| |
| |
| |
Hoofdstuk 20
De Regering Lefèvre-Spaak
De dag na de parlementsverkiezingen van 26 maart 1961 bood ik de koning het ontslag van mijn regering aan. Nauwelijks had de koning zijn traditionele raadplegingen aangevat of de socialisten staken openlijk de hand uit naar de CVP. Slechts twee dagen na de verkiezingen pleitte Paul-Henri Spaak in Le Peuple al onomwonden voor een samengaan van CVP en BSP. Hij meende dat alleen ‘een grote coalitie’ de sociale, economische en politieke problemen kon oplossen. Een dag later nodigde BSP-voorzitter Léo Collard zijn CVP-collega Theo Lefèvre uit voor een gesprek. De beide partijvoorzitters kwamen overeen dat zogenaamd technische werkgroepen een vergelijking tussen de partijprogramma's zouden maken. Deze bij mijn weten nooit eerder gebruikte methode zou het voordeel bieden dat er later alleen maar over de verschilpunten moest worden onderhandeld. Volgens de CVP-leiding mocht hieruit niet worden afgeleid dat alles al in kannen en kruiken was. Zij beklemtoonde dat zij de handen vrij hield en ook bereid was met de liberalen aan tafel te gaan zitten.
Voor de vorm stelde zij ook een werkgroep samen die met de liberalen gesprekken moest aanknopen. De samenstelling daarvan liet echter weinig twijfel bestaan over de bedoelingen van de CVP. Naast nationaal secretaris Leo Tindemans gingen twee ervaren politici, Robert Houben en Raymond Scheyven, met de liberalen praten. Voor de werkgroep die met de socialisten onderhandelde, werd een beroep gedaan op Dries Dequae en twee medewerkers van de CVP-studiedienst, met name Vic Van Rompuy en Claude Josz.
Deze gang van zaken betekende dat het formatieberaad reeds een beslissende wending had genomen nog voor de koning op 30 maart 1961 Pierre Harmel tot informateur aanstelde. Overigens beviel die benoeming de socialisten allerminst. Harmel had zich tijdens de staking tegen de Eenheidswet doen opvallen met zijn kordate optreden tegen stakende ambtenaren. Bovendien had hij tijdens de verkiezingscampagne verscheidene keren verklaard dat de socialisten wegens hun houding in de winterstaking verdienden in de oppositie te blijven. De socialistische pers beschouwde de benoeming van Harmel dan ook als ‘een jammerlijke vergissing’ vanwege het Hof. Anderzijds was ze wel tevreden met mijn verklaring van 31 maart dat ik geen deel wenste uit te maken van de nieuwe regering, welke ook haar samenstelling zou zijn. Le Peuple titelde op zijn voorpagina Eyskens à la porte! en schreef dat mijn houding ‘zonder enige twijfel een overwinning voor de publieke opinie’ was. Nogmaals werd ik door de socialistische partijkrant door het slijk gehaald. Hoe laaghartig de kritiek wel was, bleek uit de insinuatie in het naar gewoonte anonieme artikel dat ik mij weleens op mijn studenten zou kunnen ‘wreken’ voor mijn zogenaamde politieke mislukkingen.
Pierre Harmel nam een week voor zijn informatieopdracht. Volgens de socialisten was dat veel te lang. Zij begonnen reeds enkele dagen na zijn aanwijzing de eerste tekenen van ongeduld te vertonen. Toen Theo Lefèvre op 6 april 1961 tot formateur werd benoemd en hij vrijwel onmiddellijk bekendmaakte dat zijn voorkeur naar een CVP-BSP-coalitie uitging, haalden zij opgelucht adem. Alleen als de rooms-rode formule niet haalbaar bleek, zou Lefèvre zich tot de liberalen wenden.
Lefèvre die er wellicht van uitging in de kortste keren met de socialisten tot een akkoord te zullen komen, misrekende zich schromelijk. Hij ervoer vlug dat er een hemelsbreed verschil was tussen het sluiten van een vage en principiële overeenkomst met Spaak en het opstellen
| |
| |
van een regeerakkoord met de BSP-leiding. Bijna drie weken had hij nodig voor de besprekingen konden worden afgerond. Verscheidene politieke en technische commissies en subcommissies onderhandelden al die tijd in de grootste wanorde. Op een gegeven ogenblik was Fred Bertrand met René Evalenko van het Emile Vandervelde Instituut, de BSP-studiedienst, aan het onderhandelen over het lot van de elektriciteitsindustrie in ons land. De BSP-onder-handelaars en in het bijzonder Jos Van Eynde schuwden bovendien de provocaties niet. In Volksgazet schreef deze laatste doodleuk dat de CVP haar ‘autobuscomplex’ moest kwijtraken. Zijn partij eiste ook amnestie voor diegenen die zich tijdens de staking tegen de Eenheidswet schuldig hadden gemaakt aan sabotagedaden. De waarschuwingen in de CVP om niet op dergelijke vernederende voorwaarden in te gaan, werden door Lefèvre en zijn medestanders evenwel in de wind geslagen. Op geen enkel ogenblik zochten zij contact met de liberalen, hoewel hun voorzitter Roger Motz in het openbaar verklaarde dat zijn partij bereid was het CVP-programma te aanvaarden en zelfs de kieswethervorming wou laten vallen.
Op 19 april 1961 deelde Lefèvre mee dat hij een akkoord op zak had over de basis van een regeerprogramma. Twee dagen later werd door de Partijraad van de CVP en een buitengewoon Congres van de BSP het licht op groen gezet voor een coalitie van beide partijen. Wegens moeilijkheden bij de portefeuilleverdeling duurde het toch nog bijna een week vooraleer Theo Lefèvre de samenstelling van de nieuwe regering kon bekendmaken. Uiteindelijk werden het elf CVP'ers en negen socialisten. Theo Lefèvre nam vanzelfsprekend de leiding ervan voor zijn rekening. Daarnaast was hij ook verantwoordelijk voor Economische Coördinatie en Wetenschapsbeleid. Paul-Henri Spaak werd vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken. Op Buitenlandse Zaken kreeg hij zijn Vlaamse partijgenoot Hendrik Fayat naast zich, die de titel kreeg van ‘minister, adjunct’, een variante van de ‘ministers-onderstaatssecretarissen’ in mijn regering. De combinatie van een minister met een adjunct werd ook toegepast voor de portefeuilles van Onderwijs en Financiën met dien verstande dat de adjunct steeds tot de andere coalitiepartij behoorde dan de titularis. Victor Larock werd minister van Nationale Opvoeding - de nieuwe benaming voor Onderwijs - en kreeg er ook Cultuur bij, terwijl Dries Dequae de nieuwe minister van Financiën werd. Hun respectieve adjuncten waren Renaat Van Elslande en François Tielemans. Naast Dequae en Van Elslande keerden nog vier CVP-ministers uit mijn regering naar de ploeg van Lefèvre terug: P.W. Segers (Landsverdediging), Léon Servais (Tewerkstelling en Arbeid), Charles Héger (Landbouw) en Arthur Gilson (Binnenlandse Zaken en Openbaar Ambt). Daarnaast had de CVP nog Maurice Brasseur (Buitenlandse Handel en Technische Bijstand), die eerder van de homogene CVP-regering onder leiding van Joseph Pholien deel had uitgemaakt. Nieuwkomers aan CVP-zijde waren Fred Bertrand (Verkeer), Jos
Custers (Volksgezondheid en Gezin) en Albert De Clerck (Middenstand).
De BSP stuurde slechts twee vertegenwoordigers zonder ministeriële ervaring naar de regering: naast de reeds vermelde Thielemans ook Marcel Busieau (PTT). De overige socialistische ministers hadden net als Spaak en Fayat van de regering-Van Acker deel uitgemaakt: Antoon Spinoy (Economische Zaken en Energie), Piet Vermeylen (Justitie), Edmond Leburton (Sociale Voorzorg) en Joseph-Jean -J.J.- Merlot (Openbare Werken).
In Vlaamsgezinde kringen werd de regering goed onthaald, omdat de Vlamingen nu beter vertegenwoordigd waren dan in mijn kabinet met de liberalen. Men vergat er wel aan toe te voegen dat de drie ‘ministers, adjunct’ Vlamingen waren.
Over de samenstelling van de regering-Lefèvre-Spaak konden heel wat kritische bedenkingen worden gemaakt. Ik vond het bijvoorbeeld zeer merkwaardig dat iemand als Victor Larock, die zich tijdens de staking tegen de Eenheidswet als een provocateur had gedragen, opnieuw minister kon worden. Er waren nog andere socialistische ministers, onder wie Edmond Leburton, J.J. Merlot en Marcel Busieau, tegen wie eveneens ernstige bezwaren
| |
| |
konden worden aangevoerd. Door hen in de regering te dulden, leed de CVP zwaar gezichtsverlies en rees er grote verwarring onder haar kiezers. Die konden alleen maar besluiten dat de wekenlange strijd tegen de stakers nutteloos was geweest.
In feite gaf de CVP met de regering-Lefèvre-Spaak het politieke initiatief grotendeels uit handen. Sedert 1958 was zij onbetwist de meest dynamische en vooruitstrevende partij, in die mate zelfs dat Spaak zich tegenover mij en anderen pessimistisch toonde over de toekomst van het socialisme dat naar zijn zeggen ‘totaal verouderd’ was. Nog op 15 december 1960 had Spaak ter gelegenheid van een NAVO-bijeenkomst in Parijs aan de toenmalige minister van Landsverdediging Arthur Gilson gezegd dat hij zich ‘meer CVP'er dan socialist voelde’! Indien de CVP opnieuw met de liberale partij een coalitie had gevormd, had zij ongetwijfeld haar programma meer kunnen valoriseren dan met de socialisten.
Negatief voor de CVP was ook dat ons land het eerste was waar de socialisten sedert de oprichting van de EG opnieuw aan de macht kwamen. Sedert 1958 hadden alle landen van de ‘Zes’ katholieke premiers en regeringen zonder socialisten gehad.
Theo Lefèvre verantwoordde de rooms-rode coalitie met het argument dat ‘een grote meerderheid’ vereist was om te kunnen regeren. Voor die opvatting viel wel iets te zeggen, maar ze was toch ook voor discussie vatbaar. Alle vorige regeringen sedert 1945 beschikten over een krappe meerderheid en men kon toch moeilijk beweren dat er tijdens die periode niets gerealiseerd was. De linkse regeringen na de eerste naoorlogse parlementsverkiezingen hadden in de Kamers weinig ademruimte. De derde regering-Van Acker (1946) en de regering-Huysmans (1946-47) hadden slechts een meerderheid van twee zetels, net als de homogene CVP-regeringen die van 1950 tot 1954 regeerden. De regering-Van Acker bleef eveneens vier jaar aan het bewind met een meerderheid van slechts vier zetels. Dat belette haar niet een zeer partijdige onderwijspolitiek te voeren. Bij de verkiezingen van 26 maart 1961 behaalde de CVP 96 zetels en de liberale partij 20 zetels, samen dus 116 zetels, een relatief comfortabele meerderheid van negen zetels. Volgens sommige CVP'ers waren de liberalen een te wispelturige partner om met die meerderheid te regeren. Vandaar de noodzaak van een zogenaamd grote of sterke meerderheid. Mocht men daaruit concluderen dat de CVP niet zou hebben geregeerd indien zij alleen in de Kamer 116 zetels zou hebben behaald? Dat zou toch bijzonder onwaarschijnlijk zijn geweest.
In feite was de theorie van ‘de grote coalitie’ niet meer dan een alibi om de toenadering tussen de CVP en de BSP te verantwoorden. Zoals reeds vermeld, hadden Spaak en Lefèvre het voor de verkiezingen op een akkoordje gegooid. De berichten die de pers daarover had gepubliceerd, waren mij van verscheidene kanten bevestigd. Tegen Pierre Wigny had André De Staercke, de permanente vertegenwoordiger van ons land bij de NAVO, gezegd dat Lefèvre in Parijs verscheidene gesprekken met Spaak had gehad. Op een gegeven ogenblik stuurde Lefèvre een boodschap naar mijn kabinetschef dat hij met Spaak wel contacten had gehad, maar geen onderhandelingen had gevoerd.
Over het bestaan van een akkoord bestond er ook bij de koning geen enkele twijfel, want hij had er mij een aantal keren over gesproken. Na de ontbinding van het parlement had de kabinetschef van de koning René Lefébure mij verteld dat de CVP en de BSP elkaar tijdens de verkiezingscampagne zouden ontzien en de socialisten mij persoonlijk zouden aanvallen. Zijn verhaal klopte met de werkelijkheid.
Uiteindelijk was het een kleine clan rond Lefèvre die de CVP in de regering met de socialisten loodste. Hij was de winnaar, niet de CVP. Ik vreesde dan ook dat de CVP op lange termijn het gelag zou betalen voor de coalitiewissel. Jammer genoeg zou ik gelijk krijgen.
| |
| |
| |
Theo Lefèvre
Op 25 april 1961 legde Theo Lefèvre de eed af als eerste minister. Hij realiseerde daarmee een lang gekoesterde ambitie. Hoe groot die wel was, bleek uit het feit dat hij zich reeds als de nieuwe regeringsleider gedroeg toen hij tot formateur werd benoemd. In de avond van 6 april, enkele uren nadat de koning hem met de vorming van een regering had belast, hield Lefèvre een toespraak voor radio en tv. Daarmee week hij van alle tradities af. Bovendien opende hij met: ‘Mes chers compatriotes’! Lefèvre verklaarde dat hij een regering wou vormen die ‘door haar samenstelling, manier van werken en programma een stoutmoedige politiek zou voeren waaraan het land grote nood had’. Zijn uitspraak dat hij geen regering wou voorzitten die zich met ‘een dagjespolitiek’ tevreden zou stellen, getuigde eveneens van veel pretentie. Verscheidene vooraanstaande politici zeiden me toen dat Lefèvre ‘een ambitieuze gek’ was. Zelfs Jos Van Eynde schreef in Volksgazet dat Lefèvre wat meer bescheidenheid aan de dag mocht leggen. Maar Lefèvre was niet alleen een man van krasse uitspraken, maar ook van grote emoties. Illustratief hiervoor was dat Lefèvre enkele uren na zijn eedaflegging als eerste minister naar het stedelijk kerkhof van Gent reed om er bloemen te leggen op het graf van zijn ouders.
Lefèvre deed in 1946 zijn intrede in de Kamer. De pas opgerichte CVP plaatste toen veel jonge en nieuwe kandidaten op haar lijsten. Aanvankelijk liet Lefèvre zich in het parlement weinig opmerken. Hij behoorde tot de moedige pleitbezorgers van een mildere repressiewetgeving. Tijdens de Koningskwestie toonde hij zich een vurig aanhanger van Leopold III. Hij was zich bewust van de complexiteit van dit probleem, evenals van de meningsverschillen hierover in de CVP. Niemand kon voorzien dat hij tengevolge van die kwestie voorzitter van de CVP zou worden. Na de machtsdelegatie van Leopold aan prins Boudewijn in augustus 1950 trad François-Xavier Van der Straten-Waillet af als voorzitter van de CVP. Van der Straten-Waillet had zijn functie op een voortreffelijke wijze uitgevoerd. Maar hij voelde zich wegens de officieel slechte afloop voor de CVP van de Koningskwestie geblameerd door de adel, waartoe hij behoorde. Daarbij kwam nog dat er tijdens de woelige dagen die op de machtsdelegatie volgden voor de woning van Van der Straten-Wailliet een kleine bomaanslag gepleegd werd. Hijzelf en vooral zijn echtgenote waren daar sterk van onder de indruk. Vanaf dan verlangde Van der Straten-Waillet ernaar de politiek te verlaten. Hij greep dan ook de kans om zich tot buitengewoon en gevolmachtigd ambassadeur te laten benoemen. Dat gebeurde door een beroep te doen op het fameuze artikel 18. Dat laat toe in de ambtenarij in uitzonderlijke gevallen een soort ‘parachutage’ te verrichten. Deze techniek levert meestal kritiek op vanwege de ambtenaren die de normale hiërarchische weg volgen. De benoeming van Van der Straten-Waillet viel bij de carrière-diplomaten dan ook niet in goede aarde.
Voor de opvolging van Van der Straten-Waillet als voorzitter van de CVP waren er twee kandidaten: Maurice Van Hemelrijck en Theo Lefèvre. Tot ieders verrassing was het Lefèvre die het haalde. Op het ogenblik dat het resultaat bekend werd gemaakt, bevond Lefèvre zich buiten de congreszaal. Hij wou terug naar de zaal gaan, maar bewakers verboden hem de toegang omdat hij zijn lidkaart niet kon tonen. Lefèvre moest de hulp inroepen van andere congresgangers die hem herkend hadden om de bewakers ervan te overtuigen hem binnen te laten. Deze anekdote spreekt voor zich.
Ik vermoed dat Lefèvre de voorkeur kreeg onder sterke aanbeveling van August De Schryver. Die zag in hem de coming man in het arrondissement Gent. Na de oprichting in de CVP van de onderzoekscommissie over de Koningskwestie bracht Lefèvre de wijsheid op om niet in te gaan op de roep tot een zuivering van de partij. Zo werd dit dossier definitief gesloten.
Lefèvre was een zeer toegewijd politicus. Elke dag zat hij in zijn kantoor in de Tweeker- | |
| |
kenstraat, het hoofdkwartier van de CVP. Hij vernieuwde vrij vlug de werking van het nationaal secretariaat en de studiedienst. In tegenstelling tot zijn voorgangers kende hij zichzelf naar het voorbeeld van Max Buset bij de socialisten, een leidende rol toe. Men kan van mening verschillen over de functie van een partijvoorzitter: moet hij zich beperken tot het organiseren van congressen en de algemene propaganda of moet hij de politieke leider van zijn partij zijn? Dit laatste model wordt in de Britse politiek toegepast. De partijvoorzitter is er kandidaat voor het premierschap. In België leefde deze opvatting veel minder sterk. Alleen in de socialistische partij gedroeg de voorzitter zich als de onbetwiste aanvoerder van zijn partij. Max Buset was een echte ‘patron’ zoals ook zijn voorgangers Hendrik De Man en Emile Vandervelde.
In de katholieke partij bestond een heel andere traditie. Het voorzitterschap van die partij had weinig te betekenen. De feitelijke leiding berustte bij de fractievoorzitters en meer bepaald bij de voorzitter van de Kamergroep. Charles Woeste was daar het voorbeeld bij uitstek van. Na hem vervulde Henry Carton de Wiart eenzelfde vooraanstaande rol. Enkele maanden na de parlementsverkiezingen van 1946 volgde ik in de omstandigheden die ik reeds geschetst heb Carton de Wiart als fractieleider op totdat ik in maart 1947 toetrad tot de regering onder leiding van Paul-Henri Spaak.
Theo Lefèvre vatte zijn functie heel anders op dan zijn voorgangers. Het eerste opvallende bewijs daarvan leverde hij bij de liquidatie van Joseph Pholien als eerste minister van de homogene CVP-regering waarover ik het al had. Na de verkiezingen van 1954 mislukte door zijn toedoen de vorming van een CVP-BSP-regering onder mijn leiding. Lefèvre beweerde toen dat een linkse coalitie niet lang stand zou houden. Hij verwees naar de ervaring met soortgelijke regeringen onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog. Die waren bepaald geen voorbeeld van grote stabiliteit geweest. Dat was niet de ware reden, want achteraf vernam ik, zoals eerder vermeld, dat Lefèvre zelf een CVP-BSP-coalitie wou leiden. Op dat ogenblik hechtte ik evenwel niet zoveel belang aan deze informatie. Ik ging ervan uit dat een partijvoorzitter een ministerportefeuille moest weigeren omdat zijn opdracht erin bestond conflicten tussen personen op te lossen en hun ambities te verzoenen. Dat was trouwens een traditie, niet alleen in de katholieke partij en de CVP, maar ook bij de liberalen. Victor de Laveleye had deze ongeschreven regel niet gerespecteerd toen hij als voorzitter van de liberale partij de portefeuille van Justitie in de tweede regering-Van Zeeland aanvaard had. Hij werd daarvoor algemeen afgekeurd. Men vond dat De Lavaleye niet fair gehandeld had.
Tijdens de schoolstrijd onder de regering-Van Acker lanceerde Lefèvre mede onder impuls van Robert Houben een sterke campagne tegen de linkse coalitie en de wet-Collard. Hij zette er zich met zijn hele persoon voor in. Dag na dag voerde hij in een of andere gemeente het woord op protestvergaderingen. Hij was ook de leider van de grote betogingen in Brussel. Met zijn voorstel om het spaargeld terug te trekken van de postrekeningen en banken had hij evenwel helemaal geen gelijk. Die oproep was een voorbeeld van de uitschuivers die Lefèvre geregeld maakte en die hem lang achtervolgden. Hoewel hij van zichzelf zei dat hij onstuimig was, maar altijd het hoofd koel hield, kon hij zich op bepaalde ogenblikken werkelijk niet bedwingen. Ik herinner me dat hij eens in de Kamer ‘snotneus’ naar Spaak riep! In intieme kring gebruikte hij dikwijls bijzonder sarcastische taal. Albert Devèze, die in mijn eerste regering op 70-jarige leeftijd minister van Landsverdediging werd, omscheef hij ooit als ‘een wrak’.
Toen ik na de verkiezingen van 1958 mijn homogene CVP-regering vormde, verleende Theo Lefèvre mij loyaal zijn steun. Bij de uitbreiding van dat kabinet met de liberalen in november 1958 was dit minder het geval. Achteraf beschouwd en rekening houdend met mijn ervaring in 1954 had ik niet wijs gehandeld door Lefèvre geen ministerportefeuille aan te bieden. Wellicht voelde hij zich gekrenkt of alleszins gedesavoueerd. Hoe dan ook, niet
| |
| |
lang daarna werden er bij mij demarches gedaan om hem tot minister van Staat te benoemen. Vooral Pierre Wigny drong daarop aan. Toen ik de zaak met P.W. Segers besprak, verzette hij zich bijzonder scherp. Hij voerde aan dat Lefèvre geen minister was geweest en zich in de schoolstrijd ‘lichtzinnig’ had gedragen. P.W. Segers vond ook dat de eretitel van minister van Staat misbruikt werd door die aan partijvoorzitters toe te kennen, ofschoon de socialistische partijvoorzitter Max Buset ook die benoeming had gekregen. Eind december 1958 liet ik Lefèvre toch benoemen tot minister van Staat. Hij verklaarde dat dit voor hem heel belangrijk was, vooral in het buitenland waar men meende dat een ministre d'État een vooraanstaand lid van de regering was.
Als eerste minister van de regering met de liberalen stelde ik vast dat ik in het parlement en ook erbuiten gaandeweg minder steun van Lefèvre kreeg. In de Kongokwestie bijvoorbeeld liet hij zich onbetuigd en ontweek hij elke verantwoordelijkheid. Vermoedelijk durfde hij ook geen oppositie voeren tegen August De. Schryver. Met de Rerum Novarum-redevoering in Leuven, althans de versie die in de pers verscheen, veroorzaakte hij een zwaar incident en legde hij dynamiet onder mijn regering. Ik had veel moeite om de zaak te ontmijnen. Ook tijdens de moeilijkheden in Kongo en de staking tegen de Eenheidswet hield Lefèvre zich afzijdig. Met zijn onderhandelingen met Spaak voor de verkiezingen van maart 1961 zette Lefèvre de CVP en mijzelf een hak. Na de revolutionaire stakingen van de socialisten was ik de mening toegedaan dat een nieuwe CVP-liberale coalitie aan het bewind moest komen. Niet omdat ik de leiding ervan wou hebben, want ik ambieerde zelfs geen ministerportefeuille. Ik had voor mijzelf uitgemaakt dat ik onder geen beding in de nieuwe regering zou treden. Gezien de ervaring van 1958 leek mij een CVP-liberale coalitie aangewezen. Aan de vooravond van de verkiezingen in dat jaar schreef Max Buset een ophefmakend artikel in Le Peuple onder de veelzeggende titel ‘Continuez Achille’. Daarmee wou hij duidelijk maken dat de socialisten niet zouden aarzelen om de linkse regering voort te zetten ook als die maar een. kleine meerderheid van zelfs maar één stem zou hebben gehad.
Hoe het ook zij, Lefèvres zogenaamde travaillistische regering in 1961 en zijn pleidooi voor de verwijdering van de conservatieven uit de CVP, de zogenaamde dégraissage of ontvetting van de partij, gaf aanleiding tot de omvorming van de liberale partij in de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang (PVV). Onder leiding van Omer Vanaudenhove legden de liberalen hun antiklerikale gewaad af en lonkten zij naar de katholieke burgerij en de middenklassen. Die gedaanteverwisseling en strategie legden hen geen windeieren. Al was dat niet de enige oorzaak van hun formidabele succes bij de verkiezingen in 1965. De regering-Lefèvre-Spaak kwam met nogal wat bevolkingsgroepen in aanvaring, bijvoorbeeld met de artsen. Ook haar fiscale hervorming veroorzaakte bijzonder veel wrevel. De incidenten die Lefèvre met zijn onbedachte uitspraken uitlokte, deden zijn regering ook al geen goed. Naar aanleiding van een defilé van de oudstrijders van 1914-18 nam hij het woord ‘kiekeborsten’ in de mond. Lefèvre bedoelde daarmee dat de toenmalige jeugd er beter uitzag dan die van vroeger, maar zijn uitspraak werd door de betrokkenen natuurlijk als een grote belediging aangevoeld. Toen hij naar een vergadering met de stakende geneesheren ging, antwoordde hij aan een journalist die hem vroeg hoelang de staking nog zou duren: ‘Ik weet het niet, maar ik hoop dat men deze periode niet Le Temps des Assassins zal moeten noemen’. Toen hij met het nog jonge koninklijke echtpaar een bezoek bracht aan de paus, maakte deze laatste een toespeling op de blijde verwachting van koningin Fabiola. Later, toen bleek dat de zwangerschap mis was gelopen, zei Lefèvre aan iedereen die het horen wilde dat ‘de Heilige Vader beter zijn Heilige mond had gehouden’! Toch vond ik dat Lefèvre moedig regeerde. In zeer delicate kwesties zoals bij de taalwetgeving, de onderhandelingen van Hertoginnedal en het
conflict met de artsen, nam hij zijn verantwoordelijkheid.
De onbehendigheden van Lefèvre en de kunstgreep van Vanaudenhove met zijn nieuwe
| |
| |
partij zouden bijdragen tot de zeer slechte resultaten van de coalitiepartijen bij de verkiezingen in 1965. Lefèvre werd niet gevraagd voor de daaropvolgende regering-Harmel en hij werd evenmin opnieuw CVP-voorzitter. Hij voelde zich in die periode eenzaam en ongelukkig. Financieel had hij het ook niet breed. Nadat hij voorzitter van de CVP was geworden, had hij zijn advocatenpraktijk volledig opgegeven. Hij moest van zijn parlementaire vergoeding leven en hij was hierdoor uiterst beperkt in zijn mogelijkheden. Hij klaagde vaak over zijn financiële toestand. P.W. Segers vertelde me ooit dat Lefèvre op een zeker ogenblik een opdracht had gekregen van ridder A. Thys van Electrobel en daarvoor een honorarium van 400.000 BF had ontvangen. Dat was volkomen eerbaar en na aftrek van de belasting zal hij niet veel overgehouden hebben. Aan het eind van zijn leven aanvaardde hij uit geldelijke nood nog een mandaat van passief beheerder bij de Bank Lambert. De kritiek die hij daarvoor kreeg, was in feite belachelijk als men weet dat hij voor zijn mandaat jaarlijks de som van welgeteld 100.000 BF ontving.
Toen ik in juni 1968 een regering met de socialisten vormde, bood ik Lefèvre de portefeuille van Wetenschapsbeleid aan. Hij aanvaardde die en oefende met grote bekwaamheid en toewijding zijn taak uit. Hij slaagde erin aan zijn functie, die in de vorige regeringen tamelijk verwaarloosd was geweest, een nieuwe en bijzondere uitstraling te geven. Ook steunde hij mij met grote loyauteit en vriendschap. De oude veten waren beëindigd. Na de verkiezingen van november 1971 had ik een zeer delicaat probleem. De nieuwe grondwet bepaalde dat de regering met uitzondering van de eerste minister paritair uit Nederlandstaligen en Franstaligen moest worden samengesteld. Voor de staatssecretarissen gold die regel echter niet. Ik wou de nieuwe regering naar de letter en de geest van de grondwet samenstellen, met andere woorden ik zou geen volledige pariteit toepassen. In de samenstelling die ik voor ogen had, kon Lefèvre Wetenschapsbeleid behouden, maar dan wel als staatssecretaris. Via een aantal personen polste ik Lefèvre of hij dat kon aanvaarden. Grootmoedig, want hij was toch eerste minister geweest, stemde hij met mijn voorstel in. Onmiddellijk daarna nam ik contact op met Piet De Somer, de toenmalige rector van de Leuvense universiteit. Ik vroeg hem Lefèvre als voorzitter van de raad van beheer van de universiteit te benoemen. De Somer zorgde ervoor dat dit in orde kwam. Lefèvre kreeg op die wijze een nieuwe belangrijke functie waaraan hij zeer gehecht was. Maar hij was toen reeds getekend door zijn ongeneeslijke ziekte. Hij onderging zijn lijden waardig en moedig, gesterkt door zijn geloof en vertrouwend in Gods genade. Lefèvre stierf op 18 september 1973. Tot op het laatste ogenblik bleef hij helder van geest. Op zijn sterfbed had hij een groot kruisbeeld in zijn handen.
| |
De moeizame start van de regering-Lefèvre-Spaak
Niet alleen Lefèvre, ook zijn regering toonde zich bij de start bijzonder ambitieus. Zij stelde oplossingen in het vooruitzicht voor verscheidene Vlaams-Waalse problemen: de afbakening van de taalgrens, het taalgebruik in bestuurszaken, de talentellingen, de oprichting van cultuurraden, de splitsing van de departementen Onderwijs en Cultuur en de aanpassing van het aantal parlementsleden aan de bevolkingscijfers. Daarnaast wou de regering-Lefèvre-Spaak de lang beloofde algemene fiscale hervorming realiseren, evenals die van de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Ook de herziening van de repressie- en epuratiewetgeving stond weer in het regeerprogramma.
Op die kwesties werd tijdens het debat over de regeringsverklaring niet erg diep ingegaan. Het voornemen van de regering-Lefèvre-Spaak amnestie te verlenen aan diegenen die wegens sabotage- of gewelddaden tijdens de staking tegen de Eenheidswet veroordeeld Waren, lokte wel veel discussie uit. Trouwens, reeds voor het debat ontstond er deining over de beslissingen van de socialistische ministers Victor Larock en Piet Vermeylen om de sanc- | |
| |
ties tegen stakende leerkrachten op te heffen en sommige veroordeelden wegens stakingsfeiten in voorlopige vrijheid te stellen. Deze maatregelen en de aangekondigde amnestie veroorzaakten veel ongenoegen in de CVP. Zij waren er ook de oorzaak van dat bijna een kwart van de CVP-Kamerfractieleden en een derde van de CVP-Senaatsfractieleden de regering het vertrouwen weigerden of zich onthielden. In de Senaat stemden niet minder dan dertien CVP' ers tegen, in de Kamer zeven. De tegenstemmers behoorden bijna allemaal tot de Franstalige conservatieve vleugel van de CVP, al waren er ook enkele vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging bij. De conservatieven zouden echter voortdurend stokken in de wielen steken. Lefèvre was daarover zo woedend dat hij op 25 september 1961 in Antwerpen verklaarde dat ‘een pre-revolutionaire toestand’ zou ontstaan als de rechtse oppositie zijn regering ten val bracht. Dat was een sterke overdrijving, zeker als men de houding van die conservatieven vergeleek met die van de socialisten tijdens de staking tegen de Eenheidswet.
Ik onthield mij bij de stemming over de regeringsverklaring omwille van ‘een samenhang van feiten en omstandigheden’. Hiermee verwees ik naar het pre-electorale akkoord van Lefèvre met Spaak dat in mijn ogen ontoelaatbaar was in een parlementaire democratie. Andere vooraanstaande CVP' ers die zich onthielden, waren Harold d'Aspremont Lynden, Albert-Edouard Janssen en Pierre De Smet. Opgemerkt werd ook de onthouding van Pierre Harmel. Die kon niet akkoord gaan met de bevoegdheidsverdeling tussen minister van Nationale Opvoeding en Cultuur Victor Larock en zijn adjunct Renaat Van Elslande. Die kwestie behoorde tijdens het investituurdebat eveneens tot de geschilpunten. De Vlaamse CVP-parlementsleden waren van oordeel dat beide ministers gelijkwaardig moesten zijn vermits de regering culturele autonomie en de splitsing van het door Larock en Van Elslande beheerde departement beloofd had. Het bevoegdheidsconflict leidde tot het akkoord dat wetsontwerpen van algemene aard inzake onderwijs door Larock en Van Elslande gezamenlijk zouden worden ingediend en dat ook de uitvoeringsbesluiten op die wijze zouden worden getroffen. Eenzelfde regeling zou voor het hoger onderwijs en de universiteiten worden toegepast.
De benoemingen in het rijksonderwijs bleken echter alleen door Larock te worden gedaan en hij voerde ter zake een zeer sectaire politiek. Tot ergernis van de CVP, maar ook van de liberalen benoemde hij bijna uitsluitend socialisten in het rijksonderwijs en richtte hij talrijke lagere rijksscholen op in gemeenten met een CVP-meerderheid. Larock wou evenmin weten van een inkrimping van de uitgaven voor scholenbouw in het rijksonderwijs, hoewel de sterke stijging van het onderwijsbudget dit noodzakelijk maakte.
| |
Wijzigingen aan de Eenheidswet en de realisatie van de fiscale hervorming
Een van de eerste maatregelen van de regering-Lefèvre-Spaak was de uitvoering van de fiscale bepalingen van de Eenheidswet en meer bepaald de tijdelijke verhoging van een aantal indirecte belastingen. De socialisten hadden die enkele maanden voordien fel bestreden wegens het zogenaamd antisociale karakter ervan. Meer zelfs, de verhoging van de overdrachttaks waaraan volgens de Eenheidswet op 31 december 1962 een einde kwam, kreeg een definitief karakter. Dat gebeurde op een ogenblik dat de toestand van de overheidsfinanciën door de toepassing van de Eenheidswet reeds aanzienlijk verbeterd was. Tijdens de bespreking was de BSP-fractie maar verveeld met mijn opmerking dat de reden voor de verhoging van de overdrachttaks en zeker voor het definitieve karakter ervan in feite niet meer bestond. Mijn partijgenoot minister van Financiën Dries Dequae was ook zichtbaar niet gelukkig met mijn tussenkomst.
De socialisten aanvaardden zonder enige schroom de voordien zo vermaledijde belas- | |
| |
tingverhogingen met als argument dat de algemene fiscale hervorming vlug in de steigers zou worden gezet. De timing in de regeringsverklaring dat die hervorming reeds in het najaar van 1961 rond zou zijn, werd echter bijlange niet gehaald. Pas in januari 1962, toen het ontwerp reeds door de parlementaire molen had moeten zijn gegaan, diende minister van Financiën Dries Dequae met zijn adjunct François Tielemans het betreffende ontwerp in. Maandenlange discussies in de regering waren daaraan voorafgegaan. Die waren echter maar een kleinigheid in vergelijking met het publieke debat dat na het indienen van het ontwerp in de Kamer losbarstte. Vooral de werkgevers en de zelfstandigen trokken alle registers open. Zij vonden het nieuwe belastingstelsel voor kleine en middelgrote ondernemingen te zwaar en kantten zich in het bijzonder tegen de afschaffing van de mogelijkheid om de belastingen van het vorige dienstjaar af te trekken. Die bezwaren werden gedeeld door de liberale partij en gedeeltelijk ook door de CVP zodat in de bevoegde Kamercommissie een eindeloze reeks amendementen werd ingediend. Meer dan vijf maanden sleepte de bespreking in de commissie aan.
De goedkeuring van het ontwerp door de Kamer midden juni 1962 betekende nog niet het einde van de kalvarietocht. De Senaatscommissie raakte aan de basis van het ontwerp door de aftrekbaarheid van de belastingen weer op te nemen. De regering verzette zich daartegen en herstelde het ontwerp in zijn oorspronkelijke vorm. Uiteindelijk haalde zij het en eind oktober 1962 was de parlementaire behandeling van de fiscale hervorming eindelijk beëindigd. Minister van Financiën Dries Dequae kreeg het in die periode zwaar te verduren in de rechtse pers. Hij gedroeg zich moedig, maar maakte zich soms zenuwachtig, zoals toen Jean Van Houtte in de Senaatscommissie de aftrekbaarheid van de belastingen verdedigde. Van Houtte veroorzaakte daarmee een nutteloos incident. Daarmee had Dries Dequae het moeilijk omdat hij tegenkanting ondervond van een partijgenoot, een fiscaal specialist, een gewezen eerste minister en een gewezen minister van Financiën.
De fiscale hervorming was een noodzaak en globaal genomen een goede zaak. Het ging in wezen om de modernisering van de inkomstenbelastingen en het invoeren van een gelijke belasting op het inkomen van alle belastingplichtigen, van zowel natuurlijke als rechtspersonen. Voortaan werd de zogenaamde globaliseringstechniek toegepast, dat wil zeggen dat alle inkomsten uit onroerende en roerende goederen en het bedrijfsinkomen getotaliseerd of samengevoegd werden. In de personenbelasting werd een schijventarief ingevoerd en werd de bepaling opgenomen dat de totale belasting nooit meer dan 50 procent van het inkomen mocht bereiken. Later zou dat plafond geregeld worden verhoogd, in 1978 zelfs tot 67,5 procent, wat natuurlijk veel te hoog was. De wet op de fiscale hervorming voerde de roerende voorheffing in die reeds in de Eenheidswet voorzien was, maar die wegens tegenstand van de liberalen niet kon worden toegepast. De aanslagvoet ervan werd vastgesteld op twintig procent tegen tien procent in de Eenheidswet. De aftrekbaarheid van de belastingen, waarover zo lang gediscussieerd werd, was een anachronisme en de schrapping ervan niet meer dan logisch.
Zoals vermeld evolueerden de openbare financiën tijdens de eerste jaren van de regering-Lefèvre-Spaak gunstig. De economische hoogconjunctuur zorgde ervoor dat de fiscale ontvangsten overeenstemden met de ramingen en dat zij ze zelfs overtroffen. Dat was echter niet de enige reden. Nog belangrijker voor het saneren van de openbare financiën was de zuivering van de buitengewone begroting die in de Eenheidswet voorgeschreven en door de regering-Lefèvre-Spaak, althans in het begin, toegepast was. Ze leidde tevens tot een vermindering van de openbare schuld.
Tijdens de tweede helft van de legislatuur maakte de regering-Lefèvre-Spaak evenwel een aantal fouten die in het verleden al gemaakt waren. Minister van Economische Zaken en Energie Antoon Spinoy bijvoorbeeld voerde de subsidiëring van de steenkoolmijnen
| |
| |
opnieuw op en ook voor andere noodlijdende sectoren nam de overheidssteun weer toe met alle nadelige gevolgen van dien voor de begroting.
De wijziging van de bepalingen in de Eenheidswet over de gemeentefinanciën liet in de begroting ook haar sporen na. De sanering van de gemeentefinanciën werd omgebogen door een nieuwe wet die in het voorjaar van 1962 werd aangenomen. De nieuwe belastingen zoals voorzien in de Eenheidswet werden behouden en zelfs nog uitgebreid, maar de saneringen werden afgewezen. De vermindering van het Gemeentefonds met één miljard BF werd geschrapt. Nochtans was de financiële toestand in veel gemeenten er niet beter op geworden. Het deficit van de vier grote steden was eind 1961 reeds tot 1,2 miljard BF opgelopen. Tijdens een vergadering van de CVP-Kamerfractie protesteerde ik scherp tegen de nieuwe wet op de gemeentefinanciën. Het had immers geen enkele zin de financiële verantwoordelijkheid van de gemeenten te vergroten als er geen strengere controle op hun uitgaven aan gekoppeld werd. Toen de nieuwe wet in de Kamer ter goedkeuring werd voorgelegd, stemde ik dan ook niet met de meerderheid. Ik bracht een neen-stem uit.
De bepalingen in de Eenheidswet over de harmonisering van de pensioenen in de openbare diensten werden eveneens gewijzigd zodat de sanering van die sector uitbleef. Bovendien verhoogde de regering in uitvoering van een socialistische verkiezingsbelofte tot twee keer toe de ouderdomspensioenen van arbeiders en bedienden. De reserves van die pensioenfondsen volstonden niet om die verhoging te financieren. Het gevolg was dat er een aanzienlijk tekort in die sector werd opgebouwd. Naarmate de legislatuur vorderde, stapelden de deficits zich in andere sociale sectoren eveneens op. De regering-Lefèvre-Spaak eindigde met een begrotingstekort dat niet gering was.
| |
Nieuwe wetten op de ordehandhaving
Lefèvre probeerde de toegevingen aan de socialisten inzake de Eenheidswet voor de CVP te compenseren met een nieuwe wetgeving op de handhaving van de openbare orde. De staking tegen de Eenheidswet had aangetoond dat de overheid over onvoldoende middelen beschikte om bij een algemene staking sleutelsectoren te beschermen. Daarenboven waren de straffen voor oproerkraaiers en voor hen die zich bij stakingen schuldig maakten aan geweld- en wandaden in de bestaande wetgeving onbeduidend.
De socialisten toonden zich allerminst gehaast om, zoals beloofd in de regeringsverklaring, de wetten op de ordehandhaving te veranderen. De regering had ruim een jaar nodig vooraleer ze met concrete voorstellen voor de dag kwam. Haar getreuzel werkte zo op de zenuwen van de rechtervleugel van de CVP dat Paul Vanden Boeynants, de opvolger van Lefèvre als CVP-voorzitter, ermee dreigde dat zijn partij zelf wetsvoorstellen zou indienen.
Midden augustus 1962 stelde de regering vier ontwerpen voor. Ze hadden betrekking op de prestaties van algemeen belang in vredestijd, de strengere bestraffing van sommige overtredingen van algemene, provinciale of gemeentelijke verordeningen en van hen die met kwaad opzet het wegverkeer hinderden of schade toebrachten, en de overdracht van de gemeentelijke politiemacht aan de provinciegouverneur in het geval van opstandige bewegingen. In een vijfde ontwerp, dat op hetzelfde ogenblik werd ingediend, werd amnestie verleend voor misdrijven tijdens de staking tegen de Eenheidswet.
Over het laatste ontwerp maakten de socialisten geen enkel probleem. De overige vier ontwerpen, waarvan sommige ook door de socialistische ministers Antoon Spinoy en Piet Vermeylen ondertekend waren, vonden in hun ogen daarentegen geen genade. Het verzet kwam zowel van sommige Waalse BSP-federaties als van het ABVV en de Mouvement populaire wallon, een door André Renard na de staking tegen de Eenheidswet opgerichte linkse drukkingsgroep. Zij beweerden dat met de ontwerpen ‘een inbreuk op de syndicale vrijheid
| |
| |
en de uitoefening van het stakingsrecht’ werd gepleegd. Als gevolg van de politieke en syndicale druk krabbelden de socialistische ministers en parlementsleden terug. Zij eisten dat de oorspronkelijke teksten zouden worden gewijzigd.
De regering had tijd nodig om uit de verdeeldheid te raken en vroeg het advies van de Nationale Arbeidsraad over het ontwerp over de prestaties van algemeen belang in vredestijd. De ABVV-vertegenwoordigers in de Nationale Arbeidsraad weigerden dat te bespreken. De christelijke en liberale vakbond en de werkgevers deden wel wat van hen gevraagd werd, en bezorgden hun opmerkingen. De regering vond dat niet voldoende en organiseerde een tweede overlegronde met de twee grote vakbonden. Het sluitstuk van de nieuwe wetgeving, het ontwerp waarbij in het geval van oproer de provinciegouverneur de politiebevoegdheid van de gemeenten overnam, werd naar de Griekse kalender verwezen. Door regeringsamendementen op de overige ontwerpen, werden de oorspronkelijke teksten afgezwakt. Zo werd de preventieve hechtenis van oproerkraaiers uitgesloten en de strafmaat voor bedreigingen, belemmeringen van het verkeer, brandstichting van onroerende goederen en soortgelijke daden werd verminderd.
De linkervleugel van de BSP toonde zich nog niet tevreden en verzette er zich zelfs tegen dat de ontwerpen door het parlement zouden worden behandeld. De socialistische partijtop besliste daarop die kwestie aan een buitengewoon partijcongres voor te leggen. Het buitengewoon BSP-Congres van 3 maart 1963 zette het licht op groen voor de parlementaire bespreking. Maar daarmee was de kous niet af. De socialisten dienden nieuwe amendementen in en maakten hun uiteindelijk oordeel afhankelijk van een tweede congres, na de bespreking in de parlementaire commissies. Op 6 april 1963 gaf dat congres met een tweederde meerderheid zijn zegen. De meeste Waalse federaties stemden tegen de ontwerpen, terwijl de Vlaamse en Brusselse federaties ze aanvaardden. Drie dagen later keurde de Kamer ze goed. Op 30 mei 1963 deed de Senaat hetzelfde.
Verscheidene socialistische volksvertegenwoordigers en senatoren onthielden zich: in de Kamer die van Luik en Charleroi, in de Senaat alleen die van Luik. Voor een aantal onder hen bleef hun stemgedrag niet zonder gevolgen. De Kamerleden Ernest Glinne, Léon Hurez, Fernand Massart en Freddy Terwagne werden door hun partij voor twee maanden als lid van de socialistische fractie geschorst, terwijl de rebellerende senatoren één maand schorsing kregen. De Luikse volksvertegenwoordigers die de bevelen van hun partij niet hadden uitgevoerd, onder wie André Cools en J.J. Merlot, kwamen er met een blaam van af. Zij hadden namelijk vooraf bekend gemaakt dat zij zich aan eventuele sancties zouden onderwerpen.
Ikzelf onthield mij bij de stemming over het ontwerp betreffende de prestaties van algemeen belang in vredestijd. Het ontwerp was door de amendementen te veel uitgehold. De andere ontwerpen keurde ik goed, hoewel ook die afgezwakt waren. Ik nam evenwel geen oppositiehouding aan als dat niet volstrekt noodzakelijk was. Overigens vond ik dat de nieuwe wetten de erkenning van het stakingsrecht van ambtenaren niet goedmaakte. De regering-Lefèvre-Spaak was de eerste die daartoe overging. Zij tastte daarmee ernstig het gezag van de Staat aan. De vraag kon immers worden gesteld hoe een regering voortaan weerstand zou bieden aan een opstand zoals tijdens de staking tegen de Eenheidswet, en of de bevolking het recht in eigen handen mocht nemen in het geval van een staking van de politie. De toekomst zou uitwijzen dat sommige CVP-politici schrik hadden om zonder de socialisten te regeren. Pierre Harmel bijvoorbeeld vormde na de verkiezingen van mei 1965 een CVP-BSP-regering hoewel de kiezers zich hadden uitgesproken voor een coalitie van CVP en liberalen.
| |
| |
| |
Culturele autonomie
Een belangrijke verwezenlijking van de regering-Lefèvre-Spaak was dat zij met de splitsing van het ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur de eerste stap zette naar culturele autonomie. Toch had het heel wat voeten in de aarde voor het zover was. Hoewel de drie grote partijen zich vroeger reeds principieel voor de splitsing hadden uitgesproken, bleek er in Vlaamse linkse kringen veel weerstand te zijn. In het bijzonder de Vlaamse socialisten hadden het moeilijk met het vooruitzicht dat CVP-minister Renaat Van Elslande de volledige bevoegdheid over onderwijs zou verwerven. Zij waren bovendien van oordeel dat de splitsing van Nationale Opvoeding niet tot op het hoogste niveau, dat van secretaris-generaal, mocht worden doorgevoerd. De Vlaamse CVP-vleugel vroeg de integrale splitsing.
Zoals voor vele andere problemen trachtte Lefèvre in een contactcommissie van enkele topministers en de voorzitters van de coalitiepartijen een compromis te bereiken. Hij nam dat initiatief nadat de Vlaamse vleugel van de CVP-Kamerfractie in mei 1962 de onderwijsbegroting niet wou goedkeuren indien er voor de parlementaire vakantie geen definitief akkoord bereikt was over de splitsing. Wekenlang werd er in de contactcommissie onderhandeld. De overeenkomst die begin juli 1962 bereikt werd, hield in dat alle diensten van Cultuur in een Nederlands en een Frans departement werden opgesplitst en dat de Nederlandse en de Franse taalgemeenschap voortaan elk een minister van Cultuur hadden. Renaat Van Elslande werd zo ‘minister van Cultuur, adjunct voor Nationale Opvoeding’ in plaats van ‘minister, adjunct voor Nationale Opvoeding en Cultuur’. Op aandringen van de CVP werd aan elk minister een administrateur-generaal toegewezen. Als compensatie tegenover de socialisten zou het ministerie van Nationale Opvoeding verder door één secretaris-generaal worden geleid. Voor het overige zouden alle diensten, met uitzondering van de diensten voor wetenschapsbeleid, worden opgesplitst en bleef Larock bevoegd voor het rijksonderwijs en Van Elslande voor het gesubsidieerd vrij onderwijs. Bij de uitvoering van de splitsing werd tussen de betrokken ministers Larock en Van Elslande lange tijd gebakkeleid over de precieze betekenis van een aantal afspraken.
In de rand van deze discussie werd een felle polemiek gevoerd tussen de twee coalitiepartijen over de neutraliteit van het rijksonderwijs en de op het eerste gezicht onbelangrijke overheveling van het Nationaal Instituut voor Sport en Lichamelijke Opvoeding. Van CVP-zijde werd een duidelijker omschrijving van het begrip neutraliteit geëist en werden ook waarborgen gevraagd bij de benoeming van leerkrachten in de rijksscholen. Zoals reeds vermeld, voerde minister van Nationale Opvoeding en Cultuur Victor Larock immers tot grote ergernis van de CVP een zeer partijdige benoemingspolitiek in het rijksonderwijs. Met het akkoord over de uitvoering van de culturele autonomie kondigde Lefèvre aan dat de coalitiepartijen het eens waren geworden om de neutraliteit van het rijksonderwijs nader te omschrijven en benoemingen en bevorderingen in dit net aan objectieve criteria te onderwerpen.
Na verscheidene vergaderingen raakte de Nationale Schoolpactcommissie het in april 1963 over beide kwesties eens. In verband met de neutraliteit van het rijksonderwijs werd overeengekomen dat het onderwijzend personeel van de neutrale scholen zich gereserveerd moest opstellen in ideologische of sociale vraagstukken. Aan de leerkrachten godsdienst en zedenleer werd gevraagd dat ze zich zouden onthouden van alle kritiek op de godsdienstige of morele overtuiging van anderen. De overige leerkrachten mochten voor hun leerlingen geen getuigenis afleggen ten gunste van een godsdienst of wereldbeschouwing. Inzake de benoemingen van het onderwijzend personeel in het rijksonderwijs bepaalde de Nationale Schoolpactcommissie dat er geen voorrang mocht worden verleend op basis van de godsdienstige, wijsgerige of politieke overtuiging van de kandidaten. Voor bevorderingen werd een bekwaamheidsbrevet gevraagd dat door een jury samengesteld uit ambtenaren van Nationale Opvoeding en Cultuur, vertegenwoordigers van het onderwijzend personeel en
| |
| |
deskundigen zou worden afgeleverd. In de praktijk bleek dat die regeling weinig aan de situatie veranderde.
De overheveling van het Nationaal Instituut voor Sport en Lichamelijke Opvoeding was ook een ideologisch geladen kwestie. Dit instituut ressorteerde onder Volksgezondheid waarvan de CVP' er Jos Custers titularis was. De socialisten wilden het onder de bevoegdheid van Nationale Opvoeding en Cultuur brengen. Larock had op zijn begroting voor 1962 een aanzienlijk krediet ingeschreven voor het instituut dat tot dan toe zijn middelen putte uit de inkomsten van pronostieken. Dat deed bij de CVP het vermoeden rijzen dat Larock inzake sportbeleid een soort schooloorlog wilde voeren. De CVP stond daarom erg weigerachtig tegenover die overheveling, maar BSP-voorzitter Léo Collard beweerde herhaaldelijk dat daarover bij de regeringsvorming een overeenkomst was bereikt. De regeringsverklaring bevatte evenwel geen passus in die zin. Blijkbaar had Lefèvre de overheveling aan de socialisten toegezegd zonder daarin zijn partij te raadplegen. Ik beschouwde dit als een princiepskwestie en was van oordeel dat de CVP onder geen enkel beding aan de socialisten mocht toegeven. Ik deed een demarche bij CVP-voorzitter Paul Vanden Boeynants om hem van mijn standpunt te overtuigen. Vanden Boeynants wou geen regeringscrisis uitlokken en opteerde voor het afdwingen van strenge waarborgen bij de overheveling van het Nationaal Instituut voor Sport en Lichamelijke Opvoeding. Niet zonder enige tegenzin en na veel gepraat stemden de socialisten daarmee in.
| |
De regeling van de taalvraagstukken
De regering-Lefèvre-Spaak ondervond ook grote moeilijkheden bij de uitvoering van haar programma inzake de taalvraagstukken. Ze kreeg vlug gedaan dat de talentelling uit de tienjaarlijkse volkstellingen zou worden geweerd, maar de regeling van de overige communautaire problemen verliep bijzonder moeizaam. Door de afschaffing van de talentelling moest voor het taalgrensgebied en voor Brussel een nieuwe wetgeving worden uitgewerkt. De taalwet van 1932 die de mogelijkheid inhield om het taalstatuut van gemeenten in die gebieden als gevolg van de talentelling te wijzigen, kon immers niet meer worden toegepast. Eind 1961 diende minister van Binnenlandse Zaken Arthur Gilson zijn eerste taalontwerp in dat de taalgrens definitief wou vastleggen. Gilson inspireerde zich op de conclusies van het Centrum-Harmel dat in 1948 was opgericht om ‘een nationale oplossing’ voor te bereiden ‘voor de sociale, politieke en juridische vraagstukken van de verschillende gewesten van het land’. Het Centrum-Harmel stelde voor 34 gemeenten over te hevelen en een vijftiental anderstalige wijken weg te halen uit hun ‘oorspronkelijke’ gemeente. Het ontwerp-Gilson week op een aantal punten van die aanbevelingen af. Het belangrijkste verschil was dat de streek van Komen-Moeskroen niet bij de provincie Henegouwen en de Voerstreek niet bij de provincie Limburg zouden worden gevoegd.
Door de bevoegde Kamercommissie werd, vooral onder impuls van de CVP' er Jan Verroken, het ontwerp gewijzigd in overeenstemming met de adviezen van het Centrum-Harmel. Van Waalse zijde werd echter bijzonder fel geprotesteerd tegen de overheveling van de Voerstreek naar de provincie Limburg, terwijl West-Vlaanderen de gemeenten rond Komen-Moeskroen wilde behouden. Niettemin keurde de Kamer midden februari 1962 met een ruime meerderheid het gewijzigde ontwerp-Gilson goed. Het genoot immers ook de steun van de meeste Vlaamse liberale parlementsleden.
De tevredenheid van de Vlamingen verbaasde mij. Het ging immers om een zeer onevenwichtige ruil. De Voergemeenten telden nauwelijks 4000 inwoners, de gemeenten in de streek Komen-Moeskroen ongeveer 45.000 inwoners. Bovendien was ik de mening toegedaan dat het ontwerp geen waarborgen inhield voor een duurzame pacificatie in de betwiste gebieden, hoewel de afbakening van het Nederlandse en Franse taalgebied zogezegd definitief was.
| |
| |
Mijn vrees werd reeds tijdens de behandeling van het ontwerp in de Senaat bewaarheid. Het artikel in verband met de overheveling van de Voerdorpen naar Limburg werd in de Hoge Vergadering door een overwegend Franstalige meerderheid verworpen. In Vlaanderen rees hiertegen fel protest. De regering verdedigde de Kamertekst en vond hiervoor na lange besprekingen een meerderheid in de Senaat. Op 9 oktober 1962 keurde de Senaat de overheveling van de Voerstreek en de andere artikelen van het ontwerp goed. De meerderheid in de Hoge Vergadering was echter veel kleiner dan in de Kamer. Grosso modo tekende zich een stemming af van Vlamingen tegen Walen. Daarna moest het ontwerp nog eens terug naar de Kamer vermits de Senaat enkele beperkte wijzigingen in de tekst had aangebracht. Toen het door de volksvertegenwoordigers op 31 oktober 1962 opnieuw aanvaard werd, bleek ook onder hen het aantal tegenstanders toegenomen te zijn. Dat voorspelde weinig goeds voor de evolutie van de Vlaams-Waalse verhoudingen en voor de andere taalproblemen waarvoor nog akkoorden moesten worden uitgewerkt.
De wet die de taalgrens vastlegde, bezorgde aan de ongeveer 200 gemeenten in dat gebied een eentalig Nederlands of Frans statuut. In een 25-tal gemeenten werd met deze wet ook een faciliteitenstelsel voor de taalminderheid ingevoerd. In tegenstelling tot de wet van 1932 was de toekenning van die faciliteiten niet meer afhankelijk van de talentellingen. De faciliteiten hielden voornamelijk in dat de taalminderheid recht kreeg op een tweetalige berichtgeving, op dienstverlening in de eigen taal en op onderwijs in de eigen taal.
De wet leidde tot een wijziging in de regering. De Luikse socialistische minister van Openbare Werken J.J. Merlot nam op 1 november 1962 ontslag. Hij meende de regering niet meer te kunnen steunen aangezien al de verkozenen van Luik tegen het ontwerp hadden gestemd. Georges Bohy nam zijn plaats in.
Op het ogenblik dat het ontwerp tot het vastleggen van de taalgrens werd goedgekeurd, had minister van Binnenlandse Zaken Arthur Gilson reeds twee andere taalontwerpen ingediend die met het eerste verband hielden: het taalgebruik in het onderwijs en het taalgebruik in bestuurszaken. Dit laatste ontwerp lokte het meest discussie uit vanwege de bepalingen voor de Brusselse agglomeratie en de randgemeenten. Het ontwerp kwam in ruime mate tegemoet aan de eis van de Franstalige Brusselaars die zich in toenemende mate in de randgemeenten van de hoofdstad vestigden en ook faciliteiten wilden. De ongelukkige toewijzing van faciliteiten voor de minderheden in de taalgrensgemeenten werkte vanzelfsprekend aanstekelijk. Volgens het ontwerp zouden in acht Vlaamse randgemeenten rond Brussel faciliteiten worden ingevoerd. Om het voor de Vlamingen min of meer aanvaardbaar te maken, zouden ook drie Waalse gemeenten een dergelijk stelsel opgelegd krijgen.
De Kamercommissie die de bespreking van het ontwerp in april 1962 aanvatte, raakte het niet eens. Vlamingen en Walen verzetten zich tegen de faciliteiten, terwijl de Franstalige Brusselaars in de commissie een uitbreiding wilden van de tweetalige agglomeratie Brussel-Hoofdstad. Het ontwerp werd doorgespeeld naar een zogenaamde contactcommissie met een beperkt aantal CVP- en socialistische ministers. Deze werkwijze leverde evenmin resultaten op. De regering wijzigde daarop de meest omstreden bepalingen van het ontwerp. Het faciliteitenstelsel werd geschrapt. In de plaats daarvan zou het tweetalige regime van de Brusselse agglomeratie worden uitgebreid met zes Vlaamse randgemeenten: Drogenbos, Kraainem, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Wemmel en Wezenbeek-Oppem. Als compensatie voor de Vlamingen zou het arrondissement Brussel worden opgesplitst in het eentalige arrondissement Halle-Vilvoorde en het tweetalige arrondissement Brussel-Hoofdstad. Dit compromis werd door de Vlaamse CVP-vleugel afgewezen, die op een gegeven ogenblik zelfs weigerde aan de besprekingen in de Kamercommissie deel te nemen.
Eerste minister Theo Lefèvre koos voor een crisisscenario. Op 2 juli 1963 bood hij de koning het ontslag van zijn regering aan. Hij wist vanzelfsprekend vooraf dat de koning dat
| |
| |
niet zou aanvaarden. Lefèvre nam vervolgens zijn toevlucht tot een procédé dat later nog vaak zou worden gebruikt. Hij bracht op 5 juli de topministers en de partijleiders samen in zogenaamd conclaaf in Hertoginnedal. Na een dag onderhandelen kwam er een akkoord uit de bus dat voor de Franstalige inwoners van de zes Vlaamse randgemeenten een aantal administratieve tegemoetkomingen bevatte. Die zes gemeenten zouden in twee groepen worden verdeeld. In Drogenbos, Wemmel, Kraainem en Linkebeek zouden de Franstaligen bij inschrijving in de bevolkingsregisters hun taal mogen gebruiken. Aan de loketten van het gemeentehuis zouden zij tevens in hun taal te woord worden gestaan en zouden zij alle documenten in het Frans kunnen verkrijgen. In de overige twee gemeenten, Sint-Genesius-Rode en Wezenbeek-Oppem, zouden de inschrijvingen in het bevolkingsregister in het Nederlands worden gedaan, maar zouden de Franstaligen gratis een vertaling kunnen verkrijgen. De zes gemeenten zouden tevens een afzonderlijke administratieve entiteit vormen waarvoor een nog te benoemen vice-gouverneur van Brabant bevoegd zou zijn die over de toepassing van deze taalwetten zou waken. De voordien overeengekomen organisatie van Franstalig kleuter- en lager onderwijs in deze zes gemeenten werd behouden.
Aan Vlaamse zijde bleef men voorbehoud maken tegen het akkoord van Hertoginnedal. De meeste Vlaamse CVP' ers verdedigden het echter, daarbij verwijzend naar positieve punten zoals de taalregeling voor het bedrijfsleven en de diplomatie, de reorganisatie van de taalinspectie en de realisatie van de taalpariteit voor hogere ambtenaren in de gemeentelijke administraties van de Brusselse agglomeratie. Dit standpunt werd onder meer verdedigd door Jos De Saeger, Jan Verroken en Karel Van Cauwelaert, die behoorden tot de vlaamsgezinde kern van de CVP.
Mijns inziens wogen de voordelen van de nieuwe regeling evenwel niet op tegen de nadelen. Het akkoord van Hertoginnedal was om verscheidene redenen een capitulatie van de Vlamingen. Net als bij de overheveling van Komen-Moeskroen naar Henegouwen en van de Voer naar Limburg werd met de invoering van faciliteiten in de Brusselse randgemeenten een tijdbom onder de Vlaams-Waalse verhoudingen gelegd. De latere politieke ontwikkeling zou mij volledig gelijk geven.
Mijn bezwaren hadden niet alleen betrekking op het faciliteitenstelsel, maar ook op andere aspecten. Het ontwerp bepaalde ook dat de centrale administratie in taalkaders en niet meer in taalrollen zou worden ingedeeld. In die kaders zou de pariteit tussen Nederlandstaligen en Franstaligen worden toegepast. Als zodanig kon daartegen weinig ingebracht worden. In feite was de invoering van tweetalige kaders een gelukkig initiatief De overheid moest inderdaad kunnen beschikken over tweetalige ambtenaren, althans voor de belangrijkste functies. Gezien de internationalisering van het politieke leven had zij zelfs meertalige ambtenaren nodig om aan internationale vergaderingen deel te nemen of die mee voor te bereiden.
In mijn ogen was het evenwel onaanvaardbaar dat, zoals het regeringsontwerp bepaalde, de pariteit voor tweetalige kaders vanaf de rang van directeur zou gelden. Hierdoor werden de Vlaamse ambtenaren ernstig benadeeld. Het liet zich immers aanzien dat de nieuwe wet lang van toepassing zou blijven. Het had meer dan dertig jaar geduurd om de taalwetten van 1932 te wijzigen. De discussie over de herziening van de grondwet die aan de gang was, bewees bovendien dat er voor de wijziging van belangrijke wetten, waaronder de taalwetten, gekwalificeerde meerderheden nodig zouden zijn. Er kwamen tengevolge van de democratisering van het onderwijs ook meer Vlaamse afgestudeerden op de arbeidsmarkt. Die zouden minder kansen hebben om in hogere functies benoemd te worden als ze voor een ambtenarenloopbaan opteerden. Het leek mij veel beter de verhouding tussen Nederlandstaligen en Franstaligen te bepalen volgens billijkheid en demografische, economische en sociale criteria.
| |
| |
Volgens het ontwerp zouden de diplomaten eveneens in twee taalkaders worden ingedeeld. Vlaamsgezinde kringen spraken van een belangrijke overwinning gezien de achterstelling van Vlaamse diplomaten in het verleden. Ik vond dat een beperkt standpunt en het maakte op mij weinig indruk. Het was toch vanzelfsprekend dat diplomaten de twee nationale talen kenden naast andere talen. Ik vond het gewoon ondenkbaar dat een Belgische diplomaat de Franse of de Nederlandse taal niet kende en geen inzicht had in de Franse geschiedenis en cultuur of in die van de Nederlanden en Vlaanderen.
Om de bovenvermelde redenen stemde ik op 11 juli 1963 tegen het ontwerp op het taalgebruik in bestuurszaken, dat met een meerderheid van 157 tegen 33 stemmen aanvaard werd. Dat ik als gewezen eerste minister tot de enkele CVP'ers behoorde die tegenstemden, kreeg in de pers veel aandacht. Le Peuple reageerde natuurlijk ontstemd, omdat ik mij zogezegd ‘bijzonder demagogisch’ had opgesteld. De Nieuwe Gids vond mijn houding ‘niet schitterend en zelfs pijnlijk voor een gewezen eerste minister’. Het dagblad dacht volkomen ten. onrechte dat ik met mijn neen-stem wraak wou nemen op Theo Lefèvre. De Standaard keurde mijn stem eveneens af en merkte op dat onder mijn regering met de liberalen in sommige administraties de pariteit tussen Vlamingen en Franstaligen niet eens bereikt werd.
Dat was inderdaad het geval geweest. Het vormde echter geen reden om de pariteit te aanvaarden en voor een lange periode in een wet vast te leggen. De nieuwe wet was in feite vernederend voor de Vlamingen, die de meerderheid van de bevolking in de toen nog unitaire Belgische Staat vormden. In het geval van een federale staatsinrichting en de overdracht van belangrijke bevoegdheden aan de deelstaten zou ik de pariteit voor een aantal federale of gemeenschappelijke functies probleemloos aanvaard hebben.
Het derde ontwerp van Gilson betrof het taalgebruik in het onderwijs. Het verruimde de toepassing van de betreffende wet van 1932. Het territorialiteitsbeginsel inzake de onderwijstaal bleef gehandhaafd: de geografische ligging van de school bepaalde de voertaal ervan. Daarmee verloren de zogenaamde transmutatieklassen in de eentalige gebieden hun wettelijke bestaansreden. In de negentien gemeenten van de Brusselse agglomeratie werd de taalverklaring van het gezinshoofd vereist om de moedertaal of de gebruikelijke taal van het kind vast te stellen, voortaan gecontroleerd. In de zes Brusselse randgemeenten met faciliteiten werd van het gezinshoofd eveneens een taalverklaring geeist wanneer hij verklaarde dat de taal van het kind Frans was. In de 25 taalgrensgemeenten kon onderwijs in de andere taal georganiseerd worden onder een aantal voorwaarden: de andere taal moest de moedertaal of de gebruikelijke taal van het kind zijn, het gezinshoofd moest zijn verblijfplaats hebben in een van de gemeenten en er mocht binnen een afstand van vier kilometer geen school zijn waar een dergelijk onderwijs kon worden gevolgd.
Net als de andere taalontwerpen voldeed voor mij ook dit ontwerp niet. Het bevatte geen waarborg tegen de verdere verfransing van de Brusselse randgemeenten en van een aantal taalgrensgemeenten. Daarom stemde ik tegen het ontwerp dat eveneens op 11 juli 1963 aan het oordeel van de Kamer werd onderworpen. Mijn tegenstem verhinderde niet dat het met een ruime meerderheid aanvaard werd.
| |
De artsenstaking
Niet minder beroering dan de taalwetten veroorzaakte de hervorming van de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Nochtans was zij langdurig voorbereid. De drieledige parlementaire werkgroep die hiervoor onder mijn regering in februari 1960 was opgericht, werkte tot September 1961 aan de voorbereiding van de hervorming. Voor de uitwerking van het ontwerp en de discussie erover in de kabinetsraad had men ook nog eens meer dan een jaar nodig. Na het indienen van het ontwerp begin maart 1963 voigde een grondige bespreking
| |
| |
in de bevoegde Kamercommmissies. Voor de parlementaire vakantie werd het ontwerp in Kamer en Senaat goedgekeurd. Aan de artsen die met verscheidene bepalingen van de wet niet akkoord gingen, beloofde eerste minister Theo Lefèvre tijdens de bespreking van de hervorming in de Senaat dat een aanvullend wetsontwerp aan hun bezwaren tegemoet zou komen. Eind december 1963 aanvaardden Kamer en Senaat de aanvullende wet, die samen met de basiswet op 1 januari 1964 in werking zou treden.
De nieuwe wetgeving maakte het mogelijk de verzekering voor geneeskundige verzorging tot de gehele bevolking uit te breiden en de uitkeringsverzekering ook voor de zelf-standigen in te voeren. Ook konden gepensioneerden, weduwen, invaliden en wezen met een bescheiden inkomen voortaan genieten van een voordeliger tarief bij de terugbetaling van courante geneeskundige en farmaceutische verstrekkingen. De sectoren ‘geneeskundige verzorging’ en ‘uitkeringen’ werden tevens financieel gescheiden. Hieraan was de reorga-nisatie van het Rijksfonds tot Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) gekoppeld. Deze reorganisatie moest ook tot de sanering van de ziekteverzekering bijdragen. Met hetzelfde doel kenden de wetten aan de verzekeringsinstellingen een grotere financiële verantwoordelijkheid toe. De wettelijke regeling van overeenkomsten en akkoorden met geneesheren en apothekers, waarmee in de Eenheidswet een aanvang was gemaakt, werd verder uitgewerkt. Dit laatste punt lokte veel verzet uit bij de geneesheren die het niet eens waren met de voordelen die zouden worden toegekend aan collegae die conventies over hun honoraria sloten. Daarnaast vonden de geneesheren dat het beroepsgeheim en de vrije keuze van geneesheer en geneeskundige behandeling onvoldoende gewaarborgd waren. Ook meenden ze dat de zo goed als kosteloze verzorging van gepensioneerden en andere categorieën met een laag inkomen tot misbruiken aanleiding zou geven.
Omdat de geneesheren weigerden de nieuwe wetgeving toe te passen, was de regering gedwongen opnieuw te onderhandelen. In afwachting van een akkoord zegden de genees heren toe de verzekerden terug te zullen betalen en de bepalingen van de wet voor sociale categorieën na te zullen leven. De besprekingen in het voorjaar van 1964 leverden volgens de geneesheren niet de verhoopte resultaten op en begin april ging de grote meerderheid van hen in staking. Hoewel zij wachtdiensten organiseerden, werd hun houding door de bevolking fel bekritiseerd.
Toen op 9 april 1964 de onderhandelingen werden hervat, leek het erop dat de gemoederen tot bedaren zouden komen. Maar in de nacht van 11 op 12 april kwam het zelfs tot een breuk. Aanleiding daartoe was de fameuze verklaring van eerste minister Theo Lefèvre aan de pers voor hij op 11 april naar het overleg ging: ‘Ik hoop dat men deze periode niet Le Temps des Assassins zal moeten noemen’. Tijdens de vergadering bewoog een kabinetsmedewerker van hem hemel en aarde om het incident voor de buitenwereld te minimaliseren. Zijn inspanningen werden ongedaan gemaakt doordat Lefèvre aan het eind van de vergadering zijn uitspraak naar het schijnt herhaalde. Een deelnemer aan de onderhandelingen vertelde me dat minister van Sociale Voorzorg Edmond Leburton tot de geneesherendelegatie zelfs zou hebben gezegd: ‘Vous êtes des crapules’! Daarop zou er tussen Leburton en een geneesheer een handgemeen zijn ontstaan waaraan door Roger Dillemans, professor aan de Leuvense universiteit en adviseur van Lefèvre, een einde werd gemaakt.
De echte oorzaak van de houding van Lefèvre en Leburton had volgens mijn informant te maken met hun voornemen de onderhandelingen te doen mislukken en de geneesheren de wet van augustus 1963 op te leggen. Hierbij is het niet zonder belang te weten dat Leburton niet alleen minister van Sociale Voorzorg was, maar tegelijk ook voorzitter van de socialistische ziekenfondsen. Het spreekt vanzelf dat dit een onverkwikkelijke toestand was. Ingewijden vertelden me tevens dat de druk van de BSP-leiding om aan de geneesheren geen toegevingen te doen zeer groot was. Bovendien zouden de socialisten erg ontstemd zijn geweest
| |
| |
over het CVP-standpunt dat er nieuwe contacten moesten worden gezocht na het begin van de artsenstaking.
Hoe het ook zij, na het afspringen van de gesprekken in de nacht van 11 op 12 april maakten de geneesheren bekend dat ze de wachtdiensten zouden opgeven. De regering reageerde met de burgerlijke mobilisatie van de ziekenhuisartsen en van 3500 geneesheren-reserveofficieren. Van verscheidene zijden werden daarna verzoeningspogingen ondernomen. Door bemiddeling van de universiteitsrectoren werden de gesprekken tussen de geneesheren en de regering hervat en werd de staking beëindigd. Einde juni 1964 ondertekenden beide partijen een overeenkomst waarbij de regering op verscheidene bezwaren van de geneesheren inging. Aan het beroepsgeheim van de artsen werd niet geraakt en de sancties in het leader van de geneeskundige controle werden sterk beperkt. Tevens werden de artsen naast de werkgevers- en werknemersorganisaties betrokken bij het beheer van de ziekteverzekering. Anderzijds werd de volledige dekking van de geneeskundige verzorging van sociale categorieën gehandhaafd en beloofden de artsen die geen verbintenis met het RIZIV zouden aangaan, de zieken de nodige documenten ter beschikking te stellen die ze nodig hadden voor de terugbetalingen door het ziekenfonds. De omzetting van het akkoord in een wetsontwerp leverde nieuwe problemen op waardoor de wetten van 1963 pas in het voorjaar van 1965 werden aangepast.
| |
Normalisatie van de Belgisch-Kongolese betrekkingen en nieuw militair ingrijpen
Het herstel van de normale betrekkingen met Kongo, waarmee mijn regering aan het eind van haar bestaan een aanvang had gemaakt, werd door de regering-Lefèvre-Spaak voortgezet. Begin 1961, nog onder mijn regering, gaf het door kolonel Mobutu geïnstalleerde college van commissarissen toestemming voor de vestiging van een Belgische missie in Leopoldstad. Aan het eind van hetzelfde jaar, op 27 december 1961, werden na een onderbreking van zeventien maanden de diplomatieke betrekkingen tussen Leopoldstad en Brussel volledig hersteld.
Voor een aantal financiële en andere geschillen werd in maart 1964 een gedeeltelijke oplossing bereikt. Er werd overeengekomen dat België de industriële aandelen die het in de kolonie had en die sinds de moeilijkheden in 1960 bevroren waren, aan de Kongolese Staat zou overdragen. Van de andere kant nam Kongo een deel van de schulden die nog dateerden van voor de onafhankelijkheid voor zijn rekening. Ook was het bereid de Belgische eigendom die tijdens de moeilijkheden vlak na de onafhankelijkheidsverklaring in 1960 verloren was gegaan, voor een deel schadeloos te stellen. Daarnaast ondertekenden minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak en de toenmalige Kongolese premier Cyrille Adoula een akkoord waarbij ons land afstand deed van de militaire bases van Kamina en Kitona. In de rand daarvan voerde de Belgische regering een discussie met de VN over het onderhoud van deze bases sedert 1960. De kosten daarvan werden op verscheidene honderden miljoenen geschat. Volgens de VN moest België die kosten voor zijn rekening nemen. Spaak verklaarde op 5 maart 1964 in de Senaat dat de VN gelijk hadden, want dat mijn regering in die zin een verbintenis en zelfs een contract had aangegaan.
Die bewering strookte niet met de waarheid. Arthur Gilson, in mijn regering minister van Landsverdediging, had aan de kabinetsraad wel de toestemming gevraagd en gekregen om het militaire materiaal dat in Kamina en in Kitona opgeslagen was aan de VN te verkopen, aangezien de overbrenging ervan naar ons land een dure operatie zou zijn. België behield wel de eigendom van die bases en had daarmee in de onderhandelingen met de Kongolese regering een belangrijke troef in handen. Ik protesteerde bij Arthur Gilson, die in de regering-Lefèvre-Spaak minister van Binnenlandse Zaken was, en vroeg hem dat hij
| |
| |
Spaaks verklaring zou rechtzetten. Arthur Gilson antwoordde me enkele weken later dat hij zich evenmin iets herinnerde van een contract en dat hij bij Spaak om nadere informatie had gevraagd, maar die niet had gekregen. Aan het Brusselse weekblad Pourquoi Pas? dat mij over de kwestie ondervroeg, gaf ik mijn versie van de feiten. Pierre Wigny, minister van Buitenlandse Zaken in mijn regering, had ik ook gevraagd Spaaks verklaring te logenstraffen. Hij deed dat in La Libre Belgique van 14 maart 1964. Noch op mijn mededeling, noch op die van Wigny volgde een reactie van Spaak.
Het Katangese probleem werd door de regering Lefèvre-Spaak niet wezenlijk anders benaderd dan door mijn regering. Minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak trachtte eveneens Leopoldstad en Elisabethstad te verzoenen, maar ondanks de steun van de Verenigde Naties, de Verenigde Staten en Groot-Brittannië ondervond ook hij dat de Kongolezen weinig standvastige gesprekspartners waren. Het mislukken van de toenadering tussen Kasavubu en Tsjombe leidde in augustus 1961 tot de bezetting van Elisabethstad door VN-troepen. Het Katangese leger legde zich hierbij niet goedschiks neer en ging de strijd aan met de VN-soldaten, die spoedig in het defensief werden gedrongen. De centrale Kongolese regering riep de bemiddeling in van VN-secretaris-generaal Hammerskjöld. De reis naar Kongo kostte Hammerskjöld het leven. Zijn vliegtuigstortte op 17 September 1961 neer in Ndola. Twee maanden later nam de Veiligheidsraad van de VN een resolutie aan die de VN-troepen toeliet geweld te gebruiken in Katanga. Daarop ging Tsjombe nieuwe onderhandelingen met de Kongolese regering aan. Er werd een akkoord bereikt waarbij de Katangese leider de meeste toegevingen deed, die hij achteraf dan weer betwistte.
Na nieuwe en lange onderhandelingen grepen de VN-troepen eind 1962. een tweede keer gewapenderhand in en maakten zij een einde aan de Katangese afscheiding. De VN-operatie gaf aanleiding tot grote beroering in ons land. Net als in juli en augustus 1960 ontketenden voornamelijk Franstalige Brusselse bladen met La Libre Belgique en Le Soir andermaal op kop een felle campagne tegen de VN. Zij eisten dat minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak het VN-optreden zou afkeuren en dat ons land zich van de VN-politiek zou desolidariseren. Spaak kon natuurlijk geen openlijk geschil met de VN aangaan en ondervond hoe moeilijk het was de criticasters tot andere gedachten te brengen.
Enkele maanden later leek de zoveelste verzoening tussen Tsjombe en de centrale Kongolese regering in de maak. In april 1963 kwam in Leopoldstad de zogenaamde regering der verzoening tot stand. Veiligheidshalve bleven de VN-troepen nog in Kongo, maar niet lang na hun vertrek eind juni 1964 nam de spanning opnieuw toe. Aanhangers van Lumumba bezetten met een rebellenleger Stanleystad waar ongeveer 1000 blanken verbleven. Zij dreigden ermee de blanken te gijzelen indien regeringstroepen, waarvan Belgische huurlingen deel uitmaakten, de stad zouden aanvallen. Spaak knoopte met de rebellenleiders onderhandelingen aan, maar zonder succes. De regering-Lefèvre-Spaak handelde daarop zoals mijn regering in 1960. Zij besliste met een militaire actie de Belgische onderdanen te beschermen en eind november 1964 werden die door paracommando's bevrijd.
Zoals in 1960 bekritiseerden Afrikaanse en communistische landen bijzonder scherp het Belgische militaire optreden. Opnieuw moest België zich voor de Veiligheidsraad verantwoorden. Het debat werd besloten met een resolutie waarin aangedrongen werd op onderhandelingen tussen de Kongolese regering en de opstandelingen en op de terugtrekking van alle buitenlandse huurlingen uit het Kongolese leger. De Belgische tussenkomst toonde andermaal aan dat het Kongolese leger niet in staat was de orde te handhaven. Nochtans had kolonel Mobutu, zo vertrouwde minister van Landsverdediging P.W. Segers me toe, hem kort na het vertrek van de VN-troepen bij een bezoek aan ons land gezegd dat de Kongolese strijdkrachten ‘een magnifiek korps’ vormden. P.W. Segers vertelde me ook dat de Kongolese soldaten alleen onder leiding van Belgische officieren de rebellen wilden bevechten.
| |
| |
| |
De Berlijnse crisis
Op het internatioiiale vlak deden zich in augustus 1961 nieuwe spanningen voor tussen Oost en West over Berlijn.
Met de goedkeuring van de Sovjetunie vatten Oostduitse troepen post langs de grens tussen Oost- en West-Berlijn. De facto betekende dit het einde van de viermogendheden-status van Berlijn. De westerse bezettingsmogendheden - de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Frankrijk - protesteerden krachtig, maar de Sovjetunie deed alsof er niets aan de hand was. De Verenigde Staten beslisten daarop hun bezettingstroepen in Berlijn te versterken, terwijl de Oostduitsers met het bouwen van een muur dwars door de stad begonnen. De spanning nam nog meer toe toen de Sovjetunie ermee dreigde maatregelen te nemen tegen de bevoorrading van West-Berlijn met vliegtuigen. De impasse werd begin September doorbroken door Chroesjtsjov, die voorstelde over het statuut van Berlijn nieuwe onderhandelingen te voeren. Het bleek dat de Sovjetunie Berlijn tot een vrije stad wou uitroepen en dat die dus zou worden losgemaakt van West-Duitsland. De gesprekken die over dit voorstel eind 1961 en begin 1962 werden gevoerd, leverden geen resultaat op. Ze liepen vast op de terechte eis van de westerse mogendheden dat noch aan hun aanwezigheid in Berlijn noch aan de vrije toegang tot de stad en aan de vrijheid van de Westberlijners mocht worden geraakt.
Tijdens het hoogtepunt van de Berlijnse crisis hervatten de Sovjetunie en de Verenigde Staten de kernproeven die ze eerder hadden stopgezet. In die atmosfeer van toegenomen internationale spanning werden opnieuw voorstellen voor ontwapening gedaan.
Een van de belangrijkste was het plan van de Poolse minister van Buitenlandse Zaken Adam Rapacki om in Midden-Europa een gedemilitariseerde zone te creëren, die Polen, Tsjechoslowakije en de beide Duitslanden zou omvatten. Deze zone zou in twee fasen en onder internationaal toezicht tot stand moeten komen. In de eerste fase zouden er geen nieuwe kernwapens en raketten naar dat gebied mogen worden gebracht. Daarna zouden alle kernwapens en de transportmiddelen ervoor uit deze zone moeten worden verwijderd. De uitbreiding van de zone tot andere landen werd door Rapacki niet uitgesloten. In NAVO-kringen vond men het voorstel bespreekbaar.
Dat was ook de mening van minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak en van de BSP. Ikzelf was radicaal gekant tegen Rapacki's plan. Het zou immers de neutralisatie van de Duitse Bondsrepubliek tot gevolg hebben en dit land aan de willekeur van de Sovjets overleveren. Om die reden ook wezen Adenauer en de Gaulle het plan krachtig van de hand. Spaak kwam daardoor in een gei'soleerde positie. De houding van de Nederlandse regering maakte dat zelfs op een pijnlijke wijze duidelijk. Toen Spaak in September 1961 een bezoek bracht aan Chroesjtsjov verklaarde hij dat het plan-Rapacki de basis voor besprekingen kon vormen. De volgende dag al stelde de Nederlandse regering in een communiqué onverbloemd dat ze de neutralisatie van de Duitse Bondsrepubliek niet zou aanvaarden.
| |
De universitaire expansie
Problemen waren er onder de regering-Lefèvre-Spaak ook met de universiteiten. In Leuven namen de spanningen tussen Franstaligen en Vlamingen toe. Alle universiteiten werden echter in het begin van de jaren zestig geconfronteerd met een groeïende studentenbevolking. Aan het eind van de jaren vijftig waren er ongeveer 30.000 studenten aan onze universiteiten, zo'n 10.000 meer dan 10 jaar vroeger. Die toename maakte aanpassingen van de universitaire infrastructuur en organisatie noodzakelijk. De snelle ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek vereiste tevens nieuwe financiële middelen. Ik heb al vermeld
| |
| |
dat tijdens mijn tweede regering met de liberalen inzake wetenschapsbeleid belangrijke inspanningen. werden gedaan. Maar die regering had nog andere belangrijke realisaties op haar actie£ Begin augustus 1960, in volle Kongocrisis, liet ik drie wetten goedkeuren. Het betrof een uitgebreid bouwprogramma voor de rijksuniversiteiten, een nieuw subsidiëringsstelsel voor de vrije universiteiten waarbij voor het eerst rekening werd gehouden met het aantal studenten, en een hervorming van de subsidiëring van de sociale sector van alle universiteiten. De Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid, die eveneens onder mijn regering met de liberalen was opgericht, onderzocht de gevolgen van het stijgende aantal studenten en rapporteerde midden 1961 dat tijdens de jaren zestig nog een toename van het aantal studenten met 20.000 en meer mocht worden verwacht. Volgens die raad konden de bestaande universiteiten deze groei opvangen en was er geen behoefte aan nieuwe universiteiten of spreiding van faculteiten of kandidaturen. Wei konden in Antwerpen en in Bergen bestaande instellingen van hoger onderwijs in nieuwe universiteiten worden samengebracht.
Niet iedereen was het met de aanbevelingen van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid eens. Dat was vooral het geval in Vlaanderen, dat inzake de deelname aan het universitair onderwijs een achterstand in te lopen had en waar een discussie op gang was gekomen over de democratisering van het hoger onderwijs. Vandaar dat er in bepaalde Vlaamse academische en andere kringen pleidooien werden gehouden voor de oprichting van nieuwe universiteiten, onder meer in Antwerpen, en voor de geografische spreiding van de kandidaturen.
De regering-Lefèvre-Spaak wachtte lang met een initiatief inzake de universitaire expansie. Ze deed dat pas in juni 1964, toen de CVP-Senaatsfractie aandrong op de bespreking in openbare vergadering van het betreffende wetsvoorstel van Robert Houben. In dit voorstel, dat Houben reeds in oktober 1962. had ingediend, werd geopteerd voor de ruimtelijke spreiding van de kandidaturen van de vrije en rijksuniversiteiten. De ‘moederuniversiteiten’ zouden volledige verantwoordelijkheid dragen voor de op te richten kandidaturen.
Hoewel het wetsvoorstel-Houben de goedkeuring van de socialisten niet kon wegdragen, werd het door de bevoegde Senaatscommissie begin 1963 aanvaard. De bespreking in openbare vergadering werd meer dan een jaar verdaagd. De CVP-Senaatsfractie werd echter ongeduldig. Ze kreeg gedaan dat het voorstel op de agenda van de openbare vergadering van 18 maart 1964 stond. Eerste minister Lefèvre vroeg echter opnieuw uitstel. Hij kondigde aan dat een contactcommissie met vertegenwoordigers van beide coalitiepartijen een gemeenschappelijk standpunt zou uitwerken.
De BSP stuurde Marcel Busieau, Maurice Delbouille en Elie Van Bogaert naar die commissie, de CVP Robert Houben, Pierre Harmel en mijzelf Na enkele bijeenkomsten nam ik op 25 mei 1964 ontslag als lid van de contactcommissie. Twee dagen voordien had La Libre Belgique een werkdocument van de commissie gepubliceerd. Het werd voorgesteld als het eindrapport van de commissie.
Mijn ontslag had niet rechtstreeks te maken met het lek over de besprekingen, maar wel met de richting die de commissie wilde uitgaan. Er bestond een tendens om het aantal universiteiten aanzienlijk uit te breiden. Sommigen wilden zelfs acht universiteiten en nog veel meer kandidatuurinstellingen. Voor een land als België was dat een absurd hoog aantal. Ik vond dat wij reeds voldoende universiteiten en hogere onderwijsinstellingen hadden. In 1934 waren er in ons land achttien technische hogescholen, in 1964 niet minder dan 65. Ter vergelijking: in verhouding tot het bevolkingsaantal had de Duitse Bondsrepubliek 600 instellingen voor ingenieurs moeten hebben, in feite waren het er slechts acht. Daarnaast waren er in de Bondsrepubliek achttien universiteiten.
Het spreekt vanzelf dat de talrijke hogere onderwijsinstellingen in ons land niet allemaal het vereiste niveau bereikten. Het gevaar was niet denkbeeldig dat onder het voorwendsel
| |
| |
van de democratisering, onder druk van de vakbonden en met het vooruitzicht weddeaan-passingen te kunnen doorvoeren, al die instellingen in het universitair onderwijs zouden worden ondergebtacht. Dat zou alleen de onderwijsuitgaven verhogen, maar de kwaliteit van het o nderwij s niet verb eteren.
Ik was ook geen voorstander van het geografisch spreiden van de kandidatuurinstellingen. Ik vreesde dat nieuwe instellingen, verwijderd van de universitaire centra, een soort colleges zouden worden. In Leuven bijvoorbeeld hadden 50 procent van de studenten in de Nederlandse afdeling een beurs. Zij waren afkomstig uit een sociaal milieu met weinig aandacht voor algemene culturele ontwikkeling, levensstijl en talenkennis. Het afzonderen van de kandidatuurstudenten in afgelegen plaatsen, zoals Kortrijk of Hasselt, kon alleen maar een handicap zijn bij het vormen van die studenten tot echte universitairen. De grote meerderheid van hen zou samenblijven met klasgenoten uit de collegetijd.
Ik wil hiermee niet beweren dat er geen probleem was. Maar in de discussie over de universitaire expansie werden twee zaken met elkaar vermengd: het afsplitsen van de kandidaturen en de te grote concentratie studenten in een bepaald gebied. Wat dit laatste probleem betrof, was het veel logischer sommige faculteiten elders in te richten. In Leuven bijvoorbeeld konden bepaalde faculteiten van Leuven Frans aan de andere kant van de taalgrens worden gevestigd.
In de nieuwe wetgeving voor de universiteiten moest er mijns inziens prioriteit worden gegeven aan de leefbaarheid van de bestaande universiteiten. Dat sloot een beperkte geografische spreiding van de kandidaturen niet uit. Ik vond het evenwel onaanvaardbaar dat een bestaande universiteit als die van Leuven, die toch de grootste katholieke universiteit van de wereld was, zou worden benadeeld door op lichtzinnige wijze nieuwe universiteiten op te richten en te veel kandidatuurinstellingen te organiseren.
Ik had ook deontologische redenen voor mijn ontslag. Als decaan van de Nederlandstalige Faculteit der Economische en Sociale Wetenschappen maakte ik deel uit van de Rectorale Raad van de universiteit van Leuven. Gezien deze verbondenheid kon ik niet onafhankelijk optreden en dus het CVP-standpunt niet verdedigen. Dat stem.de voor het grootste deel met het wetsvoorstel-Houben overeen.
De onderhandelingen in de commissie, waarin Robert Vandekerckhove mijn plaats ingenomen had, duurden nog een maand. Eind juni 1964 legde eerste minister Theo Lefèvre het resultaat aan de Senaat voor. Er was een voorlopige oplossing bereikt, waarbij aan de bestaande universiteiten voorrang werd gegeven, maar die de oprichting van nieuwe universitaire centra en de spreiding van kandidaturen niet uitsloot. Belangrijk voor de vrije universiteiten was dat zij de mogelijkheid zouden krijgen om ook in het arrondissement Nij vel afdelingen op te richten. Dat betekende dat de zogenaamde ‘grendelwet’ van 1911 zou worden herzien. Deze wet had de Vrije Universiteit Brussel en de Katholieke Universiteit van Leuven alleen expansiemogelijkheden toegekend in het arrondissement waar zij gevestigd waren. De Franstalige faculteit Geneeskunde van de Leuvense Alma Mater zou zich ook in de Brusselse agglomeratie mogen vestigen, in Sint-Lambrechts-Woluwe. De subsidiëring en de bouwprogramma's van de vrije universiteiten zouden aan de sterk groeiende studentenbevolking worden aangepast. In het akkoord waren ook waarborgen opgenomen voor de expansie van de rijksuniversiteiten Gent en Luik en van de katholieke universitaire instituten Sint-Ignatius te Antwerpen en de Notre-Dame de la Paix te Namen. Tevens zouden in Antwerpen en in Bergen bestaande instellingen tot rijksuniversitaire centra worden geïnte-greerd. Ten slotte bepaalde het akkoord dat er in Antwerpen en in Kortrijk met een spreiding van de kandidaturen zou worden geëxperimenteerd.
Voor de omzetting van het akkoord in een wetsontwerp waren enkele maanden nodig. De rijksuniversiteiten en de Vrije Universiteit Brussel protesteerden heftig tegen het vol- | |
| |
gens hen nadelige compromis. De rector van de Rijksuniversiteit Gent was helemaal niet te spreken over de oprichting van kandidaturen in Kortrijk door de Leuvense katholieke universiteit, terwijl de hoogleraren van de Vrije Universiteit Brussel meenden dat het akkoord het bestaande evenwicht tussen de universiteiten verbrak. Eind februari 1965 dreigden de professoren van de rijksuniversiteiten er zelfs mee te staken. Henri Jamie, die in juli 1963 de zieke Victor Larock als minister van Nationale Opvoeding en Cultuur had opgevolgd, reageerde meteen: hij zou in dat geval de uitbetaling van de weddes schorsen. De hoogleraren bonden daarop in en ze beperkten hun verzet tot het opzeggen van hun medewerking aan overheidscommissies voor onder meer wetenschappelijk onderzoek. Theo Lefèvre goot weer olie op het vuur door enkele dagen later in een toespraak in Eeklo te verklaren dat de katholieke kandidaturen te Kortrijk in feite een antwoord waren op de uitgesproken vrijzinniffheid van bepaalde faculteitenaan de Gentse rijksuniversiteit. Inreactie op deze onbesuisde en provocerende uitspraak namen de Gentse faculteitsdecanen ontslag, een tijd later gevolgd door hun rector J. Bouckaert. Op aandringen van minister van Nationale Opvoeding en Cultuur Henri Janne trok Bouckaert zijn ontslag in.
Er ontwikkelde zich in die periode ook een scherp conflict aan katholieke zijde tussen Robert Houben en de raad van beheer van de Leuvense universiteit. Deze laatste nam in een vertrouwelijke nota van 18 September 1964 aan het episcopaat, de inrichtende macht van de universiteit, bijzonder kordaat stelling tegen Houben. Houben werd niet alleen verweten onvoldoeride rekening te houden met de belangen van Leuven, maar ook de universiteit onvoldoende te kennen, ze herhaaldelijk aan te vallen en ze zelfs te belasteren. De raad van beheer vroeg aan het episcopaat in het gelijk te worden gesteld in het conflict met Houben, die zich, nog volgens dezelfde nota, gedroeg alsof hij de woordvoerder van de bisschoppen was. De controverse dateerde reeds uit de tijd dat Houben zijn wetsvoorstel in verband met de universitaire expansie ingediend had. De leiding van de Leuvense universiteit was daar helemaal niet over te spreken. Zij vreesde dat dit wetsvoorstel Leuven zou benadelen en minoriseren en probeerde Houben daarvan tevergeefs te overtuigen. Voor de raad van beheer was het een delicate kwestie, want Houben was buitengewoon hoogleraar in Leuven.
In het parlement gaf het ontwerp-akkoord over de universitaire expansie eveneens aanleiding tot felle en langdurige debatten. In de Senaat zag de regering zich verplicht de vertrouwenskwestie te stellen over het artikel in verband met de oprichting van kandidaturen in Kortrijk. De BSP-fractie verzette zich principieel. Bij de eindstemming op 18 maart 1965 noteerde men bij haar leden talrijke onthoudingen en neen-stemmen. De Kamer keurde op 8 april 1965 de Senaatstekst goed. Ofschoon minister van Nationale Opvoeding en Cultuur Henri Janne verklaarde dat het om een experiment ging, distantieerden verscheidene socialisten zich van het ontwerp.
Persoonlijk vond ik dat de regering overhaast te werk was gegaan. Zij wou absoluut het ontwerp voor het einde van de legislatuur doen goedkeuren, maar hield door die tijdsdruk onvoldoende rekening met de financiële gevolgen ervan. In 1968 zouden de overheidsuitgaven voor het hoger onderwijs oplopen tot zes miljard BF. Onaanvaardbaar was volgens mij ook het grote verschil tussen de subsidiëring van de rijks- en die van de vrije universiteiten. Volgens de nieuwe wet zouden de twee rijksuniversiteiten Gent en Luik 150.000 BF per student ontvangen, de universiteit van Leuven slechts 82.000 BF.
| |
Mijn parlementaire jubileum en mijn benoeming tot minister van Staat
Buiten mijn tijdelijke deelname aan de contactcommissie voor de universitaire expansie hield ik mij tijdens de regering-Lefèvre-Spaak ver van het politieke gewoel. Mijn politieke activiteit bleef grotendeels beperkt tot het passieve bijwonen van de vergaderingen van
| |
| |
commissies en plenaire vergaderingen van de Kamer. Van een aftredend eerste minister wordt verwacht dat hij, zeker tijdens de eerste maanden na zijn ontslag, zich van commentaar op her. wefk van de nieuwe regering onthoudt, dat hij zichzelf met andere woorden tijdelijk het stilzwijgen oplegt. Ik hieldmij aan deze ongeschreven politieke regel.
Ik kwam onder de regering-Lefèvre-Spaak slechts een enkele keer op de tribune in de Kamer. Dat gebeurde onder andere bij de viering van mijn parlementaire zilveren jubileum op 3 juni 1964. Samen met de Brusselse liberaal Charles Janssens en met mijn Waalse partijgenoten Oscar Behogne en Maurice Jaminet werd ik op 3 juni 1964 door Kamervoorzitter Achiel Van Acker gehuldigd. Toen Van Acker zich tot mij richtte, viel het op hoe moeilijk hij het had. Van Acker weidde uit over mijn professoraat, meer bepaald over het wetenschappelijk werk van het Centrum voor Economische Studiën inzake de regionale economie en de expansiewetten van 1959 waarin dat onderzoek werd toegepast. Voor het overige was Van Acker zeer kort. Blijkbaar lag het conflict over de Eenheidswet nog op zijn maag. Minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak sloot zich namens de regering met enkele onbeduidende woorden bij de hulde aan.
Mijn antwoord namens de jubilarissen was ook vrij banaal. Ik herinnerde aan de tijdgeest en de grote politieke tenoren in de periode dat ik mijn intrede in het halfrond maakte. Voor de rest hield ik het bij enkele anekdotes en grapjes. Zo vroeg Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert mij bij het begin van een vergadering eens op het spreekgestoelte te komen, omdat de ingeschreven sprekers nog niet aanwezig waren. Meer dan een uur hield ik een volledig geïmproviseerde redevoering tot ik achter mijn rug het getik van Van Cauwelaert hoorde. Dat was het sein om ermee op te houden.
Toen ik zei dat ik mij als Vlaming tussen de jubilarissen geminoriseerd voelde, maar dat ik dat gevoel ook in andere omstandigheden had gehad, werd er hartelij k gelachen. Ik merkte voorts op dat de gevierden ook tijdens de meest rumoerige debatten steeds opgepast hadden hun tegenstrevers niet te kwetsen, en dat zij daarom mochten hopen hun mandaat nog lang voort te kunnen zetten. Telkens ik de ouderdomsdeken van de Kamer Camille Huysmans ontmoette, deed hij mij daaraan terugdenken. Hij sprak mij namelijk altijd aan met de vraag: ‘Hoe gaat het met u, jongeman?’. Mijn algemene indruk van de viering was dat ze plaatsvond in een atmosfeer van terughoudende sympathie bij diegenen die mij zo sterk hadden bevochten omwille van de Eenheidswet.
Ongeveer een jaar voor mijn parlementaire jubileum, op 5 april 1963, was ik tot minister van Staat benoemd. Met mij kregen ook Charles du Bus de Warnaffe, Léo Collard, Paul Kronacker en Joseph Lemaire deze eretitel. De benoeming van de laatstgenoem.de verbaasde niet weinigen aangezien hij in het politieke leven geen enkele rol had gespeeld. Lemaire behoorde tot de medestichters van de socialistische verzekeringsmaatschappij Prévoyance Sociale.
Ik hield me tijdens de regering-Lefèvre-Spaak veel meer bezig met mijn wetenschappelijk werk. Ik hemam al mijn colleges aan de Leuvense universiteit, bouwde het Centrum voor Economische Studiën verder uit en publiceerde verscheidene wetenschappelijke artikelen. Op 7 februari 1964 verleende de universiteit van Keulen mij het doctoraat honoris causa,'s Anderendaags zat ik aan op een lunch die door kanselier Erhard, oud-kanselier Adenauer en andere vooraanstaanden werd bijgewoond en die door onze ambassadeur in de Bondsrepubliek, Remi Baert, werd aangeboden. Baert was een goede vriend van mij en een van de weinige Vlamingen die het in de diplomatic ver had gebracht.
Ik gaf ook verscheidene lezingen over de economische ontwikkeling, de Europese integratie en andere onderwerpen die nauw aansloten bij mijn academische werk. Ik deed dat voor zeer diverse organisaties en verenigingen, bij voorbeeld voor het ACW, het Verbond van Katholieke Werkgevers en het Vlaams Economisch Verbond. Ook in het buitenland, onder meer in Nederland, Duitsland en Oostenrijk, werd ik als spreker gevraagd.
| |
| |
| |
De zetelaanpassing en de grondwetsherziening
Tot de laatste wapenfeiten van de regering-Lefèvre-Spaak behoorden de goedkeuring van een verklaring tot herziening van de grondwet en de aanpassing van het aantal parlementszetels aan de bevolkingsevolutie. Net als voor de andere communautaire problemen had de regering-Lefèvre-Spaak meer tijd nodig dan verwacht om over deze kwesties een akkoord te bereiken. De voorbereiding van de grondwetsherziening sleepte ook bijzonder lang aan. Reeds onder de homogene CVP-regering-Van Houtte was er sprake van om de grondwet in overeenstemming te brengen met het Belgische lidmaatschap van de talrijke internationale organisaties die na de Tweede Wereldoorlog tot stand waren gekomen. De verklaring die zij aan het eind van de legislatuur liet goedkeuren, werd door de regering-Van Acker niet uitgevoerd. De CVP weigerde toen haar medewerking aan de grondwetsherziening omwille van de antikatholieke schoolpolitiek van het linkse kabinet. De regering-Lefèvre-Spaak nam het probleem weer op.
Inmiddels had de herziening van de grondwet een heel andere betekenis gekregen. Niet zozeer de aanpassing aan de gewijzigde internationale context maar wel die aan de evolutie in de Vlaams-Waalse betrekkingen was het belangrijkste aspect ervan geworden. Van Waalse zijde werden reeds sedert enige tijd garanties gevraagd tegen het numerieke overwicht van de Vlamingen in de Belgische Staat. In Vlaanderen leefde dan weer de vrees dat door het verlenen van dergelijke waarborgen de normale meerderheidsregels ongedaan zouden worden gemaakt. Brussel ten slotte ging zich meer en meer manifesteren als een apart gebied dat in zijn expansiedrang onstuitbaar leek.
Niettegenstaande het complexe karakter van deze problemen nam de regering de uitdaging aan om de grondwetsherziening voor te bereiden. In oktober 1962 belastte zij een werkgroep van ministers en parlementsleden met de opdracht. Bij gebrek aan eensgezindheid in de werkgroep gaf de regering een jaar later de synthese van de besprekingen door aan de voorzitters van de nationale partijen. Her buitengewoon BSP-Congres van 15-16 november stelde de invoering van een dubbele meerderheid voor, een Vlaam.se en een Waalse, voor een aantal overwegend communautair geladen kwesties. Een maand later opteerde het CVP-Congres bij de stemming over Vlaams-Waalse kwesties voor een tweederde meerderheid. Het gaf verder de voorkeur aan culturele autonomie voor de taalgemeenschappen en een verregaande decentralisatie van de Staat. Op initiatief van de regering begon in januari 1964 een zogenaamde ronde-tafelconferentie, die bestond uit vertegenwoordigers van de drie nationale partijen, met de voorbereiding van de grondwetsherziening. Na verscheidene plenaire vergaderingen enbijeenkomsten in commissies leden de besprekingen eind juni 1964 schipbreuk op de vraag van de voorzitter van de Vlaamse CVP-vleugel Robert Vandekerckhove om de zetelaanpassing te bespreken. Er was een geheime ontmoeting van de drie partijvoorzitters in het zuiden van Frankrijk nodig om de impasse te doorbreken.
Midden december 1964 zag het ernaar uit dat een akkoord in de maak was. Een beperkte werkgroep was het principieel eens geraakt over alle delicate problemen. Bij de redactie van de principe-overeenkomst zorgde de liberale partij voor een coup de théâtre. Onder druk van de Franstalige Brusselaars weigerde zij de besluiten goed te keuren, in het bijzonder die welke betrekking hadden op de beperking van de Brusselse agglomeratie tot de negentien gemeenten. CVP en BSP hidden zich wel aan het akkoord dat onder meer bepaalde dat in de tekst van de grondwet een artikel zou worden ingevoegd waarin vier taalgebieden - het Nederlandse, Franse, Duitse en de tweetalige Brusselse agglomeratie - zouden worden erkend. Er werd tevens afgesproken dat voor wetten ter uitvoering van artikel 3bis een meerderheid in elke taalgroep nodig zou zijn. Een ander belangrijk punt van het akkoord was de
| |
| |
geplande invoeging van een artikel 38bis in de grondwet. In dit nieuwe artikel zou een bijzondere wetgevende procedure worden uitgewerkt voor wetsontwerpen of-voorstellen die de betrekkingen tussen de twee grote taalgemeenschappen konden schaden. Voor het op gang brengen van die speciale procedure zou een gekwalificeerde meerderheid van een taalgemeenschap worden geëist.
Voorts bevatte het akkoord bepalingen over de erkenning van de culturele autonomie in de grondwet, de administratieve decentralisatie en economische deconcentratie, de aanpassing van de grondwet aan de internationale en supranationale instellingen en de beperking van het aantal volksvertegenwoordigers tot 212 en het aantal rechtstreeks verkozen senatoren tot 106. Begin april 1965 keurden Kamer en Senaat een ontwerp goed waarin de artikelen van de grondwet die voor wijziging in aanmerking kwamen, waren opgesomd.
Op 17 april werd in het Staatsblad de verklaring tot herziening van de grondwet gepubliceerd. Daardoor was het parlement automatisch ontbonden. De kiesstrijd kon losbreken.
Eenmaal de coalitiepartijen over de grondwetsherziening een akkoord hadden, kwam er schot in de behandeling van het ontwerp over de zetelaanpassing, al in december 1963, door de regering ingediend. Aan het indienen was een lange interne discussie in het kabinet voorafgegaan. Dat toonde nog maar eens aan hoe gevoelig de zetelaanpassing lag. In vergelijking met mijn regering beschikte de CVP-BSP-coalitie nochtans over het voordeel dat de socialisten de zetelaanpassing niet aan een hervorming van de kieswet koppelden. Maar zoals gezegd, de zetelaanpassing viel nadelig uit voor Wallonië. De parlementsleden van dat gewest hadden het bijzonder moeilijk om enkele zetels aan Vlaanderen afte staan. In tegenstelling tot het ontwerp dat onder mijn regering door de Kamer goedgekeurd was, maar niet door de Senaat was geraakt, werd volgens het ontwerp van de rooms-rode coalitie het aantal parlementsleden niet verhoogd. In de Kamer bleef het dus bij 212 leden en in de Senaat bleven 106 rechtstreeks verkozen senatoren. Dat was voor Vlaanderen een nadelige regeling. Volgens het nieuwe ontwerp kreeg het slechts drie zetels meer in de Kamer en één meer in de Senaat, terwijl het arrondissement Brussel in beide kamers één zetel meer kreeg. Het verlies van Wallonië bleef op die manier beperkt tot vier zetels in de Kamer en twee zetels in de Senaat. Wallonië haalde bovendien nog voordeel uit het feit dat men de vreemdelingen bij de zetelverdeling bleefmeetellen. Er werden niet minder dan twaalf Kamerzetels toegekend op basis van het aantal vreemdelingen, waarvan drie vierde in Wallonië woonde. De koppeling van de zetelaanpassing aan de grondwetsherziening en meer bepaald de waarborgen voor de Walen, die vreesden te worden geminoriseerd, was voor Vlaanderen al evenmin een goede zaak. In feite was de zetelaanpassing een grondwettelijk recht waarvan de toepassing niet afhankelijk mocht worden gemaakt van andere eisen. Toen het
ontwerp in verband met de zetelaanpassing van de regering-Lefèvre-Spaak door Kamer en Senaat respectievelijk op 25 februari en 25 maart 1965 aanvaard werd, beseften sommigen in de CVP dat de koppeling aan de kieswethervorming, zoals ik dat had voorgesteld, voor Vlaanderen beter was geweest. Maar toen was het te laat.
| |
De sensationele verkiezingen van 23 mei 1965
Nog voor de goedkeuring van de zetelaanpassing en van de verklaring tot herziening van de grondwet, maakte de liberale partij haar verkiezingsprogramma bekend. Ze deed dat op een spectaculaire wijze met de organisatie van een grootse bijeenkomst. Die had door de aanwezigheid van verscheidene duizenden militanten en leden veel weg van een conventie voor de Amerikaanse presidentsverkiezingen. Onmiskenbaar hadden de liberalen de wind in de zeilen. In oktober 1961 hadden ze hun partij omgevormd tot Partij voor Vrijheid en Vooruitgang en Omer Vanaudenhove, in opvolging van Roger Motz, tot voorzitter gekozen. Behal- | |
| |
ve de naamsverandering beklemtoonde Vanaudenhove dat de PVV afstapte van het antiklerikale programma van vroeger en voortaan de verdraagzaamheid op filosofisch en religieus vlak hoog in haar vaandel zou dragen. De PVV verruimde zich tevens met vertegenwoordigers van enkele kleine rechtse partijen die de fiscale misnoegdheid bij de middenklassen bespeelden en met een aantal ontevreden CVP'ers, zoals baron Louis Zurstrassen en mijn gewezen kabinetsmedewerker Charles Poswick.
De gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1964 bewezen dat deze vernieuwing geen slag in het water was. De PVV ging er aanzienlijk op vooruit, het sterkst in Brussel en Wallonië, terwijl CVP en BSP in veel gemeenten achteruitboerden. Demagogie was aan het liberale succes niet vreemd. Ook tijdens de campagne voor de parlementsverkiezingen van 23 mei 1965 ging de PVV de populistische toer op met haar slogan ‘Tegen de regering van het dure leven’, ofschoon de levensstandaard nog nooit zo hoog was geweest. De voorstellen voor een beroepsleger en de vermindering van de legerdienst tot zes maanden getuigden eveneens van volksmisleiding. Voorts pakten de liberalen in hun campagne eerste minister Theo Lefèvre fel aan, niet alleen in woord en geschrift, maar ook met karikaturen en spotprenten.
De socialisten kwamen voornamelijk met traditionele programmapunten voor de dag zoals de verhoging van de pensioenen en andere sociale uitkeringen, een nationaal gezondheidsprogramma, controle op de holdings en de energiesector, en verlenging van de leerplicht tot zestien jaar.
De CVP trachtte lessen te trekken uit haar nederlaag bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1964 en werkte het ‘contract’ 65-‘70’ uit, een actualisatie van het Sleutel- en Kerstprogramma. Het bevatte naast principiële en ideologische beschouwingen ook concrete voorstellen: bijvoorbeeld de verhoging van de welvaart en van verscheidene sociale uitkeringen, de verdere democratisering van het hoger onderwijs, de modernisering van de wegeninfrastructuur, de oprichting van gezondheids- en cultuurcentra en de politieke decentralisatie en deconcentratie ten voordele van provincies en gemeenten.
In het arrondissement Leuven stapte ik van de CVP-Kamerlijst naar de -Senaatslijst over. Na mijn zilveren jubileum als volksvertegenwoordiger was de keuze voor de Senaat een logische beslissing. Ik nam mij voor mijn politieke activiteiten te beperken en ze beter met mijn professoraat te combineren. Het werk van een senator schatte ik op ongeveer een derde van dat van een volksvertegenwoordiger. Door mijn overstap loste ik tevens het probleem van Fernand Hermans op. Hermans, die de middenstand en de katholieke burgerij vertegenwoordigde, lag met het ACW volledig overhoop. Dat verzette zich heftig tegen zijn kandidatuur. Door mijn overstap kwam er op de Kamerlijst een verkiesbare plaats vrij zodat een compromis tussen de standen in de CVP van Leuven mogelijk werd.
Ik voerde een bescheiden kiescampagne. Ik nam aan slechts twaalf verkiezingsbijeenkomsten deel en beperkte mij tot het arrondissement Leuven. Enkele andere vooraanstaande politici voerden daarentegen zeer intens propaganda. In Brussel dongen CVP-voorzitter Paul Vanden Boeynants en minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak op een opvallende wijze naar de gunst van de kiezer. Ook in andere arrondissementen werden de schijnwerpers meer gericht op de kandidaten en minder op de partijen. Dat resulteerde uiteraard in een sterke toename van de kostprijs van de campagne, van de persoonlijke propaganda en van het aantal voorkeurstemmen. Voor de CVP bracht dit een belangrijke verandering met zich mee. In het verleden had de partij, omwille van de vertegenwoordiging van de standen, steeds gevraagd een lijststem uit te brengen.
De twee coalitiepartijen, CVP en BSP, werden op 23 mei 1965 door de kiezers afgestraft. Zijverloren samen meer dan 850.000 stemmen en 39 Kamerzetels! De BSP moest de zwaarste klappen incasseren: haar stemmenaandeel zakte van 36,7 naar 28,3 procent. Zij had in de Kamer nog 64 vertegenwoordigers, maar liefst 20 minder in vergelijking met 1961. De CVP
| |
| |
ging 7,1 procent achteruit en realiseerde nog slechts 34,4 procent van de stemmen. Haar Kamerfractie werd met 19 leden tot 77 gereduceerd.
Het zware verlies van de CVP verbaasde mij niet. Eind november 1961, in tempore non suspecto, had ik tijdens een vergadering van de katholieke kring Patria in Leuven voorspeld dat de CVP bij de eerstvolgende parlementsverkiezingen een twintigtal zetels zou verliezen. Ik was er toen reeds van overtuigd dat een belangrijk deel van het CVP-kiezerskorps de coalitiewissel na de staking tegen de Eenheidswet niet zou slikken. De onhandige uitspraken van Lefèvre, de communautaire problemen die de CVP en de BSP sterk verdeelden, en de vernieuwing van de liberale partij deden de rest.
De PVV triomfeerde op 23 mei 1965. Zij verhoogde haar stemmenaandeel van 12,3 naar 21,6 procent. In de Kamer had zij meer dan twee keer zoveel vertegenwoordigers als voorheen: 48 in plaats van 20. Dit resultaat behoorde tot de meest spectaculaire uit de Belgische geschiedenis. De Volksunie deed het eveneens goed. Zij klom op tot 6,4 procent van de stemmen en won in de Kamer zeven zetels waardoor zij er twaalfhad. Het Front Démocratique des Bruxellois Francophones (FDF), dat voor de eerste keer aan de verkiezingen deelnam en vooral strijd had gevoerd tegen de wettelijk verplichte tweetaligheid in Brussel, veroverde drie Kamerzetels. Twee nieuwe kleine Waalse linkse partijen, het Front Wallon en de Parti Wallon des Travailleurs, hadden elk één verkozene. De communistische partij won één zetel en had voortaan zeven vertegenwoordigers in de Kamer.
|
|