| |
| |
| |
Hoofdstuk 21
Voor de Derde Keer
Minister van Financiën
De CVP en de BSP hadden tijd nodig om de opdoffer van 23 mei 1565 te verwerken. Uit de eerste verklaringen bleek dat de verwarring bij hen zeer groot was. CVP-voorzitter Paul Vanden Boeynants gewaagde van een mogelijke oppositiekuur. Zijn collega van de BSP Léo Collard zocht de oorzaken van het verlies in de fiscale hervorming, de hervorming van de ziekte- en invaliditeitsverzekering en de taalwetten. Een andere belangrijke reden was volgens Collard de verzachting van de repressiewetgeving door de regering-Lefèvre-Spaak. De BSP-voorzitter noemde die wetswijziging ‘een catastrofe en een zware vergissing’. Paul-Henri Spaak sprak van een impasse, terwijl Theo Lefèvre niet uitsloot dat de kiezers snel opnieuw naar de stembus zouden worden geroepen. Lefèvre werd overigens door de Franstalige katholieke pers verantwoordelijk gesteld voor de nederlaag van de CVP en de PSC. Sommige kranten zoals Le Rappel oordeelden dat Lefèvre aan de kant moest worden gezet. De Vlaamse katholieke pers was milder met haar kritiek. Ze troostte zich ermee dat de CVP in Vlaanderen nog steeds de volstrekte meerderheid van de zetels had. PVV-voorzitter Omer Vanaudenhove verkondigde dat de liberalen slechts aan de regering konden deelnemen als een volledig andere politiek werd gevoerd. Hij vroeg bovendien dat een nationale commissie zou worden opgericht om de grondwetsherziening vlot te krijgen.
Dat de partijen niet goed raad wisten met de verkiezingsuitslag bleek ook uit de houding van de koning. Die wachtte bijna tien dagen vooraleer de kabinetsformatie op gang te brengen. Pas op 2 juni 1965 belastte hij August De Schryver met een informatieopdracht. De Schryver, die voor de verkiezingen een punt had gezet achter zijn parlementaire loopbaan, zocht naar oplossingen voor de grondwetsherziening. CVP en BSP beschikten niet meer over een tweederde meerderheid. Ze konden dus onmogelijk alleen hun akkoord over de grondwetsherziening van januari 1965 uitvoeren. Anderzijds waren zij niet geneigd op de liberale eis in te gaan om die overeenkomst te wijzigen, want die was tot stand gekomen na langdurige en laborieuze onderhandelingen.
Ook informateur De Schryver wees bij het aanvaarden van zijn opdracht op de grote waarde van het bereikte resultaat. De bal lag daarmee in het kamp van de PVV. Die bekende op 9 juni kleur. Omer Vanaudenhove stelde twee voorwaarden voor de medewerking van zijn partij aan de grondwetsherziening: het schrappen van het artikel inzake de taalgebieden en het verwijzen van de taalwetten van Gilson naar een nationale commissie.'s Anderendaags zei Vanaudenhove in een tv-interview dat zijn partij een drieledige regering afwees en evenmin met de BSP in een coalitie wilde stappen. De PVV zou, aldus Vanaudenhove, alleen met CVP in zee gaan. Als dat niet doorging, verkoos Vanaudenhove de oppositie of nieuwe verkiezingen. Dat laatste boezemde de liberalen geen angst in. Na hun eclatante succes van 23 mei waren ze ervan overtuigd bij de volgende verkiezingen de tweede grootste partij te te zullen worden. Vanaudenhove droomde trouwens hardop van zo'n status voor zijn partij. Op die manier zou het niet langer mogelijk zijn zonder haar een regering te vormen.
Niettegenstaande het standpunt van zijn partij aanvaardde Vanaudenhove toch de uit-nodiging van informateur De Schryver om met CVP-voorzitter Vanden Boeynants en BSP-voorzitter Collard rond de tafel te gaan zitten. Er werd gezocht naar een oplossing voor de liberale bezwaren in verband met de grondwetsherziening. Maar na een week besloot
| |
| |
August De Schryver dat hij geen akkoord kon bereiken. Op 17 juni werd hij door de koning van zijn opdracht ontheven.
| |
Mijn terugkeer naar de regering
's Anderendaags verzocht het staatshoofd Pierre Harmel een regering te vormen. Harmel aanvaardde na enig beraad deze opdracht. Na een week van uitgebreide raadplegingen maakte hij op 28 juni bekend dat zijn voorkeur naar een tripartite uitging. In een nota aan de drie partijvoorzitters stelde Harmel dat voor de uitvoering van de grondwetsherziening ruime eensgezindheid en bijgevolg een tweederde meerderheid nodig was. Met een verwijzing naar de samenwerking tussen de partijen tijdens de eerste jaren van de onafhankelijkheid van het land deed hij een poging om de unionistische geest nieuw leven in te blazen. Maar op de liberalen maakte deze nostalgische oproep weinig indruk. Op 30 juni verwierpen zij opnieuw de driepartijenformule. De liberale partijleiding zag in Harmels nota slechts ‘een maneuver’ om de voortzetting van de CVP-BSP-coalitie te kunnen rechtvaardigen.
Na de liberale weigering legde Harmel er het bijltje toch niet bij neer en probeerde hij een nieuwe CVP-BSP-coalitie in de steigers te krijgen. De CVP legde de formateur geen strobreed in de weg. Alleen de Franstalige conservatieve vleugel was niet gelukkig met het vooruit-zicht dat er weer met de socialisten zou worden geregeerd.
Bij de BSP lagen de kaarten anders. De Waalse vleugel van de socialistische partij was voorstander van een oppositiekuur en maakte dan ook sterk voorbehoud tegen de voorstellen van Harmel. Daarom ook vroeg BSP-voorzitter Collard ‘aanvullende inlichtingen’ over het ontwerp-regeerprogramma dat door een werkgroep was klaargestoomd. Op 14 juli aanvaardde het BSP-Bureau de licht geamendeerde tekst met vijftien tegen acht stemmen bij twee onthoudingen. Alle tegenstemmers waren Walen. Léo Collard, Jos Van Eynde, Paul-Henri Spaak, Antoon Spinoy en andere tenoren betoogden tijdens het BSP-Congres van 25 juli dat de oppositie voor hun partij niet renderend zou zijn. Toch sprak 60 procent van de Waalse afgevaardigden zich tegen regeringsdeelname uit. De Vlaamse federaties en de vertegenwoordigers van Brussel deden de balans evenwel in de andere richting overhellen. De Algemene Raad van de CVP, die dezelfde dag bijeenkwam, zette quasi unaniem het licht op groen.
Van dan af ging het vlug. Reeds op 27 juli stelde Harmel de nieuwe bewindsploeg voor. De structuur ervan leek erg op die van mijn herschikte ploeg na de Kongocrisis. Hij stelde vijfministers-coördinatoren aan: drie socialisten en twee CVP'ers. Het waren Antoon Spinoy voor het economische beleid, Paul-Henri Spaak voor het buitenlandse beleid, Edmond Leburton voor de infrastructuur, P.W. Segers voor het sociale beleid en ikzelf voor financiën en begroting. Daarnaast telde de regering veertien ‘gewone’ ministers: de socialisten Marc-Antoine Pierson (Economische Zaken), Hervé Brouhon (Sociale Voorzorg), Fernand Dehousse (Nationale Opvoeding), Edward Anseele (PTT) en Alfons Vranckx (Binnenlandse Zaken), en de CVP'ers Jos De Saeger (Openbare Werken), Charles Héger (Landbouw), Adhémar d'Alcantara (Middenstand), Léon Servais (Tewerkstelling en Arbeid), Fred Bertrand (Volks-gezondheid), Yves Urbain (Verkeer), Pierre Wigny (Justitie), Ludovic Moyersoen (Landsver-dediging) en Marguerite De Riemaecker (Gezin en Huisvesting), de eerste vrouwelijke minister. Ten slotte waren er nog zeven ‘ministers-onderstaatssecretarissen’. Het waren drie CVP'ers, met name Ernest Adam (Buitenlandse Handel en Technische Bijstand), Paul De Stexhe (Franse Cultuur), Albert De Clerck (Nederlandse Cultuur); en vier BSP'ers, met name André Van Cauwenberghe (Openbaar Ambt), Alfred Scokaert (adjunct voor Financiën), Hendrik Fayat (Europese Zaken) en Elie Van Bogaert (adjunct voor Nationale Opvoeding).
| |
| |
Met 27 leden, zeven meer dan in de regering-Lefèvre, telde de nieuwe regering een record antal ministers. Opvallend was dat verscheidene CVP-ministers uit de regering-Lefèvre die bij belangrijke hervormingen betrokken waren - Dries Dequae, Arthur Gilson, Renaat Van Elslande en Theo Lefèvre - sneuvelden. Aan de belangrijkste socialistische ministers werd niet geraakt. Integendeel zelfs, Edmond Leburton die in bepaalde kringen tijdens de perikelen over de hervorming van de ziekteverzekering fel gecontesteerd was, had zelfs ‘promotie’ gemaakt.
Mijn aanwezigheid in de regering verbaasde velen. Enkele dagen na de aanstelling van August De Schryver tot informateur schreven sommige kranten, waaronder Le Soir, dat ik tot de kandidaat-formateurs behoorde. Dat lokte bij Le Peuple onmiddellijk protest uit. Het weekblad Pan beweerde zelfs dat ik weer eerste minister wilde worden.
Die berichten waren volledig uit de lucht gegrepen. Ik ontkende ze onmiddellijk. Op 11 juni verklaarde ik dat ik onder geen enkel beding of voorwendsel als formateur zou optreden. Ik had mij voorgenomen het politiek rustiger aan te doen en ik was om die reden van de Kamer naar de Senaat gegaan. Niets zou mij op mijn beslissing hebben doen terugkomen. Ik zou in geen enkel geval een opdracht als formateur aanvaard hebben.
Aanvankelijk was ik ook helemaal niet van plan in de regering te stappen. Er werd echter zware druk op mij uitgeoefend. CVP-voorzitter Paul Vanden Boeynants wees mij erop dat ik mij niet aan de verplichting kon onttrekken om de partij nog een dienst te bewijzen. Pierre Harmel kwam me tijdens de regeringsonderhandelingen tweemaal in Leuven opzoeken. Hij zou geen regering samenstellen indien ik de portefeuille van Financiën niet aanvaardde. Hij kwam nog een derde keer langs met P.W. Segers. Zij vonden dat mijn verklaring van 11 juni niet betekende dat ik geen minister van Financiën kon worden. Op de duur liet ik mij overhalen.
Mijn terugkeer in de regering werd algemeen gunstig onthaald. Ook de liberale oppositiepers vond het een goede zaak dat ik weer met het beheer van de openbare financiën belast werd. Het Laatste Nieuwi en De Nieuwe Gozet zagen mijn aanstelling als een waarborg voor een nieuwe koers van de openbare financiën. Volgens Het Volk was ik de ‘grote specialist van de staatsfinanciën en de staathuishoudkunde’ en ‘een kostbare aanwinst voor de regering’. De krant van de christelijke arbeidersbeweging voegde er nog aan toe dat ik ‘bovendien een goed Vlaming’ was.
Heel wat minder groot was het vertrouwen dat de socialistische kranten in mij stelden. Zij hadden het moeilijk met mijn terugkeer. Le Peuple bijvoorbeeld schreef op 30 juli 1965 dat de socialistische beweging mij ‘niet in het hart droeg’ en de reden daarvoor was natuurlijk de Eenheidswet. Volksgazet vond het ‘irriterend’ dat mijn naam terugkeerde op het lijstje van ministers en dat riep, zo schreef de krant, ‘bittere herinneringen’ op.
Zware persoonlijke aanvallen bleven echter uit. Enkele vooraanstaande socialisten zoals Antoon Spinoy en Paul-Henri Spaak zochten zeifs toenadering. Spaak nodigde mij en mijn vrouw enkele weken na het tot-stand-komen van de regering bij hem thuis uit voor een diner. Hij en zijn echtgenote ontvingen ons allerhartelijkst. Het was duidelijk dat Spaak nog met een soort schuldgevoel zat, omdat hij mij tijdens de verkiezingscampagne van 1961 zo brutaal had aangepakt.
| |
Weinig enthousiasme voor de regering-Harmel
De regering-Harmel wekte weinig geestdrift. De positieve commentaren beperkten zich meestal tot de vaststelling dat het land na 65 dagen van crisis weer bestuurd werd. Veel uitgebreider waren de kritische kanttekeningen en reserves. De meeste politieke waarnemers
| |
| |
struikelden over de uitgebreide samenstelling en de ingewikkelde structuur van het nieuwe kabinet. Over het regeerprogramma, dat vooral handelde over de communautaire en. economische problemen, de regionalisering van de Staat en de Europese integratie, schreven ze dat men er vele kanten mee uit kon. De regering zou daarom niet op haar mooie intenties maar wel op haar daden worden beoordeeld.
De ware oorzaak van het scepticisme waarmee de regering-Harmel onthaald werd, lag in het feit dat de kiezers niet voor de voortzetting van de CVP-BSP-coalitie gestemd hadden. Maar bij de CVP zat de schrik van de gebeurtenissen tijdens de staking tegen de Eenheidswet er nog in en werd een regering zonder de BSP als te riskant beschouwd. Die angst was mijns inziens een belangrijke factor in de beslissing van Pierre Harmel om hoe dan ook met de socialisten door te gaan.
De Waalse socialisten echter stonden van bij de start met één been in de oppositie. Die houding legde een belangrijke hypotheek op de regering-Harmel. Het debat over de regeringsverklaring was daarvan een nieuwe illustratie. De Waalse leden van de socialistische Kamerfractie namen een afwachtende houding aan. Sommigen verklaarden zich zelfs ronduit tegenstander van de regering. Ernest Glinne zei dat hij de regering alleen maar het vertrouwen zou schenken omwille van de partijtucht. Joseph Jean - J.J. - Merlot noemde het regeerprogramma ontoereikend en vroeg om een herziening van het statuut van de Voer. Een andere opvallende uitspraak van Merlot was dat hij zich tegen mijn aanwezigheid in de regering kantte, omdat ‘het verleden nog niet vergeten was’. Hij vergeleek mij met een acrobaat die, wanneer hij een bijzonder gevaarlijke sprong moet uitvoeren, altijd met een net werkt. Waarschijnlijk bedoelde Merlot dat er politici zijn die zich zonder kleerscheuren uit de meest hachelijke situaties weten te redden en altijd bereid worden gevonden om minister te zijn. Men kon er mij echter moeilijk van beschuldigen een politiek opportunist of kameleon te zijn. Mijn politieke optreden kenmerkte zich door een grote rechtlijnigheid. Bovendien meen ik te mogen zeggen dat ik tot het slag van politici behoorde dat niet vlucht voor verantwoordelijkheden en voor wie het algemeen belang geen hoi begrip is.
Vlak voor de vertrouwensstemming kwam Merlot nog eens op de tribune om namens een twintigtal Waalse BSP-leden te verklaren dat de regering respijt kreeg tot de begroting van 1966 bekend zou zijn. Dan zouden hij en zijn medestanders hun standpunt opnieuw bepalen. Weinigen voorspelden de regering dan ook een lang leven.
De Vlaamse CVP-fractie was ook al niet erg enthousiast. Zij klaagde de taalverhouding in het nieuwe kabinet aan: veertien Franstaligen tegenover dertien Nederlandstaligen. Nog voor de vertrouwensstemming in de Kamer bezwoer Harmel het gevaar. Op 30 juli liet hij de Vlaming JefVan Bilsen tot commissaris van de Koning voor Ontwikkelingshulp benoemen. Van Bilsen mocht als ambtenaar met bijzondere bevoegdheden de vergaderingen van het parlement en de kabinetsraad bijwonen, maar hij had geen stemrecht. De CVP-Kamerfractie wou en kreeg ook meer duidelijkheid over de bevoegdheden van de minister-staatssecretaris voor Nationale Opvoeding Van Bogaert. Er werd overeengekomen dat Van Bogaert voor het onderwijs in het Nederlandse taalgebied bevoegd zou zijn. Samen met minister van Nationale Opvoeding Dehousse was Van Bogaert dan verantwoordelijk voor de centrale onderwijsadministratie en voor de wetten en koninklijke besluiten met een algemene draagwijdte.
Niettegenstaande al deze moeilijkheden verliep de vertrouwensstemming vlekkeloos. De Kamer schonk de regering op 31 juli het vertrouwen. De Senaat deed dit op 3 augustus. Geen enkel lid van de meerderheidspartijen onthield zich of stemde mee met de oppositie.
| |
| |
| |
De Gouverneur van de Nationale Bank kent de toestand van de overheidsfinanciën niet
Tijdens het debat over de regeringsverklaring werd van liberale zijde aangedrongen op meer duidelijkheid over de geplande begrotingspolitiek. Daarover stond in de verklaring weinig meer dan dat de begroting van 1965 niet met een deficit mocht worden afgesloten, en dat die van 1966 niet sterker mocht stijgen dan de groei van het BNP. Op vragen van de liberale wordvoerders in de Kamer hoe de regering die doelstellingen zou proberen te realiseren, antwoordde ik van op mijn plaats nogal laconiek dat dat ‘mijn geheim’ was. In de Senaat werd ik met dezelfde vragen geconfronteerd. Ik beperkte mij ertoe te zeggen dat het enkele dagen na het tot-stand-komen van de regering niet mogelijk was gedetailleerde beleidsvoorstellen aan te bieden. Even laconiek als in de Kamer suste ik de oppositie: er zouden voor hen nog genoeg gelegenheden komen om mij onder vuur te nemen.
Het was voor mij inderdaad onmogelijk meer informatie te geven. Op het ogenblik van de regeringsvorming bestond namelijk geen klaarheid over de toestand van de openbare financiën. Zelfs de Nationale Bank kon geen uitsluitsel geven. Dat was een van de verrassende conclusies van de nota die de gouverneur van de Nationale Bank Hubert Ansiaux op 27 juli over de toestand van de overheidsfinanciën opstelde. Onmiddellijk na mijn ambtsaanvaarding vond ik die op mijn bureau. Een andere verrassende bevinding van Ansiaux was dat de vooruitzichten niet erg gunstig waren. Dat was immers in tegenspraak met hetgeen mijn voorganger Dries Dequae herhaaldelijk had gesteld. Tijdens de laatste maanden van de regering-Lefèvre had Dequae in de Kamercommissie van Financiën herhaaldelijk gewezen op de gunstige evolutie van de overheidsfinanciën. In zijn persmededelingen in de periode dat de regering-Lefèvre ontslagnemend was, hing hij nog steeds een optimistisch beeld op. In zijn Iaatste mededeling van 21 juni had Dequae er wel op gewezen dat de openbare schuld sedert het begin van het jaar met zestien miljard BF gestegen was. Maar hij had die sterke toename toegeschreven aan een aantal toevallige factoren en de openbare schuld zou wellicht niet meer toenemen.
Ansiaux benadrukte in zijn nota dat zelfs met deze gunstige hypothese de stijging van de openbare schuld vijf miljard BF hoger zou liggen dan aanvankelijk was geraamd. De gouverneur van de Nationale Bank maande de regering tot grote voorzichtigheid aan en waarschuwde met aandrang geen nieuwe uitgaven meer te aanvaarden. Hij steunde zijn advies op de wetenschap dat de mogelijkheden van de Schatkist om het begrotingstekort te financieren beperkt waren. Zo wees hij erop dat het bijzonder moeilijk zou zijn de kortlopende buitenlandse schuld te verhogen. Die werd immers voor een aanzienlijk deel gefinancierd met Eurovaluta's. De ontlening daarvan was duurder geworden door de maatregelen van de Verenigde Staten om hun tekort op de betalingsbalans te verminderen.
| |
‘Operatie Waarheid’
Toen ikbegin oktober 1965 van de jaarvergadering van het IMF in Washington terugkeerde, beheersten de begrotingsproblemen volledig de Belgische politieke actualiteit. Het was PVV-voorzitter Vanaudenhove die de kat de bel aanbond. Op 14 September, aanstonds na zijn terugkeer uit vakantie, hing hij een alarmerend beeld van de overheidsfinanciën op. Vanaudenhove speelde daarmee in op eerdere berichten in de pers waarin gewag werd gemaakt van de moeizame voorbereiding van de begroting in de schoot van de regering en gespeculeerd werd over het begrotingstekort en het bedrag aan bijkredieten. Volgens de liberale partijvoorzitter zouden de ministers niet voor dertien miljard BF bijkredieten gevraagd hebben zoals in de kranten stond geschreven, maar voor niet minder dan 22 miljard. BF. De begroting van 1965 zou niet met een boni van 2,6 miljard BF kunnen worden
| |
| |
afgesloten zoals aanvankelijk geraamd, maar met een tekort van 6,5 miljard BF, terwijl er op de begroting van 1966 een deficit van vijftien miljard BF mocht worden verwacht. Vanzelfsprekend vond Vanaudenhove dat die tekorten door besparingen en niet door nieuwe belastingen moesten worden weggewerkt. Om de stijging van de uitgaven tegen te gaan, moest er volgens de PVV-voorzitter een volledig nieuwe politiek worden gevoerd. Dat impliceerde onder meer een grondige herziening van het Schoolpact, van de ziekte- en invaliditeitsverzekering en van de wet op de universitaire expansie, de invoering van een aanwervingsstop voor het openbaar ambt en de verscherping van de controle op parastatalen. Vanaudenhove vroeg zich overigens af waarom ik er zo lang mee draalde om het land in te lichten over de toestand van de overheidsfinanciën. Namens zijn partij eiste hij dat het parlement dringend zou worden bijeengeroepen.
Mijn voorganger Dries Dequae had er een gewoonte van gemaakt om maandelijks een persontmoeting te organiseren waarop hij informatie gaf over de toestand van de overheidsfinanciën, de uitvoering van de begroting, de fiscale ontvangsten en de evolutie van de rijksschuld. Ik knoopte aanbij die traditie.
Op 21 september stond ik de pers te woord. Het was mijn eerste contact met de journalisten sedert mijn toetreden tot de regeringsploeg. Na de onrustzaaiende verklaringen van Vanaudenhove was de belangstelling bijzonder groot. Ik kon de pers echter geen nauwkeurige informatie geven. Samen met mijn adjunct en uitstekende collega Alfred Scokaert was ik nog volop bezig met het opmaken van de financiële inventaris van de vorige regering en het opstellen van de begroting van 1966. Ik moest mij dus noodzakelijkerwijze beperken tot algemeenheden en de mededeling dat midden oktober de globale budgettaire cijfers bekend zouden worden gemaakt. Maar het inventariseringswerk was al ver genoeg gevorderd om te weten dat de overheidsfinanciën ernstig ontspoord waren. Ik alludeerde daarop door een pleidooi te houden voor het herstel van het openbare karakter van de publieke financiën, door te wijzen op de verantwoordelijkheid van de ministers en van de administratie, en de versterking te vragen van de controle op de overheidsuitgaven. Ik zei dat er inzake openbare financiën voortdurend een ‘Operatie Waarheid’ moest worden gevoerd. Verder wees ik op de noodzakelijkheid van evenwicht in de overheidsfinanciën. Want dat er een tekort zou zijn, stond hoe dan ook reeds vast. De regering moest zich nog beraden over de wijze waarop het deficit zou worden gedekt en daarover moest ik dus ook in het vage blijven. Ik ontkende wel de bewering van Vanaudenhove dat er alleen gedacht werd aan belastingverhogingen. Er zouden zeker ook besparingen worden doorgevoerd.
Over de mogelijke belastingverhogingen hadden de liberalen talrijke proefballonnetjes opgelaten. Ook van socialistische zijde liet men zich ter zake niet onbetuigd en werd de invoering van een kapitaalbelasting verdedigd. Ik zei dat van een dergelijke belasting geen sprake kon zijn aangezien ze technisch niet uitvoerbaar was. In 1945 was dat wel mogelijk geweest. De bezitsvorming was toen tijdens de operatie-Gutt geregistreerd. Ik liet ook verstaan dat ik weinig voelde voor een vermogensbelasting zoals die door de socialisten en de vakbonden voorgesteld werd.
Mijn uitspraak dat ik geen minister van Financiën zou blijven indien de budgettaire orthodoxie niet zou worden hersteld, werd in de kranten sterk in de verf gezet. Ook mijn standpunt over investeringen in economisch achtergebleven gebieden kreeg veel aandacht. In dat verband had ik onder meer gepleit voor een grondige schoonmaakbeurt van die gebieden door oude fabrieken en gesloten mijnen te slopen, door terrils op te ruimen en nieuwe woonwijken te bouwen. Ik dacht daarbij vooral aan de Waalse industriële centra met hun grauwe uitzicht en hun troosteloze mijnwerkershuisjes. Op die manier zouden die centra voor investeerders een stuk aantrekkelijker worden. Mijn idee lokte bij de Waalse socialisten schampere en smalende commentaren uit. Die deden mij echter niet twijfelen aan
| |
| |
mijn gelijk. Wallonië ondervindt trouwens nog steeds de gevolgen van het feit dat het zo'n programma niet heeft aanvaard.
De meeste commentaren werden uiteraard geleverd op mijn toelichting bij de begroting. BSP-voorzitter Collard schreef in Le Peuple van 22 september dat mijn pers conferentie ‘voorbarig’ was, omdat de definitieve cijfers nog ontbraken, en dat ze ‘ongelegen’ kwam omdat de regering nog geen beslissingen had genomen. Collard wist natuurlijk ook dat er moeilijke tijden voor zijn partij aanbraken. De linkervleugel van de BSP wou helemaal niet weten van een saneringsprogramma. Daarom precies benadrukten Collard en de commentatoren in de meeste socialistische kranten dat ik gezegd had dat de regering, niettegenstaande de weinig rooskleurige begrotingstoestand, haar sociale programma zou uitvoeren. Maar La Wallonie, de spreekbuis van de Waalse linkervleugel in de BSP, vroeg zich af of ik ‘een nieuwe Eenheidswet’ voorbereidde. De krant verdacht mij en Vanaudenhove ervan dat wij ‘de grote revanche voor de Eenheidswet’ inluidden.
Daarna zou La Wallonie en ook Combat, het weekblad van de Mouvement populaire wallon, voortdurend herinneringen oproepen aan de Eenheidswet, en mij daarbij stelselmatig afkammen. Het was duidelijk dat de socialisten een bijzonder onaangename periode tegemoet gingen. Om de financiële put van de regering-Lefèvre-Spaak te vullen, zouden ze maatregelen moeten slikken die verder gingen dan de Eenheidswet. De linkervleugel kon dit vooruitzicht niet aanvaarden.
| |
‘Een trein in de mist...’
Na mijn persconferentie hield het vraagstuk van de openbare financiën de kranten nog meer bezig. Zij speculeerden over de omvang van het begrotingstekort, de nieuwe belastingen en de besparingen. In feite werkte de regering de speculaties in de hand omdat ze meer tijd nodig had dan voorzien om de knopen door te hakken. Pierre Harmel raadpleegde verscheidene keren de partijvoorzitters om een botsing tussen de coalitiepartners te voorkomen. Officieel heette het dat het parlement het prerogatiefhad eerst ingelicht te worden.
Op 9 november 1965, bij de opening van het parlementaire jaar, kwam er een einde aan de suspense. Die dag las Pierre Harmel in de Kamer een mededeling voor ‘vanwege de regering over de financiële toestand’. Harmel verklaarde dat er bij het begin van zijn formatieopdracht sprake was van tienà twaalf miljard BF bijkredieten en een tekort op de begroting van twee à drie miljard BF. Na de samenstelling van de regering was de budgettaire waarheid pas aan het licht gekomen, aldus Harmel. Het bleek toen dat er voor niet minder dan 23,1 miljard BF bijkredieten nodig waren en het begrotingsdeficit dertien à veertien miljard BF bedroeg. Om een idee te krijgen van de omvang van die bedragen is het nodig hierbij te vermelden dat de gewone begroting van 1565, zoals ze door het parlement was goedgekeurd, op 162 miljard BF werd geraamd en met een boni van bijna drie miljard BF werd ingediend. Harmel zocht de oorzaak van de ontnuchterende en ontgoochelende budgettaire waarheid in het feit dat de verkiezingen in het midden van het jaar hadden plaatsgevonden, in de lange duur van de regeringscrisis en in degebrekkige budgettaire controle. Hij onderstreepte tevens dat de sterke stijging van de overheidsuitgaven niet alleen een Belgisch, maar een Westeuropees verschijnsel was. Hiermee wilde hij voorkomen dat de vorige regering en mijn voorganger Dries Dequae in het bijzonder aan de schandpaal zouden worden genageld. Hij bracht trouwens hulde aan Dequae en vergeleek diens positie met ‘een man die bij een plots opkomende mist een snel rijdende trein moet doen stoppen en daarenboven vaststelt dat de remmen slecht functioneren’. Naar deze beeldspraak zou later nog herhaaldelijk worden verwezen.
Om het sterk oplopen van de overheidsuitgaven te voorkomen, kondigde Harmel een hele
| |
| |
reeks maatregelen aan, zoals het strenge respecteren van de kalender van de begrotingswerkzaamheden, het opnemen in de begroting van zogenaamde reservekredieten voor onvoorziene uitgaven en een strikte controle op de uitgaven. Die methoden had de regering, aldus Harmel, toegepast bij het opstellen van de begroting van 1966, waarvan de uitgaven op 200,2 miljard BF en de inkomsten op 197,2 miljard BF werden geraamd. Harmel noemde het ‘een fataliteitsbegroting’, maar ‘een eerlijke begroting’. Enerzijds omdat ze in aanzienlijke mate be?nvloed werd door vroegere beslissingen en de structurele toename van sommige uitgaven, anderzijds omdat alle werkelijke en nog te verwachten uitgaven erin opgenomen waren. Verder benadrukte Harmel dat de begroting van 1966 nagenoeg in evenwicht zou blijven. Dat resultaat zou worden bereikt door voor elf miljard BF besparingen door te voeren en voor bijna veertien miljard BF nieuwe inkomsten te vragen. Voornamelijk op onderwijs en in de ziekte- en invaliditeitsverzekering zou worden bezuinigd en de aanwervingen van de overheid zouden beperkt blijven tot de vervanging van op pensioen gestelde ambtenaren. Ten slotte somde hij de fiscale maatregelen op: de verhoging van de overdrachtsbelasting, van de andere met het zegel gelijkgestelde belastingen, van de belasting op weeldeartikelen, van de accijns op benzine, van de registratie- en successierechten in bepaalde gevallen, van de belasting op het inkomen van de natuurlijke personen met een inkomen hoger dan één miljoen BF, en van nog enkele andere belastingen. Volgens Harmel zouden de financiële moeilijkheden geen rem zijn op de sociale vooruitgang, want de regering zou vanaf 1 januari 1966 het sociale programma uit de regeringsverklaring grotendeels uitvoeren.
Harmel kreeg voor zijn mededeling slechts een matig applaus op de meerderheidsbanken. Sommige Waalse socialisten kregen zelfs niet voor heel even de handen op elkaar.
Na Harmels verklaring volgde in de Kamer een lang debat waarbij de nieuwe fractieleider van de PW Willy De Clercq zich het meest liet opmerken. Hij haalde zwaar uit naar de regering-Lefèvre-Spaak. Hij stelde die verantwoordelijk voor de uit de hand gelopen overheidsuitgaven. De Clercq liet natuurlijk niet na erop te wijzen dat de geplande belastingverhogingen veel zwaarder uitvielen dan de fiscale maatregelen in de Eenheidswet waartegen de socialisten insurrectionele stakingen hadden georganiseerd. In tegenstelling tot de scherpe, maar vinnige De Clercq waren er de langdradige tussenkomsten van Albert Parisis, Victor Larock en enkele andere woordvoerders van de meerderheid die de regering verdedigden. De partijvoorzitters Léo Collard en Paul Vanden Boeynants betuigden eveneens hun steun. Vanden Boeynants maakte daarbij een zeer goede indruk. Collard was eerder kort en benadrukte dat zijn partij zich het recht voorbehield de fiscale maatregelen te amenderen.
Opgemerkt was ook de tussenkomst van mijn voorganger Dries Dequae die protest aantekende tegen ‘de overdreven kritiek tegen zijn beleid’. Hij betoogde dat het beheer van de openbare financiën onder de regering-Lefèvre-Spaak goed was geweest, maar dat er zich in 1965 ‘een accident’ en ‘een verrassing’ hadden voorgedaan. Hiermee bedoelde Dequae dat door de verkiezingen geplande bezuinigingen niet gerealiseerd waren en dat het tekort van de ziekte- en invaliditeitsverzekering veel groter was dan de bevoegde instanties hadden geraamd.
In de Senaat, waar ik de mededeling van de regering voorlas, maakte PVV-voorzitter Vanaudenhove het proces van de regering-Lefèvre-Spaak. Net als Willy De Clercq benadrukte hij dat de fiscale maatregelen in de Eenheidswet minder vergaand waren dan die welke Harmel had aangekondigd. Harmel had het trouwens nogal moeilijk om uit te leggen waarom de echte toestand van de overheidsfinanciën tijdens de regeringsonderhandelingen niet gekend was.
Zelf bestreed ik in Kamer en Senaat het liberale standpunt dat het mogelijk was zonder nieuwe belastingen de begroting in evenwicht te brengen. Ik verwierp ook het voorstel van de liberalen om een saneringslening zonder voorheffing uit te schrijven. De gewone begro- | |
| |
ting moest door belastingen en niet door leningen gefinancierd worden en toekomstige leningen van de Staat en van parastatalen zouden erdoor in het gedrang komen.
Zowel in de Kamer als in de Senaat werd het debat op 18 respectievelijk 23 november 1965 besloten met de stemming over een gewone motie. De socialistische fracties wilden van een vertrouwensmotie niet weten. Tijdens de Algemene Raad van hun partij op 15 november was er heftige kritiek geuit op de fiscale maatregelen die Harmel aangekondigd had. Er was ook op gewezen dat de vergelijking met de Eenheidswet nadelig uitviel. Verscheidene sprekers hadden ook mij fel bekritiseerd. J.J. Merlot bijvoorbeeld had gezegd dat de BSP ‘zelfmoord zou plegen indien men mij zou volgen’. Uiteindelijk had de Algemene Raad beslist de regering voorwaardelijk te blijven steunen. Niettegenstaande deze beslissing en niettegenstaande de socialisten voldoening kregen met de stemming over een gewone motie, schaarden twee van hun Kamerleden zich aan de zijde van de oppositie, met name André Cools en Ernest Glinne.
| |
De financiële erfenis van de regering-Lefèvre-Spaak
Ik was blij met Harmels mededeling. Voor zover dat nog bewezen moest worden, toonde ze aan dat de Eenheidswet een noodzaak was. Indien die was uitgevoerd, was het wellicht niet zo ver gekomen en had men aan de bevoIking niet zo'n zware fiscale inspanning moeten vragen. Want de liberalen en de socialisten die beweerden dat de Eenheidswet op dat vlak niet zo ver ging, hadden inderdaad gelijk.
In mijn positie was het evenwel onmogelijk dat in het openbaar te zeggen. Ik vermeide mij natuurlijk wel in de artikelen waarin Jos Van Eynde en andere kopstukken van de BSP maatregelen verdedigden die erger waren dan die van de Eenheidswet en waartegen zij de rebellie en zelfs de revolutie hadden gepredikt.
Ik kon en wou ook geen kritiek leveren op de zware financiële erfenis die de regering-Lefèvre-Spaak had nagelaten. Met Theo Lefèvre had ik het in het verleden meer dan één keer aan de stole gehad. Elke kritiek aan zijn adres zou als een revanche worden uitgelegd. Mijn voorganger Dries Dequae was een bekwaam minister van Financiën en bovendien een oudstudent van mij. Ook hem wou ik niet nodeloos aanvallen. Maar de begrotingstoestand was ongelukkig genoeg wat ze was en de verantwoordelijkheid van de regering-Lefèvre-Spaak viel niet te ontkennen.
De ontsporing van de overheidsfinanciën was slechts gedeeltelijk het gevolg van de oorzaken die Pierre Harmel op 9 november had opgesomd. Een verkiezingsjaar brengt altijd bijkomende uitgaven mee en een regeringscrisis doet de Schatkist ook geen deugd.
De belangrijkste reden moest echter gezocht worden in de weigering van de regering-Lefèvre-Spaak om de Eenheidswet toe te passen. Wie de evolutie van de overheidsfinanciën tijdens de periode 1958-'65 analyseert, kan niet anders dan constateren dat er zich na 1961 een ommekeer voordoet. Van 1961 tot en met 1965 stegen de globale uitgaven van de overheid van 135 tot 187 miljard BF, een toename met bijna 40 procent. Van 1958 tot 1961 bedroeg de stijging 30 procent. Daarbij moet men er rekening mee houden dat in de begroting van 1961, door mijn regering nog opgemaakt, voor het eerst alle uitgaven voor het Schoolpact en voor Kongo ingeschreven waren. Desondanks namen de uitgaven tijdens de daaropvolgende jaren zoals vermeld spectaculair toe. De buitengewone begroting verdubbelde tijdens de periode 1961-'65 van 12 tot 25 miljard BF doordat de regering-Lefèvre-Spaak er opnieuw verbruiksuitgaven in opnam hoewel de Eenheidswet daaraan een einde wou maken. In de buitengewone begroting van 1961 waren, overeenkomstig de bepalingen van de Eenheidswet, alleen kapitaaluitgaven opgenomen.
In sommige sectoren was de stijging van de uitgaven ronduit spectaculair. Voor onder- | |
| |
wijsbijvoorbeeldwerder in 1960 21 miljard BF uitgegeven, in 1965 34 miljard BF, een toename van niet minder dan 60 procent! Het Schoolpact was ongetwijfeld een weldaad, maat zoals in de Eenheidswet werd gesteld, moest er ingegrepen worden indien de financiële lasten ervan te hoog opliepen. De regering-Lefèvre-Spaak liet na dat te doen.
De to tale overheidsschuld nam van 1961 tot eind 1964 met 65 miljard BF toe, van 1958 tot eind 1960 steeg ze met 41 miljard BF. De economische depressie tijdens deze laatste periode verantwoordde buitengewone uitgaven om de economie aan te zwengelen. Tijdens de eerste helft van de jaren zestig was de economie echter in voile expansie en werkte de sterke stijging van de overheidsschuld de inflatie in de hand. In 1963 bijvoorbeeld, toen de economische groei een hoogtepunt bereikte, ging de overheid kortlopende buitenlandse leningen aan voor een bedrag van negen miljard BF. Dat was een vorm van directe inflatie. Op hetzelfde ogenblik moest de overheid een beroep doen op voorschotten van de Nationale Bank, in die mate zelfs dat bijna voortdurend het zogenaamde plafond van tien miljard BF bereikt werd. Dit alles bewijst dat er een loopje werd genomen met de meest elementaire principes van de conjunctuurpolitiek en van een gezonde monetaire politiek. In plaats van de verbruiksuitgaven of de gewone begroting en de investeringen of de buitengewone begroting af te remmen en geen voorschotten te vragen aan de Nationale Bank deed de regering-Lefèvre-Spaak het omgekeerde. De gevolgen daarvan laten zich raden. De index van de kleinhandelsprijzen steeg van 111 punten in 1961 tot 121 punten begin 1965. Dat betekende dat de koopkracht met meer dan tien procent verminderde. Tijdens de veel langere periode 1953-1960 steeg de index van de kleinhandelsprijzen met slechts tien punten.
In de hierboven geschetste tendensen deed zich nog een versnelling voor aan het eind van de legislatuur van de regering-Lefèvre-Spaak. Het stijgingspercentage van de overheidsuitgaven dat tijdens de periode 1961-1964 gemiddeld bijna acht procent bedroeg, liep van 1964. tot 1965 op tot meer dan dertien procent! De Raad van Ministers van de EEG had nochtans gevraagd de stijging te beperken tot vijf procent om de inflatie in te dij ken.
Van September 1964 tot september 1965 steeg het indexcijfer met bijna zes procent: van 121 tot bijna 126 punten. Lonen, wedden en sociale uitkeringen moesten bijgevolg herhaaldelijk aangepast worden vermits ze aan het indexcijfer gekoppeld waren. Bovendien besliste de regering-Lefèvre-Spaak na de opmaak van de begroting van 1965 de ziekteverzekering uit te breiden tot het openbaar ambt, zowel voor het in dienst zijnde als het gepensioneerde personeel. Samen met nog andere toezeggingen aan de ambtenaren in het kader van de sociale programmatie hield die maatregel een bijkomende uitgave in van vier miljard BF. Daarbij moet worden aangestipt dat die beslissing niets te maken had met de hervorming van het openbaar ambt zoals ze in de Eenheidswet opgevat was. Daarin ging het, zoals reeds vermeld, om de gelijkschakeling van de wedden en de pensioenleeftijd van de verschillende categorieën ambtenaren, de rekrutering van het overheidspersoneel op basis van objectieve normen en het invoeren van managementtechnieken in het openbaar ambt. Vóór de verkiezingen van 23 mei 1965 verhoogde de regering-Lefèvre-Spaak nog verscheidene sociale uitkeringen. De kostprijs daarvan bedroeg 1,1 miljard BF, maar in de begroting was er geen krediet voor ingeschreven. Dat was ook het geval voor de steun aan onrendabele mijnen waarvoor nog 1,1 miljard BF bijkomend uitgegeven werd. Volgens het saneringsplan van mijn regering dat in 1959 opgemaakt werd en dat zolang ik eerste minister was ook uitgevoerd werd, moest de subsidiëring van verlieslatende mijnen midden de jaren zestig volledig afgebouwd zijn. Sedert 1961 waren om uitsluitend politieke motieven bijna geen mijnen meer gesloten. De steenkoolpolitiek was het werk van het Kolendirectorium, in feite een instrument van de socialistische partij en vakbond. Om de steenkoolsector kunstmatig in leven te kunnen houden, werden de accijnzen op petroleumprodukten trouwens geregeld verhoogd. Nochtans wonnen
die produkten als energiebronnen voor onze onderne- | |
| |
mingen steeds meer aan belang. Er mocht gevreesd worden dat voor het aardgas dat vanuit Nederland werd ingevoerd een hogere prijs dan nodig zou worden aangerekend, en dat enkel en alleen om de steenkoolpolitiek vol te kunnen houden.
Van het saneren van de gemeentefinanciën kwam onder de regering-Lefèvre-Spaak evenmin veel in huis. De dotatie van het Gemeentefonds werd nog voor de verkiezingen van 1965 opgetrokken. Samen met andere steunmaatregelen voor de ondergeschikte besturen kostte dat 900 miljoen BF. In de begroting van 1965 was daar geen spoor van terug te vinden. Nog erger was dat verscheidene ministers een aantal uitgaven bewust onderschatten. Voor het onderwijs en de ziekteverzekering bijvoorbeeld bedroeg die onderschatting niet minder dan vijf miljard BF. Minister van Sociale Voorzorg in de regering-Lefèvre-Spaak, Edmond Leburton, overschreed alle deontologische regels. Hij bedreigde zelfs topambtenaren van Sociale Voorzorg zodat ze zijn opzettelijk onderschatte cijfers zouden aanvaarden. Een van hen, De San, die vroeger aan mijn kabinet verbonden was geweest, kwam me daarover in Leuven opzoeken. Hij zat duidelijk met een gewetensprobleem en vroeg zich af of hij niet openbaar tegen Leburton in het verzet moest gaan. Deze feiten verklaren waarom Theo Lefèvre van Leburton zei dat ‘hij loog zoals hij ademde’. Ze maken ook duidelijk waarom Dries Dequae tijdens het debat over de financiële toestand zei dat er zich in 1965 op budgettair vlak ‘een verrassing’ had voorgedaan. Hiermee wou Dequae in feite zeggen dat hij door Leburton en andere collega's bedrogen werd.
| |
Waalse socialisten in het verzet tegen mijn fiscale ontwerpen
Reeds op 19 november 1965, de dag nadat de Kamer het debat over de financiële toestand afgesloten had, diende ik bij het parlement de eerste twee ontwerpen ter uitvoering van het fiscale plan van de regering in. Het eerste had betrekking op de verhoging van de verschillende indirecte belastingen, het tweede op de wijziging van de inkomstenbelastingen. Bij de aanvang van de bespreking van deze ontwerpen in de Kamercommissie van Financiën op 24 november drong ik aan op een snelle goedkeuring aangezien de overheid dringend nood had aan nieuwe inkomsten. Dit argument maakte bij de socialistische commissieleden weinig indruk. Zij wensten amendementen op het ontwerp in verband met de inkomstenbelastingen aan te brengen. Dat bepaalde dat de progressiviteit van de belastingen op natuurlijke personen met een belastbaar inkomen van meer dan één miljoen BF zou worden verhoogd, met dien verstande dat er niet zou worden geraakt aan de regel dat de totale belastingen niet meer dan 50 procent van het inkomen mochten bedragen. De Waalse socialistische oppositiekern vond echter dat de inspanning die in het regeringsplan inzake de directe belastingen gevraagd werd niet opwoog tegen die inzake de indirecte belastingen. Daarom wilden zij de rechtstreekse belastingen verhogen. Zij stelden onder meer voor om de progressiviteit bij de inkomstenbelastingen al te verhogen vanaf inkomens van meer dan 750.000 BF in plaats van 1.000.000 BF, en het belastingmaximum van 50 op 60 procent te brengen. Daarnaast vroegen ze nog een verhoging van de belastingen op de vennootschappen, de invoering van een kapitaalbelasting en het opvoeren van de strijd tegen de belastingontduiking.
Deze eisen veroorzaakten spanningen bij de meerderheid, omdat de gemaakte afspraken over de belastingverhogingen opnieuw in vraag werden gesteld. Na besprekingen tussen de topministers en de leiding van de meerderheidspartijen kwam een nieuw akkoord uit de bus dat in beperkte mate tegemoet kwam aan de socialistische eisen. Zo zou de progressiviteit van de belastingen meer worden verhoogd dan in mijn ontwerp bepaald was. Maar de oorspronkelijke bepalingen dat die maatregel alleen van toepassing zou zijn op inkomens van meer dan één miljoen BF en dat de maximumaanslagvoet nooit meer mocht bedragen dan 50 procent van het totale inkomen bleven behouden.
| |
| |
Deze en andere toegevingen volstonden niet voor de Waalse opposanten in de BSP. Om die reden namen hun belangrijkste woordvoerders, die ook deel uitmaakten van de commissie van Financiën, ontslag uit deze commissie, met name André Cools, Freddy Terwagne en Lucien Harmegnies. Hun aanvoerder en voorzitter van de Kamercommissie van Financiën J.J. Merlot deed dat niet. Maar toen de commissie op 7 december de regeringsamendementen aanvaardde, onthield hij zich.
Merlot en zijn vrienden gaven niet op en zetten hun verzet voort tijdens de bespreking van mijn fiscale ontwerpen in de openbare vergadering van de Kamer, die op 14 december aangevat werd. Zij dienden een amendement in dat hun oorspronkelijke eis bevatte. Merlot verdedigde het in een echte oppositierede, waarbij hij door zijn Waalse partijgenoten toegejuicht werd. De vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging in de CVP-fractie, die het amendement-Merlot niet ongenegen waren, drongen er bij Harmel op aan dat bij de stemming de vertrouwenskwestie zou worden gesteld. Op die manier moesten de socialisten gedwongen worden de regering te volgen. Harmel weigerde dat omdat hij wist dat de voltallige socialistische fractie het amendement zou steunen en de socialistische ministers in geval van een vertrouwensstemming dan verplicht zouden zijn ontslag te nemen. Dat zou meteen de val van het kabinet hebben betekend. Toen op 16 december over het amendement werd gestemd, verliet de PVV-fractie het halfrond opdat de tegenstelling tussen de CVP en de BSP volledig aan het licht zou komen. Van de CVP-fractie stemde alleen Alfred Califice mee met de socialistische fractie die, met uitzondering van haar ministers, het amendement unaniem steunde. Dat was echter niet voldoende, want met 77 tegen 62 stemmen bij 12 onthoudingen werd het verworpen.
Om de eindstemming over het ontwerp te vergemakkelijken, legde Pierre Harmel een verklaring af waarin hij aantoonde dat de fiscale en bezuinigingsmaatregelen een duidelijk geheel vormden. Maar de Waalse socialisten hielden het been stijf Hoewel BSP-voorzitter Collard en BSP-minister van Economische Coördinatie Antoon Spinoy op 16 december, vlak voor de eindstemming, tijdens een afzonderlijke bijeenkomst van de socialistische fractie het ontwerp naar verluidt met hand en tand verdedigden, weigerden achttien Waalse socialisten het goed te keuren, onder wie J.J. Merlot, André Cools, Freddy Terwagne, Lucien Harmegnies en Ernest Glinne. De aanvaarding van het ontwerp kwam niet in gevaar. Met een meerderheid van 112 stemmen tegen 86 werd het aangenomen. Het ontwerp waarin de belastingverhogingen waren opgenomen, werd goedgekeurd met 111 stemmen tegen 87.
In de Senaat verliep de bespreking van de fiscale ontwerpen niet anders dan in de Kamer. Het amendement-Merlot werd er door Piet Vermeylen opnieuw ingediend, maar net als in de Kamer werd het verworpen door een stemming van de CVP-fractie tegen de BSP-fractie, in afwezigheid van de liberale senatoren. Deze laatsten traden tijdens het debat bijzonder scherp en vinnig op waardoor ik genoodzaakt was enkele keren langdurig het woord te nemen om hen van antwoord te dienen. De redevoering van mijn. adjunct Alfred Scokaert, die probeerde aan te tonen dat de fiscale maatregelen in niets leken op de Eenheidswet, maakte een nogal pijnlijke indruk. Tijdens de eindstemming op 23 december waren de socialistische dissidenten minder talrijk. Drie socialistische senatoren stemden tegen het ontwerp op de verhoging van de progressiviteit bij de inkomstenbelastingen, terwijl tien anderen zich onthielden. Bij de stemming over het ontwerp op de belastingverhogingen waren er aan socialistische zijde vijf onthoudingen, maar geen enkele tegenstem.
| |
Groeiend protest tegen de besparingen
Het leek erop dat de regering met de goedkeuring van mijn fiscale ontwerpen een eerste belangrijke hindernis had genomen en verder werk zou kunnen maken van de sanering van
| |
| |
de overheidsfinanciën. Dat was echter maar schijn. De stemming over de fiscale ontwerpen toonde aan dat de regering zwak was. Binnen de BSP was de verdeeldheid bijzonder groot: sommige socialisten wilden regeren, anderen waren volstrekt van plan in de oppositie te gaan en niets zou hen ervan weerhouden dat te doen.
De politieke moeilijkheden stapelden zich trouwens snel op. Overeenkonistig Harmels verklaring van 9 november over de financiële toestand moest de regering tegen net jaareinde haar bezuinigingsplan concretiseren. Harmel kondigde toen reeds aan dat er vooral in het onderwijs, de ziekteverzekering en het openbaar ambt naar besparingen zou worden gezocht. Het was dan ook niet verwonderlijk dat naarmate de vervaldatum voor de regeringsplannen naderde, de drukkingsgroepen in die sectoren hun troepen opwarmden voor de eerste protestacties. Op 9 december bijvoorbeeld betoogden in Leuven en Brussel studenten en wetenschappelijk personeel tegen de voorgenomen bezuinigingen op het wetenschappelijk onderzoek. Harmel had op 9 november gezegd dat de onderzoekskredieten daarvoor begrensd zouden worden op het niveau van de aangepaste kredieten van 1965 vermeerderd met vijf procent. Dat betekende dat er door de overheid in 1966 bijna acht miljard BF aan wetenschappelijk onderzoek zou worden besteed of bijna driemaal zoveel als in 1960. Volgens de actievoerders was dit nog niet voldoende. Dit illustreert dat sommigen nooit tevreden zijn. De klachten van de Vlaamse wetenschappers dat zij benadeeld waren bij de verdeling van de kredieten was wel terecht. Toch kon men ook niet ontkennen dat aan Vlaamse zijde de belangstelling voor het wetenschappelijk onderzoek eerder gering was. De Vlaamse universitairen gingen na hun studies liever onmiddellijk aan het werk in de particuliere sector of in het openbaar ambt. Het zuiver wetenschappelijk onderzoek leek hen veel minder aantrekkelijk.
Andere sectoren waarin de overheidsuitgaven moesten worden afgeremd, waren de ziekteverzekering en de steenkoolmijnen. Harmel had op 9 november meegedeeld dat de staatstussenkomst in de financiering van de ziekteverzekering niet meer zou bedragen dan tien miljard BF. Zelfs die aanzienlijke bijdrage was niet voldoende om de ziekteverzekering financieel in evenwicht te brengen. Om het tekort van drie miljard BF aan te zuiveren, besliste de regering de bijdragen van de werknemers en de werkgevers vanaf 1 januari 1966 te verhogen. De zwaarste last van die bijdrageverhoging viel ten laste van de werkgevers, wat door hun organisaties vanzelfsprekend slecht onthaald werd. Daarnaast rees het probleem van de vernieuwing van de overeenkomsten met de artsen in het kader van de ziekteverzekering, vermits de bestaande akkoorden op 31 december 1965 vervielen.
In de steenkoolsector drongen nieuwe beslissingen zich op na de lakse politiek van de regering-Lefèvre-Spaak. De regering besliste de exploitatiesubsidies te beperken tot 1,6 miljard BF en zes verlieslatende mijnen te sluiten waarvan vijf Waalse en één Limburgse, met name die van Zwartberg. In Vlaanderen en in Limburg in het bijzonder werd er tegen deze beslissing, die op 22 december 1965 bekend werd gemaakt, scherp protest aangetekend. De sluiting van de mijn in Zwartberg werd ervaren als een compensatie voor het dichtgaan van de Waalse mijnen. Die indruk was niet helemaal onterecht. Minister van Economische Zaken Marc-Antoine Pierson drong er binnen de regering op aan dat niet alleen het zwaar getroffen Waalse steenkoolbekken zou worden gesaneerd. De Vlaamse ministers stemden daarmee in. Van de andere kant kon men ook niet ontkennen dat de rendabiliteit van de limburgse mijnen aanzienlijk verminderd was en zij in feite geen toekomst meer hadden.
| |
Het drama van Zwartberg
De moeilijkheden in verband met de mijn van Zwartberg bereikten eind januari 1966 een hoogtepunt. Op 27 januari brak er onder het personeel van de mijn een staking uit. Er werden tevens betogingen georganiseerd tegen de aangekondigde sluiting. Alles verliep vrij
| |
| |
incidentrijk. Op 31 januari liep een manifestatie in Winters lag volledig uit de hand. Manifestanten raakten er slaags met de rijkswacht die gebruik moest maken van haar wapens. Balans: twee doden bij de betogers en een dertigtal ernstig gewonden. Na deze tragische gebeurtenis besliste de regering paracommando's naar de Limburgse mijnstreek te sturen om er de ordehandhaving te verzekeren.
In de uitvoerige verklaring die minister van Binnenlandse Zaken Alfons Vranckx op 1 februari in de Kamer en de Senaat over de incidenten aflegde, benadrukte hij dat herrieschoppers die niet uit de streek kwamen en geen mijnwerkers waren, de gemoederen hadden opgehitst. Onder hen, aldus Vranckx, bevonden zich militanten van de Volksunie en buitenlanders. Ze lokten felle botsingen uit en richtten zware vernielingen aan. Straten werden opgebroken, bomen omgehakt en vrachtwagens omvergeworpen. Slechts nadat een zestal rijkswachters, betrokken bij echte lijf-aan-lijf-gevechten, met ijzeren staven en blokken mijnhout werden bewerkt, hadden zij volgens Vranckx hun vuurwapens gebruikt. Eén manifestant werd hierbij door een kogel getroffen, een ander werd geraakt door een traangasgranaat en overleed als gevolg van een schedelbreuk.
Op Vranckx' verklaring volgde een heftig debat waarbij de woordvoerders van de partijen en de minister van Binnenlandse Zaken de Volksunie niet spaarden. Frans Van der Elst reageerde niet minder fel. Hij gaf de schuld voor de wanordelijkheden aan de rijkswacht en aan eerste minister Pierre Harmel die volgens hem. Wallonië bevoordeelde. Hij vond het ook ongehoord dat met een socialistische minister van Binnenlandse Zaken stakende arbeiders door rijkswachters werden ‘neergeschoten’. Voor Vranckx, die een zeer zachtaardig karakter had, was dat eenbijzonder pijnlijke aanval. Hij had nochtans moeten weten dat in ons land de eerste minister en de minister van Binnenlandse Zaken voor moordenaars worden uitgescholden als bij een staking of oproer doden vallen. Dat nam niet weg dat Van der Elst wel erg ver ging in zijn poging om het gedrag van de agitatoren van zijn partij goed te praten.
Tijdens de volgende dagen keerde de rust in de Limburgse mijnstreek terug. De bemiddeling van de Limburgse provinciegouverneur Louis Roppe en de beslissing van de regering op 2. februari om de sluiting van de mijn in Zwartberg te verdagen tot de reconversie van de mijnwerkers geregeld zou zijn, speelden daarin een belangrijke rol. De regering zwakte dus haar standpunt af. Later zou blijken dat dit een zware vergissing was. De mijn van Zwartberg en de andere Limburgse mijnen werden veel langer uitgebaat dan economisch verantwoord was en dat kostte de overheid veel geld. De steun aan de mijnen had beter gebruikt kunnen worden voor het aantrekken van nieuwe industrieën in Limburg. De regering-Harmel beging echter de fout toe te geven aan de eisen van de straat. Maar als een regering daarvoor door de knieën gaat, bestuurt ze het land niet goed.
| |
De regering valt over 30 BF
Tegelijk met de onlusten in de Limburgse mijnstreek barstte het conflict over de ziekteverzekering los. Na het beëindigen van de artsenstaking in 1964 was afgesproken dat de betrokken partijen eind 1965 opnieuw rond de tafel zouden gaan zitten om de verbintenissen te hernieuwen en de artsenhonoraria aan te passen. De onderhandelingen daarover in de commissie artsen-ziekenfondsen verliepen bijzonder moeizaam. Van meet af aan werden andere problemen uit de ziekteverzekering op het tapijt gebracht, onder andere de verplichte inning van het remgeld en de forfaitaire betaling van prestaties in een aantal socialistische poliklinieken. Die klinieken werkten met een voorkeurstatuut. Raadplegingen van geneesheren-specialisten waren er gratis, terwijl in andere klinieken een zogenaamd toegangs-of remgeld werd gevraagd om overconsumptie tegen te gaan. De artsen en christelijke zieken- | |
| |
fondsen beschouwden de kosteloosheid van de prestaties in de socialistische poliklinieken als een vorm van oneerlijke concurrentie en eisten dat daar zoals elders een verplicht remgeld van 30 BF zou worden ingevoerd. De artsen wensten daarenboven dat er een einde werd gemaakt aan de forfaitaire betaling van de geneesheren in die klinieken.
De socialistische ziekenfondsen verzetten zich bijzonder hardnekkig tegen die eisen waarop het overleg begin januari 1965 afsprong. Minister van Sociale Coördinatie P.W. Segers en minister van Sociale Voorzorg Hervé Brouhon probeerden daarna tevergeefs de standpunten dichter bij elkaar te brengen. Wegens het uitblijven van een overeenkomst kondigden de artsen aan dat zij op 28 januari in staking zouden gaan. Enkele dagen voordien besliste het beheerscomité van het Rijksinstituut voor de Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) een remgeld van 30 BF in te voeren in alle medische instellingen. Maar de socialistische ziekenfondsen handhaafden hun verzet. Zij konden daarbij niet alleen rekenen op de steun van de BSP-leiding, maar ook op die van een aantal socialistische ministers. Toen de regeringscommissaris bij het RIZIV op 31 januari verzet aantekende tegen de beslissing van het beheerscomité bleek onder meer dat minister van Sociale Voorzorg Hervé Brouhon partij koos voor de socialistische ziekenfondsen. De crisis was daarmee virtueel geopend.
Op 3 februari ondernam minister van Sociale Coordinatie P.W. Segers, na ruggespraak met minister van Economische Coördinatie Antoon Spinoy, nog een ultieme verzoeningspoging. Segers' voorstel bestond erin de overeenkomsten in het kader van de ziekteverzekering te regionaliseren: in plaats van één nationale overeenkomst zou er getracht worden gewestelijke akkoorden tussen de regering, de artsen en de ziekenfondsen af te sluiten. Op die wijze zou het conflict vooral herleid worden tot Brussel, waar zes van de zeven socialistische poliklinieken die zonder remgeld en op basis van het forfaitstelsel werkten, gevestigd waren. Maar op het overleg dat P.W. Segers over zijn plan organiseerde, daagden de vertegenwoordigers van de socialistische ziekenfondsen niet eens op. Tijdens de kabinetsraad in de avond van 4 februari constateerde Pierre Harmel dat er geen akkoord tussen de CVP- en de BSP-ministers over de ziekteverzekering mogelijk was. Na afloop bood hij, ‘met de dood in het hart’ zoals hij later verklaarde, koning Boudewijn het ontslag van zijn regering aan. Persoonlijk vond ik dat Harmel het te vlug opgaf.
De dag nadien maakte Harmel bekend dat het staatshoofd het ontslag weigerde te aanvaarden. De koning had de ministers verzocht ‘een nieuwe en laatste inspanning te doen om een oplossing te vinden en deze oplossing zonder dralen aan de goedkeuring van Kamer en Senaat voor te leggen’. Koning Boudewijn vertolkte dit standpunt in een brief die ophef maakte omwille van de strenge en berispende toon ten aanzien van de regering en van al wie verantwoordelijkheid droeg. Hij uitte zijn bezorgdheid over het feit dat ‘de regeringstaak in België met de dag moeilijker wordt’, wat volgens hem het resultaat was ‘van een sedert vele jaren opgedrongen stijl en een vermindering van het gezag in alle sectoren van's lands leven’. Om daarin verandering te brengen was het dringend nodig, aldus koning Boudewijn, dat ‘het bewind... niet stelselmatig in diskrediet gebracht wordt, dat de particuliere eisen wijken voor het algemeen belang en dat de geregelde werking van de instellingen werkelijk geëerbiedigd wordt’.
De koninklijke vermaning had weinig resultaat. De ministers werden wel bereid gevonden op het verzoek in te gaan en er werden nieuwe besprekingen met de betrokken partij en gevoerd. Die liepen echter vrij vlug spaak op de weigering van de socialistische ziekenfondsen en de socialistische partij om in de bewuste poliklinieken een remgeld van 30 BF te vragen. In de ochtend van 10 februari vroegen de socialistische ministers aan Pierre Harmel hun ontslag aan de koning aan te bieden. Enkele uren later deelde Harmel mee dat hij het ontslag van de voltallige regering aan de koning zou aanbieden van zodra die terug was van zijn
| |
| |
officiële bezoek aan Denemarken. De koning die op 11 februari, een dag vroeger dan gepland, uit Kopenhagen terugkeerde, aanvaardde deze keer het ontslag meteen.
Zo verdween de regering-Harmel. Paul-Henri Spaak verklaarde later dat hij niet wist waarom zij gevallen was. De oorzaak was inderdaad banaal. Een regering mag niet struikelen over een geschil van 30 BF. Maar de weigering van de socialisten om een remgeld te aanvaarden, was uiteraard niet de echte reden van het ontslag. Zoals reeds vermeld, was de socialistische partij na de verkiezingsnederlaag in mei 1965 diep verdeeld tussen regeringsgezinden en opposanten. Paul-Henri Spaak, Antoon Spinoy en ook Marc-Antoine Pierson wilden regeren en het saneringsprogramma uitvoeren. Zij hebben ook veel moeite gedaan om de regering bij elkaar te houden. De andere socialistische ministers waren hiertoe minder geneigd en stemden hun houding af op die van het BSP-Bureau, waarin de tegenstanders van de regeringsdeelname het pleit wonnen. Uiteindelijk moesten ook Spaak en Spinoy voor de oppositiestrekking buigen.
Globaal genomen was de regering-Harmel een weinig glorieuze regering. De uitvoering van haar saneringsprogramma, waarvan ik mijn ministerportefeuille afhankelijk had gemaakt, stokte reeds toen de eerste ontwerpen over de belastingverhogingen in het parlement werden behandeld. Dat waren trouwens de enige belangrijke wetten die goedgekeurd werden. Het saneringsplan voor de mijnen werd afgezwakt, terwijl er inzake de grondwetsherziening geen enkele vooruitgang werd geboekt. In feite stond het land niet veel verder dan na de verkiezingen van mei 1965.
|
|