1963 een aantal administratieve en onderwijsfaciliteiten werden ingeschreven. Zo konden zij gebruik maken van een gemeentelijke administratieve dienst in de universiteitshallen en beschikten zij over de mogelijkheid om hun kinderen naar Franstalige klassen in Leuvense scholen te sturen. De Vlamingen protesteerden hiertegen. Maar ook de radicale Franstaligen waren niet tevreden. Zij eisten een volledig tweetalig statuut voor de stad Leuven en zijn omgeving. Voor het probleem van de spectaculaire aangroei van de studentenbevolking meende men dat de wet op de universitaire expansie van april 1965 een oplossing zou bieden. Zoals vermeld bepaalde die ongelukkige wet dat in Antwerpen en Kortrijk kandidaturen zouden worden opgericht, terwijl de Franstalige afdeling van Leuven in het kanton Waver en in Sint-Lambrechts-Woluwe uitbreidingsmogelijkheden zou krijgen. Enkele maanden na de goedkeuring van de wet op de universitaire expansie escaleerden de problemen in Leuven. Begin november 1965 verscheen in een studentenblad een interview met de Franstalige algemeen beheerder van de Leuvense universiteit professor M. Woitrin waarin deze de uitbreiding van de universiteit binnen de driehoek Leuven-Brussel-Waver situeerde. Hij voegde er nog aan toe dat die driehoek op lange termijn zou uitgroeien tot Groot-Brussel. Woitrin verduidelijkte achteraf wel dat hij voor de strikte eerbiediging van de taalwet was en het Nederlandstalige karakter van Leuven erkende, maar het kwaad was toen al geschied. In Vlaanderen interpreteerde men zijn verklaring als het bewijs dat de Franstaligen van plan waren Leuven als uitvalsbasis te gebruiken voor de verfransing van Vlaams-Brabant. Vlaamsgezinde kringen, ook academische, reageerden. De Vlaamse Vereniging van Professoren van Leuven sprak zich op 16 november 1965 uit tegen het behoud van de Franstalige afdeling van de universiteit in Leuven. Enkele weken later publiceerden de Vlaamse Leergangen te Leuven een memorandum met een soortgelijk standpunt. Aan het eind ervan werden de namen van de leden van de raad van beheer van de Vlaamse Leergangen vermeld. Mijn naam stond daarbij. Ik was inderdaad lid van de raad van beheer van de Vlaamse Leergangen, maar ik was het niet eens met de inhoud van het memorandum. Daarom protesteerde ik in de pers tegen het onrechtmatige gebruik van mijn naam. | |||||||||||||||||
Het bisschoppelijk mandement van 13 mei 1966Door de stellingnames van Vlaamsgezinde organisaties en de campagne van de Vlaamse pers werd de voorheen sporadisch gebruikte slogan Walen buiten gemeengoed in Vlaanderen. Die evolutie liet de Vlaamse CVP-vleugel niet onberoerd. Eind 1965 schaarde ook die zich achter de eis van de overheveling van Leuven Frans naar Wallonië. De bisschoppen zochten als inrichtende macht van de universiteit naar een uitweg. Ze stelden een commissie aan om het probleem te onderzoeken. Toen deze commissie enkele weken na het tot-stand-komen van de regering-Vanden Boeynants haar rapport klaar had, bleek dat de Vlaamse en Waalse leden geen consensus hadden kunnen bereiken. De Franstaligen verwierpen zowel de idee van een ruimere autonomie voor beide afdelingen als die van de geleidelijke overheveling van de Franstalige kandidaturen. Het betekende dat de bisschoppen de knoop moesten doorhakken. Op 13 mei 1966 namen ze een beslissing die twee dagen later publiek werd gemaakt. In een zogenaamd mandement verdedigden de bisschoppen ‘het behoud van de institutionele en functionele eenheid van de Alma Mater, alsmede haar fundamentele geografische eenheid te Leuven zelf’. Zij zouden overigens niet aanvaarden dat ‘deze eenheid door al wie tot de universiteit behoort, publiek in het gedrang wordt gebracht. Noch onmiddellijk, noch trapsgewijze kan er sprake zijn van een nieuwe Franstalige of een nieuwe Nederlandstalige universiteit, noch van een verdeling van het gemeenschappelijk patrimonium... De idee van | |||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||
twee katholieke universiteiten in ons land, zelfs mocht dit financieel of politiek verwezenlijkbaar zijn, wordt door ons afgewezen’. Het minste wat men van het bisschoppelijk mandement kon zeggen, was dat het aan duidelijkheid niets te wensen overliet. Maar zowel de toon als de inhoud ervan werden in Vlaanderen bijzonder slecht onthaald. In Leuven gingen de Vlaamse studenten in staking, terwijl ook de meeste Vlaamse professoren geen genoegen namen met de bisschoppelijke stellingname. | |||||||||||||||||
Het wetsvoorstel van Verroken voor de overheveling van Leuven FransAlsof dat allemaal nog niet volstond, goot de fractieleider van de Vlaamse CVP-Kamergroep Jan Verroken nog meer olie op het vuur. Hij diende op 17 mei 1966 een wetsvoorstel in waarin gestipuleerd werd dat het beginsel ‘streektaal=onderwijstaal’ net als voor het lager en secundair onderwijs ook voor het hoger onderwijs zou worden toegepast. In feite hield het de overheveling van Leuven Frans naar Wallonië in. De Franstalige vleugel van de CVP reageerde verontwaardigd op Verrokens initiatief, omdat er geen overleg was gepleegd, hoewel dat volgens de statuten van de partij verplicht was. Om die reden en ook omdat ze er niet mee akkoord konden gaan, eisten de Franstaligen dat Verroken zijn voorstel zou intrekken. De meerderheid van de Vlaamse CVP-fractie ging niet op deze vraag in. De eenheid van de CVP, die al enkele jaren niet veel meer voorstelde, behoorde daarmee definitief tot het verleden. Op 28 juni 1966 werd de inoverwegingneming van Verrokens wetsvoorstel besproken. Het werd verworpen met 103 stemmen tegen 91. De meeste fracties stemden communautair, Vlamingen tegen Franstaligen. Zelfs de leden van de regering deden dat, met uitzondering van eerste minister Paul Vanden Boeynants en vice-eerste minister Willy De Clercq, die zich onthielden. Alleen de liberalen namen een eensgezind standpunt in. Zij stemden allemaal tegen. Dezelfde dag nog van de stemming in de Kamer dienden de CVP-senatoren Karel Van Cauwelaert en Alos Sledsens Verrokens voorstel in de Hoge Vergadering in onder hun eigen naam. De bespreking ervan had plaats op 6 juli. De inoverwegingneming van het voorstel werd bij staking van stemmen verworpen: 79 stemmen tegen 79 bij 3 onthoudingen. Robert Houben onthield zich. Als voorzitter van de CVP wou hij geen standpunt innemen. Houben verklaarde erg ongelukkig te zijn over de verdeeldheid in zijn partij. Ik sprak mij uit voor het voorstel, hoewel ik het grootste voorbehoud had bij verscheidene juridische en technische artikelen ervan. Maar met het principe ‘streektaal=onderwijstaal’ was ik het volledig eens. Daarenboven vond ik dat het verkeerd was het voorstel omwille van louter politieke opportuniteit niet in overweging te nemen. Verscheidene Franstalige senatoren, onder wie enkele vooraanstaande juristen, deden dat wel. Het recht van wetgevend initiatief wordt gewaarborgd door de grondwet en naar mijn mening wordt hieraan afbreuk gedaan als men weigert een wetsvoorstel in overweging te nemen. De parlementaire commissie is het geëigende forum voor de bespreking van een wetsvoorstel. | |||||||||||||||||
Vanden Boeynants ‘struikelt’ over LeuvenToen het voorstel-Verroken van de parlementaire agenda was afgevoerd, was de lont tijdelijk uit het kruitvat genomen. De Vlaamse CVP-vleugel liet de kwestie Leuven rusten omwille van het afgesproken taalbestand bij de vorming van de regering-Vanden Boeynants en om de reeds broze eenheid van de partij niet verder in het gedrang te brengen. De bisschoppen van hun kant deden na hun in Vlaanderen fel gecontesteerde mandement van 13 mei ook | |||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||
wat water in hun wijn. De vlaamsgezinde hoogleraar Piet De Somer werd benoemd tot prorector van Leuven Nederlands en de eveneens vlaamsgezinde hoogleraar Edward Leemans tot commissaris-generaal. Eind 1967 nam de spanning opnieuw toe. Op 5 november 1967 had in Antwerpen een grote Vlaamse betoging plaats waarin naast VU'ers ook CVP- en BSP-parlementsleden opstapten achter spandoeken waarop de overheveling van Leuven Frans naar Wallonië werd geëist. De Franstaligen lieten er zich niet door afschrikken. Integendeel, op 2 januari 1968 schreef de gezaghebbende Franstalige hoogleraar P. De Visscher op hooghartige toon in La Libre Belgique dat de Franstalige afdeling van de universiteit niet uit Leuven zou weggaan. Twee weken later, op 15 januari, publiceerde de Academische Raad van Leuven Frans een expansieplan waaruit men kon opmaken dat in Leuven een volledige Franstalige universiteit zou blijven bestaan. De reactie hierop in Vlaanderen was zo mogelijk nog heftiger dan na het bisschoppelijk mandement van 13 mei 1966. De Vlaamse studenten in Leuven gingen op 17 januari in staking, spoedig gevolgd door de meeste Vlaamse professoren. De Vereniging van Vlaamse Professoren had de studenten trouwens opgeroepen tot verzet. Wat zich daarna in Leuven afspeelde, was niet erg fraai. Bij betogingen van de Vlaamse studenten kwam het tot heftige rellen en botsingen met de rijkswacht. Ruiten van de woningen van Franstalige professoren werden ingegooid of met verf beklad. Sommige studentenblaadjes verkondigden revolutionaire boodschappen. Aan de andere universiteiten en middelbare onderwijsinstellingen in Vlaanderen werden solidariteitsbetogingen en soortgelijke acties georganiseerd. Een nieuw moment in de escalatie was de verklaring op 2 februari 1968 van de bisschop van Brugge, monseigneur Emiel Jozef De Smedt, dat zijn instemming met het bisschoppelijk mandement van 13 mei 1966 ‘een schromelijke vergissing’ was geweest. Zijn Vlaamse collega's sloten zich tijdens de daaropvolgende dagen bij hem aan, zij het in voorzichtiger bewoordingen. De breuk in het episcopaat was een aansporing voor de voorstanders van Leuven Nederlands. Op 6 februari bereikten hun acties een hoogtepunt. In de grote Vlaamse steden werd toen de hele dag door studenten en scholieren betoogd. Dezelfde dag interpelleerde CVP-fractieleider Jan Verroken de regering over de kwestie Leuven. Verroken betoogde dat hij niet uit was op de val van de regering, maar wel een duidelijke uitspraak verlangde over de overheveling van Leuven Frans. Verroken herhaalde het standpunt dat hij eerder in zijn wetsvoorstel had ingenomen: de taalwetgeving en het principe ‘streektaal=onderwijstaal’ moest ook voor het hoger onderwijs worden toegepast. Het reglement van de Kamer schrijft voor dat de regering onmiddellijk op interpellaties antwoordt. Eerste minister Vanden Boeynants vroeg en kreeg van zijn meerderheid echter een uitstel van 24 uur om het antwoord van de regering ‘rustig voor te bereiden’. 's Anderendaags, in de vroege namiddag, volgde de anticlimax. Vanden Boeynants kwam alleen op de Kamertribune om het ontslag van zijn regering aan te kondigen. Enkele uren daarvoor hadden de Vlaamse CVP-fracties het voorgenomen antwoord van Vanden Boeynants als onvoldoende beoordeeld, omdat het principe van de overheveling van Leuven Frans naar Wallonië er niet in opgenomen was. De houding van de Vlaamse CVP-ministers gaf daarbij de doorslag. Een week later zou Raf Hulpiau tijdens een vergadering van de CVP-fracties op een naïeve wijze onthullen dat hij en enkele andere CVP-politici in de regering het advies hadden ingewonnen van vier Vlaamse journalisten, met name Jef Claes van Het Volk, diens collega-hoofdredacteur Emiel Van Cauwelaert, Karel De Witte van Gazet van Antwerpen en Manu Ruys van De Standaard. Aan hen hadden ze gevraagd of de CVP al dan niet in de regering moest blijven. Het antwoord van de journalisten was negatief geweest. Ik vond het verhaal bijzonder ergerlijk en was er uitermate verbolgen over. Het is toch ongehoord dat ministers beslissen de regering te verlaten na een gesprek met enkele journalisten. | |||||||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||||||
Bij het optreden van Jan Verroken konden ook heel wat kritische kanttekeningen worden gemaakt. P.W. Segers was tijdens de vergadering van de CVP-Senaatsfractie in de namiddag van 7 februari niet mals voor hem. Hij zei dat Verroken met zijn initiatief op twee punten helemaal het tegengestelde resultaat had bekomen van wat hij beoogd had. Hij had de regering doen vallen ofschoon dat niet in zijn bedoeling lag. Hij had in de Kamer ook de koppen willen tellen van de voorstanders van de overheveling van Leuven Frans, maar door de val van de regering was dat evenmin gebeurd. P.W. Segers vond dat Verroken de politieke crisis moest oplossen die hij veroorzaakt had. Voor het overige bekritiseerde Segers de Vlaamse CVP-ministers, omdat zij beslist hadden ontslag te nemen zonder hun Franstalige partijgenoten in de regering te verwittigen. Hij drukte ook zijn bezorgdheid uit over de toekomst van de CVP: die zou niet meer de grootste partij zijn als Vlamingen en Walen hun eigen weg zouden gaan. Emile De Winter was eveneens erg scherp voor Verroken. Hij herinnerde eraan dat Verroken destijds de overheveling van Komen-Moeskroen met zijn 75.000 inwoners naar de provincie Henegouwen verdedigd had in ruil voor de overheveling van de Voerstreek met zijn 4000 inwoners naar de provincie Limburg. | |||||||||||||||||
Mijn plan voor LeuvenIn Vlaanderen en in het Franstalige landsgedeelte werd zeer uiteenlopend gereageerd op het ontslag van de regering-Vanden Boeynants. De meeste kranten in Vlaanderen keurden de houding van de Vlaamse CVP goed. De Franstalige kranten daarentegen hadden er geen goed woord voor over en omschreven ze als ‘absurd’, ‘een explosie van nationalisme’, en een voorbeeld van ‘taalfanatisme’. De reacties bewezen dat de relaties tussen Vlamingen en Franstaligen ernstig verstoord waren. In die gespannen atmosfeer stelde ik op 10 februari tijdens een studiedag van het ACW over de universitaire problematiek een plan voor om de kwestie Leuven uit het slop te halen. Gezien het belang ervan geef ik de tekst ervan volledig weer, inclusief mijn inleiding.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||
De Universiteit van Leuven in het perspectief van het jaar 2000De universiteit van Leuven bestaat sedert meer dan vijf eeuwen. Zij is onze fierheid en onze trots. Zij heeft onschatbare bijdragen geleverd en doet dat nog altijd aan de vooruitgang van de wetenschap, de cultuur en de menselijke waarden. Zij is in dit kleine land de grootste universiteit en zij vertegenwoordigt een wetenschappelijk en geestelijk patrimonium waarvan de internationale uitstraling door niemand wordt betwist. Thans wordt zij bedreigd door velen die haar willen doen uiteenspatten in de wetenschappelijk niet te verantwoorden spreiding van faculteiten of kandidatuultjes, over talrijke inplantingscentra, namelijk in Vlaanderen, in Brussel of in Wallonië. Dit verwekt verbazing en verontwaardiging in binnen- en buitenland. Om te begrijpen wat er gebeurt, moet men echter rekening houden met de politieke realiteit en met de onbetwistbare noodwendigheid, die volgt uit het communautaire probleem in België en het bestaan van twee volksgemeenschappen. Onze opgave moet erin bestaan de uitdaging van de wereld van morgen resoluut aan te pakken. Ook een klein land kan, indien het zich weet aan te passen, een rol spelen die veel ruimer is dan de beperking van zijn staatkundige grenzen. Dit kan zij doen in vele domeinen van de wetenschap, inzake cultuurbevordering en inzake het menselijk denken. Onze ambitie zou erin moeten bestaan de uitbouw en de verdere ontwikkeling van de universiteit van Leuven als grootste katholieke universiteit van de wereld te verwezenlijken om een wetenschappelijk centrum van internationaal formaat, al weze het gevestigd binnen enge staatsgrenzen, tot steeds grotere expansie te voeren. We | |||||||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||||||
moeten dan de moed hebben koelbloedig te overwegen waar men met deze instelling naartoe wil en welke rol zij nog zal spelen in de toekomst, als eenmaal onze communautaire problemen opgelost zullen zijn en wij, trouw blijvend aan hetgeen ons eigen is, ook Europeeërs zullen zijn. Maar dergelijke overwegingen zijn thans, op zichzelf genomen, niet erg doelmatig. Wij zijn immers geconfronteerd met een realiteit, die men niet kan ontgaan: het samenleven van twee volksgemeenschappen en het taalprobleem. Wij gaan dus uit van de opvatting dat men daadwerkelijk rekening moet houden met de communautaire verhoudingen, de dualiteit van Vlaanderen en Wallonië, met de politieke werkelijkheid, met hetgeen rationeel en noodwendig is, zonder enige toegeving van sentimentele aard. Op deze studiedag, die gewijd is aan de universitaire problematiek en aan de ‘doorstroming naar het hogere onderwijs’, kan ik, gezien de omstandigheden, niet de verantwoordelijkheid ontwijken te spreken over het vraagstuk Leuven. Ik weet niet naar welke oplossing men feitelijk gaat. Verscheidene jaren geleden reeds zag ik er één en ik heb die toen voorgesteld waar het moest. Velen zeggen mij dat deze oplossing, die vroeger aanvaardbaar zou zijn geweest, nu voorbijgestreefd is. Maar het lijkt mij toch belangwekkend op een studiedag als deze, zonder directe politieke bekommernis, een schets te geven of een benadering van een concept dat ten minste de verdienste zou hebben door velen bestreden te worden. Maar dit is dan ook stimulerend voor de verdere discussies. | |||||||||||||||||
Twaalf punten:
| |||||||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||||||
De tekst van mijn plan werd door de meeste dagbladen integraal gepubliceerd en verwekte sensatie. In uitgebreide commentaren werden de pro's en contra's afgewogen. Bij de Vlaamse dagbladen stond De Nieuwe Gids volledig achter mijn voorstellen. Antoon Van Haverbeke schreef op 12 februari 1968 dat mijn plan rekening hield met de politieke realiteit en geïnspireerd was door de bekommernis om aan de rechtmatige Vlaamse eisen voldoening te geven en om aan de leiders van Leuven Frans de grootst mogelijke waarborgen te geven. Andere Vlaamse kranten reageerden gematigd positief, zoals Het Volk en Het Laatste Nieuws. Zij zagen er een basis voor verdere besprekingen in. Nog andere maakten voorbehoud, zoals Gazet Van Antwerpen, die een aantal van mijn voorstellen als onrealistisch afdeed. Er waren ook dagbladen die mijn 12-puntenprogramma volledig afwezen, zoals De Standaard, omdat het ging om een ‘pseudo-overheveling’ van Leuven Frans, die Leuven en Vlaams-Brabant niet van de verfransingsdruk zou bevrijden. Aan Franstalige kant verwierpen La Libre Belgique en Le Soir het eveneens, maar om de tegenovergestelde reden van De Standaard. Volgens de Franstalige Brusselse kranten ging het wel degelijk om een echte overheveling. Le Peuple vond dat mijn plan veel gelijkenis vertoonde met de voorstellen die de socialisten vroeger hadden geformuleerd. Overigens betwistte volgens de socialistische krant niemand de ernst van mijn voorstellen. Het dagblad van de Waalse christelijke arbeidersbeweging La Cité omschreef mijn voorstellen als realistisch, maar vreesde dat het om die reden door de extremisten aan beide zijden van de taalgrens zou worden afgeschoten. Le Rappel had de indruk dat mijn plan vooral bedoeld was om een nieuwe regering mogelijk te maken. Aan de universiteit kreeg ik van gematigde Franstaligen gunstige reacties. Extremistische Franstalige kringen en organisaties, zoals de Association du corps académique et du personnel scientifique de l'Université de Louvain (Acapsul), vielen mij bijzonder scherp aan. Een opgewonden Léon Dupriez, de voorzitter van de Acapsul, kwam me opzoeken. Hij vond mijn plan ‘stupide’. In haar persmededeling van 14 februari noemde de Acapsul het ‘een gepolijste en opgesmukte versie van het wetsvoorstel-Verroken’. De financiële waarborgen voor Leuven Frans vond ze ‘bespottelijk’. Het Verbond van Vlaamse Professoren en Vlaamse Leergangen voerde als voornaamste bezwaar aan dat de verhuizing van Leuven Frans geen echte overheveling was. Ik kreeg wel individuele positieve reacties van professor Clemens Van Himbeeck van de faculteit Wetenschappen. De familie van Albert-Edouard Janssen die op het kasteel Valduc in Hamme-Mille woonde, berokkende me heel wat last omdat zij de onteigening van haar gronden vreesde. | |||||||||||||||||
De reactie van Vanden Boeynants en zijn plannen voor een nieuwe partijIn de avond van 12 februari kreeg ik bezoek van monseigneur A. Descamps, rector magnificus van de Leuvense universiteit, die mij feliciteerde met mijn plan. Hij beschouwde het als een wondermiddel. Op zijn vraag in verband met de geplande vestiging van de Franstalige faculteit Geneeskunde in Sint-Lambrechts-Woluwe antwoordde ik hem dat wat in de wet | |||||||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||||||
op de universitaire expansie werd toegekend en in feite reeds verworven of beslist was, behouden bleef. Monseigneur Descamps verklaarde zich volkomen akkoord met mijn opzet. Hij zag in mijn plan de enige mogelijkheid om een gunstige oplossing te vinden voor de universiteit. Hij zou onmiddellijk kardinaal Suenens contacteren. Op 13 februari 1968 zette ik mijn plan uiteen voor de top van de Vlaamse CVP-vleugel. Eerste minister Paul Vanden Boeynants en voorzitter Robert Houben waren eveneens op die bijeenkomst aanwezig. De eerstgenoemde wees mijn plan van de hand. Ik repliceerde dat het bedoeld was als basis voor een dialoog tussen Vlamingen en Franstaligen en het bijgevolg zeker niet te nemen of te laten was. Hoe groot de gevoeligheden aan beide kanten ook waren, om een oplossing te vinden voor het probleem Leuven was het noodzakelijk dat men rond de tafel zou gaan zitten. Ik kreeg van mijn Vlaamse partijgenoten echter weinig steun. Zij vreesden dat de partij bij eventuele verkiezingen het deksel op de neus zou krijgen indien ze inzake Leuven een compromis aanvaardde. Officieel luidde het dat mijn ideeën niet het standpunt van de Vlaamse CVP vertolkten, maar wel konden dienen als uitgangspunt voor een gesprek met de Franstalige partijgenoten. Overigens eiste de Vlaamse CVP dat ‘in elke nieuwe regeringsverklaring de voorafgaande principiële beslissing tot overheveling moest worden ingeschreven’. De Waalse vleugel van de CVP verstrakte eveneens zijn houding. Hij weigerde de overheveling van Leuven Frans in overweging te nemen en legde de verantwoordelijkheid voor de crisis bij de Vlaamse partijgenoten. De Franstaligen waren alleen bereid te praten als alle taal- en communautaire problemen op de onderhandelingstafel zouden komen. In de vooravond van 13 februari werd ik ontvangen door Vanden Boeynants. Hij zei me dat hij het eigenlijk volledig eens was met mijn plan, maar dat het wellicht te laat kwam. Tijdens ons gesprek raakte ik ervan overtuigd dat Vanden Boeynants meende dat hij in gunstige omstandigheden ontslag had genomen. Hij zou daarom geen initiatief meer nemen in de kwestie Leuven en ook geen poging meer ondernemen om zijn kabinet opnieuw vlot te krijgen. Vanden Boeynants had trouwens andere plannen. Hij vertelde me dat hij een nieuwe partij wou oprichten, een zogenaamde ‘nationale democratische’ partij, die hij in Brussel zou leiden. Hij was tevens van plan met Vanaudenhove contact op te nemen om na te gaan of de CVP of de PSC met de liberale partij konden samengaan. Ik antwoordde Vanden Boeynants dat hij met die nieuwe partij waarschijnlijk veel succes zou hebben in Brussel en Wallonië en wellicht gelijk zou krijgen met zijn voorspelling dat ze bij verkiezingen de sterkste partij van het land zou worden en misschien zelfs de absolute meerderheid zou veroveren. Maar ik zei hem ook dat er in Vlaanderen een ware revolte zou ontstaan en dat de Vlaamse vleugel van de CVP toenadering zou zoeken met de Volksunie om een soort nieuwe Vlaamse Concentratie tot stand te brengen. Ik was van mening dat er in het Vlaamse landsgedeelte quasi-revolutionaire toestanden zouden uitbreken indien Vanden Boeynants' nieuwe partij het land zou regeren. Ik vroeg Vanden Boeynants uitdrukkelijk hierover niet met anderen te spreken. Zelf beloofde ik volledige geheimhouding. Niettegenstaande mijn advies ontvouwde Vanden Boeynants op 17 februari zijn plan voor de oprichting van een nationale democratische partij tijdens een vergadering in een lokaal van de Beenhouwersfederatie in de Jozef II-straat in Brussel. Alle vooraanstaanden van de CVP waren aanwezig: P.W. Segers, Theo Lefèvre, Jos De Saeger, Fred Bertrand, Robert Houben, Leo Tindemans en ACV-voorzitter Gust Cool. Zij wezen radicaal Vanden Boeynants' voorstel af. Ik verklaarde dat ik met ‘meetings van Maaseik tot De Panne’ de nieuwe partij zou bestrijden. Uiteindelijk haalde Vanden Boeynants bakzeil. | |||||||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||||||
Mijn ware bedoeling met het plan voor LeuvenVooral de Universitaskringen streefden in verband met de Leuvense kwestie naar een oplossing die zowel de Vlaamse eigenheid van Leuven zou waarborgen als het teloorgaan van de grootste katholieke universiteit van de wereld zou verhinderen. Vandaar mijn idee een grote campus te bouwen die ‘te paard’ zou zitten op de taalgrens en die zich zou uitstrekken van Leuven tot in Hamme-Mille. Op het ogenblik dat ik mijn plan voorstelde, was het echter al voorbijgestreefd. De kwestie Leuven had in de verhouding tussen Vlamingen en Franstaligen immers diepe wonden geslagen. Alleen de tijd kon die helen. De verdeeldheid was zo groot dat een pragmatische oplossing zoals mijn plan, ofschoon het een aantal essentiële beginselen eerbiedigde, niet haalbaar was. Zelfs de bisschoppen waren het niet meer eens. Op 10 februari, dezelfde dag dat ik met mijn voorstel uitpakte, verklaarde kardinaal Suenens dat de geografische eenheid van de Leuvense universiteit voor de bisschoppen geen basisprincipe meer was. Voor zover dat nog nodig was, werd met deze uitspraak bevestigd wat reeds vaststond: namelijk Leuven Frans zou zich naar Ottignies nabij Waver oriënteren. Ook vanuit maatschappelijk oogpunt was mijn plan achterhaald. Het was te laat om een internationale of universele katholieke universiteit uit te bouwen. De katholieke Kerk kampte sinds het Tweede Vaticaanse concilie met grote interne moeilijkheden. De veranderingen in de Kerk werden niet door iedereen aanvaard. Conservatieven en progressieven stonden tegenover elkaar. De eenheid van de Kerk leek definitief verloren. Haar gezag, invloed en uitstraling namen sterk en snel af. In die omstandigheden behoorde een katholieke werelduniversiteit niet langer tot de mogelijkheden. En dat was mijn ware hoofddoel. Naar het model van grote internationale universiteiten zoals Harvard, Berkeley en Columbia wou ik van de universiteit van Leuven een campus met wereldfaam maken. Belgische studenten, Vlamingen en Franstaligen, en buitenlandse studenten zouden er willen studeren en vermaarde wetenschapslui, Nobelprijswinnaars en andere grote geleerden zouden er doceren. Maar in een klein en middelmatig land als België kan men geen grote ideeën verwezenlijken. | |||||||||||||||||
De verkiezingen van 31 maart 1968Ongewild trad ik door mijn optreden in de Leuvense kwestie naar voren als de mogelijke leider van een nieuwe regering. Ik stelde mij immers op als een bemiddelaar of tussenpersoon in een conflict dat de passies deed oplaaien. In politieke kringen circuleerde mijn naam als mogelijke informateur of formateur voor een nieuwe regering. Maar ik hield de boot af. Op 14 februari 1968 belastte de koning P.W. Segers met een informatieopdracht. Segers streefde naar een reconstructie van de ontslagnemende regering, maar dat veronderstelde een akkoord over de kwestie Leuven, wat onmogelijk bleek. Na een week van besprekingen gaf hij zijn opdracht aan de koning terug. Op 21 februari kondigde het Paleis de ontbinding van het parlement en nieuwe verkiezingen aan. Vooraleer het parlement ontbonden werd, keurden Kamer en Senaat op 28 respectievelijk 29 februari met een grote meerderheid een verklaring tot herziening van de grondwet goed. Die verklaring bevatte alle artikelen die ook in 1965 voor herziening vatbaar waren verklaard met uitzondering van de artikelen die sedertdien reeds waren herzien. De verkiezingsdatum werd vastgelegd op 31 maart. Het meest opmerkelijke van de verkiezingscampagne was dat de Vlaamse en de Franstalige vleugel van de CVP met een verschillend programma naar de kiezer gingen. De Franstaligen verklaarden openlijk dat zij afstand namen van hun Vlaamse partijgenoten. In haar verkiezingsprogram verwierp de PSC de ‘uitwijzing’ van Leuven Frans naar Wallonië. | |||||||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||||||
Daarnaast eiste zij de terugkeer van de Voer naar de provincie Luik en de uitbreiding van de Brusselse agglomeratie, waar bovendien de taalwetgeving in het voordeel van de Franstaligen moest worden gewijzigd. Het CVP-programma ging hier lijnrecht tegen in. De CVP eiste de overheveling van Leuven Frans, de beperking van de Brusselse agglomeratie tot de negentien gemeenten en de oprichting van een paritaire raad voor het Nederlandse en Franse cultuurbeleid in Brussel. Verder sprak de CVP zich uit voor politieke decentralisatie en voor de oprichting van instellingen met beslissingsbevoegdheden inzake cultuur en onderwijs voor de twee cultuurgemeenschappen. Belangrijkwas ook dat de partij een leeftijdsgrens (65 jaar) invoerde voor het parlementaire mandaat en een cumulverbod van dat mandaat met het ambt van burgemeester of schepen van een gemeente met meer dan 30.000 inwoners. De scheuring tussen de CVP en de PSC zorgde in Brussel voor bijzondere problemen. Traditioneel kwamen daar op de lijst afwisselend Franstaligen en Nederlandstaligen voor. De Franstaligen maakten hiertegen bezwaar en wilden een eentalige lijst. Dat was niet naar de zin van Vanden Boeynants die met een kartellijst wou uitpakken. Zo'n lijst zou de CVP-en PSC-kandidaten de mogelijkheid geven verschillende standpunten in te nemen over een aantal communautaire problemen. Het PSC-bestuur onder leiding van François Persoons wees dit voorstel af. Maar Vanden Boeynants dreef zijn zin door. Bijna alle uittredende Brusselse volksvertegenwoordigers van de CVP en de PSC schaarden zich aan zijn kant. Het communautaire virus tastte ook de socialistische partij in Brussel aan. De Vlaamse aftredende volksvertegenwoordigers Hendrik Fayat en Frans Gelders werden in de poll naar zo goed als onverkiesbare plaatsen verwezen. Nadat de Franstalige lijsttrekkers Henri Simonet en Edmond Machtens geweigerd hadden de polluitslag bij te sturen, beslisten de Vlaamse socialisten met een eigen lijst op te komen, met de naam ‘Rode Leeuwen’. Dat BSP-ondervoorzitter Jos Van Eynde begrip had voor die beslissing toonde aan hoezeer Vlamingen en Franstaligen uit elkaar gegroeid waren. Dat bleek ook uit de oprichting van een nieuwe partij, het Rassemblement wallon (RW). Die werd op 5 maart door gewezen CVP-premier Jean Duvieusart, de Luikse hoogleraar François Perin en Marcel Thiry van de Koninklijke Belgische Academie boven de doopvont gehouden. Het RW had als doel ‘de Vlaams-nationalistische vloedgolf in te dijken’ en vormde daartoe met het Brusselse FDF een kartel. De liberalen distantieerden zich van de communautaire perikelen en wierpen zich net als bij de voor hen succesrijke verkiezingen van 1965 op als de verdedigers van het unitarisme. Nog meer dan in vorige campagnes hingen de reclameborden vol met persoonlijke propaganda. De CVP, die nochtans dacht dat zij voor haar standvastige houding in de Leuvense kwestie beloond zou worden, kreeg op 31 maart 1968 de zwaarste klappen. Zij verloor zes zetels. Diegenen die de houding van de partij inzake Leuven verdedigd hadden, vonden dat de achteruitgang ‘verre van dramatisch’ was en benadrukten dat zij de sterkste partij bleef. De PSC deed het in Wallonië evenmin goed en speelde vier zetels kwijt. Vanden Boeynants had in Brussel wel succes. Hij kreeg een in ons land nooit behaald aantal voorkeurstemmen, meer dan 115.000. Zijn kartellijst telde één verkozene meer dan de CVP-lijst in 1965. De uitsluitend Franstalige PSC-lijst had eveneens een verkozene. In totaal had de CVP-PSC nog 69 zetels in de Kamer, dat waren er acht minder in vergelijking met 1965. Het was een troost voor de CVP-PSC dat de liberalen en de socialisten er eveneens op achteruit gingen. De Waalse oppositiekern in de socialistische partij kreeg geen gelijk vermits de BSP vooral in Wallonië kiezers verloor. In Vlaanderen handhaafden de socialisten hun positie. In totaal had de BSP 59 verkozenen. Dat was vijf minder dan in 1965. Bij de liberalen was de teleurstelling groot. Zij konden hun ambitie om zoals in 1965 | |||||||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||||||
twintig zetels bij te winnen en zo de grootste partij te worden, niet waarmaken. Vooral in Brussel moesten ze terrein prijsgeven. Het globale verlies voor de liberale partij bleef echter beperkt tot één zetel, zodat ze met 47 verkozenen de derde grootste partij bleef. Zowel in Vlaanderen als in Wallonië en Brussel waren de federalistische of de taaipartijen de grote winnaars van de verkiezingen. De VU zette haar opmars voort en won acht zetels. Zij sprong daarmee in Vlaanderen over de PVV. Haar Kamerfractie bestond voortaan uit twintig vertegenwoordigers. Het kartel van FDF en RW veroverde twaalf zetels, dat waren er zeven meer in vergelijking met 1965. |
|