| |
| |
| |
Hoofdstuk 19
De Staking tegen de Eenheidswet
De Kongolese crisis leidde tot ernstige politieke spanningen in het land. Na het uitbreken van de onlusten begin juli 1960 ontstond er aan alle kanten grote nervositeit. Voor de publieke opinie was Kongo volledig verloren. De campagne van de financiële bladen en van de meeste liberale en katholieke kranten, in het bijzonder de Franstalige, was voor die beeldvorming erg belangrijk. De regering reageerde zogezegd niet vastberaden genoeg op de ongeregeldheden in Kongo en het internationale prestige van ons land was ernstig geschaad door de zogenaamd zwakke verdediging in de Verenigde Naties en door de slappe reacties op buitenlandse aanvallen. Men eiste dat de schuldige ministers De Schryver en Scheyven zouden opstappen. Eigenlijk vond men dat de hele regering in de fout was gegaan. ‘Sterke, bekwame en onafhankelijke figuren’ moesten in de regering komen om ‘de noodzakelijke maatregelen van algemeen welzijn te treffen om het failliet van het regime’ te voorkomen.
De kritiek bereikte een hoogtepunt op 9 augustus 1960. Die dag onderzocht de Veiligheidsraad de resolutie waarin België aangemaand werd zijn troepen onmiddellijk uit Kongo terug te trekken en waarbij de VN-soldaten gemachtigd zouden worden ook in Katanga op te treden. Diezelfde dag haalde het zogenaamd neutrale dagblad Le Soir, dat samen met La Libre Belgique de toon aangaf in deze anti-campagne, in zijn namiddageditie bijzonder fel uit naar de regering. Onder de betekenisvolle titel D'échec en échec... las men dat mijn regering niets of bijna niets verwezenlijkt had. Geen enkel binnenlands politiek probleem van enig belang had zij opgelost, noch op het financiële en economische, noch op het sociale vlak. Daarbij kwam de mislukking in Kongo, waar de regering met ‘een monsterachtige naïviteit, onwetendheid en koppigheid’ geprobeerd had de eenheidsstaat te handhaven. Die plannen waren als een kaartenhuisje in elkaar gestort. Het gevolg was dat ons land ‘geïsoleerd’ raakte en ‘een explosieve internationale toestand’ had geschapen waardoor ‘onze beste vrienden’ zich van ons afkeerden. De conclusie luidde dat in een ander vrij land een regering die zoveel mislukkingen had opgestapeld, al lang de laan zou zijn uitgestuurd. In zijn ochtendedities van 10 augustus hernam Le Soir het artikel D'échec en échec... Tijdens de daaropvolgende dagen kreeg het stuk in de andere dagbladen veel aandacht; het ging daarbij niet alleen om de inhoud, maar ook om de motieven die Le Soir ertoe hadden aangezet met zo'n frontale aanval uit te pakken.
| |
Het scenario voor een zakenkabinet
Het weekblad Pan schreef op 17 augustus 1960 dat het requisitoir in Le Soir zorgvuldig voorbereid was door kringen die een zakenkabinet wilden installeren en daarvoor de zegen van het Hof hadden gekregen. Volgens Pan had koning Boudewijn in de namiddag van 6 augustus in de grootste geheimhouding op het Paleis in Laken de directeur van La Libre Belgique Victor Zeegers en de hoofdredacteur van Le Soir Ch. Breisdorff ontvangen. Tegen Zeegers en Breisdorff zou de koning hebben gezegd dat mijn regering niet langer meer het vertrouwen van de bevolking genoot en dat hij een nieuw kabinet klaar had waarvan ‘onafhankelijke’ en ‘bekwame’ vooraanstaanden deel zouden uitmaken, onder wie Paul Van Zeeland, Paul- | |
| |
Henri Spaak, Marcel Grégoire, Walter Ganshof van der Meersch en de rector van de Luikse universiteit Marcel Dubuisson. Aan Zeegers zou de koning gevraagd hebben om Spaak, die door La Libre Belgique steevast werd afgekamd, te sparen om zijn taak niet al te zeer te bemoeilijken.
Bij het verlaten van het Paleis zouden Zeegers en Breisdorff ervan overtuigd geweest zijn dat mijn regering veroordeeld was en dat zij maar een licht duwtje meer nodig had om te struikelen, waarna het zakenkabinet kon worden te voorschijn getoverd. Dat plan, waarvan de kabinetschef van de koning René Lefébure het scenario zou hebben uitgedokterd, zou het dagblad Le Soir, aldus Pan, ertoe hebben aangezet om op 9 en 10 augustus 1960 het fameuze artikel D'échec en échec... te publiceren. Zo zou ook La Libre Belgique een dag later zonder enig afkeurend commentaar de mogelijke terugkeer van Spaak in de Belgische politiek hebben kunnen aankondigen. Nog steeds volgens Pan zou de koning mij in de voormiddag van 10 augustus verzocht hebben de leiding van de regering af te staan.'s Namiddags zou ik de ministers op de hoogte hebben gebracht van dat verzoek. Zij zouden hebben gezegd dat ofwel de hele regering ofwel niemand zou opstappen. Daarna zou ik CVP-voorzitter Theo Lefèvre gesproken hebben, die mij zou hebben overtuigd het veld niet te ruimen voor een zakenkabinet. Vervolgens zou ik de ministers meegedeeld hebben geen gevolg te zullen geven aan de vraag van de koning. In de vooravond van 10 augustus zou ik dan naar het Paleis zijn gegaan om de koning op de hoogte te brengen van mijn standpunt. Ik zou de koning tevens uitgedaagd hebben door hem te vragen het communiqué bekend te maken waarin mijn ontslag zou worden aangekondigd. Daarop zou de koning zich rekenschap hebben gegeven van het gevaar van een dergelijk optreden voor de monarchie en zou hij zijn plannen voor een zakenkabinet hebben opgeborgen.
Ik wil niet beweren dat het verhaal van Pan volledig met de werkelijkheid strookt, maar het minste wat ik erover kan zeggen is dat het de atmosfeer van die dagen uitstekend weergeeft. In ieder geval was het waar dat de koning mijn ontslag wenste. Hij had me dat echter gevraagd op 5 en niet op 10 augustus, zoals Pan schreef. Toen ik die namiddag met hem een onderhoud had, wisselden wij eerst uitvoerig van gedachten over de toestand in Kongo. Op een gegeven ogenblik stelde de koning voor om ons gesprek in het park voort te zetten. Tijdens onze wandeling verklaarde hij dat er binnen 48 uur een nieuwe regering moest zijn. Mijn regering, beweerde hij, had door de Kongolese crisis alle krediet verloren en moest daarom verdwijnen. Aangezien zij in het parlement over een meerderheid beschikte, hoewel die volgens de koning niet meer de meerderheid in het land weerspiegelde, kon ik voor de Kamers geen ontslag nemen. Daarom vond hij dat ikzelf de regering tot zinken moest brengen en dat er op Van Zeeland en Spaak een beroep moest worden gedaan.
| |
In de tegenaanval
Na het gesprek met de koning was ik geneigd er de brui aan te geven. Men maakte het mij al een hele tijd bijzonder lastig. Eerst was er de Rerum Novarum-redevoering van. Theo Lefèvre, daarna de reactie van de liberalen die de regering wilden verlaten, vervolgens de ernstige moeilijkheden in Kongo en de internationale beschuldigingen tegen ons land en ten slotte de merkwaardige houding van de koning.
Ik had echter niet veel tijd nodig om te besluiten dat ik het niet mocht opgeven. Ik meende dat ik geen plaats mocht maken voor een kabinet dat op een ondemocratische wijze tot stand zou komen. Het zakenkabinet dat men achter mijn rug om in elkaar knutselde, achtte ik gevaarlijk voor de democratie en voor onze instellingen. Het was niet, zoals het weekblad Pan beweerde, Theo Lefèvre die mij daarvan wist te overtuigen, hoewel de CVP-voorzitter in deze kwestie volledig achter mij stond. De personen die in verband met het
| |
| |
zakenkabinet werden genoemd, hadden trouwens allemaal al hun ‘Waterloo’ achter de rug. Zij hadden niets méér te bieden dan ambitie en pretentie. Het lag ook niet in mijn aard het schip te verlaten, zeker niet als het aan het zinken was. Een kapitein blijft tot het laatst aan boord. Maar er was meer. Ik was de mening toegedaan dat ik het land een nieuw en belangrijk regeerprogramma voor kon stellen, waarvoor ik het vertrouwen van de meerderheid zou krijgen.
Ik bevond mij in de merkwaardige positie van een eerste minister die weigert ontslag te nemen en aan het staatshoofd laat verstaan dat artikel 65 van de grondwet, dat bepaalt dat de koning zijn ministers benoemt en ontslaat, in bepaalde omstandigheden niet kan worden toegepast. Deze delicate aangelegenheid werd met de grootste discretie besproken tijdens een kabinetsraad. De ministers waren het volledig met mij eens. De regering zou blijven.
Vanaf dat ogenblik ging ik onmiddellijk in het tegenoffensief. De aanval is immers de beste verdediging en in de namiddag van 9 augustus 1960, volop in de Kongocrisis en op vrijwel hetzelfde ogenblik dat Le Soir mij de woestijn wilde insturen, stelde ik aan de pers de grote lijnen van een nieuw regeerprogramma voor. Ik had daarmee twee vliegen in één klap geslagen. Enerzijds counterde ik zo de initiatieven voor een zakenkabinet en anderzijds toonde ik dat ik niet in zak en as zat.
De hervormingen die ik in het vooruitzicht stelde, waren omvattend en indrukwekkend. Ze hadden niet alleen betrekking op de overheidsfinanciën en de economische expansie, maar ook op de werking van de politieke instellingen en de algemene organisatie van de Staat. Naast het verminderen van het begrotingstekort door bezuinigingen, het zuiveren van de buitengewone begroting en het bijsturen van de expansiewetten, bepleitte ik de noodzaak van een reorganisatie van de Staat, de uitvoerende macht, het parlement en de overheidsadministratie. Hiermee speelde ik in op de onvrede die al enige tijd heerste over de werking van ons politieke systeem. Vragen werden gesteld over de efficiëntie van het tweekamerstelsel, over de toenemende invloed van pressiegroepen op het parlementaire en het regeringswerk, over de inflatie van adviesorganen, parastatale instellingen en allerlei commissies, over de kwaliteit van het ambtenarenapparaat en over zoveel andere zaken. Zonder kant-en-klare oplossingen voor te stellen, deed ik op mijn persconferentie van 9 augustus verscheidene suggesties om aan die problemen wat te doen. Het inperken in aantal en duur van de interpellaties in Kamer en Senaat, het reorganiseren van het regeringswerk door naar het Britse voorbeeld de ministers door staatssecretarissen te laten bijstaan, het hergroeperen van parastatalen en consultatieve commissies, het verbeteren van de opleiding van hoge ambtenaren en het opleggen van sancties bij slecht beheer van overheidsinstellingen.
Mijn strategie was een succes. De kranten deden uitvoerig verslag over mijn persconferentie. De commentaar op mijn voorstellen was in de regeringsgezinde pers over het algemeen positief. Dat kon ook moeilijk anders, omdat de politieke commentatoren voordien geregeld aandacht hadden gevraagd voor de nieuwe problemen.
Ik zette de voorstanders van het zakenkabinet definitief schaakmat door half augustus het vertrouwen van het parlement te vragen. Officieel stemde ik in met het verzoek van de BSP-leiding om over het Kongobeleid verantwoording af te leggen. In werkelijkheid nam ik die vraag te baat om aan te tonen dat ik nog steeds over een meerderheid beschikte. Tot verbazing van velen kondigde ik daarom aan dat ik bij die gelegenheid de vertrouwenskwestie zou stellen.
Op 17 en 18 augustus 1960 debatteerde de Kamer over het Kongolese vraagstuk. Pierre Wigny, Raymond Scheyven en Arthur Gilson verstrekten uitleg over de houding van de regering en de belangrijkste beslissingen die ze vanaf het uitbreken van de Kongolese crisis had genomen. August De Schryver bracht een belangrijke synthese van de onafhankelijkheidspolitiek, die meteen ook zijn zwanezang was. Een andere opgemerkte toespraak, maar
| |
| |
dan om een heel andere reden, was die van Gaston Moulin. Met zijn communistische retoriek kon hij de Kamer reeds lang niet meer verbazen. Dit keer ging hij echter te ver met zijn bewering dat August De Schryver en de andere leden van de regering ‘knechten’ van de Union Minière en van de Verenigde Staten waren. De diep beledigde De Schryver verliet het halfrond, gevolgd door de andere ministers en door verscheidene leden van de CVP-fractie. Kamervoorzitter Kronacker ging pas over tot de schorsing van de vergadering nadat men hem erop had gewezen dat het onaanvaardbaar was Moulin zijn redevoering te laten voortzetten zonder dat één minister aanwezig was.
Toen ik in de namiddag van 18 augustus het woord nam, verruimde ik het debat van het Kongolese vraagstuk naar de toekomstige regeringspolitiek door mijn inzichten voor een nieuw programma te schetsen. Ik deelde mee dat ik vermoedelijk midden september met de concrete invulling van dat programma klaar zou zijn en het dan aan het parlement zou voorleggen.
Verscheidene socialistische volksvertegenwoordigers maakten het mij met hun brutale onderbrekingen erg moeilijk. Ze toonden nogmaals dat zij verbolgen waren over de indrukwekkende verwezenlijkingen van de regering waarop ik in mijn redevoering had gezinspeeld. Toen na mij BSP-voorzitter Collard op de tribune kwam en zich afvroeg wat de regering de voorbije achttien maanden gepresteerd had, was de maat voor mij vol. Ik antwoordde dat ik indien nodig onmiddellijk het bewijs zou leveren dat de coalitie om de veertien dagen één van de hervormingen had gerealiseerd waartoe de regering-Van Acker niet in staat was geweest. Collard ging wijselijk niet op mijn uitdaging in. Het viel ook op dat hij mij stelselmatig probeerde uit te spelen tegen CVP-voorzitter Theo Lefèvre, die mij zogezegd voor het aantreden van een zakenkabinet had behoed. De BSP-voorzitter eiste nog nieuwe verkiezingen met het doorzichtige argument dat ook het parlement verantwoordelijk werd gesteld voor de gebeurtenissen in Kongo.
Aan het eind van het debat ontstond grote heibel over de motie die door de meerderheid werd ingediend. Die bepaalde dat de Kamer, na akte te hebben genomen van mijn verklaringen, erop vertrouwde dat de regering spoedig een nieuw programma zou voorleggen. De socialisten beweerden dat dit geen echte vertrouwensmotie was. De gemoederen raakten nog meer verhit toen er betwisting rees over de ontvankelijkheid van een amendement van de socialist Marc-Antoine Pierson op de meerderheidsmotie. In dat amendement werd gesteld dat de Kamer haar goedkeuring betuigde over de uitvoering van de Afrikaanse politiek. Pierson dacht hiermee een handige zet te doen. Hij probeerde met die toevoeging twijfel te zaaien onder de meerderheid. De weigering van het amendement kon immers worden geïnterpreteerd als een afkeuring van de Kongolese politiek, waardoor ik verplicht zou zijn af te treden. Bovendien had de liberale partij al voor het debat laten weten dat zij geen stemming over het verleden wilde, maar alleen over het nieuwe regeerprogramma. Pierson had evenwel buiten de waard gerekend. Zijn maneuver had het omgekeerde effect. Tot verbazing van de socialisten verklaarde ik dat Piersons amendement ook in de motie moest worden opgenomen. Daarmee zou de zaak volledig worden uitgeklaard en zou de beschuldiging van Collard dat ik ‘een vaudeville’ opvoerde, ontzenuwd worden.
Met 115 tegen 82 stemmen keurde de Kamer de geamendeerde motie goed. De socialisten stemden bijna allemaal tegen. Pierson onthield zich, net als twee liberalen en drie CVP'ers. De dag nadien, op 19 augustus 1960, schonk ook de Senaat de regering het vertrouwen. Slechts twee senatoren van de meerderheid onthielden zich.
Dat gebeurde na een debat waarin de socialistische minister van Staat Henri Rolin mij zwaar ontgoochelde. Rolin, die enkele weken voordien de Kongolese politiek nog volmondig verdedigd had, gooide nu met stenen naar de regering omdat zij bij de voorbereiding van de onafhankelijkheid ‘overhaast’ te werk was gegaan. Blijkbaar was Rolin al vergeten dat
| |
| |
hij tijdens de ronde-tafelconferentie van januari een belangrijk aandeel had gehad in de beslissing om aan Kongo zo spoedig mogelijk volledige onafhankelijkheid te verlenen.
Toen de voorstanders van het zakenkabinet begrepen hadden dat ze me niet onderuit kregen, bliezen zij de aftocht. Het was opmerkelijk hoe de toon in dagbladen als Le Soir en La Libre Belgique reeds vóór het debat in Kamer en Senaat veranderde. Al op 17 augustus kwam Le Soir op een eigenaardige manier terug op het fameuze artikel D'échec en échec... De Franstalige Brusselse krant ontkende impliciet dat zij op een nieuwe regering of een zakenkabinet had aangedrongen en liet verstaan dat men mij weer nodig had. Diezelfde dag schreef Marcel Grégoire, de vroegere UDB'er en minister in de tweede regering-Van Acker, van wie sommigen beweerden dat hij de auteur was van het artikel D'échec en échec..., dat de ministers die in 1958 met het Kongolese vraagstuk waren belast een zware erfenis van hun voorgangers hadden gekregen. Hij benadrukte ook dat de grootste fout vóór 13 januari 1959 werd begaan door toen geen werk te maken van de opleiding van een Kongolese elite.
Na het debat in Kamer en Senaat werd helemaal niet meer gesproken over een regering van ‘onafhankelijke en sterke figuren’. Door de intriges rond het installeren van een zakenkabinet in de kiem te smoren, heb ik wellicht een diepe crisis van het regime kunnen voorkomen.
| |
De moeizame herschikking van de regering
De dubbele vertrouwensstemming betekende dat de Kongolese politiek van zowel vóór als na de onafhankelijkheid door de coalitiepartijen werd onderschreven. Daarenboven lag voor mij de weg open voor een aanpassing van het regeerprogramma en een herschikking van de regering. Ondanks de onverkwikkelijke kwestie van het zakenkabinet kon ik onmogelijk met dezelfde groep ministers blijven werken. Een wijziging drong zich op. Na de Kongolese onafhankelijkheid was het vanzelfsprekend niet langer mogelijk twee ministers voor Afrika te hebben. Ganshof van der Meersch, de derde minister voor Kongo, was reeds op 20 juli 1960 uit de regering gestapt. Hij had er op 7 juli een eerste keer op aangedrongen van zijn opdracht te worden ontslagen. Ganshof oordeelde dat zijn taak een einde had genomen op het ogenblik dat België afstand had gedaan van zijn soevereiniteit over Kongo. Formeel had hij gelijk. Op hetzelfde ogenblik braken echter de eerste ernstige onlusten in Kongo uit. Omdat Ganshof voordien in nauw contact had gestaan met Kasavubu en Lumumba, was hij met De Schryver de aangewezen man om bij de Kongolese leiders een tussenkomst van de Belgische troepen te vragen in het kader van het Belgisch-Kongolese vriendschapsverdrag. Ganshof vertrok daarom samen met De Schryver op 9 juli opnieuw naar Kongo. Tot mijn verbazing liet Ganshof de ochtend van 12 juli vanuit Leopoldstad per telegram weten dat hij uit zijn functie ontslagen wenste te worden. Hij vond dat de maatregelen die de regering inmiddels had genomen voor de bescherming van de blanken en de Belgische belangen ontoereikend waren. Dat was een nogal vreemd standpunt, omdat de regering bijna uitsluitend adviezen van hemzelf had opgevolgd. Daarom en omwille van de tragische omstandigheden weigerde ik op Ganshofs verzoek in te gaan. Toen hij op 13 juli uit Kongo terugkeerde, stelde Ganshof zijn vraag opnieuw. Andermaal ging ik er niet op in. Pas toen hij op 17 juli nogmaals aandrong om ontslagen te
worden, legde ik het besluit daartoe aan de koning voor.
Naast Ganshof van der Meersch waren er nog August De Schryver en Raymond Scheyven. Hun vertrek was onafwendbaar. Als de direct verantwoordelijke ministers moesten zij geslachtofferd worden omwille van de Kongolese zaak. CVP-voorzitter Theo Lefèvre deed daar uiteraard moeilijk over. Hij vond het onrechtvaardig dat De Schryver en Scheyven de laan werden uitgestuurd, terwijl enerzijds Albert Lilar als vice-voorzitter van de regering en voorzitter van de ronde-tafelconferenties en anderzijds ikzelf als eerste minister, buiten
| |
| |
schot zouden blijven. Ik was dezelfde mening toegedaan. Tijdens de laatste dagen van augustus dacht ik er ernstig aan ontslag te nemen. Het verzet van Lefèvre en van andere vooraanstaanden in de CVP, onder wie Robert Houben, Fred Bertrand en Marguerite De Riemaecker, tegen elke mogelijke herschikking van de regering speelde bij die overweging eveneens een belangrijke rol. Verscheidene keren verklaarde Lefèvre tegenover de pers dat dezelfde regeringsploeg moest doorgaan en verscheidene keren sprak hij zijn veto uit tegen de personen die ik in de regering wilde opnemen. Daarbij kwam nog dat zowel in de CVP als in de liberale partij bezwaren werden gemaakt tegen het nieuwe regeerprogramma dat ik voorbereidde.
Het tere punt was de sanering van de overheidsfinanciën. De liberalen wilden liever bezuinigingen dan nieuwe belastingen, maar verklaarden zich wel akkoord met een fiscale ingreep. Bij de CVP en vooral in het ACW lagen de kaarten moeilijker. Lefèvre en anderen vonden het niet bijzonder opportuun om nog ingrijpende maatregelen te treffen op zo'n gevorderd tijdstip in de legislatuur. Het ACW verzette zich openlijk tegen mijn voorstel om voor ongeveer zes miljard BF nieuwe belastingen te heffen en voor elf miljard BF besparingen door te voeren. Voor het ACW was dat een echt drama. Als de socialisten in de oppositie zitten, doet zich bij het ACW altijd hetzelfde voor. Men schrikt dan terug voor een besparingspolitiek. Sommige verantwoordelijken van de christelijke arbeidersbeweging geloofden niet dat de economie met mijn programma maximale groeikansen zou krijgen. Zij begrepen niet dat de expansiepolitiek een bijkomende stimulans zou krijgen als de overheidsfinanciën gezond werden gemaakt. Belastingverhogingen alleen volstonden echter niet om de begroting in evenwicht te brengen. Die waren zonder besparingen trouwens niet te rechtvaardigen. Paradoxaal genoeg vond ik wel veel steun bij de ACW-ministers.
De week na het debat in Kamer en Senaat was ik nog vrij optimistisch en dacht ik de meningsverschillen tussen de coalitiepartners en de tegenstand van Theo Lefèvre en het ACW te kunnen overwinnen. Dat was de reden waarom ik in de avond van 24 augustus een eerste keer aan de pers verklaarde dat ik nog slechts enkele dagen nodig had om mijn onderhandelingen af te ronden.
Mijn verwachtingen gingen evenwel geleidelijk in rook op. Ik moest de aankondiging van de nieuwe regeringsploeg herhaaldelijk uitstellen. Eind augustus waren de besprekingen zelfs in een totale impasse geraakt. Ik zag slechts één uitweg: een beroep doen op het land door de moeilijkheden waarmee ik af te rekenen had publiek te maken en door aan te geven dat ik daarom het ontslag van de regering wilde aanbieden.
Op 31 augustus stelde ik een dergelijke verklaring op. Ik was van plan die persmededeling ook voor radio en tv te laten eindigen met de verklaring dat ik niet de nodige steun voor de uitvoering van het nieuwe regeerprogramma had gevonden en om die reden de koning gevraagd had te worden ontslagen van de leiding van de regering. Tijdens de kabinetsraad van 31 augustus bracht ik mijn collega's op de hoogte. Verscheidene ministers riepen de toestand in Kongo en de begrotingsproblemen in om mij mijn mening te doen herzien. Ik zegde echter niets toe en meldde dat ik een definitieve beslissing zou nemen na het onderhoud met de koning, voorzien voor de late namiddag. De koning verzocht mij nog een ultieme poging te ondernemen om een gewijzigde regering samen te stellen. Hij wou dat ik de laatste zin van mijn mededeling niet zou uitspreken. Ik vroeg de koning een dag bedenktijd.
De CVP-leiding en de ACW-top, die ik eveneens informeerde, oefenden ook sterk druk op mij uit om mijn slotzin te wijzigen. Uiteindelijk gaf ik daaraan toe en de mededeling die's avonds op radio en tv werd uitgezonden, besloot ik als volgt:
‘Ik heb U in alle oprechtheid de moeilijkheden uiteengezet waar tegenover wij geplaatst zijn en de maatregelen die mijns inziens onafwendbaar zijn met het oog op het hoger belang van de natie. Ik heb aldus gehandeld omdat ik overtuigd ben dat alleen de toepassing van zulk programma, dat aan de staat soberheid oplegt en van allen begrip en discipline vergt, van aard is een politiek van tewerkstelling, voorspoed en sociale vooruitgang te
| |
| |
waarborgen. De uitvoering van zulk programma veronderstelt de vaste wil om hierin te slagen, de moed van alle verantwoordelijke personen en het begrip van de bevolking, omdat dit programma radicaal breekt met de gemakelijke methodes van het verleden. Het zal een ware vernieuwing teweeg brengen. Wat sommige aspecten hiervan betreft, kan dit plan hard toeschijnen. Persoonlijk heb ik echter de zekerheid dat de overwinning ons ten slotte wacht en dat de gevraagde inspanning en offers bekroond zullen worden met een verhoogde economische ontwikkeling en een groter sociaal welzijn.’
In mijn verklaring aan de geschreven pers stelde ik het nog scherper. Ik zei niet bereid te zijn verder te marcheren als de coalitiepartijen weigerden de maatregelen te aanvaarden die ik noodzakelijk achtte voor de sanering van het land.
Op 1 september voerde ik langdurige besprekingen met de CVP-top en de leiding van de liberale partij. Bij Theo Lefèvre bleef ik op tegenkanting stuiten. Hij bekritiseerde mijn redevoering van de vorige dag. Meer bepaald vond hij dat de lasten van de besparingen en de nieuwe belastingen niet rechtvaardig verdeeld werden. De vleugelvoorzitters Fred Bertrand en Leopold Derbaix lieten zich in dezelfde zin uit. ACW-voorzitter Raf Hulpiau beweerde dat ik de medewerking vroeg van de christelijke arbeidersbeweging voor het uitvoeren van een liberaal programma. Gezien hun verzet dacht ik er goed aan te doen mijn oorspronkelijke idee toch uit te voeren. Tot driemaal toe begaf ik mij naar het Paleis om mijn ontslag aan te bieden, maar de koning weigerde telkens het te aanvaarden. In de vooravond, tussen 18.00 en 20.00 uur, had ik met het staatshoofd verscheidene telefonische gesprekken. Ik zei hem elke keer opnieuw dat ik in geweten de leiding van een herschikte regering niet op mij kon nemen. De koning heeft me dan werkelijk gesmeekt aan te blijven. Om te beantwoorden aan zijn uitdrukkelijke vraag en om hem een genoegen te doen, heb ik toegegeven. Mijn beslissing werd ook beïnvloed door de houding van de ACW-leiding, die veel opwerpingen tegen mijn programma maakte, maar anderzijds niet wilde dat ik ontslag nam.
In de voormiddag van 2 september 1960 had ik op het Paleis van Laken een nieuw onderhoud met de koning. Daarna ontbood ik Theo Lefèvre en vervolgens Roger Motz in mijn ambtswoning in de Lambermontstraat. Met de twee partijvoorzitters probeerde ik tot een akkoord te komen over het nieuwe programma en over de herschikking van de regering. In de loop van de namiddag bereikte ik hierover eensgezindheid. In de vooravond legde ik de lijst van ministers aan de koning voor en omstreeks 19.30 uur deelde ik de samenstelling van de vernieuwde regering aan de pers mee. Drie CVP'ers en één liberaal hadden de regering verlaten: August De Schryver, Raymond Scheyven, Oscar Behogne en Laurent Merchiers. Mijn adjunct-kabinetschef graaf Harold d'Aspremont Lynden werd de nieuwe minister van Afrikaanse Zaken. Hij was de zoon van PSC-senator Charles d'Aspremont Lynden. In volle Kongocrisis, op 22 juli 1960, had ik hem aangesteld als hoofd van de Belgische technische missie die in opdracht van de regering naar Katanga werd gestuurd. Hij had zich toen een goed onderhandelaar getoond. Hij was bovendien een trouw en plichtbewust medewerker.
Yves Urbain nam van Oscar Behogne de portefeuille van Arbeid over. Urbain was hoogleraar aan de Leuvense universiteit en tevoren aan mijn kabinet verbonden als verantwoordelijke voor de uitvoering van de expansiewetten in Wallonië. Hij was in de pers vaak het onderwerp van spot wegens zijn slordige voorkomen. Albert Lilar kwam in de plaats van Laurent Merchiers op Justitie. Hij stond het ondervoorzitterschap van de kabinetsraad af aan René Lefèbvre die daarnaast minister van Binnenlandse Zaken bleef. Pierre Harmel erfde de bevoegdheid van Albert Lilar voor de administratieve hervorming en werd minister van Openbaar Ambt. De vorige portefeuille van Harmel, Culturele Zaken, vertrouwde ik toe aan CVP-volksvertegenwoordiger Renaat Van Elslande die de titel van minister-onderstaatssecretaris kreeg. Naast hem deden Albert De Gryse voor de CVP en Willy De Clercq en Roger de Looze voor de liberale partij hun intrede in de regering. De Gryse werd minister-onderstaatssecretaris van PTT, de Clercq van Begroting en de Looze van Energie.
| |
| |
Een andere nieuwigheid was de aanstelling van ministers-coördinatoren. Gewezen CVP-minister Dries Dequae trad in de regering als minister belast met de Economische Coördinatie en de liberale fractieleider in de Senaat Raoul Vreven als minister belast met de Coördinatie van de Institutionele Hervormingen. P.W. Segers werd minister van Sociale Coördinatie en behield daarnaast zijn portefeuille van Verkeerswezen. Voor de rest werd aan de samenstelling van het kabinet niets veranderd. De vernieuwde regering telde dus 24 leden, vijftien CVP'ers en negen liberalen. Dat waren er vier meer dan de vorige.
De gebeurtenissen tijdens de laatste dagen vóór de herschikking van de regering gaven aanleiding tot een felle perspolemiek. Het waren inderdaad turbulente dagen, met veel gepalaver, verrassende wendingen en tactische maneuvers. Het werd mij echt niet gemakkelijk gemaakt. Toch moet ik bekennen dat ik mij in een dergelijke atmosfeer van drukke besprekingen en ogenschijnlijk onontwarbare knopen als een vis in het water voelde.
In het algemeen was de commentaar op mijn mededeling van 31 augustus gunstig. Men voelde aan dat ik de problemen met ernst en grote beslistheid wilde aanpakken. Sommige kranten maakten wel bedenkingen bij het feit dat ik mij over de hoofden van de partijleiders heen tot de bevolking had gericht. Andere dagbladen vonden daarin juist het bewijs dat ik met slechte gewoonten uit het verleden wilde breken. Opvallend was de lof die ik van La Libre Belgique en Le Soir toegezwaaid kreeg. Deze kranten, die mij nauwelijks drie weken eerder hadden willen uitschakelen, steunden mij nu ten volle. Ze schreven met grote verontwaardiging over de moeilijkheden die CVP-voorzitter Lefèvre mij voor de voeten had geschoven.
Over het nieuwe kabinet liet de pers zich eerder sceptisch uit. De meeste kranten hadden zich aan een grondigere vernieuwing verwacht en wezen op mijn verklaring dat ik niet de medewerking had verkregen die ik gewenst had. Ik had inderdaad enkele vooraanstaanden uit de christelijke arbeidersbeweging, onder wie Raf Hulpiau en André Oleffe, gepolst naar hun bereidheid om in de regering te treden. Maar zij waren niet op mijn vraag ingegaan, omdat zij vreesden dat de beweging door hun vertrek zou worden onthoofd. Het was evenwel niet waar wat sommige kranten beweerden, dat ik ook Paul Van Zeeland en de rector van de Luikse universiteit Marcel Dubuisson in dit verband had aangesproken.
De socialistische pers liet zich bijzonder denigrerend uit over de herschikte regering en over mijzelf. Volgens Volksgazet was de hervorming niet meer dan ‘wind en camouflage’ waarmee ik mij blootstelde aan ‘algemeen misprijzen, zowel als politicus als menselijk gesproken...’, onder meer omdat ik De Schryver ‘brutaal had afgedankt’!
| |
De verloving van koning Boudewijn
Kort na al dat gekrakeel over de regering konden de kranten ook goed nieuws brengen. Op 16 september 1960 maakte ik in een radioboodschap de verloving bekend van koning Boudewijn met Dona Fabiola de Mora y Aragon. De verloofde van de koning was op één na de jongste uit een adellijk Spaans gezin met zeven kinderen. Tot haar voorouders behoorden leden van de koninklijke families van Aragon en Navarra, die in de Spaanse geschiedenis een markante rol hadden gespeeld.
De koning had zijn verloving enkele weken eerder willen aankondigen, maar door de gebeurtenissen in Kongo had hij besloten de zaak uit te stellen. Toen ik de ochtend van 16 september de ministers, zoals de grondwet dat voorschrijft, de toestemming vroeg voor het huwelijk van koning Boudewijn met Fabiola gaven ze die graag. Zelf was ik ook bijzonder opgetogen. Ik had er bij de koning talrijke keren op aangedrongen in het huwelijk te treden. Over het huwelijk zelf bewaarde ik in de publieke aankondiging van de verloving op 16 september de nodige discretie.
| |
| |
Enkele dagen voordien was ik nog naar Parijs geweest om president de Gaulle te vragen het officiële bezoek van koning Boudewijn aan de Franse hoofdstad, gepland voor oktober, uit te stellen tot het voorjaar van 1961. De regering was van oordeel dat het bezoek beter door het koninklijke echtpaar kon gebeuren. Vervelend was wel dat ik aan Marcel-Henri Jaspar, onze ambassadeur in Parijs, niet de ware toedracht van mijn demarche bij de Gaulle kon uitleggen. Officieel ging het alleen om een gesprek over Europa en over de crisis in Kongo.
| |
De bespreking van de regeringsverklaring
Op 27 september 1960 las ik de nieuwe regeringsverklaring in de Kamer voor. Na eraan te hebben herinnerd dat de meeste punten van de verklaring van november 1958 verwezenlijkt of in uitvoering waren, ontvouwde ik de plannen van de herschikte regering. Die waren vanzelfsprekend sterk geïnspireerd op het programma dat ik op 31 augustus op zo'n spectaculaire wijze had bekendgemaakt. De basisgedachten waren dat geen economische expansie mogelijk was zonder gezonde openbare financiën en geen sociale vooruitgang zonder economische expansie.
Omdat de Eenheidswet de concretisering was van dat programma, verwijs ik voor meer bijzonderheden naar de bladzijden in dit hoofdstuk over de belangrijkste bepalingen van die wet.
De regering beloofde de expansiepolitiek uit te werken in nauw overleg met de vertegenwoordigers van de particuliere sector en van de werknemersorganisaties in het Nationaal Comité voor Economische Expansie, de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad. Het was de bedoeling deze laatste twee overleginstellingen tot één raad om te vormen. Inzake de reorganisatie van overheids- en aanverwante instellingen stelde ik nog verscheidene andere initiatieven in het vooruitzicht, zoals fusies in de administratieve en parastatale sector, een strengere controle op de overheidsuitgaven, de harmonisering van statuten in het openbaar ambt en de verbetering van de rekrutering en opleiding van ambtenaren. De benoeming van ministers-onderstaatssecretarissen en -coördinatoren kaderde in de verbetering van de werking van de uitvoerende macht. Ik sprak de hoop uit dat ook het parlement bij zijn taken een grotere doelmatigheid aan de dag zou leggen. Meer kon ik daarover niet zeggen omdat het niet paste dat de regering zich mengde in de hervorming van de wetgevende macht.
In de regeringsverklaring kwamen nog andere dan economisch-financiële en administratieve vraagstukken ter sprake. Kongo was daar vanzelfsprekend een van. Ik herhaalde dat de regering zich in deze kwestie door twee bekommernissen liet leiden: bezorgdheid om de Kongolese bevolking te helpen en de wil om de materiële en morele belangen van ons land te vrijwaren. Nog eens tekende ik krachtig protest aan tegen de onjuiste en zelfs belachelijke beschuldigingen door internationale en Kongolese officiële kringen tegen ons land geuit. Niet zelden kwamen die aantijgingen van landen die voordien in hun kolonies of mandaat-gebieden op dezelfde wijze waren opgetreden. Anderzijds verklaarde ik dat de regering bereid was tot verzoening en dat zij de terugkeer van Belgen naar Kongo zou bevorderen als de Kongolese regering dat wenste.
Een probleem van binnenlandse aard dat eerder al aanleiding had gegeven tot moeilijkheden was de talentelling. Hierover deelde ik mee dat de talen- en volkstelling van elkaar gescheiden zouden worden en dat in een nieuwe wet de datum en de modaliteiten van de eerste telling zouden worden vastgelegd.
Toen ik de regeringsverklaring voorlas, gedroeg de socialistische fractie zich bijzonder nerveus. Tijdens het debat traden haar woordvoerders agressief en bijzonder polemisch op. Met allerlei argumenten probeerden zij het mij lastig te maken. Achiel Van Acker bijvoor- | |
| |
beeld haalde oude koeien uit de sloot met zijn vraag of de regering vooraf op de hoogte was gebracht van de koninklijke verklaring over Kongo van 13 januari 1959. Deze vraag had zomaar even betrekking op feiten van anderhalfjaar oud! BSP-voorzitter Collard trok veel passussen uit de regeringsverklaring in het belachelijke, onder meer die over de reorganisatie van de uitvoerende macht. Nochtans nam ik met de benoeming van ministers-coördinatoren en -onderstaatssecretarissen gewoon een techniek over van onze buurlanden. Collard bekritiseerde de benoeming van Harold d'Aspremont Lynden tot minister van Afrikaanse Zaken. Hij verwees daarvoor naar een redevoering van diens vader over de regeringsaanpak van de Kongolese crisis waarover deze laatste zich volgens het kranteverslag niet bepaald lovend had uitgelaten, alsof Harold daarvoor verantwoordelijk was. Veelbetekenend was de voorspelling van de BSP-voorzitter dat systematisch verzet tegen mijn regering op gang zou komen waartegen ik mij vergeefs zou trachten te verzetten.
Hoewel de CVP-fractie mij na het voorlezen van de regeringsverklaring langdurig had toegejuicht, kreeg ik tijdens het debat niet veel steun. CVP-voorzitter Theo Lefèvre hield een bijzonder zwakke redevoering waarin hij opnieuw de zogezegde vertraging bij de uitvoering van het Schoolpact aanklaagde. Andere woordvoerders van de CVP verklaarden dat de voorgestelde oplossing inzake de talentelling voor hen niet voldeed. Vlaamsgezinde kringen vonden dat geen talentellingen meer mochten worden gehouden. Ik was het daar in feite mee eens, maar ik kon mijn standpunt en tactiek niet publiek maken. Er was immers de wet van 1932 die de telling verplichtte en als eerste minister kon ik die wet niet zomaar terzijde schuiven. Het was trouwens al een hele prestatie om de meeste liberalen en PSC'ers te doen instemmen met het van elkaar loskoppelen van talen- en volkstelling.
Later, op 11 november 1960, besliste de regering de telling helemaal te verdagen. Het protest van de Vlaamse gemeentebesturen speelde daarbij een belangrijke rol. Begin oktober riep het Vlaams Actiecomité voor Brussel en de Taalgrens op tot een boycot van de volkstelling. De reden was dat de tellingsformulieren in de beide landstalen waren opgesteld en het daardoor mogelijk was onrechtstreeks toch een talentelling te houden. Maar de formulieren waren aan de ene zijde in het Nederlands en aan de andere zijde in het Frans opgesteld. Iedereen kon ze invullen in de taal van zijn keuze en ze zouden allemaal in Brussel worden verzameld. Daarenboven waren de formulieren opgemaakt in overeenstemming met de aanbevelingen van de Commissie voor Taaltoezicht. Het waren de Vlaamse leden van deze commissie onder leiding van Jean Vossen die een tweetalig formulier eisten, terwijl de Franstaligen de voorkeur gaven aan een eentalig document.
Naast onvrede over de regeling inzake de talentelling viel tijdens het debat over de regeringsverklaring de dubbelzinnige houding op van een aantal CVP'ers. Gewezen minister Maurice Brasseur was een van hen. Hij kondigde aan dat hij onder groot voorbehoud de regeringsverklaring zou goedkeuren. Blijkbaar beïnvloed door financiële groepen uitte hij zijn ontevredenheid over de nieuwe belastingen. Ik vond zijn houding onaanvaardbaar en stelde met een bravourestukje zijn hypocrisie aan de kaak. Ik daagde hem en alle leden van de meerderheid die zijn gevoelens deelden uit om de regering af te keuren. Ik had de inzichten van de regering helder verwoord en ik vroeg niets meer dan dat de meerderheidsfracties eenzelfde duidelijkheid aan de dag zouden leggen. Brasseur werd door mijn tussenkomst verplicht om op een tamelijk zielige manier te zeggen dat hij de regering het vertrouwen zou schenken.
Een ander sterk nummer was mijn opsomming van alle hervormingen die de regering reeds had uitgevoerd. Niet minder dan 26 punten van het Sleutelplan waren midden 1960 al gerealiseerd. De socialisten konden blijkbaar niet verdragen dat het Sleutelplan met zoveel energie en kordaatheid werd doorgevoerd. Ik vond geen andere verklaring voor hun brutale onderbrekingen.
| |
| |
De avond van 29 september 1960 schonk de Kamer de regering het vertrouwen met 114 stemmen voor, 85 stemmen tegen en 2 onthoudingen afkomstig van de liberalen Ernest Demuyter en Clotaire Cornet. Gerard Van den Daele was het enige lid van de meerderheid dat met de oppositie tegenstemde. Zoals gewoonlijk was Van den Daele het met verscheidene punten uit de regeringsverklaring niet eens. Maar het was vooral de voorgestelde regeling inzake de talentelling die hem stoorde. In de Senaat, die begin oktober de regeringsverklaring besprak, bracht geen enkele vertegenwoordiger van de meerderheid een negatieve stem uit. Wel waren er in de Hoge Vergadering meer onthoudingen: vier bij de CVP en evenveel bij de liberalen.
Niettegenstaande de debatten in Kamer en Senaat voor mij persoonlijk een groot succes waren, moest ik vaststellen dat zij tegelijk in een bitsige en op sommige ogenblikken zelfs pijnlijke atmosfeer werden gevoerd. Ik besefte dat het zeer moeilijk zou worden. Niet alleen vanwege de socialisten mocht ik mij aan ernstige tegenstand verwachten, maar ook vanwege de CVP. In de CVP-gezinde pers en in het bijzonder in de dagbladen die de christelijke arbeidersbeweging steunden, werd de regeringsverklaring op weinig enthousiasme onthaald. De belangrijkste reden van het verzet was de aangekondigde sanering van de overheidsfinanciën, waarvan iedereen zo niet expliciet dan toch impliciet de noodzaak erkende, maar waardoor iedereen, ook het ACW, zich bedreigd voelde. Ik kan dat illustreren met de meningen die vertolkt werden tijdens het ACW-Hoofdbestuur van 29 september. ACW-voorzitter Raf Hulpiau verklaarde op die bijeenkomst dat de regeringsverklaring inzake besparingen en nieuwe belastingen te vaag bleef. Jos De Saeger vond dat de regering aan het ACW in feite een ‘blind vertrouwen’ vroeg en dat de liberalen geen toegevingen hadden moeten doen. Hij zei ook dat het niet vaststond dat besparingen in de sociale sector a priori nodig waren.
Aan de andere kant was er in het ACW een strekking gewonnen voor samenwerking met de socialisten. Raf Hulpiau en André Oleffe vreesden dat mijn saneringsprogramma het ACW nog voorjaren zou ‘opsluiten’ in een coalitie met de liberalen. Anderen zoals Jos De Saeger waren dan weer de mening toegedaan dat een normale regeringscrisis en eventuele verkiezingen duidelijkheid in de situatie konden brengen.
| |
De Raad van Wijzen
Ik ervoer al vlug de voorwaardelijkheid van het vertrouwen van de meerderheid en meer bepaald van de CVP. Enkele dagen nadat de Kamer de nieuwe regeringsverklaring had goedgekeurd, werd door het nationaal secretariaat van de CVP een ‘vertrouwelijke’ circulaire naar de arrondissementele voorzitters en secretarissen gestuurd. Die nota deed het verhaal van de onderhandelingen over de herschikking van de regering. Het heette dat de berichten in de pers over de ‘eigenaardige’ politieke crisis ‘tegenstrijdig en verward’ waren geweest en dat de circulaire geen andere bedoeling had dan klaarheid te brengen.
In feite was de nota een reactie op de kranteberichten waarin kritiek was geleverd op de houding van CVP-voorzitter Theo Lefèvre tijdens de onderhandelingen over de omvorming van de regering. Ze bevatte ook heel wat stekelige opmerkingen aan mijn adres en aan dat van de koning. Er werd immers uitvoerig geciteerd uit het artikel van het weekblad Pan over de pogingen om een zakenkabinet tot stand te brengen en over het vermeende aandeel van de koning daarin. Het was nogal eigenaardig dat in een document van de CVP kritiek werd geleverd op het staatshoofd.
Maar het was geen alleenstaand feit. Begin september reeds had Theo Lefèvre tijdens een toespraak in Mechelen koning Boudewijn publiekelijk op de korrel genomen voor zijn vermeende aandeel in het zakenkabinet. Dit werd hem door de rechtse pers niet in dank afgenomen en zij beschuldigde Lefèvre ervan de Kroon te hebben ontbloot. Het Hof was over
| |
| |
Lefèvres gedrag evenmin erg opgetogen en de kabinetschef van de koning René Lefébure had bij mij de tekst van de redevoering opgevraagd.
Maar zoals gezegd werd ook ik in het rondschrijven van mijn partij niet gespaard. In de eerste plaats werd mij verweten geen gehoor te hebben gegeven aan de ‘herhaalde’ oproepen van de CVP-leiding voor een ‘relance’ van het regeringswerk. Tevens had ik de voorbereiding van de Kongolese onafhankelijkheid als ‘alibi’ gebruikt om de dingen op hun beloop te laten. Toen de ergste gebeurtenissen in Kongo voorbij waren, had ik het parlement bijeengeroepen voor een nieuwe vertrouwensstemming. In andere omstandigheden had ik volgens de circulaire waarschijnlijk geen enkele kans gehad die stemming te overleven. Ofschoon ik het vertrouwen had gekregen, was de ‘algemene mening’ dat ik tijdens het debat ‘geen indruk’ op de volksvertegenwoordigers en de senatoren had gemaakt. Bijgevolg had ik onder ‘weinig voordelige voorwaarden’ de onderhandelingen over de omvorming van de regering moeten starten. Uit het relaas daarover moest men afleiden dat ik voortdurend contact had gehad met de liberale partijleiding en met de bonzen van de christelijke arbeidersbeweging, maar niet met de CVP-top. Die beschuldiging was volledig in strijd met de waarheid. Over al mijn initiatieven en gesprekken met de liberalen had ik de CVP-leiding geraadpleegd en geïnformeerd. De bedoeling van mijn contacten met de ACW-leiding was hen te overtuigen van de noodzaak van mijn saneringsprogramma. Persoonlijk geloofde ik dat het land alleen daarmee uit de moeilijkheden kon raken. Omdat het ACW zich bijzonder gereserveerd opstelde en ik niet met die beweging wilde breken, deed ik al het mogelijke om haar leiding tot andere gedachten te brengen.
Kritiek werd in de circulaire ook uitgeoefend op de herschikte regering. Ik had bij herhaling de wens van de CVP genegeerd om de verantwoordelijkheid voor de Kongolese crisis evenwichtig te spreiden, vermits slechts één liberaal tegenover drie CVP'ers waren opgestapt. Er werd ook aanstoot genomen aan het feit dat de nieuwe liberale ministers allen parlementsleden waren, terwijl twee van de vijf kersverse CVP-ministers geen deel uitmaakten van het parlement en op de keper beschouwd ook geen ‘politiek etiket’ hadden. Daarenboven was de uiteindelijke balans van de regeringsherschikking voor de CVP en de liberalen dezelfde. Beide partijen hadden twee ministerportefeuilles meer gekregen hoewel de CVP veel talrijker in het parlement vertegenwoordigd was. Om de liberalen en in het bijzonder hun fractieleider in de Senaat Raoul Vreven tevreden te stellen, had ik met de Coördinatie van de Institutionele Hervormingen een ‘nutteloze’ portefeuille gecreerd. Een ander punt van kritiek was dat de CVP-ministers aan het hoofd stonden van departementen die volgens mijn regeerprogramma ernstig moesten bezuinigen, terwijl alle zogenaamde ‘benoemingsdepartementen’ voor de liberalen waren. Dan was er nog het vooruitzicht dat de liberale staatssecretarissen door de aard van hun bevoegdheid wellicht geregeld en de CVP-staatsse-cretarissen daarentegen eerder zelden aan de kabinetsraad zouden kunnen deelnemen.
De circulaire eindigde met de bedenking dat ik op 29 september enkel het voorwaardelijk vertrouwen van de Kamer had gekregen. Er werd op gewezen dat verscheidene parlementsleden de wetsontwerpen afwachtten waarin het nieuwe regeerprogramma zou zijn uitgewerkt om zich definitief over de regeringspolitiek uit te spreken. Zoals ikzelf had verklaard, aldus de circulaire, zou mijn regering begin november aan een keerpunt in haar bestaan gekomen zijn.
Als kritiek op mij en als methode om de partijkaders ‘vertrouwelijk’ in te lichten, was de nota ongetwijfeld een innovatie van bedenkelijk allooi. Toen zij in de pers uitlekte, werd door het CVP-hoofdkwartier in de Tweekerkenstraat meegedeeld dat voorzitter Theo Lefèvre er vooraf geen kennis van had genomen. De circulaire was door de persdienst van de partij opgesteld en tijdens de afwezigheid van Lefèvre wegens ziekte aan de vleugelvoorzitters Bertrand en Derbaix voorgelegd.
| |
| |
Ik hechtte weinig geloof aan dat verhaal. Omdat het niet de eerste keer was dat Lefèvre stokken in de wielen probeerde te steken, reageerde ik op een kordate en spectaculaire wijze door de Raad van Wijzen van de CVP bijeen te roepen. Ik wou een ondubbelzinnig antwoord op de vraag of mijn partij bereid was mij verder te steunen en het saneringsprogramma te aanvaarden. Vanzelfsprekend wist ik vooraf dat het antwoord positief zou zijn.
Mijn initiatief werd zeer verdeeld onthaald. De dagbladen die Lefèvre gunstig gezind waren, oordeelden dat ik mij boven de partij plaatste en de tegenstellingen nodeloos op de spits had gedreven. Aan Vlaamse zijde vond men ook dat ik in de kaart speelde van de Franstalige conservatieven, die Lefèvre wegens zijn voorkeur voor een coalitie met de socialisten en wegens het taalcompromis van Charleroi uit de voorzitterszetel wilden wippen. Anderen daarentegen meenden dat Lefèvre voor de zoveelste keer zijn boekje te buiten was gegaan en dat zijn optreden een illustratie was van de toenemende invloed van de politieke partijen op het regeringswerk.
Lefèvre had inderdaad eigenaardige opvattingen over zijn rol als partijvoorzitter. Tijdens het hoogtepunt van de Kongocrisis had hij een communiqué laten verspreiden dat stelde dat de regering het weliswaar hard te verduren had, maar dat het de taak van de CVP niet was om ze te verdedigen. Het bekritiseren van de regering beschouwde hij daarentegen blijkbaar wel als zijn opdracht.
Hoe dan ook, op 18 oktober 1960 kwam in mijn ambtswoning in de Lambermontstraat de Raad van Wijzen bijeen. Dat waren de CVP-ministers, de gewezen CVP-ministers, de CVP-ministers van Staat die nog deel uitmaakten van het parlement, en de leden van de fractiebureaus. Lefèvre mocht zich gelukkig prijzen dat hij minister van Staat was. Anders had ik hem niet eens uitgenodigd. Tijdens de vergadering hield Lefèvre zich gedeisd. Op mijn uiteenzetting over het nieuwe regeerprogramma volgde een lange commentaar van Lefèvre waarin hij de houding van de partij tijdens de Kongocrisis en de omvorming van de regering toelichtte. Over het saneringsprogramma stelde Lefèvre de vraag welke timing ik voorstelde. Fred Bertrand liet zich in dezelfde zin uit. Daarnaast drong hij aan op een beter en bestendiger contact tussen de regering en de partijleiding, want de partij wist volgens hem ‘niets’. Robert Houben was het scherpst. Hij zei dat het nieuwe regeerprogramma er een was voor het begin van een legislatuur. Volgens hem mocht de beloofde hervorming van de kieswet niet worden gerealiseerd en zochten de liberalen enkel naar een gunstige uitgangspositie voor nieuwe verkiezingen.
Zoals verwacht steunden de andere aanwezigen mij zonder enig voorbehoud. Door Frans Van Cauwelaert en P.W. Segers werd de grootste inspanning gedaan om het geschil met Lefèvre bij te leggen. Ze riepen op om de rangen te sluiten en geen incidenten met de liberalen uit te lokken. Zij wensten een eerlijke behandeling van de liberale coalitiepartner. Van Cauwelaert stelde terecht de vraag of er met de socialisten op het sociale vlak saneringen konden worden doorgevoerd. P.W. Segers zette sterk het nationale belang van mijn herstelprogramma in de verf. Anderzijds wees P.W. Segers ook op de verdiensten van Theo Lefèvre als partijleider. Zijn voorstel om een contactcommissie van ministers en vertegenwoordigers van de partij op te richten werd door Lefèvre en de anderen aanvaard.
Na de vergadering las Paul Struye voor de talrijk wachtende journalisten een communiqué voor. Hij deed dat op het trottoir en tussen het drukke verkeer. Dat leverde een vrij eigenaardig schouwspel op. Er werd verklaard dat in de CVP geen onenigheid bestond over het nieuwe programma en dat het vertrouwen in de regering hernieuwd werd. Gedurende enkele maanden was mijn relatie met Lefèvre ook beter.
| |
| |
| |
Het ontslag van De Vleeschauwer en Moureaux
Nog voor het wapengekletter over mijn saneringsprogramma losbarstte, namen twee ministers ontslag, Albert De Vleeschauwer en Charles Moureaux. Zij deden dat om heel uiteenlopende redenen. Terwijl De Vleeschauwer daadwerkelijk uit de regering verdween, kon ik Moureaux overhalen om toch te blijven.
Tijdens het debat over de nieuwe regeringsverklaring nam Theo Lefèvre zoals vermeld minister van Onderwijs Charles Moureaux onder vuur. Lefèvre verweet Moureaux het Schoolpact niet loyaal uit te voeren. De klachten van de CVP-voorzitter hadden voornamelijk betrekking op de uitbetaling van subsidies aan het vrij onderwijs. Die gebeurden volgens hem met grote vertraging waardoor instellingen in moeilijkheden kwamen. Lefèvre ging zelfs zo ver te beweren dat het Schoolpact al maanden niet meer werd toegepast.
Moureaux wou op Lefèvres redevoering, die eigenlijk een echte interpellatie was, reageren door ontslag te nemen. Toen Moureaux mij zijn voornemen bekendmaakte, bezwoer ik hem het niet ten uitvoer te brengen. Ik vroeg hem om mijn taak niet nog te bemoeilijken. Moureaux' ontslag zou het debat over de regeringsverklaring in de Senaat ongetwijfeld bemoeilijken. Moureaux deed wat ik hem vroeg. Maar toen de senatoren de regeringsverklaring bespraken, hield Robert Houben eenzelfde aanklacht als Theo Lefèvre. Anders dan tijdens het debat in de Kamer antwoordde Charles Moureaux deze keer wel op de beschuldigingen. Hij gaf toe dat er zich aanzienlijke vertragingen voordeden bij de uitbetaling van subsidies. Maar hij schreef die toe aan de buitengewoon zware last die de toepassing van de nieuwe schoolwet voor zijn departement meebracht. Moureaux dreigde er in de Senaat publiekelijk mee ontslag te nemen als er aan zijn loyauteit getwijfeld werd.
Hiervoor deinsde Robert Houben niet terug. Hij verklaarde dat hij de bespreking van de begroting van Onderwijs afwachtte om een definitief antwoord op zijn opmerkingen te krijgen.
Tijdens de weken die op het Senaatsdebat volgden, haalde de CVP tot grote ergernis van Moureaux geregeld de grieventrommel over het onderwijs boven. Op 9 november 1960 kreeg Moureaux bezoek van Theo Lefèvre en Robert Houben, die hem andermaal hun bezwaren tegen de toepassing van het Schoolpact voorlegden,'s Anderendaags ontving ik een brief van Moureaux waarin hij mij vroeg zijn ontslag aan de koning aan te bieden. Hij had daartoe beslist nadat ik hem in de namiddag van 9 november in kennis had gesteld van een klachtennota die Lefèvre en Houben mij hadden bezorgd. Moureaux toonde zich uiterst verbolgen over het feit dat Lefèvre en Houben buiten zijn medeweten ook bij mij hun beklag hadden gedaan. Hij benadrukte in zijn ontslagbrief dat hij hen bij elk verzoek steeds had ontvangen en correct had behandeld. Moureaux merkte in zijn brief trouwens op dat hij verscheidene van hun opmerkingen op de agenda van de Nationale Schoolpactcommissie had geplaatst nog voor zij daarom gevraagd hadden. De druppel die de emmer bij Moureaux had doen overlopen, was dat Robert Houben tijdens hun onderhoud in de voormiddag van 9 november met een interpellatie had gedreigd. Moureaux vond dat onduldbaar gezien de onophoudelijke inspanningen die hij al tweejaar leverde voor de correcte toepassing van het Schoolpact. Hij vertrouwde me in zijn brief ook toe dat niet alleen het vele administratieve werk in zijn departement aan de basis lag van de laattijdige uitbetaling van subsidies, maar ook de vertragingen bij het ministerie van Financiën van mijn partijgenoot Jean Van Houtte. Financiën had gevraagd daar evenwel niets over te zeggen en Moureaux had zich aan die afspraak gehouden. Moureaux deed ook zijn beklag over de weigering van Jean Van Houtte om de kredieten voor het kunstonderwijs vrij te maken, ofschoon het parlement die had goedgekeurd en de leerkrachten er al een jaar niet meer werden betaald. Daartegen werd echter door de CVP niet
geprotesteerd en Moureaux vroeg zich af of de houding van Van
| |
| |
Houtte niet te maken had met het feit dat het kunstonderwijs bijna volledig door het rijks-net werd georganiseerd.
Moureaux somde nog een hele reeks feiten op waaruit moest blijken dat hij bij de uitvoering van het Schoolpact zeer loyaal had opgetreden. Hij was de aantijgingen tegen zijn persoon meer dan beu en zijn ontslag was daar het gevolg van. Moureaux hoopte dat zijn opvolger op meer begrip zou kunnen rekenen.
Zelf had ik geen enkele reden om aan de loyauteit van Moureaux te twijfelen. Hoewel hij in zijn ontslagbrief schreef dat zijn beslissing onomkeerbaar was, wilde ik hem op zijn stappen doen terugkeren. Dat was niet zo eenvoudig. Nogmaals riep ik de politieke toestand in. Moureaux draaide uiteindelijk bij en ik kon daar alleen maar tevreden over zijn. Minder gelukkig was ik met de indiscreties die door mijn kabinet werden begaan. Een van mijn medewerkers had waarschijnlijk iets opgevangen over de ontslagbrief van Moureaux, want Le Soir maakte op 12 november melding van ‘meningsverschillen tussen de minister van Onderwijs en de eerste minister’. Daar was niets van waar en daaruit bleek ook dat de informant niet wist hoe de zaak precies in elkaar zat. Toch wou ik geen geruchtenstroom op gang laten brengen. Ik liet onmiddellijk een communiqué verspreiden dat het bericht van Le Soir krachtig ontkende. Op 14 november kwam de krant op de zaak terug door te schrijven dat Moureaux de intentie zou hebben gehad om ontslag te nemen. Aan de speculaties daarover kwam gauw een einde omdat Moureaux en ikzelf over de hele zaak het volledige stilzwijgen bewaarden.
Nauwelijks enkele dagen later raakte minister van Landbouw Albert De Vleeschauwer in opspraak door een artikel in Pourquoi Pas? Dit weekblad publiceerde op 18 november 1960 een artikel waarin De Vleeschauwer ervan beschuldigd werd betrokken te zijn bij het bedrieglijke bankroet van de koloniale maatschappij Socoga, waarvan hij raadgever was geweest. Pourquoi Pas? beweerde dat De Vleeschauwer een deel van de verduisterde activa, die vijf miljoen BF bedroegen, had opgestreken ten nadele van de schuldeisers. Het gerechtelijk onderzoek over de zaak had volgens het Brusselse weekblad tevens uitgewezen dat de inbeschuldigingstelling van De Vleeschauwer geboden was. Het blad eiste dan ook zijn ontslag.
Een dag later was het reeds zover. Tijdens de kabinetsraad in de voormiddag van 18 november bespraken de ministers in afwezigheid van De Vleeschauwer zijn vraag welke houding hij moest aannemen. Zonder zich over de grond van de zaak uit te spreken, concludeerden zij unaniem dat De Vleeschauwer zowel om politieke als om persoonlijke redenen best ontslag kon nemen. Zo zou hij zijn handen volledig vrij hebben en men zou ook niet kunnen aanvoeren dat hij vanuit zijn ministeriële functie het onderzoek probeerde te bemoeilijken. Na de middag ontving ik De Vleeschauwer en deelde ik hem de mening van de regering mee. De Vleeschauwer volgde het advies van zijn collega's en nog dezelfde dag bezorgde hij mij zijn ontslagbrief.
Op 21 november legde de PSC'er Charles Héger de eed af als nieuwe minister van Landbouw. Héger had die functie ook al in de homogene CVP-regeringen (1950-1954) uitgeoefend en in mijn minderheidsregering was hij minister van Binnenlandse Zaken geweest. Aan Vlaamse zijde was men echter ontevreden, omdat met Héger de Waalse vertegenwoordiging in de regering sterker werd.
De socialistische pers maakte veel herrie rond de zaak-De Vleeschauwer en trachtte mij erin te betrekken. Zij vond dat De Vleeschauwer de regering wel erg snel verlaten had en concludeerde daaruit dat het weekblad Pourquoi Pas? wellicht gelijk had met zijn bewering dat ik reeds tijdens de omvorming van de regering begin september op de hoogte was van het gerechtelijk onderzoek.
Op 22 november 1960 kwam de Kamer bijeen om de socialisten de mogelijkheid te bieden over die zogenaamde onthullingen een aantal vragen te stellen. Volgens Marc-Antoine
| |
| |
Pierson zou het parket reeds begin november het dossier-De Vleeschauwer aan Kamervoorzitter Kronacker hebben bezorgd en zou ik ten laatste op 7 november ervan op de hoogte zijn gebracht. Pierson betoogde dat Kronacker de Kamer onmiddellijk had moeten informeren en dat ik meteen had moeten reageren op de vraag van het parket om De Vleeschauwer te verhoren.
Kronacker antwoordde dat de procureur-generaal hem inderdaad op 7 november het dossier had bezorgd, maar dat hij toen geen Kamervoorzitter was vermits de nieuwe parlementairezittingsperiode nog moest starten. Toen hij's anderendaags bij de opening van het parlementaire jaar tot voorzitter werd verkozen, had hij niets meegedeeld omdat hij zich eerst in het dossier wilde verdiepen. Kronacker beklemtoonde dat hij daarmee niet anders had gehandeld dan zijn voorgangers. Hij had bij de kwestie niet overhaast te werk willen gaan aangezien Albert De Vleeschauwer een politiek tegenstander van hem was in het arrondissement Leuven. Op het ogenblik dat hij de Kamer wilde inlichten, had Kronacker een nieuwe brief van de procureur-generaal gekregen waarin die meedeelde dat Albert De Vleeschauwer zelfde wens had uitgedrukt om verhoord te worden en dat het dossier bijgevolg opnieuw aan het gerecht moest worden overgemaakt. Minister van Justitie Albert Lilar stipte op zijn beurt aan dat in de zaak-De Vleeschauwer niet van de gebruikelijke procedure was afgeweken en dat er van opzettelijke vertraging geen sprake kon zijn.
Pierson meende na Lilar nogmaals op de tribune te moeten komen. De verduidelijkingen voldeden hem niet en hij stelde de vraag of de procureur-generaal in zijn brief niet op het gevaar voor verjaring had gewezen. Kronacker en Lilar verzekerden hem dat dit niet het geval was geweest. Het debat werd daarmee afgesloten.
's Anderendaags blokletterde Volksgazet dat ik tijdens de discussie ‘als vermoord’ had gezwegen en insinueerde zo dat ik iets te verbergen had. Ook tijdens de daaropvolgende dagen hield deze krant de zaak warm. Op 26 november nam de Antwerpse socialistische partijkrant het bericht over dat enkele dagen eerder in het weekblad Pan was verschenen en waarin onthuld werd dat reeds vóór de verkiezingen van 1958 in CVP-kringen bekend was geraakt dat De Vleeschauwer vernoemd werd in de zaak van het bankroet van Socoga. Er zou dan in Leuven over de affaire een soort ereraad zijn bijeengeroepen met vertegenwoordigers van de CVP, het ACV en de universiteit. Die raad zou uiteindelijk beslist hebben aan De Vleeschauwer niet te raken.
Dit gaf voldoende stof voor een nieuwe reeks parlementaire vragen van de socialisten. Die werden op 6 december 1960 op minister van Justitie Albert Lilar en op mijzelf afgevuurd. Fayat, Pierson en Van Eynde voerden aan dat door het zogenaamde getreuzel van Lilar de normale behandeling van het dossier-De Vleeschauwer in het gedrang dreigde te komen. Van mij wilden ze vernemen of ik op de hoogte was van het bestaan van de fameuze CVP-ere-raad in Leuven en of ik de geruchten over ‘andere onaanvaardbare vermengingen van ministeriële functies met de behartiging van privé-belangen’ kon bevestigen.
Lilar herhaalde dat hij gedaan had wat hij moest doen en dat er vóór januari 1963 geen verjaring kon intreden. Ik antwoordde naar waarheid dat ik niets afwist van een ereraad of wat dan ook. Ik zei ook dat ik vóór 31 oktober 1960 niet op de hoogte was van de vraag van het gerecht om De Vleeschauwer te verhoren. Op die dag had Albert Lilar mij een kopie van de brief van de procureur-generaal aan Kamervoorzitter Kronacker bezorgd.
In feite wist ik al eerder dat er een onderzoek tegen De Vleeschauwer liep. Maar in deze kiese zaak ben ik net als Albert Lilar met grote omzichtigheid opgetreden. Het was een publiek geheim dat ik het met Albert De Vleeschauwer, ‘ik alleen’, een paar keer flink aan de stok had gekregen. De Vleeschauwer was een eigenzinnig man en hij kon bijzonder scherp en moeilijk zijn. Om niet het verwijt te krijgen dat ik van de beschuldigingen gebruik maakte om een tegenstander uit te schakelen, wachtten zowel Lilar als ikzelf op een initia- | |
| |
tief van Kamervoorzitter Kronacker. Volgens de geplogenheden was hij verplicht de nodige stappen te doen van zodra hij het dossier in handen had. Ik heb wel tegenover Lilar onmiddellijk mijn verwondering uitgedrukt over het feit dat tegen De Vleeschauwer vervolging was ingesteld. Hij was immers geen beheerder of commissaris van Socoga geweest, maar hij was alleen als raadgever opgetreden. Natuurlijk wist ik dat De Vleeschauwer mandaten bekleedde in vennootschappen. Daartegen kon men geen bezwaar maken. Integendeel, deel uitmaken van de raad van beheer van een onderneming is een eerbare zaak. Zelf vond ik dat een ministerieel ambt best niet gecumuleerd werd met een mandaat in een raad van beheer. De wet verbood dit echter niet. Ik ging er ook van uit dat De Vleeschauwer zijn mandaten niet uitoefende als hij in de regering zat. Voor het overige antwoordde ik de socialisten dat zij beter met concrete feiten dan met insinuaties voor de dag kwamen indien zij van oordeel waren dat de regering de zaak-De Vleeschauwer wilde toedekken. De socialisten waren inderdaad meesters in het exploiteren van dat soort affaires voor politieke doeleinden.
Later bleek trouwens dat het gerecht een dramatische vergissing had begaan en er geen vervolging tegen De Vleeschauwer had moeten worden ingesteld. In eerste instantie veroordeelde de correctionele rechtbank van Nijvel De Vleeschauwer na lange debatten, waarbij Joseph Pholien als zijn verdediger optrad, tot naar ik geloof 18 maanden gevangenisstraf met uitstel. De Vleeschauwer ging tegen die uitspraak in beroep en het Hof van Beroep te Brussel sprak hem van alle schuld vrij zonder dat in het arrest de verjaring werd ingeroepen. Hoewel hij volledig in eer was hersteld, kwam De Vleeschauwer de affaire niet meer te boven. Zijn reputatie was in de ogen van velen aangetast. Hij ondervond aan den lijve hoe hard de politiek kon zijn, en trok zich terug in Kortenberg, waar hij een eigendom had verworven. Het bleek dat hij helemaal niet gefortuneerd was.
Toen hij op 24 februari 1971 overleed en in het tv-nieuws daarvan melding werd gemaakt, vermeldde men onder meer dat De Vleeschauwer veroordeeld was geweest wegens de betrokkenheid in een financieel schandaal en nadien wegens verjaring was vrijgesproken. De geschreven pers nam dat bericht over. Het satirische weekblad Pan publiceerde op 2 maart een ronduit gemeen en volledig misplaatst artikel over De Vleeschauwer. Het schreef onder meer dat ik De Vleeschauwer in 1958 in de regering had opgenomen hoewel ik toen reeds zou geweten hebben dat er tegen hem een gerechtelijk onderzoek liep. Pan hield ook staande dat De Vleeschauwer zich in de zaak Socoga zwaar gecompromitteerd had. Ik was over dit artikel en over de tv-berichtgeving diep verontwaardigd. De familie van De Vleeschauwer deed onmiddellijk het nodige om de foutieve informatie recht te zetten, maar het kwaad was weer geschied. Het voorval toont aan hoe onrechtvaardig de media tegenover politici kunnen optreden.
| |
Het wetsontwerp voor economische expansie,sociale vooruitgang en financieel herstel of de zogenaamde Eenheidswet
Nog voor de moeilijkheden met Moureaux en het ontslag van De Vleeschauwer hadden de ministers hun instemming betuigd met het ontwerp waarin het door mij op 31 augustus aangekondigde saneringsprogramma volledig was uitgewerkt. Tijdens de kabinetsraad van 28 oktober 1960 werd de tekst voltooid en zetten de ministers er hun handtekening onder. Het ontwerp had als titel Wetsontwerp voor economische, expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel. Het was in feite de bundeling van verschillende ontwerpen, vandaar de algemeen gebruikte benaming ‘Eenheidswet’.
Hoewel de Eenheidswet steevast met mijn naam geassocieerd wordt, was ze het werk van verscheidene ministers. De sociale hoofdstukken bijvoorbeeld waren van de hand van de
| |
| |
ACW-ministers, met name van P.W. Segers, Yves Urbam en Léon Servais. Zij werden, samen met de andere betrokken ministers, geïnspireerd door wetenschappelijke studies, allerhande publikaties en uiteraard ook op partijprogramma's, inzonderheid dat van de CVP. In tegenstelling met de traditionele voorstelling van zaken had het ontwerp een grote continuïteit en stemde het overeen met het sociale, economische en financiële beleid dat reeds sedert juli 1958 werd gevoerd. Het volstaat daarvoor de opeenvolgende regeringsverklaringen en mijn parlementaire en andere redevoeringen, onder meer die ter gelegenheid van de eerste gezamenlijke vergadering van de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven op 9 maart 1959, te lezen.
De Eenheidswet werd in feite al op 18 mei 1960 aangekondigd. Toen ik die dag antwoordde op de interpellatie van de liberaal Raoul Vreven over de sociaal-economische politiek, wees ik reeds op de noodzaak de buitengewone begroting te zuiveren, besparingen door te voeren, het openbaar ambt te hervormen, de ziekteverzekering en de pensioenfondsen te saneren en nieuwe belastingen in te voeren. Maar wegens de nakende onafhankelijkheid van Kongo was het niet mogelijk op dat ogenblik met de uitvoering van zo'n omvangrijk programma te beginnen. Tijdens de eerste kabinetsraad na de Kongolese onarhankelijkheidsplechtigheid bogen de ministers zich over de begrotingsproblemen en stelde ik de grote lijnen voor van wat later de Eenheidswet zou worden.
In feite was de Eenheidswet niets anders dan de verdere uitvoering van het Sleutelplan. De opzet daarvan was, zoals ik tevoren reeds duidelijk heb gemaakt, de problemen aan te pakken die reeds meer dan tien jaar aansleepten. Jaren eerder waren reeds stemmen opgegaan om het land te bezweren zijn gemakzucht af te leggen. Bij verscheidene gelegenheden, onder meer in mijn toespraak bij de plechtige installatie van de Economische Raad voor Vlaanderen en op de Vlaams Wetenschappelijk Economische Congressen, had ik erop gewezen dat ons land, dat beter dan andere landen de oorlog was doorgekomen, zich verheugde over een schijnbare voorspoed.
België trappelde tijdens de jaren vijftig op het economische vlak ter plaatse en ging er in vergelijking met onze buurlanden, die hun economie grondig moderniseerden, op achteruit. De economie groeide in ons land trager en bleek gevoeliger te zijn voor conjunctuurschommelingen. Daarenboven hadden de uitgaven en de inkomsten van de Staat zich op een zeer ongelijke wijze ontwikkeld. Terwijl tijdens de jaren vijftig de overheidsbestedingen met 77 procent toenamen, stegen de ontvangsten met slechts 61 procent en het nationaal inkomen met 55 procent. Deze cijfers bewezen dat de Staat boven zijn stand leefde. Een groot deel van de gewone overheidsuitgaven werd door leningen gefinancierd. Op die manier roomde de Staat op de kapitaalmarkt miljarden af, nodig voor de economische ontwikkeling. Dat was een nefaste toestand. Net als een gezin mag de Staat niet meer uitgeven dan hij ontvangt en raakt hij in moeilijkheden indien hij op krediet leeft. Het is normaal dat een gezin gebruik maakt van krediet voor het kopen van bouwgrond, een huis of een wagen. Maar het gaat geen leningen aan voor het dagelijks leven, voor de gewone uitgaven. Doet het dat toch, dan loopt dit eerder vroeg dan laat verkeerd af. Voor de Staat geldt net hetzelfde.
Om de kwalen te genezen waaraan ons land al lang leed, moesten nieuwe middelen worden aangewend. De eerste fase van die nieuwe politiek, waarmee in 1958 gestart werd, bestond in het aanzwengelen van onze economie die door een recessie was getroffen. De belangrijkste maatregelen van die periode waren ongetwijfeld de expansiewetten. Daarnaast nam de regering nog talrijke andere initiatieven die de investeringen en de consumptieuitgaven moesten bevorderen. Deze etappe werd met succes bekroond. Sedert het begin van 1960 was een merkbare verbetering in de economische toestand opgetreden. De belangrijkste economische indicatoren bereikten toen zelfs hogere waarden dan tijdens de hoog- | |
| |
conjunctuur van 1957. Ter illustratie: de uitvoer was sedert 1958 met 27 procent gestegen en de werkloosheid was met 22 procent gedaald. De index van de kleinhandelsprijzen nam tijdens dezelfde periode met slechts één procent toe, de uurlonen daarentegen met niet minder dan zes procent.
De tweede fase bestond in het gezond maken van de overheidsfinanciën, de sanering van onder andere de steenkoolmijnen, de ziekteverzekering, de spoorwegen, de gemeentefinanciën en de hervorming van het openbaar ambt. In een aantal van die sectoren had de regering reeds maatregelen genomen. Het bleek echter nodig die te verstrakken om het gewenste doel te bereiken. Voor andere problemen had de regering oplossingen voorgesteld waarvan de uitvoering bemoeilijkt werd omdat ze op veel tegenkanting stuitten. De plannen van minister van Sociale Voorzorg Léon Servais voor de hervorming van de ziekteverzekering bijvoorbeeld waren door de betrokken partijen steevast verworpen. Ondertussen werden de problemen in die sector alleen maar groter.
Men mag ook niet uit het oog verliezen dat in 1957 de EEG was opgericht. Om voor ons land een concurrentiële positie op de Europese eenheidsmarkt te veroveren, was een nationale inspanning noodzakelijk. Tijdens de periode 1953-1959 groeide het nationaal produkt in België met 2,5 procent per jaar tegenover 5,5 procent in de andere landen van de EEG.
Het zonder onderscheid opnemen van alle verbruiksuitgaven in de gewone begroting betekende vanzelfsprekend een zware bijkomende last van bijna tien miljard BF. Daarbij kwam nog dat in de gewone begroting van 1961 voor een aantal uitgaven meer kredieten moesten worden uitgetrokken dan aanvankelijk was voorzien. Het ging onder andere om bepaalde uitgaven voor het onderwijs, de economische expansie en de delging van de overheidsschuld, die in totaal 4,4 miljard BF bedroegen. Dat betekende met andere woorden dat de gewone begroting enkel binnen redelijke perken kon worden gehouden als in verscheidene sectoren aanzienlijk werd bezuinigd.
De regering deed op dat vlak een grote inspanning. In de Eenheidswet werden voor 11,1 miljard BF besparingen aangekondigd. De meeste daarvan waren in het ontwerp opgenomen, zoals de vermindering van de subsidies aan de spoorwegen (700 miljoen BF), de steenkoolmijnen (300 miljoen BF) en de gemeenten (1,1 miljard BF). Dat was ook het geval met de besparingen in de uitgaven voor de werkloosheid (1,4 miljard BF), de ziekte- en invaliditeitsverzekering (800 miljoen BF), de sociale woningbouw (300 miljoen BF) en voor Afrikaanse zaken (1,3 miljard BF). De bezuinigingen op de begroting van Onderwijs (1,7 miljard BF) en Landsverdediging (3,5 miljard BF) zouden in de begrotingen van die departementen worden meegedeeld en kwamen dus niet in het ontwerp voor. De besparingen op Landsverdediging hingen af van de NAVO, die moest instemmen met een herziening van onze defensieopdrachten. Wat het onderwijs betrof, was het zeker niet de bedoeling de basis van het Schoolpact aan te tasten. Een zekere matiging in de onderwijsuitgaven drong zich evenwel op. Bij een ongewijzigd beleid zou in 1961 22 miljard BF of 60 procent van de opbrengst van de inkomstenbelastingen aan onderwijs worden besteed. Wie zijn gezond verstand gebruikte, wist dat een ingreep noodzakelijk was. Een lichte verhoging van de klasnormen kon de kwaliteit van het onderwijs niet in gevaar brengen.
Na die bezuinigingen zou de begroting voor 1961 135,7 miljard BF bedragen tegenover 147,1 miljard BF voor de aangepaste begroting van 1960. De buitengewone begroting werd van 27,9 miljard BF in 1960 tot 12,7miljard BF in 1961 verminderd, terwijl de gewone begroting van 1961 werd vastgesteld op 122,9 miljard BF tegenover 126,8 miljard BF in 1960. De ontvangsten voor 1961 werden geraamd op 116,3 miljard BF. Het verschil dat moest worden overbrugd om de gewone uitgaven van 122,9 miljard BF te dekken, beliep dus 6,6 miljard BF. Daarom werd in de Eenheidswet een tijdelijke bijkomende fiscale inspanning van die grootte gevraagd. Zonder het Kongolese vraagstuk hadden besparingen volstaan om de gewone
| |
| |
begroting in evenwicht te brengen. Maar de weerslag van de gebeurtenissen in Kongo op de begroting bedroeg zo'n zes miljardBF: een verhoging van de uitgaven met vier miljard BF en een vermindering an de fiscale ontvangsten met twee miljard BF.
Het hergroeperen van de verbruiksuitgaven in de gewone begroting, de besparingen en de verzwaring van de fiscaliteit hadden tot doel het groeitempo van de openbare schuld aanzienlijk te verminderen. De nettoverhoging daarvan zou immers worden verminderd van 24 miljard BF in 1960 tot ongeveer 10 miljard BF in 1961. Minister van Financiën Jean Van Houtte drong bijzonder sterk aan op zo'n omvangrijke vermindering. Mijns inziens was de Eenheidswet op dit punt te streng.
Door het milderen van de last van de openbare schuld zou de koopkracht van onze munt verzekerd blijven, zou het krediet van de Belgische Staat in binnen- en buitenland worden verstevigd en zouden de buitenlandse investeringen in ons land worden aangemoedigd. De verbetering in de toestand van de Schatkist zou de Staat een grotere vrijheid geven. Hij zou immers minder dan voorheen op het spaargeld van de burgers een beroep moeten doen. Daardoor zou het spaarvolume in toenemende mate gebruikt kunnen worden voor de financiering van de vernieuwing van het produktieapparaat. De produktiviteitsverhoging en de economische expansie zouden de sociale vooruitgang ten goede komen en dat was - ik kan het niet genoeg beklemtonen - de uiteindelijke doelstelling van de Eenheidswet.
Dikwijls werd opgeworpen dat de regering reeds in 1958 of in 1959 met de sanering van de overheidsfinanciën had kunnen beginnen. CVP-voorzitter Lefèvre maakte geregeld die opmerking. Maar dat was niet mogelijk, omdat dan de economische recessie in de hand zou zijn gewerkt. De regering moest nieuwe uitgaven doen om de economische activiteit te stimuleren en om zowel de sociale en wetenschappelijke politiek als de onderwijspolitiek te versterken. Na de Kongocrisis was het ogenblik aangebroken om in de staatshuishouding orde op zaken te stellen. Ik was ervan overtuigd dat het nooit meer tot een grondige sanering zou komen indien ze op dat ogenblik niet werd doorgevoerd. Sommigen vonden dat zo'n fundamenteel programma als de Eenheidswet eerst aan de kiezers moest worden voorgelegd. Zij pleitten niet alleen voor uitstel, maar ook voor afstel. Nieuwe verkiezingen betekenden immers nieuwe beloften en nieuwe beloften hebben nieuwe uitgaven tot gevolg.
| |
De belangrijkste bepalingen van de Eenheidswet
De Eenheidswet was in feite de bundeling van zeven wetsontwerpen. De 133 artikelen, bijna 40 bladzijden, hadden betrekking op de economische expansie, de werkgelegenheid, de sociale voorzorg en huisvesting, de regionale en lokale besturen, het openbaar ambt, de oorlogsschade en de fiscaliteit van de Staat. Een memorie van toelichting van niet minder dan 70 bladzijden ging eraan vooraf. In de inleiding werd de basisdoelstelling van de wet omschreven: het realiseren van een economisch vijfjarenprograrnma gericht op de jaarlijkse verhoging van het bruto nationaal produkt met vier procent en het creëren van 20.000 nieuwe arbeidsplaatsen per jaar door de investeringen naar structureel expansieve sectoren te oriënteren. Het ging met andere woorden om exact hetzelfde doel als van het Sleutelplan.
Het is vanzelfsprekend onmogelijk hier alle bepalingen van de Eenheidswet op te sommen. Ik beperk mij daarom tot de belangrijkste.
In het kader van de economische expansie werd bijvoorbeeld de toepassing van de fiscale wet van 15 juli 1959 verlengd. De in die wet opgenomen fiscale vrijstellingen werden bovendien verruimd in het voordeel van de kleine en middelgrote ondernemingen. Daarnaast werden de expansiewetten versterkt en verfijnd. Ondernemingen konden bij komende ofbijzondere financiële hulp ontvangen indien de geplande investeringen kaderden in het economische vijfjarenprograrnma van de overheid. Met hetzelfde doel werd het maximum- | |
| |
bedrag aan kasbons en obligaties dat de NMKN kon uitgeven, verhoogd van 40 tot 45 miljard BF. Ook werd een wetsontwerp aangekondigd waarin een programma van openbare werken zou worden uitgewerkt dat zich over een periode van vijftien jaar zou uitstrekken en een structureel en een conjunctureel deel zou omvatten. Het conjuncturele gedeelte was bedoeld om de gevolgen van een eventuele inzinking van de economische activiteit op te vangen.
De werkgelegenheidspolitiek werd in de Eenheidswet op een nieuwe leest geschoeid. Het ministerie van Arbeid kreeg op dit vlak de volledige verantwoordelijkheid en werd nauwer betrokken bij de investeringspolitiek. Het zou bijvoorbeeld advies moeten uitbrengen over de werkgelegenheidsplannen. De Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid, die voortaan Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening zou heten, kreeg belangrijke nieuwe bevoegdheden waardoor hij in de mogelijkheid werd gesteld een actieve werkgelegenheidspolitiek te voeren. Voortaan werd hij belast met de beroepsopleiding van alle werknemers en niet alleen met die van de werkloze arbeiders, en met de selectie van nieuwe werknemers en met het verlenen van tussenkomsten in het loon van werknemers die door overschakeling werden getroffen of die moeilijk te plaatsen waren.
Ook de arbeidsmarkt werd aan een nieuwe reglementering onderworpen. Zo creëerde de Eenheidswet de mogelijkheid om de aanwerving of het ontslag van werknemers met het invoeren of wijzigen van een regeling van gedeeltelijke arbeid afhankelijk te maken van een voorafgaande machtiging of aangifte. Het was niet de bedoeling van de regering om de arbeidsmarkt met nieuwe regels te overstelpen. Zij wilde enkel praktij ken voorkomen waarbij ondernemingen de jongste of de oudste werknemers of andere categorieën stelselmatig ontsloegen om ze daarna tegen lagere lonen opnieuw in dienst te nemen. De regering vond ook niets uit. Zij inspireerde zich op de wetgeving van onze buurlanden.
De werkloosheidsverzekering werd eveneens op een aantal punten gewijzigd. Voor de onvrijwillig en voor de arbeidsmarkt volledig geschikte werklozen, in het bijzonder de gezinshoofden, zou de werkloosheidsuitkering geleidelijk worden verhoogd. Voor het overige wilde de regering, zoals in andere landen, de uitkeringsperiodes beperken door in de werkloosheidsverzekering twee periodes te onderscheiden. De voorgestelde criteria voor de duur van de eerste periode waren de leeftijd en de aard van de geleverde arbeidsprestaties, voor die van de tweede periode de bijdrage van de werkloze in het onderhoud van het gezin. Dit betekende evenwel geen terugkeer naar de vroegere en zo omstreden staat van behoefte.
Tegelijk wou de regering de controle op de toepassing van de werkloosheidsverzekering verscherpen. De daarvoor bevoegde ambtenaren zouden voortaan beëdigd worden en hun verslagen zouden als processen-verbaal worden beschouwd, waardoor ze bewijskracht kregen. De regering verbond er zich toe de hervorming van de werkloosheidsverzekering in verschillende fasen en na raadpleging van de bevoegde paritaire instanties door te voeren.
De Eenheidswet bevatte tevens maatregelen om de controle in de ziekte- en invaliditeitsverzekering doeltreffender te maken. Er werd voorgesteld om een volledig autonome Hoge Raad voor Geneeskundige Controle op te richten die zou instaan voor de medische controle op de gezamenlijke prestaties in de ziekteverzekering. De regering wenste voorts dat de akkoorden tussen de geneesheren en de ziekteverzekering aan de minister van Sociale Voorzorg ter goedkeuring zouden worden voorgelegd. Zij achtte het daarenboven nodig over de bevoegdheid te beschikken om zelf honoraria voor geneeskundige prestaties vast te leggen in het geval geneesheren en verzekeringsinstellingen daarover geen akkoord bereikten. Het opmaken van een lijst met terugbetaalbare farmaceutische pro-dukten en het vaststellen van maximumprijzen voor farmaceutische specialiteiten kaderden eveneens in het plan om de ziekteverzekering doelmatiger te organiseren. Deze maat- | |
| |
regelen werden voorgesteld in afwachting van een fundamentele en structurele hervorming van deze sector, waarvoor de regering zich zou baseren op de conclusies van de bevoegde driepartijencommissie.
Verscheidene bepalingen in de Eenheidswet hadden betrekking op de regionale en lokale besturen. Om de gemeentefinanciën te saneren, werd aan deficitaire gemeenten de mogelijkheid geboden een thesaurielening op te nemen met het oog op het consolideren van hun schulden met ingang van i januari 1961. Daardoor konden alle gemeenten met een schone lei starten. Het kwam echter ook eropaan in de toekomst het herstelde evenwicht te vrijwaren en in een reeks gemeenten een volledige sanering door te voeren. Heel wat gemeenten, werkten met een te uitgebreid personeelskader en kenden hun personeelsleden buitensporige voordelen toe. Gemeentelijke ambtenaren genoten dikwijls wedden die aanzienlijk hoger waren dan die van staatsambtenaren met gelijkwaardige functies. Dat gaf aanleiding tot misbruiken en verspilling. De stad Antwerpen bijvoorbeeld kende haar personeel bijzonder genereuze wedden en pensioenen toe. Een typiste kon er tot 20.000 BF per jaar meer verdienen dan bij de Staat, een klerk had er de maximumwedde reeds na twaalf jaar dienst bereikt, bij de Staat pas na twintig jaar. Het was dan ook niet te verwonderen dat de stad Antwerpen in 1960 reeds met een tekort van 355 miljoen BF was opgezadeld. Het zou later tot in de miljarden oplopen.
Daarbij kwam nog dat de financiële last van generositeiten zoals in Antwerpen niet door de betrokken steden en gemeenten zelf werd gedragen. De verdeling van het Gemeentefonds gebeurde immers op basis van de uitgaven van de gemeenten. De regering wou hierin verandering brengen en zij schreef in de Eenheidswet onder meer de bepaling in dat de gemeenten voortaan hun personeelskader en de aanwervings- en bevorderingsvoorwaarden van hun personeel aan de regering ter goedkeuring moesten voorleggen. Ook de wedden en het pensioenstelsel van het personeel werden aan algemene criteria onderworpen en afgestemd op die van de staatsambtenaren. De regering zou echter niet aan verworven rechten raken.
Aan de vermelde maatregelen koppelde de regering een hervorming van het Gemeentefonds. Bij de verdeling van het nieuwe Gemeentefonds zou meer rekening worden gehouden met objectieve behoeften dan met uitgaven, hoewel dit laatste criterium niet volledig kon worden weggecijferd. Anderzijds zou de dotatie aan het Gemeentefonds met ongeveer één miljard BF worden verminderd. Deze vermindering zou echter gecompenseerd worden door de gemeentelijke fiscale bevoegdheden te verruimen. De gemeenten kregen de mogelijkheid een aantal inkomstenbelastingen te heffen. Indien zij bepaalde overbodige uitgaven wilden doen, dan konden ze die financieren door een beroep te doen op die nieuwe fiscale heffingen. Dat bood het voordeel dat er een rechtstreekse relatie tussen belastingen en uitgaven ontstond. Indien de belastingplichtige van oordeel was dat de belastingen aangewend werden voor onoordeelkundige of overdreven uitgaven, dan kon hij bij verkiezingen de gemeentelijke bestuurders of belastingheffers sanctioneren.
De Eenheidswet ontlastte anderzijds de gemeenten van een aantal taken van algemeen belang, zoals het onderhoud van de gerechtelijke diensten en de bezoldiging van de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de politierechtbanken.
Een vierde belangrijke hervorming op het gemeentelijk vlak was de samenvoeging van gemeenten. In ons land waren er nog 2663 gemeenten waarvan iets meer dan een vijfde minder dan 500 inwoners telde. Nederland, een land met een iets grotere bevolking, had slechts 1015 gemeenten. De indeling van ons grondgebied was al bijna anderhalve eeuw ongewijzigd gebleven ondanks demografische, economische en sociale veranderingen. Sommige gemeenten waren gaandeweg in tweeën of zelfs in drieën gesneden. Andere lagen volledig ingesloten en vormden een soort enclave. Nog andere waren samengesteld uit gehuchten
| |
| |
met een verschillend taalstelsel. Dit soort anomalieën vergde een nieuwe administratieve indeling van het grondgebied. Vele van onze gemeenten waren bovendien financieel niet leefbaar en hun behoud als administratieve entiteit was een hinderpaal voor een doelmatig bestuur. De bepalingen daarover waren niet nieuw. De regering nam in de Eenheidswet gewoon het wetsontwerp tot samenvoeging van gemeenten op dat zij begin april 1960 in de Senaat had ingediend.
Veel aandacht werd in de Eenheidswet besteed aan de hervorming en modernisering van het openbaar ambt. Zeer uiteenlopende voorstellen werden in dat verband gedaan, onder andere het invoeren van rentabiliteitsstudies in bepaalde openbare diensten, het verminderen van het aantal graden en weddeschalen, de vernieuwing van het rekruteringsstelsel waarin het Vast Wervingssecretariaat een grotere rol toebedeeld kreeg, het opmaken van een aanwervingsprogramma voor een periode van vijf jaar, de verbetering van de vorming van ambtenaren en van de hogere ambtenaren in het bijzonder, en de uitwerking van een nieuw statuut voor het personeel van parastatale instellingen. De pensioenproblemen van de overheidsdiensten werden eveneens aangepakt. Opeenvolgende regeringen hadden tevergeefs geprobeerd om in de pensioenstelsels van de openbare diensten meer eenvoud en eenheid te brengen. Die bekommernis vloeide enerzij ds voort uit de onvoorstelbare diversiteit en ingewikkeldheid van die stelsels en anderzijds uit de bijzonder snel toenemende financiële last ervan. In sommige openbare besturen of instellingen kon het personeel reeds voor de leeftijd van 60 jaar de actieve loopbaan beëindigen waardoor het gedurende een abnormaal lange tijd een pensioen kreeg uitbetaald.
In de Eenheidswet werd gestreefd naar de vereenvoudiging en uniformisering van de pensioenwetgeving en naar de vermindering van de financiële last ervan. Om deze redenen werd de normale pensioenleeftijd in de openbare diensten op 65 jaar gebracht. Uitzonderingen hierop waren mogelijk voor de personeelsleden van de spoorwegen en het onderwijs, die op 60 jaar een rustpensioen konden aanvragen. Ook andere categorieën konden van een afwijking genieten als de regering daarmee instemde. Om het financiële evenwicht van de pensioenfondsen te herstellen, besliste de regering in de Eenheidswet ook tot een verhoging van de bijdragen, gespreid echter over een periode van drie jaar en gecompenseerd door weddeverhogingen. Overigens zou ook de nieuwe pensioenwetgeving niet aan verworven rechten raken.
Het fiscale luik van de Eenheidswet bevatte tijdelijke verhogingen van voornamelijk de overdrachttaks en in mindere mate van de luxetaks en ook nog enkele andere indirecte belastingen. Daarnaast werden ook een aantal directe belastingen verhoogd en werd een voorheffing van tien procent op de inkomsten uit roerende kapitalen ingevoerd.
De opbrengst van de belastingverhogingen werd geraamd op 6,6 miljard BF. Deze tamelijk zware ingreep was niet alleen nodig om de gevolgen van de gebeurtenissen in Kongo op te vangen, maar ook om belastingverminderingen en -vrijstellingen mogelijk te maken. Voorbeelden daarvan waren de afschaffing voor zelfstandigen van de cumul van de inkomsten van echtgenoten, de vermindering van sommige douanerechten en de verlenging van bepaalde fiscale ontheffingen voor ondernemingen.
Toen ik op 7 november 1960 de Eenheidswet aan de pers voorstelde, drong ik erop aan dat het parlement er snel werk van zou maken. Dat impliceerde dat ik geen amendementen aanvaardde, tenzij op bijkomstige punten. Ik was bereid de prerogatieven van de Kamers te eerbiedigen, maar het was nodig dat het ontwerp voor 1 januari 1961 werd goedgekeurd. Anders zouden de begrotingen opnieuw moeten worden aangepast. Het parlement had de gelegenheid aan te tonen dat het door een snelle goedkeuring bereid was mee te werken aan de-budgettaire sanering van het land. Ik wilde daarenboven zo vlug mogelijk klaarheid. Als ik voor de goedkeuring van de Eenheidswet geen meerderheid vond, zou ik er de voorkeur aan geven af te treden in plaats van de toestand te laten aanslepen.
| |
| |
| |
De reactie van de socialisten
Ik maakte mij geen enkele illusie over het onthaal van de Eenheidswet, en zeker niet over de reactie van de socialisten. Van die kant werden reeds protestacties georganiseerd nog voor het ontwerp van de persen gerold was. Al begin oktober werden door de socialistische Gemeenschappelijke Actie pamfletten verspreid waarop in grote zwarte letters ‘Eyskensbuiten!’ afgedrukt stond. Die slogan was later tijdens de staking tegen de Eenheidswet niet van de lucht. Enkele weken later startten de socialistische partij en haar vakbond de zogenaamde Operatie Waarheid om aan te tonen dat mijn regering ‘haar belofte niet had gehouden en het land naar de onderontwikkeling leidde’ Op 20 oktober 1960 werd in Namen de startbijeenkomst van die campagne gehouden. Na André Genot van het FGTB hield BSP-voorzitter Léo Collard er volgens de verslaggever van Le Peuple ‘een magistrale redevoering’ waarin hij de toehoorders ‘de waarheid’ vertelde over de economische toestand. En die luidde dat ons land er armer op geworden was met mij aan de macht sinds 1958. Van de welvaart zoals beloofd in het Sleutelplan, was er volgens Collard niets terechtgekomen. De maatregelen die ik bij de voorstelling van het nieuwe regeerprogramma in het vooruitzicht had gesteld, omschreef de BSP-voorzitter als ‘antisociaal en anti-economisch’. Ze waren zogezegd alleen nodig om ‘onrechtvaardige toestanden’ te laten voortduren. Enkele dagen na het indienen van de Eenheidswet schreef de socialistische volksvertegenwoordiger en directeur van Le Peuple Albert Housiaux dat ‘het ontwerp nog onrechtvaardiger, ondraaglijker en reactionairder’ was dan verwacht.
Wat tijdens de daaropvolgende weken van socialistische zijde allemaal over de Eenheidswet geschreven en verteld werd, grensde aan het onwaarschijnlijke. Het was ongelooflijk welke ongerijmdheden en onwaarheden zij systematisch onder de bevolking verspreidden. Zo zou de vermindering van de belastingen op de bescheiden inkomsten, die mijn regering en niet de regering-Van Acker doorgevoerd had, worden ingetrokken. De inkomsten van de echtgenoten zouden voor de belastingen opnieuw worden samengevoegd. In werkelijkheid werd de scheiding die onder mijn regering voor de werknemers werd ingevoerd, nog uitgebreid tot de zelfstandigen. Het bericht werd gelanceerd dat de verhoging van de overdrachttaks de prijzen van levensnoodzakelijke produkten zoals aardappelen en boter zou doen stijgen. In feite waren die produkten niet eens aan zo'n belasting onderworpen. De wedden in de openbare diensten en de werkloosheidsvergoedingen zouden worden verminderd, de pensioengerechtigde leeftijd voor arbeiders zou worden verhoogd en zelfs de duivenliefhebbers zouden een speciale belasting moeten betalen! Dat was natuurlijk allemaal gelogen. Maar op die manier profiteerden de socialisten van de onwetendheid van de mensen en namen ze hen op sleeptouw in hun agitatie.
Als belangrijkste bezwaar tegen de Eenheidswet voerden de socialisten aan dat op sociaal gebied met die wet een achteruitgang of pauze zou worden ingeluid. Aangezien zij ‘de waarheid’ verkondigden, wil ook ik hier toch even de puntjes op de i's zetten. In de politiek mag men zich weliswaar nergens over verbazen, maar ik vraag me af hoe het mogelijk was van sociale achteruitgang te spreken als men weet welke sensationele inspanningen sedert 1958 onder mijn leiding op het niveau van het onderwijs bijvoorbeeld waren geleverd.
Tijdens de jaren 1958-1960 stegen de uitgaven voor onderwijs met 8,1 miljard BF tot 18,9 miljard BF. Tengevolge van het Schoolpact werd het kleuter-, lager en secundair onderwijs gratis en werden meer dan het dubbel aan studiebeurzen toegekend. Er werd ook werk gemaakt van de verbetering van de subsidiëring van het universitair onderwijs. Er werden ook aanzienlijk meer kredieten uitgetrokken voor het wetenschappelijk onderzoek, in die mate zelfs dat de rector van de Leuvense universiteit monseigneur Van Waeyenbergh zich
| |
| |
tegenover mij bij een of andere gelegenheid liet ontvallen dat hij niet goed wist wat hij met al dat geld moest aanvangen.
Een ander voorbeeld: de tussenkomsten van de Staat in de sociale zekerheid stegen tijdens de jaren 1957-1960 van 8,3 tot 16 miljard BF. In percentages uitgedrukt nam de overheid in 1957 slechts zo procent van de inkomsten in die sector voor haar rekening, in 1960 bijna 30 procent. Het verhogen van de pensioenen en de kinderbijslagen voor arbeiders, bedienden en zelfstandigen, het invoeren van een eenvormige indexering voor sociale vergoedingen, de wet op het gewaarborgd weekloon voor arbeiders en op de sluiting van de ondernemingen, het optrekken van de werkloosheidsvergoeding voor meerderjarige mannen, de erkenning van vrouwelijke gezinshoofden in de werkloosheidsverzekering, de verdubbeling van het aantal premies in het kader van de wet-De Taeye, de verhoging van de invaliditeitsvergoedingen met gemiddeld zes procent: dat waren toch indrukwekkende sociale realisaties.
Werd met de Eenheidswet op het sociale vlak werkelijk een stap achteruitgezet? Wie zonder vooroordeel het ontwerp onderzocht, moest toegeven dat daar geen sprake van was. In de sociale sector werd, zoals ik al heb benadrukt, niet aan de verworven rechten geraakt. In feite ging het in die sector niet om besparingen, maar om kredietverminderingen. De vermindering van de uitgaven voor de werkloosheid vloeide voort uit de gunstige economische vooruitzichten voor 1961. Men verwachtte voor dat jaar zo'n 30.000 werklozen minder. De hervorming van de werkloosheidsverzekering had alleen tot doel die verzekering te verbeteren en de misbruiken bij werknemers én werkgevers uit te roeien. De kredietbeperkingen voor sociale woningbouw waren mogelijk door een grotere selectiviteit bij het toekennen van premies in het kader van de wet-De Taeye, waardoor die voorbehouden werden aan hen die ze het hardst nodig hadden. De uitgaven voor de ziekteverzekering bleven op het niveau dat voorzien was voor 1960. Aan de pensioenwetgeving voor de particuliere sector werd niets gewijzigd, terwijl die voor de openbare sector, zoals vermeld, werd veranderd om redenen die door weldenkende mensen niet werden betwist.
Niet iedereen in socialistische kringen sprak of schreef in slogantaal over de Eenheidswet. Het beste bewijs daarvan is een artikel dat in november 1960 verscheen in Socialisme, het tijdschrift van de socialistische partij. Het was van de hand van Georges Rogissart, die ik bij de hervorming van de NMKN had laten benoemen tot ondervoorzitter ter compensatie van het voorzitterschap van de CVP'er Robert Vandeputte. Belangrijk om daarbij aan te stippen is dat Rogissarts artikel dateerde van 25 oktober 1960, toen er nog helemaal geen sprake was van politieke agitatie over de Eenheidswet. Rogissart schreef dat om het even welke regering zou moeten snoeien in departementen waar ernstige misbruiken bestonden of de uitgaven te hoog opliepen, zoals bij Openbaar onderwijs, Landsverdediging, Arbeid en Sociale Voorzorg. Als concreet voorbeeld gaf Rogissart de pensioenfondsen van de openbare diensten, waarvan hij benadrukte dat zij geen financiële problemen zouden hebben indien men de leeftijd van 65 jaar als minimumnorm stelde om op rust te gaan.
De waarheid moest worden gezegd en herhaald, vond Rogissart, en onafhankelijk van de sanering van de budgettaire toestand waren onpopulaire maatregelen nodig. Zelf was Rogissart van oordeel dat besparingen en belastingverhogingen onvermijdelijk waren en dat de bedragen die ik in dat verband vooropstelde, redelijk waren.
| |
Andere reacties
Het zou onjuist zijn te beweren dat er alleen vanuit socialistische hoek op de Eenheidswet werd geschoten. De regering wist vooraf dat ze voor haar voorstellen over de fusies van gemeenten van burgemeesters en gemeentemandatarissen de wind van voren zou krijgen.
| |
| |
Om historische, culturele en zovele andere redenen mocht niet aan de gemeentegrenzen worden geraakt. ‘Onaanvaardbaar’, ‘volledige willekeur’ en andere sterke woorden gaven, uiting aan het ongenoegen. Hoe onpopulair de hervorming was, kon ik constateren op het feestmaal van 20 oktober 1960 bij het 100-jarige bestaan van het Gemeentekrediet. Toen ik in mijn redevoering wees op de noodzaak van de samenvoeging van gemeenten, klonk er boegeroep onder de talrijk aanwezige burgemeesters en schepenen. Dat was nogal vervelend, omdat ook de koning met zijn jonge verloofde aan het banket aanzat. Een andere eigenaardigheid van die bijeenkomst was dat ik op een stoel moest gaan staan om mijn toespraak te houden!
In financiële kringen was de kritiek niet minder heftig. Het is overbodig te zeggen dat de nieuwe belastingen en het opvoeren van de bestrijding van de fiscale fraude voor hen moeilijk te verteren waren. Vooral de invoering van de roerende voorheffing lag voor hen erg moeilijk. Zij waren er niet alleen principieel tegen gekant, maar vonden de ingreep ook ondoelmatig. Zij vreesden voor een ongunstige weerslag op de Beursactiviteiten en voor kapitaalvlucht.
Deze opvattingen hadden in liberale en conservatieve katholieke milieus veel weerklank. Zoals gewoonlijk pakten de criticasters met hoogstaande principes hun minder edele motieven in. La Libre Belgjique, die als spreekbuis voor ze optrad en herhaaldelijk de noodzaak van een sanering van de overheidsfinanciën bepleit had, krabbelde terug toen de Eenheidswet klaar was. Door in één keer de consumptieuitgaven uit de buitengewone begroting te weren, had de regering volgens de Libre voor een ‘brutale’ oplossing gekozen. De onderliggende en doorzichtige redenering van de krant was dat er geen nieuwe belastingen nodig waren indien de zuivering van de buitengewone begroting over twee of drie jaar gespreid werd. De Libre wierp ook op dat de verhoging van de belastingdruk de economische activiteit zou afremmen. Dat was echter zeer twijfelachtig, want de nieuwe belastingen waren relatief onbeduidend en anderzijds waren ook selectieve fiscale ontheffingen ter bevordering van de economische expansie in de Eenheidswet opgenomen.
Het is trouwens ook gebleken dat de economische activiteit niet werd gehinderd. En wat de roerende voorheffing betrof, moet ik erop wijzen dat het niet over een nieuwe belasting ging, maar gewoon over het inhouden aan de bron van de aanvullende personele belasting om die beter te kunnen innen. Er waren twee mogelijkheden: ofwel was de belastingplichtige aanvullende personele belasting verschuldigd en in dat geval werd de ingehouden som van de verschuldigde belastingen afgetrokken, ofwel was hij niet belastbaar en dan werd de voorheffing terugbetaald.
De roerende voorheffing was ook geen amorele maatregel, zoals La Libre Belgique beweerde. Integendeel, ze was sociaal rechtvaardig. Inkomens uit kapitaal werden voortaan op dezelfde wijze behandeld als inkomens uit arbeid, die reeds lang aan de bron werden belast.
Het fiscale gedeelte van de Eenheidswet was ook het onderwerp van discussie en kritiek in de christelijke arbeidersbeweging. De kritiek betrof niet de roerende voorheffing, want om de hierboven vermelde reden aanvaardde het ACW niet dat die uit het ontwerp zou worden gelicht. Wel maakte het net als de socialisten bezwaar tegen, de verhoging van een aantal indirecte belastingen, omdat die de arbeidersmassa relatief zwaarder troffen dan de andere sociale klassen. Dit standpunt getuigde van een korte-termijnvisie. Als zoals voorzien in het economische vijfjarenprogramma het BNP met vier procent per jaar zou stijgen en er jaarlijks 20.000 arbeidsplaatsen gecreëerd zouden worden, zou dat tot gevolg hebben dat ook de lonen zouden stijgen, wellicht nog meer dan het BNP. Daarenboven waren de prijzen sedert 1958 opmerkelijk stabiel gebleven. In feite was zelfs een lichte daling opgetreden. Zelfs indien prijsstijgingen zich zouden voordoen, zouden de loonsverhogingen groot genoeg zijn om ze op te vangen.
| |
| |
Voorts vond het ACW dat de Eenheidswet ‘de wanverhouding’ tussen rechtstreekse en onrechtstreekse belastingen nog vergrootte. Ook dit standpunt moet ik tegenspreken. Uit berekeningen bleek dat de stijging van het aandeel van de onrechtstreekse belastingen verwaarloosbaar klein zou zijn: o,1 procent. Ik kon mij wel volledig akkoord verklaren met het pleidooi van de christelijke arbeidersbeweging voor een algemene fiscale hervorming waarin meer rekening zou worden gehouden met sociale en familiale criteria. Ik had maar al te graag zo'n hervorming doorgevoerd. In de opeenvolgende regeringsverklaringen was die trouwens beloofd. Maar de voorbereiding ervan was nog niet genoeg gevorderd om ze mee op te nemen in de Eenheidswet. Trouwens, sedert 1958 waren er verscheidene belangrijke partiële wijzigingen aan het belastingstelsel aangebracht.
Het ACW en in het bijzonder de christelijke vakbond maakten het grootste voorbehoud bij de wijzigingen in de werkloosheids- en ziekteverzekering, en in de pensioenwetgeving van de openbare diensten. De versterking van de controle in de ziekteverzekering en de beperking van de uitkeringsperiodes in de werkloosheid vonden de christelijke ziekenfondsen en vakbond zelfs ‘onaanvaardbaar’. Paradoxaal genoeg ging het hierbij vooral om artikelen die door ACW-ministers waren uitgewerkt. Yves Urbain bijvoorbeeld was de auteur van de voorstellen voor de werkloosheidsverzekering.
De Middenraad van het ACW, die eind november 1960 het wetsontwerp onderzocht, eiste dat het op die punten zou worden geamendeerd. Het globale oordeel was evenwel positief. Het ontwerp, aldus de ACW-Middenraad, leverde een belangrijke bijdrage tot de realisatie van verscheidene doelstellingen van de arbeidersbeweging: volledige tewerkstelling, sociale vooruitgang en economische expansie. Belangrijk voor de regering was ook dat het ACW zich uitdrukkelijk van de socialistische campagne en van die van de financiële kringen tegen de Eenheidswet distantieerde. Het was ‘vastbesloten mee te werken aan de gezondmaking van's lands economische en sociale toestand’.
| |
Naar een confrontatie
Van meet af aan lieten de socialisten uitschijnen dat hun actie tegen de Eenheidswet niet beperkt zou blijven tot parlementaire oppositie. Tijdens een persconferentie op 9 november 1960 sprak de algemeen secretaris van het ABVV Louis Major klare taal: betogingen, manifestaties, meetings tot en met stakingen, kortom ‘alle syndicale en geldige middelen’ zouden worden aangewend om de ‘ongelukswet’ en ‘de reactionaire plannen van Eyskens’ te bestrijden. Enkele dagen later, op 14 november, gaf de BSP ook het signaal om aan te vallen: zij zou zich met ‘alle kracht tegen het noodlottig wetsontwerp’ verzetten. Dezelfde dag lichtte ik's avonds in een toespraak op de radio de Eenheidswet toe. Ik herhaalde ook dat ik het lot van de regering koppelde aan haar daadkracht.
Begin december hadden de bevoegde Kamercommissies het onderzoek van de Eenheidswet beëindigd. Naarmate het ogenblik van de bespreking in openbare vergadering naderde, steeg de spanning in het land, in het bijzonder in Wallonië. Tijdens meetings en werkonderbrekingen lanceerden vertegenwoordigers van de socialistische vakbond met André Renard als leider het voorstel een algemene staking uit te roepen. Om dat voorstel kracht bij te zetten, organiseerden de Waalse centrales en regionales één dag voor het huwelijk van koning Boudewijn een actiedag. Op 14december 1960 werd in verscheidene plaatsen in Wallonië het werk neergelegd en op een betoging in Luik kondigde André Renard aan dat hij in het Nationaal Comité van het ABVV voor een algemene staking zou pleiten.
De dag van het koninklijke huwelijk, 15 december 1960, bleef het rustig in het land. De avond voordien woonden Boudewijn en Fabiola in aanwezigheid van enkele honderden genodigden een diner bij dat hen door de regering was aangeboden. Bij die gelegenheid gaf
| |
| |
ik in een naar mijn gevoel mooie toespraak uitdrukking aan de vreugde over het huwelijk bij de bevolking.
Het huwelijksfeest was een hoogtepunt. Voor het eerst sedert 1830 trouwde een regerende vorst in Brussel. De hele koninklijke familie was present, ook koning Leopold en prinses Liliane, en zelfs prins Alexander. Enkel prins Karel was tijdens de huwelijksdag nergens te bespeuren. Voor mij waren de plechtigheden een gelegenheid om persoonlijke gesprekken te voeren met onder meer Frans Jozef Otto Van Habsburg, troonpretendent voor Oostenrijk en Hongarije, zijn broer Robert, aartshertog van Oostenrijk-Este, koning Olaf V van Noorwegen, koningin Juliana en prinses Beatrix van Nederland, koning Umberto, de infant Juan Carlos, de latere koning van Spanje, en zovele anderen. Bij die gelegenheid vroeg de vader van Juan Carlos, de markies van Villaverde, een chirurg die gehuwd was met de dochter van Franco, of mijn zoon Erik, die zich specialiseerde in de heelkunde, met hem in Madrid wilde gaan samenwerken.
Volgens de socialistische pers contrasteerde de luister van het koninklijke huwelijk fel met de sanering die in de Eenheidswet opgelegd werd. De buitenlandse gasten kregen misschien de indruk van een euforische atmosfeer in ons land, schreef Le Peuple op 16 december, maar de werkelijkheid was helemaal anders. ‘Het feest is uit, de glazen zijn leeg, de tafels ontruimd en de lichten gedoofd... Het ernstige werk gaat beginnen’, ging de auteur in zijn artikel verder. Hij haalde zelfs op een venijnige wijze naar mijn echtgenote uit voor het ‘luxueuze’ toilet dat zij tijdens de plechtigheden had gedragen. De andere dagbladen daarentegen schreven in het algemeen erg lovend over haar.
Tijdens het daaropvolgende weekend congresseerden de drie grote politieke partijen. Het CVP-congres van 16-18 december verliep in een ontspannen atmosfeer. Aan het eind van de eerste dag hield ik de slottoespraak, waarvoor ik te laat arriveerde. Sommige verslaggevers merkten op dat ik er erg vermoeid uitzag. Dat was inderdaad zo. Ik had na de bijzonder drukke dagen nog een vermoeiende kabinetsraad achter de rug. Daarenboven had ik nog een delegatie van de christelijke vakbond onder leiding van Gust Cool ontvangen, die besprekingen wenste over de door haar betwiste bepalingen in verband met de werkloosheidsverzekering en de pensioenwetgeving. Die hadden tijdens de kabinetsraad van 16 december aanleiding gegeven tot discussie, naast de eis van de liberale partij om de nieuwe directe belastingen en de roerende voorheffing pas in te voeren nadat de koninklijke besluiten over de saneringsmaatregelen waren verschenen. Indien dit niet gebeurde, vreesde men aan liberale kant dat de bezuinigingen op de lange baan zouden worden geschoven.
In feite was dat een vals probleem. De meeste besparingen vloeiden voort uit kredietbeperkingen. De CVP-ministers waren echter bereid tegemoet te komen aan de liberale bezwaren. Ze aanvaardden gelijktijdigheid zowel wat besnoeiingen als nieuwe belastingen betrof, in die zin dat de besparingsbesluiten in de maand na de goedkeuring van de Eenheidswet zouden worden genomen. Die afspraak leverde de liberale ministers een comfortabelere uitgangspositie voor het congres van hun partij. Niettemin sprak bijna 40 procent van de liberale congressisten zich tegen de Eenheidswet uit, terwijl het CVP-congres er unaniem mee instemde.
Op het BSP-congres werd de Eenheidswet vanzelfsprekend heftig aangevallen. Toch heerste ook bij de socialisten verdeeldheid. Illustratief hiervoor was de aanval van de Luikse federatie op Achiel Van Acker over zijn herverkiezing als bureaulid. Collard zag zich verplicht de vertrouwenskwestie te stellen om Van Acker te redden. Tegenstellingen bestonden er ook in de socialistische vakbond. Op de bijeenkomst van het uitgebreide ABVV-Nationaal Comité van 16 december manifesteerden zich twee strekkingen. Terwijl de meeste Vlaamse woordvoerders er pleitten voor een ‘nationale strijddag’, verdedigden de Waalse syndicale voormannen onder leiding van André Renard ‘de algemene staking tot de finish’. Deze laat- | |
| |
sten moesten de duimen leggen, maar capituleerden niet. Zij hadden tevoren al laten weten dat ze zouden oproepen tot staken vanaf het begin van de bespreking van de Eenheidswet in de openbare vergadering in de Kamer. Zij kozen voor de confrontatie.
| |
Het begin van de insurrectionele stakingen
Op 20 december 1960 leidde ik in de Kamer het debat over de Eenheidswet in. Dat gebeurde nadat de socialistische fractieleider Georges Bohy met allerlei bedreigingen geprobeerd had de bespreking te beletten. Hij pleitte voor het intrekken van de Eenheidswet, omdat het land zich anders aan ‘erge dingen’ mocht verwachten. Vóór Bohy had de communistische volksvertegenwoordiger Théodore Dejace betoogd dat het parlement de bespreking van de Eenheidswet moest weigeren. Toen hij het spreekgestoelte betrad, ontrolde hij zelfs een spandoek met de woorden ‘Algemenestaking!’
Zoals aangekondigd door Renard en consorten werden op 20 december de eerste stakingen georganiseerd, voornamelijk door het gemeentepersoneel in Wallonië, maar ook door werknemers uit de particuliere sector. Vaak tegen de zin van de socialistische vakbondsafgevaardigden zetten de communisten aan tot werkonderbrekingen, betogingen en incidenten. Ook werd die dag een sabotagedaad aan een spoorlijn gemeld. Het zou niet de laatste zijn.
's Anderendaags breidden de stakingen zich uit. Verscheidene centrales van de socialistische overheidsvakbond, zoals de spoorwegen, de gas- en elektriciteitssector en het onderwijs, riepen de algemene staking uit. De christelijke overheidsvakbond vond de staking nutteloos en voorbarig en veroordeelde ze dan ook. Bij de top van het ACV heerste echter ongerustheid over de gang van zaken. Dat bleek uit de tussenkomsten van ACV-voorzitter Gust Cool op de Agendacommissie van de CVP van 21 december. Cool vertelde er dat leden van zijn vakbond, in het bijzonder in de openbare diensten, overliepen naar het ABVV. Hij beklaagde er zich bovendien over dat het ACV door de katholieke burgerij en de liberalen bij de verdediging van de Eenheidswet niet werd geholpen. Cool uitte tevens zijn ongenoegen over de berichtgeving op de radio. Hij gaf het voorbeeld van Gent, waar arbeiders het werk hadden neergelegd nadat de radio had aangekondigd dat de staking er ‘algemeen’ was, hoewel volgens de ACV-verantwoordelijken tot dan alles normaal was geweest. Maar ook over de regering was Cool niet helemaal tevreden, want die deed volgens hem niet de nodige inspanningen om de Eenheidswet en de toestand in het land toe te lichten.
Roger De Staercke, afgevaardigd beheerder van het Verbond der Belgische Nijverheid, wees op het insurrectionele karakter van de stakingen. In Luik hadden volgens hem twee verantwoordelijken van de socialistische vakbond, Jacques Yerna en André Genot, de arbeiders aangezet tot oproer en de directeur van Cockerill was er door stakers uit zijn bureau gezet zonder rijkswachters om hem te beschermen. Werkwilligen stonden machteloos tegenover de stakingspiketten en De Staercke was ervan overtuigd dat het verdere verloop van de staking sterk zou afhangen van de wijze waarop de orde zou worden gehandhaafd.
Theo Lefèvre betoogde dat de staking een ernstig gevaar betekende voor het regime en voor de eenheid van het land. Voor Robert Houben moest onverminderd werk worden gemaakt van de fiscale hervorming en moesten de bepalingen in de Eenheidswet betreffende de werkloosheid behouden blijven. Met dit standpunt ging hij in tegen dat van het ACV en laakte hij in feite de toezegging die minister van Arbeid Urbain aan de christelijke vakbond had gedaan om die bepalingen opnieuw te bekijken. Houben vond dat elke toegeving inzake de werkloosheid als een overwinning voor de socialisten zou worden beschouwd en meende dat dit het vertrek van de liberalen uit de regering zou veroorzaken. Voor het overige benadrukte ook hij het belang van de ordehandhaving.
| |
| |
In de Kamer ging het er op 21 december bijzonder heftig aan toe. Socialisten en communisten vroegen opnieuw de intrekking van de Eenheidswet. Ik repliceerde dat overeenkomstig de basisregel van de democratie het parlement en niet de straat zich over het ontwerp moest uitspreken. Daarop volgde een langdurig tumultueus debat waarbij de socialisten de normale werking van het parlement onmogelijk probeerden te maken. Ze hielden uitermate lange redevoeringen en dienden om de haverklap ‘dringende’ interpellaties en ordemoties in. Wanneer ikzelf of andere ministers het woord wilden nemen, werden we steeds onderbroken of op scherpe reacties onthaald. Vooral Jos Van Eynde liet zich weer eens opmerken met brutale en onbeschofte tussenkomsten. Ik liet mij niet overdonderen en reageerde met vlijmscherpe tegenargumenten. Herhaaldelijk strafte ik de socialisten af met een herhaling van mijn programma en een opsomming van de realisaties sedert 1958. Verscheidene keren liet ik mij toejuichen door de CVP- en liberale parlementsleden. Dat maakte de socialisten nog zenuwachtiger. Maar ik zei wat ik te zeggen had en verloor nooit mijn zelfbeheersing.
Hetzelfde kon niet worden gezegd van Kamervoorzitter Paul Kronacker, al moet ik toegeven dat ook hij niet door de socialisten werd gespaard. Door Van Eynde werd hij zelfs verscheidene keren beledigd. In feite had Kronacker Van Eynde gewoon voor veertien dagen moeten schorsen. Vermoedelijk schrok hij voor zo'n beslissing terug, omdat de socialistische fractie die zou aangrijpen om haar deelname aan de debatten stop te zetten. Daarmee zou zij nog meer olie op het vuur gooien.
Op 22 december deden zich nieuwe feiten van belang voor. Het ABVV-Bureau besliste die dag dat alle maatregelen moesten worden getroffen ‘voor een maximale uitbreiding van de staking’. Onmiddellijk daarna riepen de meeste Waalse regionales van de socialistische vakbond op tot een algemene staking. De centrale van de openbare diensten en die van de mijnwerkers deden hetzelfde. Ontmaskerend was de verklaring van André Renard die dag dat de stakingsbeweging niet bedoeld was om het intrekken van de Eenheidswet te verkrijgen, maar wel om ‘de regering omver te werpen en ook het regime dat zij vertegenwoordigde’! In de Kamer beging BSP-voorzitter Collard een grove fout door de acties tegen de Eenheidswet te vergelijken met die van de CVP tijdens de schoolstrijd. Hij herinnerde vanzelfsprekend aan de ordewoorden van Theo Lefèvre en diens verklaring van toen dat Collards onderwijsontwerp met ‘alle’ middelen moest worden bestreden. Het incident dat zich met Van Acker in Leuven voordeed en waarover ik het vroeger heb gehad, blies Collard op tot een ‘oproer dat twee dagen en twee nachten’ had geduurd en dat de universiteitsstad ‘in staat van beleg’ had gebracht! Als fractieleider van de CVP, en omdat ik mij nooit had gedistantieerd van de protestacties, had ik mij volgens Collard mee schuldig gemaakt aan die ‘burgeroorlog’.
Deze groteske beweringen contrasteerden met de moedige en objectieve redevoering van minister van Economische Zaken Jacques Van der Schueren over de gunstige evolutie van de economische toestand sedert 1958. Victor Larock protesteerde daarna in felle bewoordingen tegen een communiqué van de CVP waarin het antidemocratische karakter van de stakingen werd gehekeld. Van Eynde merkte daarbij op dat het communiqué er de oorzaak van kon zijn dat ‘er bloed zal vloeien’!
| |
Opschorting van het Kamerdebat
Terwijl de staking op 23 december ook in Brussel en in de Vlaamse industriële centra uitbreiding nam, lokten de socialisten in de Kamer opnieuw moedwillig zware incidenten uit. De socialistische fractieleider Georges Bohy stak het vuur aan de lont met zijn eis dat de volksvertegenwoordigers ook in de week na Kerstmis moesten vergaderen. De dag voordien had de Kamercommissie die de werkzaamheden regelde op voorstel van de regering immers
| |
| |
beslist de behandeling van de Eenheidswet tot na nieuwjaar op te schorten. Dat was niet alleen een tactisch maneuver tegen de socialisten en de stakers. Het was bovendien zeer ongebruikelijk dat de Kamer tussen Kerstmis en nieuwjaar bijeenkwam. Toen Oscar Behogne op het ongewone van de socialistische vraag wees en herinnerde aan de weigering van Van Acker om de Kamer bijeen te roepen naar aanleiding van de ramp van Marcinelle, waarbij 250 mijnwerkers de dood vonden, ontbonden de socialisten alle duivels. Enkelen stonden op en gingen allerlei bedreigingen uiten bij Behogne. Van Eynde had een stoel bemachtigd en wilde die naar het hoofd van Behogne gooien. De zaalwachters beletten dat. Van Eynde was nauwelijks te kalmeren en brieste dat Behogne ‘een lafaard’ was. Toen Kamervoorzitter Kronacker hem tot de orde wou roepen, brulde Van Eynde dat hij wel het woord ‘lafaard’ door ‘schoft’ wilde vervangen! Dat dergelijke uitspraken mogelijk waren, toonde aan dat het gezag van de Kamervoorzitter zeer gering was.
Het verdere verloop van de zitting was niet minder tumultueus. De socialisten bleven opzettelijk moeilijkheden zoeken. Ze maakten elk debat onmogelijk. Laat in de avond deed zich het onvoorstelbare voor. Toen Kronacker de vergadering afsloot, werd door socialisten de Internationale gezongen en ‘Leve de staking!’ geroepen.
Dat de socialisten zo opgewonden deden, had twee oorzaken: de opschorting van het Kamerdebat, waardoor de staking niet meer in het parlement kon worden gesteund en beslist ook de oproep van kardinaal Van Roey rond de middag van 23 december. De primaat van de katholieke Kerk keurde de staking radicaal af. ‘De ongeldige en onredelijke stakingen, die wij thans meemaken, moeten door alle eerlijke mensen en door allen, die nog de zin voor de rechtvaardigheid en het algemeen welzijn hebben, gelaakt en veroordeeld worden’, aldus kardinaal Van Roey. ‘De beroepsorganisaties en syndicaten moeten in plaats van tot staking aan te zetten of eraan mee te werken, hun aangeslotenen op de rechte weg terugbrengen en tot een beter inzicht van het algemene belang.’
Deze tussenkomst zette niet alleen veel kwaad bloed in socialistische kringen. Ook de top van de christelijke vakbond was er niet over te spreken. ACV-voorzitter Gust Cool was zo ontstemd dat hij dreigde ontslag te nemen. Zijn vrienden beletten hem dat. Maar ook zij waren van oordeel dat de inmenging van de kardinaal een vergissing was. Van socialistische zijde werd vanzelfsprekend beweerd dat ikzelf op de ‘steun van Mechelen’ had aangedrongen of die had uitgelokt. Zij vergisten zich. Ik had geen enkele demarche bij de kardinaal gedaan.
De leiders van de christelijke vakbond waren bijzonder ongelukkig met het initiatief van de kardinaal, omdat zij op hetzelfde ogenblik besprekingen voerden met de regering over hun bezwaren in verband met de werkloosheidsverzekering en -reglementering. Voor de regering namen Jacques Van der Schueren, Yves Urbain, P.W. Segers en ikzelf aan die besprekingen deel. Theo Lefèvre woonde ook het gesprek bij. De ACV-leiders meenden dat de bestaande werkloosheidswetgeving voldoende controlemaatregelen bevatte en dat geen nieuwe bepalingen nodig waren. Minister van Arbeid Urbain trad dat standpunt gedeeltelijk bij, maar vond voor het overige dat uitsluitingen uit de werkloosheid mogelijk moesten zijn in die gevallen waarbij het werk vrijwillig werd opgegeven of een andere job niet werd aanvaard. Theo Lefèvre wierp op dat Urbains opvatting psychologisch moeilijk lag. P.W. Segers stelde dat de strijd tegen misbruiken in de werkloosheidsverzekering op een menselijke manier moest gebeuren. De regering was bereid andere oplossingen te aanvaarden als ze even doelmatig waren als die welke ze zelf had voorgesteld. Urbain herhaalde daarna dat een wijziging van de wetgeving noodzakelijk was en dat het beheerscomité van de werkloosheidssector de gelegenheid zou krijgen om zich daarover uit te spreken. De ACV-leiding drong tevens aan op een betere bescherming van de vrijheid van arbeid. Hun leden en syndicale afgevaardigden waren door stakers afgeranseld en in Luik had men reeds zeven van hun mensen moeten opnemen in een ziekenhuis.
| |
| |
Op 24 december kwam de kabinetsraad bijeen. De ministers waren het er unaniem over eens elk verzoek tot bijeenroeping van de Kamer tijdens de week na Kerstmis af te wijzen. Daarnaast beslisten ze de ordehandhaving te versterken. Het leger kreeg de opdracht stations, bruggen en andere vitale verkeersknooppunten te bewaken, de rijkswacht-reservisten werden opgeroepen, een speciale bewaking van de radio- en tv-gebouwen en van telefonische centrales werd georganiseerd, en er werden op verscheidene kabinetten dienstwaarnemingen georganiseerd waardoor de toestand dag en nacht op de voet kon worden gevolgd. Deze beslissingen werden genomen als reactie op de veelvuldige belemmeringen van de vrijheid van arbeid en op het groeiende aantal sabotagedaden van de stakers waarbij doden hadden kunnen vallen. Uit informatie die ikzelf en de andere ministers ingewonnen hadden, bleek dat de staking een insurrectioneel en revolutionair karakter kreeg en een gevaar voor het regime en de eenheid van het land ging betekenen. Dries Dequae vertelde dat in Wallonië vrachtwagens enkel mochten rijden en winkels enkel open mochten blijven als zij over een soort vergunning van de socialistische vakbond beschikten. Volgens hem heerste van ‘Verviers tot Bergen de dictatuur van Renard’. Hij toonde zich erg bekommerd over de dreiging van de stakers met een mars op Brussel. Ook andere ministers vreesden een herhaling van de gebeurtenissen die zich tijdens de Koningskwestie hadden voorgedaan. Charles Moureaux zei dat Jacques Yerna in Namen verklaard had dat ‘er bloed zal vloeien en Grâce-Berleur zich zal herhalen’.
De ondervoorzitter van de kabinetsraad en minister van Binnenlandse Zaken René Lefèbvre riep de burgemeesters op tot verantwoordelijkheid op het vlak van de ordehandhaving. Dat was nodig. In verscheidene Waalse gemeenten weigerden burgemeesters aan de politie de nodige onderrichtingen te geven. Van zijn kant deelde minister van het Openbaar Ambt Pierre Harmel mee dat in elke openbare dienst de vrijheid van arbeid moest worden gerespecteerd en dat de hogere ambtenaren verplicht waren elke ongewettigde afwezigheid te rapporteren aan de secretaris-generaal van hun departement.
Op kerstavond besliste de regering het dagblad van de Luikse ABVV-afdeling La Wallonie, waarvan André Renard directeur was, in beslag te laten nemen. In een speciale editie van die krant op de middag van 24 december, werden de soldaten opgeroepen tot weerspannigheid. Onder het mom dat de ‘Belgische arbeidersklasse in een beslissende strijd voor haar bestaansrecht’ was gewikkeld en de regering het leger inzette om ‘de stakingen te breken en de steeds aanzwellende sociale vloedgolf in te dijken’, werd aan de soldaten gevraagd zich te ‘verbroederen’ met de stakers en de betogers, en de ‘armen te kruisen’ als hun gevraagd werd het werk over te nemen. Le Peuple en Le Monde du Travail namen deze oproep in hun edities van 26 december over. Ook de exemplaren van die kranten werden in beslag genomen. Daartegen en tegen de huiszoekingen bij Renard en anderen werd van socialistische zijde uitermate heftig geprotesteerd. Maar de regeringsmaatregel was ten volle gewettigd. In een parlementaire democratie is het toch ondenkbaar dat het leger tegen de regering wordt gemobiliseerd. Het zou van grote onverantwoordelijkheid getuigd hebben indien de regering niet was opgetreden.
Eveneens op kerstavond richtte ik mij via radio en tv tot de bevolking. Ik bekritiseerde scherp de antidemocratische stakingen en de leugens die de socialisten over de Eenheidswet verspreidden:
‘De democratie is niet meer mogelijk, indien men op straat regeert en de wet niet meer gemaakt wordt in het parlement door de vertegenwoordigers die de natie zelf heeft gekozen. De Eenheidswet werd op een correcte wijze onderzocht door de parlementaire commissie. Zij werd reglementair voor de Kamer in bespreking gebracht, vooraleer voorgelegd te worden aan de Senaat. Zij zal niet in toepassing worden gebracht, indien zij niet gesteund wordt door een onbetwistbare meerderheid die zich vrij zal kunnen uitspreken. Dat is de regel van de democratie.’
Voorts drukte ik de overtuiging uit dat de overgrote meerderheid van de Belgen wilde dat
| |
| |
het democratische spel correct zou worden gespeeld. Ik waarschuwde voor een herhaling van de gebeurtenissen van de Koningskwestie, die ons land grote schade hadden berokkend:
‘Gaan wij nu, nadat door een inspanning van alle partijen de rust was weergekeerd, nadat wij met een nationale inspanning ook de schoolstrijd hebben beslecht, gaan wij nu eens te meer met vuur spelen en door in sterke en moeilijk te overbruggen verdeeldheid het gevaar lopen het principe zelf van onze instellingen in het gedrang te brengen?’
Behalve bij de socialistische pers werd die toespraak goed onthaald, omdat men er het bewijs in zag dat de regering niet zou wijken voor de stakers en hun gewelddaden.
Dat besef begon stilaan ook door te dringen bij de socialistische partij en vakbond. Hun reacties werden steeds bitsiger, ongeloofwaardiger en persoonlijker. Le Peuple van 26 december bijvoorbeeld omschreef het optreden tegen La Wallonie als ‘dictatoriale methoden, Salazar en Franco waardig’! Alleen ikzelf was verantwoordelijk voor ‘de bezorgdheid en de woede van de publieke opinie’, omdat ik een wet wou opleggen die door ‘de overgrote meerderheid van de burgers werd verworpen’. De arbeiders zouden zich, aldus Le Peuple, echter niet laten ‘intimideren door mijn politiemethoden en wraakmaatregelen’. Voorts ontkende het dagblad in de meest krachtige bewoordingen dat de staking vanuit het buitenland gesteund zou zijn. Veel later zou de algemeen secretaris van het ABVV Louis Major echter toegeven dat zijn vakbond zelfs financiële steun van de Sovjetunie aanvaardde.
Diezelfde Major schreef onder zijn pseudoniem ‘Syndicalist’ in Volksgazet van 26 december dat ik een ‘pretentieus manneke’ was en dat Gust Cool als een ‘bezetene’ achter mij aanzat om ‘toegevingen op bijkomstigheden’ te verkrijgen. Major vond dat de staking ‘vlug’ afgelopen moest zijn, omdat, gezien de verhitte gemoederen, elk ogenblik ‘ondoordachte, onherstelbare dingen’ konden gebeuren.
Op 26 december werd een top gehouden van de socialistische partij en vakbond. Beide protesteerden met nadruk tegen het zogenaamde ‘dictatoriale machtsoptreden van de regering’. De bonzen van het ABVV riepen daarnaast hun regionales en centrales op ‘alle gepaste maatregelen’ te nemen voor de veralgemening van de stakingsacties. De BSP-leiding eiste van haar kant de onmiddellijke bijeenroeping van het parlement. Dat was alles welbeschouwd een zeer merkwaardig standpunt na de talloze obstructiemaneuvers van de socialisten de week voordien in de Kamer om de bespreking van de Eenheidswet onmogelijk te maken. Niet minder opmerkelijk was de passus in het perscommuniqué waarin de BSP zich ertoe verbond alle sancties tegen de stakers in te trekken indien daartoe de mogelijkheid zou bestaan. Zij kondigde met andere woorden vooraf reeds amnestie aan voor de sabotage- en gewelddaden die gepleegd waren en nog zouden worden gepleegd.
Zeer bedenkelijk was ook de houding van de socialistische burgemeesters uit de Borinage en de streek van Charleroi. Zij maakten publiekelijk bekend dat ze de onderrichtingen van minister van Binnenlandse Zaken René Lefèbvre in het kader van de ordehandhaving weigerden uit te voeren. Als reden voerden zij aan dat die in strijd waren ‘met hun taak en met hun functie en in tegenstelling met de opvatting die zij van de waardigheid van deze laatste hebben...’.
De regering liet evenwel niet met zich sollen en schorste waarnemend gouverneur van de provincie Henegouwen René Thône. Hij deed niet wat van hem werd verwacht. Tevens besliste zij dat elke dag één van de ministers op radio en tv een toespraak zou houden en dat dagelijks een persconferentie zou worden georganiseerd in antwoord op de misleidende berichten over de staking in de socialistische pers. Op de eerste persconferentie op de middag van 26 december, benadrukte Pierre Harmel, die met Renaat Van Elslande de journalisten te woord stond, dat tegen de stakende ambtenaren tuchtmaatregelen zouden worden genomen. Met de persconferenties en de regeringsverklaringen wou de regering ook het beeld over de staking in het buitenland corrigeren. In een deel van de buitenlandse pers,
| |
| |
vooral in de Franse linkse dagbladen, verschenen even overdreven en onjuiste artikelen als in Le Peuple en de andere Belgische socialistische kranten.
| |
De terugkeer van de koning
Na tweede kerstdag verergerde de toestand nog. De regering was verplicht de levering van elektrische stroom te verminderen om de behoeften in een aantal vitale sectoren te verzekeren. In verscheidene gemeenten in Wallonië weigerde de politie de orde te handhaven en besliste de regering ze te vervangen door de rijkswacht. Ook werden steeds vaker betogingen georganiseerd met meestal een woelig verloop en met oproepen tot geweld. Met de sabotagedaden ging men ook door. Sommige syndicale voormannen dreigden er zelfs mee het onderhoud van de outillering stop te zetten, wat voor de mijnen, de hoogovens en de elektrische centrales catastrofale gevolgen zou hebben.
In de late namiddag van 28 december kregen René Lefèbvre en ikzelf het bezoek van een delegatie van de socialistische Kamerfractie, bestaande uit Georges Bohy, Victor Larock, Jos Van Eynde en Simon Paque. Zij overhandigden ons een motie van hun fractie waarin opnieuw aangedrongen werd op de onmiddellijke bijeenroeping van het parlement. Beleefdheidshalve antwoordden Lefèbvre en ikzelf de vraag te zullen voorleggen aan het ministerieel comité belast voor de ordehandhaving. Noch bij mijzelf, noch bij Lefèbvre en ook niet bij de andere ministers was er de intentie om aan de socialisten toe te geven. Wij wilden hen de gelegenheid niet geven om door veel kabaal in de Kamer de insurrectionele stakingen te steunen. De ministers bleven dan ook bij de eerder genomen beslissing om de bespreking van de Eenheidswet niet vóór 3 januari te hervatten. Nadat ik de socialistische delegatie telefonisch van dat antwoord op de hoogte had gebracht, verklaarde Georges Bohy aan de pers dat ik in mijn ‘negatieve houding’ volhardde en dat ik dus ook verantwoordelijk was ‘voor al hetgeen er kan gebeuren’.
In de namiddag van diezelfde dag liepen er berichten binnen over incidentrijke betogingen in verscheidene plaatsen in Wallonië, en ook in Brugge en Gent, waarbij verscheidene gekwetsten vielen. Gezien de radicalisering van de stakingsacties achtte ik het nodig de koning te vragen zijn huwelijksreis in Spanje te onderbreken. De koning ging onmiddellijk op mijn verzoek in. In de vooravond van 29 december kwam het koninklijke echtpaar op Zaventem aan. Kort daarna had ik een onderhoud in het Paleis van Laken. Die ontmoeting zal ik nooit vergeten. Toen ik de hall van de grote rotonde van het Paleis van Laken betrad, zag ik de koningin staan tussen de reiskoffers. De koning zat op een houten kist. Later vernam ik dat prinses Liliane tijdens de huwelijksreis van koning Boudewijn en koningin Fabiola een groot deel van het meubilair van het Paleis van Laken had laten verhuizen naar Argenteuil. Voor het jonge koninklijke paar moet de onderbreking van hun reis dubbel zo pijnlijk zijn geweest.
Op de middag van 30 december ontving de koning Kamervoorzitter Paul Kronacker en Senaatsvoorzitter Paul Struye, na de middag de voorzitters van de drie nationale partijen Theo Lefèvre, Roger Motz en Léo Collard. Dat gebeurde vanzelfsprekend met mijn goedkeuring.
Dezelfde dag kwam in de voormiddag de kabinetsraad bijeen. De ministers oordeelden unaniem dat er geen toegevingen konden worden gedaan aangezien de politieke instellingen en de eenheid van het land op het spel stonden. Zij wensten dat de regering vastberaden en koelbloedig zou optreden. De ministers wilden ook alles in het werk stellen opdat op 3 januari de bespreking van de Eenheidswet in de Kamer kon worden voortgezet. Alle mogelijke scenario's werden onderzocht om te voorkomen dat de socialisten de parlementaire werkzaamheden zouden belemmeren. Daarnaast werd het ministerieel comité voor de
| |
| |
ordehandhaving, dat enkele dagen voordien was opgericht, ermee belast de nodige voorbereidingen te treffen in het geval de stakers hun dreiging om de outillering in de steek te laten ten uitvoer zouden brengen.
Op de persconferentie na de kabinetsraad herhaalde ik dat de regering bereid was amendementen op de Eenheidswet opnieuw in de Kamercommissie te bespreken. De vorige dag had ik dat standpunt in een communiqué bekendgemaakt. Van socialistische zijde werd de mededeling onmiddellijk geïnterpreteerd als het eerste teken van mijn capitulatie. De socialistische dagbladen stelden het voor alsof ik mij akkoord had verklaard met een verdaging van de behandeling en zelfs met de intrekking van de Eenheidswet. Op de persconferentie ontkende ik die interpretatie met klem. De regering aanvaardde de terugzending naar de commissie alleen als daarmee de stemming in de Kamer kon worden bespoedigd. Die werkwijze was niet uitzonderlijk. Het gebeurde meer dan eens dat na de algemene bespreking in de Kamer een ontwerp opnieuw in de commissie werd besproken als er veel amendementen waren ingediend.
In de namiddag van 30 december stond ik de buitenlandse journalisten te woord. Zo had ik de gelegenheid een aantal misvattingen over de staking in onze buurlanden recht te zetten, bijvoorbeeld over de mogelijke afkondiging van de krijgswet door de regering. Op een vraag daarover antwoordde ik dat dit wettelijk niet mogelijk was en dat, zelfs indien het wel zou hebben gekund, er geen reden toe bestond omdat de regering de toestand beheerste. Aan het eind van de persconferentie deed ik een beroep op het gezonde verstand en verklaarde ik nog eens met nadruk dat de regering geen duimbreed zou wijken.
Dezelfde middag viel er een dode tijdens een woelige betoging in de hoofdstad. De socialistische pers schreef de volgende dag dat volgens een van de getuigen het lichaam van het slachtoffer sporen van een sabelhouw vertoonde. Het bleek echter dat een voorbijganger een door de betogers in het nauw gedreven rijkswachter had helpen ontzetten. Hij had daarbij zijn koelbloedigheid verloren en een pistoolschot afgevuurd. Niettemin klopten de socialistische kranten de dramatiek van deze zaak stevig op en zij verweten mij ‘misdadige stijfkoppigheid’. Op de rouwbetoging die op 31 december in Brussel georganiseerd werd, verklaarde een verantwoordelijke van de socialistische vakbond dat ‘de politionele repressie’ verantwoordelijk was voor de dood van het slachtoffer!
In mijn nieuwjaarsboodschap op radio en tv de avond van 31 december liet ik nogmaals duidelijk verstaan dat de regering niet kon en ook niet zou wijken voor geweld. Ik wees erop dat het bestaan en de werking van onze instellingen op het spel stonden. Tevens sprak ik de hoop uit dat het land zijn traditionele gezonde verstand en ook zijn realisme zou herwinnen.
| |
Onder druk om toegevingen te doen
Aan het eind van de tweede stakingsweek werden de eerste werkhervattingen gesignaleerd en kon de regering de beperking van het stroomverbruik in bepaalde streken opheffen. Het zag er toen naar uit dat de week na de jaarwisseling beslissend zou worden. Dat besefte blijkbaar ook de harde kern van de syndicale leiders, want Renard en zijn kompanen voerden hun toespraken op een steeds agressievere toon en pakten steeds vaker met bedreigingen uit. Er werd gesproken van een mars op Brussel, het in de steek laten van de outillering, het uiteenvallen van het land enzovoort. Het verscherpen van de acties bracht de spanningen in de socialistische beweging nog duidelijker aan de oppervlakte. Door Renard werd minder sterk de klemtoon gelegd op het intrekken van de Eenheidswet en meer op de eis voor structuurhervormingen en federalisme. Tegelijk werd op mij druk uitgeoefend, blijkbaar met de goedkeuring van het Hof, om toegevingen te doen.
| |
| |
Zoals voorzien hervatte de Kamer op 3 januari 1961 de bespreking van de Eenheidswet. De zitting verliep niet anders dan voor de opschorting van het debat. Door de socialisten werd opnieuw veel tumult en kabaal gemaakt nadat ik de betekenis van de Eenheidswet andermaal had toegelicht en een overzicht van de imposante sociale realisaties sedert juli 1958 had gegeven. De staande ovatie die ik hiervoor van de meerderheidsfracties kreeg, maakte de socialisten erg nijdig. Ook de kranige en besliste redevoering van de vice-voorzitter van de kabinetsraad en minister van Binnenlandse Zaken René Lefèbvre beviel hen allerminst. Lefèbvre benadrukte dat de orde zou worden gehandhaafd en gaf een opsomming van de talrijke sabotagedaden. Ook Lefèbvre werd door de meerderheid geestdriftig toegejuicht. Tijdens die zitting was het voor iedereen duidelijk, ook voor de socialisten, dat de regering geen enkele toegeving zou doen. Zij werd trouwens in haar vastberaden houding gesteund door de meerderheid van de bevolking. Het vooruitzicht dat de staking verloren was en dat de leiders ervan een diepe vernedering zouden ondergaan, was voor de socialisten natuurlijk allerminst een prettig vooruitzicht.
De Waalse stakingsleiders hadden 3 januari tot ‘rouwdag’ voor hun gewest uitgeroepen. Op een van de vele betogingen die dag verklaarde Renard zich partijganger van het federalisme en deelde hij ook mee dat het stakingscomité in principe beslist had de outillering niet meer te onderhouden.'s Anderendaags werden verscheidene sabotagedaden gemeld. Spoorlijnen en elektrische installaties werden beschadigd, trams en autobussen werden tegengehouden en vernield, en omgehakte bomen werden op de weg gegooid. In de Kamer hielden de socialisten op 4 januari louter met obstructiedoeleinden opnieuw lange redevoeringen en dienden ze verscheidene ordemoties in. De regering en de meerderheid gaven evenwel geen krimp.
Ik voelde wel aan dat er druk werd uitgoefend om tot een verzoening te komen. In de loop van 4 januari vroeg René Lefébure mij of de koning de leiders van de werkgevers- en werknemersorganisaties mocht ontvangen: Léon Bekaert en Roger De Staercke van het Verbond der Belgische Nijverheid, P. Gillet van de Generale Maatschappij, Paul De Launoit van de holdings Brufina en Cofinindus, Gust Cool van het ACV, Louis Major van het ABVV en Armand Colle van de liberale vakbond. Ik stemde daarmee in. De adjunct-kabinetschef van de koning J.P. Paulus verklaarde me dat ‘niemand nog meester was van de toestand’ en ‘er aan het land moest worden gedacht’. Ik kreeg ook het bezoek van minister van Staat Albert-Edouard Janssen en van CVP-senator Emiel De Winter die me vroegen of er geen toenadering mogelijk was.
In de avond van 4 januari ontving de koning BSP-voorzitter Léo Collard. Nadien, omstreeks 22.00 uur, had ik een onderhoud op het Paleis te Laken. Om de gemoederen te bedaren, stelde de koning voor om Camille Gutt en Jean Snoy et d'Oppuers met een bemiddelingsopdracht te belasten. Ik kon mij nog wel akkoord verklaren met Gutt, maar niet met Snoy. Ik vond dat Franz De Voghel, directeur van de Nationale Bank, beter geplaatst was voor zo'n taak. Ik zei de koning ook dat René Lefèbvre als ondervoorzitter van de kabinetsraad daarover toch ook moest worden geraadpleegd.
In de ochtend van 5 januari pleegde ik telefonisch overleg met Lefèbvre. Hij was niet te vinden voor het voorstel. Hij vond wel dat de koning aan Theo Lefèvre en Roger Motz een audiëntie kon verlenen. Ik informeerde ook ACV-voorzitter Gust Cool, met wie ik dagelijks contact had en die in voor hem moeilijke omstandigheden moedig en met verantwoordelijkheidszin optrad. Cool raadde me aan niets te ondernemen. Ook nog voor de middag liet Senaatsvoorzitter Paul Struye mij weten dat Robert Gillon, Henri Rolin en hijzelf een verklaring van de regering wensten waarin zou worden aangekondigd dat met de uitvoering van de Eenheidswet pas na nieuwe verkiezingen zou worden begonnen. Tegen dit voorstel maakte ik het grootste voorbehoud.
| |
| |
Rond de middag had ik een nieuw gesprek met René Lefèbvre. We bespraken nog eens het voorstel van de koning om bemiddelaars aan te stellen. Lefèbvre vertelde me toen dat ik niet kon beletten dat het staatshoofd bepaalde personen zou ontvangen. Indien bemiddelaars zouden worden aangesteld, dan meende Lefèbvre dat Franz De Voghel en Henri Janne, hoogleraar aan de Brusselse universiteit en socialist, daarvoor in aanmerking kwamen.'s Avonds vertelde de kabinetschef van de koning René Lefébure me dat de koning zijn voorstel had opgegeven.
Pierre Harmel vestigde op 5 januari mijn aandacht op een gesprek dat hij twee dagen eerder met de socialistische volksvertegenwoordiger en algemeen secretaris van het ABVV Louis Major had gevoerd. Major had gezegd dat het absoluut noodzakelijk was binnen 24 uur de ontbinding van het parlement aan te kondigen, waarna de meerderheid de gelegenheid zou krijgen de nodige fiscale en financiële wetten goed te keuren. Harmel had daarop geantwoord dat na het mislukken van de staking de vernedering van de socialisten bij verkiezingen tot niets diende. Hij was van oordeel dat de socialistische partij dan weleens uit elkaar zou kunnen vallen en dat de revolutionaire krachten zich nog meer in hun posities zouden vastbijten. Major had sterk aangedrongen op de ontbinding en Harmel vroeg me of ik de socialistische vakbondsleider kon ontmoeten. Hijzelf dacht dat de ontbinding misschien ook in het belang van de CVP kon zijn, maar hij vond het nog te vroeg om daartoe over te gaan.
Harmel had in de ochtend van 5 januari ook met mijn kabinetschef Jan Grauls gesproken. Die laatste had de mening vertolkt dat de regering aan het land duidelijk moest maken dat zij aan de toekomst dacht en in de lijn van haar programma vooral de regionale economische ontwikkeling sterker moest beklemtonen en inzake de culturele autonomie nieuwe initiatieven moest nemen. Harmel was het daarmee eens en stelde voor dat ik de week daarop het Nationaal Comité voor Economische Expansie zou bijeenroepen, evenals de Kamercommissie die het wetsontwerp tot oprichting van cultuurraden onderzocht. Daar zou ik de gelegenheid hebben, volgens Harmel, om het contact met de socialistische leiders te herstellen op basis van het regeerprogramma inzake cultuurautonomie en de gewestelijke economische ontwikkeling. Deze suggestie leek mij niet opportuun en ik gaf er dan ook geen gevolg aan. Eerst moesten de wettelijkheid en de orde worden hersteld. Overigens bleek dat op steeds meer plaatsen het werk werd hervat. De staking was haar hoogtepunt voorbij. Tegenover de pers, die van de bemiddelings- of verzoeningspogingen weet had gekregen en erover bericht had, ontkende ik met de grootste stelligheid dat er pogingen werden ondernomen om een driepartijenregering op de been te brengen. Ik zei dat mijn audiëntie bij de koning in de avond van 4 januari niets te maken had met de vorming van een tripartite.
In de Kamer werd op 5 januari de algemene bespreking van de Eenheidswet afgerond en de artikelsgewijze behandeling aangevat. Het viel daarbij op dat sommige socialisten, onder wie Achiel Van Acker en Antoon Spinoy, afstand namen van de vertragingsmaneuvers. Anderen daarentegen deden weer erg opgewonden en gingen zich te buiten aan grove overdrijvingen. Georges Housiaux maakte groot misbaar over het optreden tegen een stakingspiket ergens in de buurt van Thuin. Rijkswachters zouden er een aantal stakers met het gezicht tegen de muur hebben gezet en onder bedreiging van revolver en geweer één voor één hun broeken hebben uitgetrokken. Housiaux, die tijdens de oorlog in Breendonk en Buchenwald opgesloten had gezeten, zei dat hij dezelfde vernederingen had moeten ondergaan vanwege SS'ers en hun aanhangers. De volgende dag verhaalde Jos Van Eynde in Volksgazet de tussenkomst van Housiaux en vond er niets beter op dan er de titel De Gestapo van Eyskens-Lefèbvre boven te plaatsen!
Op 6 januari had de bestorming van het Guilleminsstation in Luik plaats. Eerst woonden stakers in het centrum van de stad een meeting bij. André Renard hield er een gematigde redevoering, maar lanceerde weer de dreiging het onderhoud van machines, hoogovens en
| |
| |
mijnen stop te zetten. Na de ontbinding van de manifestatie trokken groepen stakers door de stad en lieten daarbij een spoor van vernieling achter. De gebouwen van banken, het dagblad La Meuse, de post, de christelijke ziekenfondsen en de vakbond moesten het ontgelden. Barricades werden opgeworpen als reactie op de charges van de rijkswacht. Volgens de gerechtelijke politie waren communistische commando's in de stakersgroepen geïnfiltreerd. De zwaarste incidenten deden zich voor aan het Guilleminsstation, dat letterlijk werd bestormd. Soldaten en rijkswachters werden er aangevallen en moesten hun wapens gebruiken. Twee betogers werden door kogels gewond. Eén van hen zou op 8 januari overlijden.
In politieke en andere kringen bleven inmiddels stemmen opgaan voor een verzoening, ook bij de CVP. Robert Houben liet op 6 januari aan mijn kabinetschef Jan Grauls weten dat de werkgevers de staking zo vlug mogelijk beëindigd wilden zien. De Waalse vleugel van de christelijke arbeidersbeweging wilde volgens Houben geen breuk met de socialisten. Hij verwachtte ook niet dat de socialistische partij uit elkaar zou vallen en wees erop dat nog op andere terreinen dan het fmancieel-economische grote moeilijkheden in het verschiet lagen, onder andere in verband met de taalkwesties en de zetelaanpassing. Net als Struye en anderen vond hij dat het parlement zo vlug mogelijk moest worden ontbonden, eventueel na de goedkeuring van de Eenheidswet in de Kamer. De Eenheidswet kon ook door beide Kamers worden goedgekeurd, maar de toepassing ervan moest dan worden uitgesteld, vond Houben. Hij meende ook dat de regering er goed aan deed een nationale arbeidsconferentie aan te kondigen of het Nationaal Comité voor Economische Expansie bijeen te roepen.
Tijdens het weekend van 7 en 8 januari bleef het op straat relatief rustig. Maar achter de schermen speelden zich belangrijke gebeurtenissen af. Het bericht dat het stakersfront barsten begon te vertonen, hoorde men steeds vaker. Aanwijzingen daarvoor waren het feit dat het ABVV in de avond van 7 januari geen gebruik maakte van haar tribune op de radio en er na de bijeenkomst van de Waalse federaties van het ABVV op dezelfde dag geen communiqué werd uitgegeven. Het zou trouwens op die vergadering tot heftige woordenwisselingen zijn gekomen waaruit zou zijn gebleken dat enkele socialistische vooraanstaanden zich van André Renard distantieerden. De socialistische volksvertegenwoordiger en vakbondsleider Arthur Gailly zou er hebben gezegd dat hij zich niet aan de dictatuur van Renard zou onderwerpen.
Een bevestiging daarvan kreeg Pierre Harmel's anderendaags van G. Devillez, de voorzitter van de raad van beheer van ACEC in Charleroi. Aan Devillez had Gailly toevertrouwd dat hij op een betoging die voor 9 januari in Charleroi gepland was een gematigde toespraak zou houden waarin hij de mogelijkheid van een werkhervatting zou laten doorschemeren. De voorwaarde was wel dat Gailly moest kunnen verklaren dat de toezegging die de regering aan het christelijk vakverbond had gedaan om de bepalingen in de Eenheidswet over de werkloosheid en de ziekteverzekering opnieuw te onderzoeken, zonder de staking teniet zou zijn gedaan.
Pierre Harmel, die op 7 januari in Luik gewonde rijkswachters had bezocht, kreeg van provinciegouverneur Pierre Clerdent te horen dat een oplossing waarbij Renard zou worden ontzien een slechte oplossing was. Clerdent vond ook dat de koning zich beter afzijdig kon houden, omdat elke verzoeningspoging anders met een mislukking zou aflopen. De koning mocht volgens hem evenmin positie kiezen voor de Waalse of de Vlaamse arbeiders.
Harmel was op 8 januari ook aangesproken door de directeur van de Nationale Bank Franz De Voghel. De Voghel had de dag voordien André Renard, Louis Major en Henri Janne ontmoet. Zij hadden hem met een bemiddelingsopdracht belast. De drie socialistische vooraanstaanden hadden De Voghel in algemene bewoordingen geïnformeerd over een economisch zespuntenprogramma als basis voor onderhandelingen tussen de werkgevers en de
| |
| |
werknemers. De Voghel had Harmel gezegd dat er in dat programma vooral sprake was van een versterking van zowel de economische programmatie als van de controle op de holdings. Een akkoord daarover kon na de goedkeuring van de Eenheidswet aan het Nationaal Comité voor Economische Expansie worden voorgelegd. De christelijke vakbond en de werkgevers stonden, aldus De Voghel, niet afwijzend tegenover dat scenario, maar ze verbonden er wel een voorwaarde aan. Die hield in dat de socialistische vakbond vóór het begin van elke discussie een verklaring zou afleggen waarin ze de geweld- en oproerdaden, het economische en sociale separatisme en het in-de-steek-laten van de outillering zouden veroordelen. Major ging hiermee akkoord, aldus De Voghel, maar Renard stond uiterst negatief tegenover het derde punt van zo'n verklaring. Toch had Harmel uit zijn gesprek met De Voghel kunnen afleiden dat men mocht hopen dat Renard zou toegeven.
| |
De goedkeuring van de Eenheidswet
Eerder onverwacht liepen tijdens de nacht van 8 januari berichten binnen over een serie sabotagedaden en aanslagen. De veiligheidsdiensten hadden de indruk dat het om de uitvoering van een systematisch en weloverwogen plan ging. Elektriciteitspylonen waren vernield. Een trein was in de buurt van Luik ontspoord. Op sommige plaatsen in Wallonië waren autobussen met revolvers beschoten of waren op de wegen barricades opgeworpen. En in Charleroi en Bergen hadden de ordediensten groepen tegengehouden die aanvallen op de stations wilden uitvoeren.
Het was duidelijk dat het hier niet om gewone stakingsactiviteiten ging, maar om criminele acties waartegen krachtdadig moest worden opgetreden. Het ministerieel comité voor de ordehandhaving dat in de vroege ochtend van 9 januari, om 4.30 uur, onder mijn leiding bijeenkwam, nam daarom een reeks dringende maatregelen om de ordediensten te versterken. Men besliste onder meer onverwijld drie bataljons soldaten uit Duitsland te laten komen voor de bescherming van vitale verkeersknooppunten. Om 10.00 uur vergaderde het ministerieel comité voor de ordehandhaving opnieuw onder mijn leiding en na de middag onderzocht de voltallige kabinetsraad de toestand. De raad keurde de maatregelen die het comité had genomen goed. Daarenboven beslisten de ministers dat de procedure tot preventieve schorsing zonder wedde zou worden ingezet tegen het personeel van het rijksonderwijs als dat de volgende dag het werk niet zou hervatten. Voor de arrondissementen Bergen en Charleroi, waar de staking het hardnekkigst was, werd een afwijking op deze beslissing toegestaan.
De maatregel tegen de stakende leerkrachten in het rijksonderwijs miste zijn doel niet. Nog op 9 januari trok de onderwijscentrale van de socialistische overheidsvakbond de stakingsorders in.'s Avonds kwamen de CVP-ministers en -partijtop bijeen. Iedereen ging met mijn standpunt akkoord dat de Eenheidswet moest worden goedgekeurd en uitgevoerd en dat op het geschikte ogenblik verkiezingen konden worden georganiseerd. Na afloop van de vergadering vertrouwde Theo Lefèvre me toe dat hij van Collard wist dat de staking voor de socialisten verloren was.
's Anderendaags was de werkhervatting in het rijksonderwijs algemeen. In Vlaanderen brokkelde de staking verder af, terwijl ook in Wallonië ambtenaren en arbeiders op veel plaatsen opnieuw aan het werk gingen. In de namiddag van 10 januari gaf Achiel Van Acker in de Kamer openlijk toe dat de nederlaag van zijn partij onafwendbaar was. Hij zei ook te begrijpen dat de regering de orde wilde handhaven en dat hij in mijn plaats hetzelfde zou hebben gedaan. Maar belangrijker nog was de uitspraak van Van Acker dat er in de Eenheidswet maatregelen opgenomen waren die hij als socialist kon goedkeuren. Hij vroeg tevens of de belofte van minister van Arbeid Urbain om zonder raadpleging van de bevoeg- | |
| |
de commissies geen uitvoeringsbesluiten inzake de werkloosheidsverzekering te nemen, niet in de wet kon worden opgenomen. Ik aanvaardde dat de Kamercommissie de volgende dag over dit voorstel zou beraadslagen. Van Acker interpreteerde mijn antwoord als een duidelijk gebaar van goede wil. Maar niet iedereen in de socialistische fractie was gelukkig met zijn tactiek. De Waalse leden kwamen onmiddellijk afzonderlijk bijeen en zouden de intrekking van de Eenheidswet hebben geëist.
Hoe groot de ontreddering in de socialistische rangen was, bleek ook uit de vraag van Arthur Gailly aan Pierre Harmel op 10 januari, of er geen gesprek kon plaatsvinden tussen Collard en mijzelf over het programma van Janne en De Voghel. Opvallend was dat volgens Gailly André Renard bij een eventuele discussie zeker niet mocht worden betrokken. Hij meende ook dat de Eenheidswet na de goedkeuring door de Kamer in de koelkast moest worden gestopt. Harmel had daarop geantwoord dat er volgens hem geen sprake van kon zijn de stemming in de Senaat af te gelasten.
Op 11 januari was de toestand in Vlaanderen opnieuw ongeveer zogoed als normaal. Alleen in de Antwerpse haven, in Gent en in de Rupelstreek werden nog enkele stakingshaarden gesignaleerd. In Wallonië werd de werkhervatting algemeen. Op het parlementaire vlak was er eveneens sprake van ontspanning. In de Kamercommissie van Arbeid die in de ochtend bijeenkwam, trok Van Acker zijn amendement in en aanvaardde hij net als de andere socialistische commissieleden een tegenvoorstel van de regering dat weinig van het zijne verschilde. Tijdens de middag had ik een audiëntie op het Paleis. Ik informeerde de koning over het gesprek van Collard met Lefèvre. Kort na de middag ontbood de koning de beide partijvoorzitters.
Na de middag werd het regeringsamendement over de werkloosheidsverzekering in de openbare vergadering van de Kamer aanvaard. Voor het overige werden in de wandelgangen van het parlement drukke besprekingen gevoerd. De drie fractievoorzitters kwamen bijeen om de werkzaamheden van de Kamer te regelen. De socialist Bohy stemde ermee in om de bespreking van de Eenheidswet zo spoedig mogelijk te beëindigen.
Tijdens een gesprek met P.W. Segers, August De Schryver en Lefèvre vertelde deze laatste dat Roger Motz van oordeel was dat de coalitiepartijen baat zouden vinden bij vervroegde verkiezingen.
Lefèvre verstrekte ook meer bijzonderheden over het gesprek dat hij enkele dagen eerder met Collard had gehad. Collard had hem gezegd dat de staking tegen zijn wil was uitgebroken en dat hij begreep dat de Eenheidswet moest worden goedgekeurd. Hij had de hoop uitgedrukt dat de regering daarna een ruim gesprek zou organiseren over de sociale en economische problemen. In het geval van verkiezingen vreesde Collard dat zijn partij verlies zou lijden en hij had de vraag gesteld of de CVP nog bereid zou zijn om met de socialisten te regeren. Lefèvre zei ons dat hij geantwoord had dat het verkiezingsresultaat dat zou uitwijzen en dat de CVP ongebonden naar de verkiezingen zou gaan.
Lefèvre beschikte ook over een uitgebreide nota met de voorstellen van De Voghel en Janne. In de inleiding van dat document werd gesteld dat de Belgische economie door de staking grote verliezen had geleden en dat de eenheid van het land in gevaar was. De wil en het prestige om de tegenstander te domineren, mochten volgens de auteurs niet vooropstaan. Indien de regering de strijd tegen de stakers zou winnen, zou immers het gevaar van nieuwe sociale agitatie blijven bestaan. Om uit de moeilijkheden te raken, stelden De Voghel en Janne voor dat de twee grote vakbonden en de werkgevers zouden onderhandelen over een gemeenschappelijke verklaring. In zo'n verklaring moesten economische structuurhervormingen centraal staan: de versterking van de controle op de holdings en de verzekeringsmaatschappijen, de oprichting van een nationale investeringsmaatschappij en van een planbureau, de herstructurering van de energiesector, en een voorlopige fiscale hervorming. De
| |
| |
wetsontwerpen en de koninklijke besluiten ter uitvoering van dat programma moesten aan de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad worden voorgelegd. De regering diende zich bij de unanieme adviezen van deze overlegorganen aan te sluiten. Zij moest volgens De Voghel en Janne tevens erkennen dat de doelstellingen van de vakbondsen werkgeversverklaring conform aan haar politiek waren. P.W. Segers deelde mee dat Gust Cool eveneens een exemplaar van de nota heeft gekregen.
Om evidente redenen kon ik met de voorstellen van De Voghel en Janne niet akkoord gaan. Er werd bijvoorbeeld geen veroordeling van de sabotage- en gewelddaden in uitgesproken, terwijl er indirect wel kritiek werd geleverd op de houding van de regering. Daarnaast was ik het ook niet eens met de zogenaamde economische structuurhervormingen. Die gingen voor mij te ver.
Op 12 januari werd in de Kamer het debat over de Eenheidswet voortgezet. Dat gebeurde in een tamelijk rustige atmosfeer. Zoals steeds was ik al van bij het begin van de vergadering stipt aanwezig. Maar in de vroege avond werd ik ziek. Ik werd duizelig en viel uit mijn bank. Minister van Financiën Jean Van Houtte, die naast mij zat, hielp mij de vergaderzaal uit en begeleidde mij naar de verpleegkamer van het parlement. Ik kreeg de eerste zorgen toegediend van vier kamerleden-geneesheren. Die dachten dat ik een hartaanval had gekregen. Zo erg was het niet. Ik had weer last van ‘le vertige de Menière’, een storing van het evenwichtsorgaan in het binnenoor. Deze aandoening, die vooral optrad als gevolg van grote stress of vermoeidheid, verwekte acute duizeligheid. De voorbije weken had ik inderdaad vrijwel dag en nacht op de bres gestaan om aan de moeilijkheden het hoofd te bieden. De enige therapie bij het uitbreken van een crisis was volledige rust, plat op bed. Dat heb ik dan ook gedurende enkele dagen in mijn ambtswoning in de Lambermontstraat gedaan. Ik was aangenaam getroffen door het bezoek dat BSP-voorzitter Léo Collard mij bracht.
In mijn afwezigheid werd de Eenheidswet op 13 januari door de Kamer goedgekeurd met 115 stemmen tegen 90 bij 1 onthouding. De CVP-fractie stond unaniem achter de regering met uitzondering van Eugène Charpentier die zich onthield. Volledigheidshalve moet ik vermelden dat de CVP'ers Désiré Lamalle en Maurice Schot, die zich eerder tegen de Eenheidswet hadden uitgesproken, liever afwezig bleven om niet aan de stemming te moeten deelnemen. Opvallender was dat niet minder dan zes liberalen, bijna een derde van de liberale Kamerfractie, de socialistische oppositie voor de gelegenheid kwamen versterken. Voor de stemming legde BSP-voorzitter Léo Collard een plechtige, en pathetische verklaring af waarin hij de partijen verzocht een oplossing te zoeken buiten de Eenheidswet om en mij tot aftreden probeerde over te halen. Indien ik toch wilde aanblijven, vond Collard, moest de regering de uitvoering van de Eenheidswet opschorten. Collard hield ook een pleidooi voor economische en politieke structuurhervormingen. René Lefèbvre, die mij verving, antwoordde dat de regering na de goedkeuring van de Eenheidswet in de Senaat de uitvoering van de wet, zoals bepaald in het laatste artikel, zou aanvatten. Daarmee maakte hij duidelijk dat de regering geen onderhandelingen of besprekingen met de socialisten wilde.
In de ochtend van 13 januari gebeurde nog iets anders. In Saint-Servais, in de buurt van Namen, kwamen de Waalse socialistische mandatarissen bijeen: burgemeesters, bestendig afgevaardigden en parlementsleden. Zij gingen niet in op Renards vraag om collectief ontslag te nemen en weigerden daardoor een zogenaamd ‘tweede front’ te openen. Ze keurden wel een verklaring goed die aan de koning zou worden overhandigd. In de aanhef van die verklaring werd herinnerd aan de brief die de Waalse socialistische politicus Jules Destrée in 1912 tot koning Albert richtte. Destrée gebruikte daarin de beroemd geworden zin Sire, il n'y a pas de Belges. Belangrijker was dat Destrée toen een anti-Vlaams standpunt innam en de bestuurlijke scheiding van Vlaanderen en Wallonië verdedigde. De verklaring van de Waalse socialistische mandatarissen ging in dezelfde richting. Zij wezen op de economische teloor- | |
| |
gang van Wallonië en de opgang van Vlaanderen, op de drang van de Waalse arbeiders om te ontsnappen aan de greep van ‘een Vlaamse, in hoofdzaak conservatieve parlementaire meerderheid’ en op de noodzaak van economische structuurhervormingen. Hun vaststelling dat de rechten en belangen van de Walen in de Belgische unitaire instellingen onvoldoende verdedigd werden, deed hen pleiten voor een grondwetsherziening waarbij de Walen hun minorisering in de nationale instellingen met waarborgen konden tegengaan.
Op 14 januari bezorgde de kabinetschef van de koning René Lefébure mij deze verklaring.'s Anderendaags overhandigde BSP-voorzitter Collard ze aan de koning. Dat gebeurde op het ogenblik dat de staking nagenoeg uitgedoofd was. In feite was het zogenaamde adres van de Waalse socialistische mandatarissen aan de koning niets anders dan een poging om hun nederlaag te verdoezelen en de regering te doen vallen. Het toonde bovendien aan dat de verwarring in socialistische kringen algemeen was.
| |
Naar de ontbinding
Na de goedkeuring van de Eenheidswet doofde de staking in de Waalse industriële centra geleidelijk uit. Op 21 januari riep de socialistische vakbond op het werk te hervatten. De staking was definitief voorbij. Nog voor de rust en de wettelijkheid volledig hersteld waren, werd al een nieuw offensief tegen mijn regering gelanceerd. Op 17 januari 1961 stond in Le Soir een gelijksoortig artikel als dat van 9 augustus 1960, ditmaal onder de titel De succès en succès... Andermaal maakte de Franstalige Brusselse krant een zogezegd objectieve balans op van de regeringsacties en andermaal was haar oordeel even brutaal als negatief. Nog eens werd beweerd dat mijn regering een zwaar passief had. Bij ‘de Kongolese catastrofe en de internationale vernedering’ voegde zich volgens de auteur, die ook deze keer anoniem was, de financiële, economische en sociale ontreddering van het land' tengevolge van de ‘monsterachtige’ Eenheidswet. De auteur gaf wel toe dat ik de orde had weten te handhaven, ondanks enkele straatacties (sic), en dat ik erin geslaagd was de Eenheidswet te doen aanvaarden. Dit laatste was echter mogelijk gemaakt door een ‘tamme meerderheid’ en had bovendien tot niets geleid, want er werd gesproken over een vervroegde ontbinding van het parlement.
Net als in augustus 1960 hadden financiële milieus, die fel gekant waren tegen de invoering van de roerende voorheffing en de belastingverhogingen, de hand in dat tendentieuze artikel. Zij waren echter niet de enigen om mij aan te vallen. Vrijzinnige kringen hadden ook een campagne op touw gezet. Op 19 januari maakte Volksgazet melding van een manifest van professoren, werkleiders en assistenten van de Vrije Universiteit van Brussel en de Rijksuniversiteit van Gent, onder wie Leopold Flam, Leo Apostel en Aloïs Gerlo, waarin scherp stelling werd genomen tegen mijn regering. Ook zij vonden dat ik de ene vergissing na de andere had begaan en betwistten mij zelfs het recht het land nog verder te leiden. Dat soort kritiek was ik gewoon. Wat mij ronduit tegen de borst stuitte, was de bewering dat ik onvoldoende middelen voor het wetenschappelijk onderzoek had vrijgemaakt. Geen enkele regering had voordien zo'n formidabele inspanning op dat vlak geleverd. Later zou de rector van de Brusselse universiteit zich trouwens distantiëren van het manifest.
Bij de CVP namen sommigen mij kwalijk dat ik mij tijdens de staking tegen de Eenheidswet tegen elke toegeving had verzet. Zij vonden zelfs dat ik de socialisten vernederde door ook in de Senaat de Eenheidswet te doen goedkeuren.
In die atmosfeer won de idee van vervroegde verkiezingen veld. De socialisten stuurden daar al maanden op aan, maar tijdens de staking tegen de Eenheidswet en nog nadrukkelijker na de aanvaarding van de wet in de Kamer gingen er ook bij de meerderheid stemmen op voor de ontbinding van het parlement. Daarbij speelde zeker het motief dat de publieke opi- | |
| |
nie de staking zou afkeuren en de coalitiepartijen door de kiezers zouden worden beloond. Maar de CVP, en meer bepaald Theo Lefèvre en zijn aanhangers, zagen de kans schoon voor een partnerruil met de socialisten. Om de gebeurtenissen in die periode te begrijpen, is het nodig te weten dat Theo Lefèvre in Parijs met Paul-Henri Spaak al een akkoord had bereikt over een CVP-BSP-regering.
Toen ik na enkele dagen rust op 17 januari 1961 mijn werkzaamheden hervatte, pleegde ik overleg met de leiding van de CVP en van de liberale partij over de politieke toestand. Daarbij werd ook de opportuniteit van de ontbinding besproken. Na een bijeenkomst van de liberale partijtop twee dagen later beging Roger Motz tegenover de journalisten de onvoorzichtigheid te zeggen dat er wellicht rond 15 april verkiezingen konden worden gehouden. Twee dagen later sprak het Nationaal Comité van de CVP zich uit voor de parlementsontbinding. In het communiqué werd zomaar gevraagd dat het land zich ‘zonder verwijl’ zou uitspreken over ‘het herstelprogramma dat door de huidige toestand van het land dringend vereist wordt’! Dat betekende de impliciete afkeuring van de Eenheidswet en het einde van mijn regering, maar niet het einde van mijn problemen.
Voor de verkiezingen deden zich nog een boel verwikkelingen voor waarin Theo Lefèvre een belangrijk aandeel had. Het begon op 25 januari toen Theo Lefèvre en Roger Motz mij kwamen opzoeken. De beide partijvoorzitters waren er voorstander van dat vóór de ontbinding van het parlement de wetsontwerpen in verband met de zetelaanpassing en de hervorming van de kieswet nog door de Senaat zouden worden goedgekeurd. Ik was hier niet voor te vinden, en somde allerlei bezwaren op. Bij de behandeling in de Kamer hadden de twee ontwerpen heel wat moeilijkheden met zich meegebracht. De wijziging van de kieswet, die de liberalen bevoordeelde, wekte bij de CVP weinig enthousiasme op. Theo Lefèvre drong er echter bijzonder sterk op aan. Hij voerde aan dat hij zijn handtekening onder het coalitieakkoord had gezet, dat de kieswethervorming voor de CVP geen grote nadelen inhield en dat de zetelaanpassing er alleszins moest komen. Hij beloofde mij met grote stelligheid het ontwerp in verband met de kieswet zo vlug mogelijk bij de Senaatsfractie van de CVP te zullen verdedigen.
's Anderendaags werd Theo Lefèvre ziek. Twee weken lang moest hij met griep in bed blijven. Dat belette hem evenwel niet verscheidene mensen te ontvangen. Op diezelfde dag verscheen ook in De Nieuwe Gids van de hand van Antoon Breyne het eerste van een reeks hoofdartikelen tegen de kieswethervorming. Volgens Breyne getuigde het van kleine partijpolitieke berekening om net voor de verkiezingen de kieswet te willen veranderen. Het argument dat bij de uitbreiding van mijn minderheidsregering in november 1958 de kieswethervorming in de regeringsverklaring was opgenomen, ging volgens hem niet langer op. Sedertdien was er veel veranderd en de liberale partij had de CVP bij de stemming van de Eenheidswet op ‘een schandalige wijze bedrogen’ door de leden van haar Kamerfractie vrij te laten. Deze laatste opmerking was niet helemaal onterecht. De zes liberale volksvertegenwoordigers die tegen de Eenheidswet stemden, hadden aan de CVP een alibi gegeven om de kieswethervorming niet door te voeren.
De vraag of de kieswet al dan niet nog voor de ontbinding van de Kamers moest worden gewijzigd, hield de politieke partijen en de pers tijdens de daaropvolgende dagen bezig. De CVP-Senaatsfractie besprak op 31 januari en 2 februari de opportuniteit van die hervorming. Door de afwezigheid van Theo Lefèvre stond ik er alleen voor bij de verdediging van het regeerakkoord. Ook al lieten de CVP-senatoren verstaan dat zij daar weinig voor voelden, toch aanvaardden ze dat het ontwerp betreffende de kieswet op de agenda van de Senaatscommissie van Binnenlandse Zaken zou worden gebracht.
Op 6 februari, de dag voor de bijeenkomst van die commissie, zette Robert Houben in een artikel in De Nieuwe Gids de redenen uiteen waarom de CVP-senatoren zich niet aan woord- | |
| |
breuk zouden bezondigen als ze de kieswethervorming afwezen. Tijdens de vergadering van de Senaatscommissie de volgende dag pleitte ik er nog eens voor het gegeven woord te respecteren. De CVP-leden stelden de wijziging van de kieswet in vraag. Uiteindelijk besliste de commissie de behandeling van het ontwerp met een week uit te stellen. Het argument daarvoor was dat de Eenheidswet in de openbare vergadering van de Senaat behandeld werd.
Op dezelfde dag dat de Senaatscommissie van Binnenlandse Zaken de kieswethervorming besprak, waren de senatoren inderdaad begonnen met de bespreking van de Eenheidswet. De discussie in de Hoge Vergadering duurde een stuk minder lang en verliep ook veel rustiger dan in de Kamer. De argumenten waren immers uitgeput en de socialisten wisten dat ze de verkiezingen waarop ze reeds lang aandrongen, zouden krijgen. Op 13 februari 1961 keurden de senatoren met 97 stemmen tegen 63 en 6 onthoudingen de Eenheidswet goed. Die uitslag wekte weinig verbazing. Opvallender was dat Senaatsvoorzitter Paul Struye de regering bekritiseerde voor de haast waarmee zij de bespreking geleid had. Symbolisch was ook dat de socialisten op dezelfde dag dat de Hoge Vergadering de Eenheidswet aannam een wetsvoorstel tot instelling van een geografische of paritaire Senaat indienden.
De volgende dag, op 14 februari, onderzocht de Senaatscommissie van Binnenlandse Zaken opnieuw de kieswethervorming. Niettegenstaande ik nogmaals een oproep deed om de afspraken te eerbiedigen, maakten de CVP-leden groot voorbehoud. De verdeeldheid over de zetelaanpassing die aan de wijziging van de kieswet gekoppeld was, speelde ook mee. De PSC'ers José Nihoul en Emmanuel Poncelet zeiden er geen bezwaar tegen te hebben dat de kieswet na de verkiezingen veranderd werd, maar dat ze ook dan de zetelaanpassing niet zouden aanvaarden. Ook Karel Van Cauwelaert vond dat beide ontwerpen beter door het nieuwe parlement konden worden behandeld. Hij was van oordeel dat de zetelaanpassing, die bijna uitsluitend aan Vlaanderen ten goede zou komen, voor de verkiezingen niet wenselijk was na ‘de wonden die de staking tegen de Eenheidswet in Wallonië had gemaakt’. Uiteindelijk besliste de commissie unaniem, met uitzondering van de liberale leden, de kieswethervorming te verdagen.
| |
‘Een dolle week’
Na de bijeenkomst van de Senaatscommissie zocht ik Roger Motz op. Ik stelde de liberale partijvoorzitter voor het ontslag van de regering aan te bieden aangezien ik er niet in geslaagd was de kieswethervorming te doen aanvaarden. Motz verzocht me dat niet te doen, omdat de toestand dan nog gecompliceerder zou worden en omdat de ontbinding van het parlement toch reeds was aangekondigd. Ik stemde daarmee in en voerde mijn voornemen niet uit.
Enkele dagen later, op 17 februari, besprak de kabinetsraad de besluiten die nodig waren voor de uitvoering van de Eenheidswet. De liberalen hadden de avond voordien laten weten dat zij er absoluut op stonden dat de publikatie van de besparingsbesluiten en de fiscale besluiten gelijktijdig zou gebeuren. Daarom stelde ik op de kabinetsraad voor de besluiten eerst vanuit technisch oogpunt te onderzoeken en vervolgens over de besluiten in hun geheel te beslissen. Het bleek toen dat bepaalde CVP-ministers van de ACW-vleugel zich verzetten tegen de besluiten tot wijziging van de werkloosheidsverzekering. De discussie moest even voor 11.00 uur onderbroken worden om de ministers in de gelegenheid te stellen de herdenkingsplechtigheid naar aanleiding van het overlijden van koning Albert bij te wonen. Na de middag beraadslaagden de ministers van de CVP en de liberalen eerst afzonderlijk. De kabinetsraad daarna duurde niet lang. De liberale ministers traden uit de regering omdat de CVP-ministers de koppeling van saneringsbesluiten en fiscale uitvoeringsbesluiten afwezen.
| |
| |
In de voormiddag van 18 februari pleegde ik overleg met de CVP-ministers. Even voor de middag begaf ik mij naar het Paleis. Ik bood de koning het ontslag van de liberale ministers niet aan. Mij leek het dat de ontbinding van het parlement door een regering met alleen CVP-ministers een bijzonder explosieve toestand zou creëren. Ik suggereerde de koning dat ik de liberale ministers zou vragen op hun beslissing terug te komen. Na de middag kwamen de CVP-ministers in mijn ambtswoning opnieuw bijeen. Theo Lefèvre voegde zich bij ket gezelschap. Hij meende dat de liberale ministers uit de regering moesten worden ‘gejaagd’ en dat het ontbindingsbesluit door de CVP-ministers moest worden genomen. Lefèvre vond ook dat de koning verplicht was de uitvoeringsbesluiten die door de CVP-ministers nog zouden worden genomen, te tekenen. Ik bestreed vanzelfsprekend die idee om grondwettelijke redenen en om de koning te beschermen tegen de heftige aanvallen waarvan hij ongetwijfeld het voorwerp zou zijn als hij in die omstandigheden uitvoeringsbesluiten van de Eenheidswet zou ondertekenen.
Tijdens de daaropvolgende dagen deed ik in overleg met de koning al het mogelijke om de liberalen terug in de regering te krijgen. Uiteindelijk slaagde ik ook in mijn opzet. Op de middag van 20 februari maakte het Paleis bekend dat de koning het ontslag van de liberale ministers niet aanvaard had, dat hij een besluit tot ontbinding van de Kamers had ondertekend en dat de verkiezingen op 26 maart zouden worden gehouden. Net voordien had ik de koning meegedeeld dat de liberalen in de regering zouden blijven. Ik meen dat ik hiermee niet alleen het staatshoofd een grote dienst heb bewezen, maar ook de CVP, die tijdens de verkiezingscampagne wellicht volledig in diskrediet zou zijn gebracht. Ik had bovendien van de liberale ministers verkregen dat de regering nog besluiten ter uitvoering van de Eenheidswet mocht nemen, met uitzondering echter van fiscale maatregelen.
Besparingsbesluiten waren bijgevolg nog mogelijk en dat was niet onbelangrijk, want de toestand van de Schatkist was op dat ogenblik niet bepaald rooskleurig. Door de staking tegen de Eenheidswet en de vertraging bij de goedkeuring van de wet had de overheid immers broodnodige inkomsten moeten derven. De Nationale Bank, de christelijke vakbond en minister van Financiën Jean Van Houtte maakten zich daarover trouwens ernstig zorgen. Ze raakten zelfs in paniek. Op 21 februari, de dag na de verzoening met de liberalen, zocht Robert Houben Jean Van Houtte op en vroeg hem zijn ontslag aan te bieden. Dit gebaar was volgens Houben nodig om op de ernst van de toestand te wijzen. Gelukkig kon ik Van Houtte ervan overtuigen in functie te blijven. Daarmee voorkwam ik een financiële paniekgolf, en dat zou de CVP voor de kiezers belachelijk hebben gemaakt.
Enkele dagen daarna, op 24 februari, namen de ministers meer dan twintig uitvoeringsbesluiten in het kader van de Eenheidswet. Dat gebeurde niet zonder moeilijkheden. Tweemaal moest de kabinetsraad worden onderbroken voor afzonderlijke beraadslagingen van de CVP-ministers en de liberale ministers. Maar met het eindresultaat kon ik zeker tevreden zijn. Het was zelfs mogelijk geweest alle uitvoeringsbesluiten te nemen.
De liberalen gingen, onder een aantal voorwaarden, akkoord met de fiscale maatregelen, zelfs met de onpopulaire verhoging van de overdrachttaks. Eerst vroegen zij de instemming van de CVP-ministers met de besluiten over de werkloosheids- en de ziekteverzekering. Voor de liberale ministers volstond het zelfs dat alleen de principes van die besluiten zouden worden aangekondigd. De CVP-ministers van ACW-strekking, met uitzondering van Yves Urbain, wilden daar echter niet van weten.
Daarna maakten de liberalen hun akkoord met de verhoging van de overdrachttaks afhankelijk van de garantie dat ze na de verkiezingen deel zouden uitmaken van de regering. Om evidente redenen was het echter niet mogelijk op die vraag in te gaan, onder meer omdat Theo Lefèvre eerder reeds openlijk had verklaard dat de CVP ongehinderd naar de verkiezingen ging. De liberale ministers suggereerden daarna om het besluit betreffende de
| |
| |
overdrachttaks pas na de verkiezingen te nemen, op een ogenblik dat er klaarheid zou zijn over hun regeringsdeelname. Maar ook dat was niet mogelijk. Daardoor werden geen fiscale besluiten genomen en bleef ook de werkloosheidsreglementering ongewijzigd.
Theo Lefèvre noemde de week die volgde op 17 februari, de dag dat de liberale ministers uit de regering stapten, ‘een dolle week’. Het waren inderdaad bewogen dagen met veel besprekingen, verklaringen, logenstraffingen en persconferenties. Tijdens een van die persconferenties uitte Theo Lefèvre zijn verontwaardiging over het feit dat zijn collega van de liberale partij Maurice Destenay in het kabinet van René Lefèbvre een ontmoeting met de pers had georganiseerd en bij die gelegenheid kritiek op de CVP had geleverd. Lefèvre wou daarmee zeggen dat aan liberale kant geen onderscheid werd gemaakt tussen partij en regering. Lefèvre had beter de hand in eigen boezem gestoken. Hij mengde zich geregeld in het regeringswerk en lag ook aan de basis van de moeilijkheden met de liberalen. Als ik zijn standpunten en ultimata had gevolgd, zou het land in een grondwettelijke crisis zijn beland. In CVP-kringen moest ik te horen krijgen dat ik mij te sterk had ingespannen om de liberalen in de regering te houden en dat ik met hen meer overleg pleegde dan met de leiding van mijn eigen partij. Zij begrepen niet voor welke gevaren ik de partij én de koning behoed had.
| |
Nabeschouwing over de staking tegen de Eenheidswet
Met de goedkeuring van de meeste uitvoeringsbesluiten was de strijd rond de Eenheidswet gestreden. Moeilijke weken lagen achter de rug: voor het land, voor de leden van de regering en voor mijzelf. Het was een grote overwinning voor de democratie dat de regering erin geslaagd was de Eenheidswet te laten goedkeuren en de orde te handhaven. De regering hield zich tijdens de volledige duur van de staking aan de democratische beginselen. Op geen enkel moment overtrad zij grondwettelijke of wettelijke regels. De Eenheidswet werd op een correcte wijze in de parlementaire commissies onderzocht. Zij werd volledig reglementair in de openbare vergaderingen van Kamer en Senaat besproken en er door een meerderheid aanvaard. De toepassingsbesluiten werden bij consensus in de regering genomen.
Bij de ordehandhaving trad de regering steeds binnen het wettelijk kader op. Hetzelfde kan niet gezegd worden van de stakers. Sommige onder hen gingen brutaal te werk en lokten opzettelijk incidenten met de ordediensten uit. Er werden er naar verluidt zelfs betaald om op te treden in commandostijl. Volgens het verslag van de minister van Binnenlandse Zaken werden tijdens de staking niet minder dan 1500 sabotage- en gewelddaden gepleegd. Vele openbare en particuliere voertuigen werden vernield. Spoorlijnen werden gesaboteerd. Het wegverkeer werd door versperringen belemmerd. Er werden slecht bedoelde handelingen tegen personen en eigendommen gepleegd. In redevoeringen en pamfletten werd opgeroepen tot provocatie van de overheid. Het mag een wonder heten dat in die omstandigheden zo weinig slachtoffers vielen. De dodelijke slachtoffers onder de stakers vielen tijdens of na door oproerkraaiers uitgelokte rellen. Men vergeet meestal dat er ook doden vielen als gevolg van sabotagedaden. Ook wordt dikwijls voorbijgegaan aan het feit dat precies bij de rijkswachters en de militairen en bij de arbeiders die zich naar hun werk begaven de meeste gewonden vielen. De rijkswachters handelden bij de ophitsingen en de agressie merkwaardig koelbloedig en efficiënt. Ook de soldaten zetten zich in op een wijze die bewondering verdiende. Niemand van hen ging tot insubordinatie over. Met zo'n 15.000 rijkswachters en evenveel soldaten kon de orde worden gehandhaafd en werd de staking gebroken.
Het optreden van de socialisten in het parlement en erbuiten verraste mij eigenlijk niet. Ook in het verleden hadden zij grote stakingen uitgelokt, vóór de Eerste Wereldoorlog toen
| |
| |
zij streden voor het algemeen stemrecht, en in 1932 en 1936 toen een economische depressie woedde. De staking tegen de Eenheidswet beoogde zogezegd de intrekking van die wet.
De leiders van het oproer wilden echter meer. Zij wilden mijn regering laten wegjagen door ‘de straat’. Niet alleen syndicale leiders verklaarden dat openlijk. Ook socialistische politici deden dat. In besloten kring staken ze hun bedoelingen evenmin onder stoelen of banken. Tijdens een vergadering georganiseerd door Kamervoorzitter Paul Kronacker en in aanwezigheid van minister van Binnenlandse Zaken René Lefèbvre en de socialistische fractieleider in de Kamer Georges Bohy zei diens partijgenoot Victor Larock me dat de staking bedoeld was om mijn regering tot ontslag te dwingen. Larock durfde dat onverbloemd zeggen, hoewel hij minister van Buitenlandse Zaken was geweest in een democratisch land. Tijdens het onderhoud met Van Eynde, Bohy en Paque op 28 december 1960 verklaarde Larock dat ik de keuze had tussen het ontslag van de regering of een crisis van het regime. Van Eynde zei zelfs dat mijn regering in ‘een plas bloed’ zou ondergaan. Ik was wel wat van de socialisten gewoon. Mijn persoonlijke ervaring had me geleerd dat ze vanuit de oppositie bijzonder hard durfden optreden. Tijdens mijn eerste regering met de liberalen ondervond ik dat aan den lijve. Maar Larocks en Van Eyndes uitspraken overtroffen al het voorgaande. Zij waren niets minder dan rechtstreekse aanvallen op onze democratische instellingen. Toen besliste ik definitief dat ik mij hiertegen tot het uiterste zou verzetten. Een regering valt immers niet voor ‘de straat’, maar wel omdat zij in het parlement in de minderheid wordt gesteld. De ondervoorzitter van de regering en minister van Binnenlandse Zaken René Lefèbvre en ikzelf beslisten na het onderhoud met Larock en Bohy dat, wat er ook mocht gebeuren, hoe sterk het oproer ook zou zijn, hoe erg de gewelddaden ook zouden zijn, de regering niet zou wijken. Wij beseften al te goed tot welke ophitsingen de socialisten wilden gaan. De gebeurtenissen na de terugkeer van Leopold III
in juli 1950 lagen nog fris in het geheugen. Ook toen probeerden de socialisten het land te ontredderen. Ze slaagden daar trouwens in, met de welbekende gevolgen. Daarom beslisten Lefèbvre en ikzelf dat de orde en de wettelijkheid moesten worden gehandhaafd. Dat is dan ook op onwrikbare wijze gebeurd. Om diezelfde reden waren Lefèbvre en ikzelf tot geen enkele toegeving bereid.
René Lefèbvre toonde zich tijdens de staking tegen de Eenheidswet een man van formaat. Met zijn houding was hij een voorbeeld van moed en volharding. In de Kamer liet hij zich door de obstructies en vertragingsmaneuvers van de socialisten niet uit zijn lood slaan. Hij week geen ogenblik van mijn zijde. Pierre Harmel trad in zijn hoedanigheid van minister van Openbaar Ambt bijzonder doelmatig tegen de stakers in de overheidsdiensten op. De ministers Jean Van Houtte, Dries Dequae en Omer Vanaudenhove steunden mij op een bekwame en toegewijde manier. Minister van Economische Zaken Jacques Van der Schueren liet zich weer eens opmerken door zijn buitengewoon indrukwekkende redevoeringen. Behalve ikzelf vertegenwoordigden nog drie ministers in de regering de christelijke arbeidersbeweging. Voor Yves Urbain, die voor de eerste maal minister was, waren het zeer zware dagen, maar net als Léon Servais toonde hij zich energiek en competent. P.W. Segers daarentegen hulde zich in een veelbetekenend stilzwijgen. Niet één keer kwam hij in de openbare vergadering van de Kamer tussenbeide. Hij wou in het publiek geen enkele verantwoordelijkheid op zich nemen. Ik zou hem evenwel onrecht aandoen indien ik hier niet vermeldde dat hij zich volledig inzette bij de besprekingen in de regering en ook constant in contact bleef met de top van het ACW en de christelijke vakbond. Maar zijn afzijdigheid in de Kamer was voor mij toch een teken aan de wand voor de coalitiewissel die Theo Lefèvre achter mijn rug om voorbereidde. Lefèvre mengde zich, tenzij voor een procedurekwestie, evenmin in de discussie. Hij werd weliswaar gehinderd door het verzet dat hij tijdens de schoolstrijd had georganiseerd en dat de socialisten hem erg kwalijk namen. Zijn steun was niettemin bijzonder karig.
| |
| |
Zowel tijdens de staking als erna werd druk gediscussieerd over de houding van de regering tegenover de stakende ambtenaren. De openbare diensten speelden een belangrijke rol in de stakingsbeweging. De gemeentelijke en provinciale ambtenaren waren bij de eersten om het werk neer te leggen en andere groepen van het overheidspersoneel volgden hun voorbeeld. De sancties die de regering op 9 januari tegen de stakende leerkrachten nam en nadien ook tegen andere ambtenaren die bij stakingsacties betrokken waren, lokten in socialistische kringen scherp protest uit. Die beweerden dat de regering het stakingsrecht met voeten trad.
Op het regeringsoptreden was echter niets aan te merken. Geen enkele wettekst verbiedt in ons land het recht van staking. Maar er is ook geen tekst die dat recht erkent. De facto maakt de Belgische wetgeving een onderscheid tussen de openbare en de particuliere sector. Het stakingsrecht wordt niet aangevochten, maar voor de ambtenaren bepaalt artikel 7 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937, dat hun statuut regelt, dat zij zonder voorafgaande toestemming hun functie niet mogen stopzetten of onderbreken. Daarenboven volgt uit artikel 8 van datzelfde statuut dat zij die tot het openbaar ambt behoren bij de uitoefening van hun functie en in hun privé-leven alles moeten voorkomen wat het vertrouwen van het publiek zou kunnen aantasten of de eer en de waardigheid van hun functie op het spel kunnen zetten. De meeste juristen die deze kwestie nader onderzochten, aanvaardden evenmin het stakingsrecht voor ambtenaren. Maurice Vauthier en Pierre Wigny bijvoorbeeld veroordelen op formele wijze het stakingsrecht van ambtenaren, omdat de veiligheid van de staatsburgers en de permanentie van de dienstverlening gewaarborgd moeten blijven. Wigny schrijft in zijn Droit Constitutionnel daarenboven dat niet alleen het personeel van de Staat, de provincies en de gemeenten niet over stakingsrecht mogen beschikken. Ook diegenen die werkzaam zijn bij instellingen van openbaar nut of organismen van publiek recht mogen dit niet. Een sociaal conflict mag volgens hem niet tot gevolg hebben dat het publiek wordt beroofd van openbare diensten zoals het openbaar vervoer of de gas- of elektriciteitsdistributie.
In het parlement en de regeringen was het stakingsrecht in het openbaar ambt herhaaldelijk het voorwerp van discussie. Ook daaruit blijkt dat ambtenaren geen recht van staking hadden. Na de Eerste Wereldoorlog werd door sommigen wel het onderscheid gemaakt tussen zogenaamde ‘uitvoeringsambtenaren’ en ‘gezagsambtenaren’. Emile Vandervelde argumenteerde als minister van Justitie in de tweede regering-Delacroix (1919-1920) bijvoorbeeld dat de rechtstoestand van de eerste categorie ambtenaren vergelijkbaar was met die van arbeiders in de particuliere sector. De gezagsambtenaren daarentegen beschikten volgens hem niet over het recht van staken. Juristen, zoals Maurice Vauthier en Pierre Wigny, stellen zich tegenover dit onderscheid zeer terughoudend op.
In feite hebben alle regeringsleiders en ministers zich tegen stakingen in het openbaar ambt verzet. Dat was het geval met eerste minister Léon Delacroix in 1920 en met Achiel Van Acker in 1957. Toen in maart 1957 een staking uitbrak bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, kondigde Van Acker op een gegeven ogenblik sancties aan tegen de stakers indien zij het werk niet hervatten. Als minister van Verkeerswezen maakte Van Acker in 1948 zelfs een einde aan het contract van bedienden bij de PTT. Die hadden zonder voorafgaande verwittiging het werk neergelegd. Later werd deze zware sanctie vervangen door een minder verregaande maatregel. De socialistische minister van Kunsten en Wetenschappen Jules Destrée in de tweede regering-Delacroix (1919-1920), die de onderwijzers toestond om zich in vakbonden te verenigen, was van mening dat zij geen recht van staking hadden, omdat zij een openbare dienst uitoefenden.
Deze voorbeelden tonen aan dat vroegere regeringen niet anders handelden dan mijn regering tijdens de staking tegen de Eenheidswet. Omdat er nog slechts weinig parlemen- | |
| |
taire democratieën bestonden, moest de onze volstrekt worden verdedigd. Trouwens, eerder had mijn regering haar houding in verband met het stakingsrecht van ambtenaren bepaald en ze publiek gemaakt. Dat gebeurde een eerste keer naar aanleiding van de staking die de socialistische vakbond op 29 januari 1960 organiseerde, de algemene repetitie voor de winterstaking. Toen ik op 31 augustus het nieuwe regeerprogramma aankondigde, liet ik er weer niet de minste twijfel over bestaan dat er tegen stakingsbewegingen in het openbaar ambt kordaat zou worden opgetreden. De ambtenaren wisten dus waar ze aan toe waren.
Ik vind het onaanvaardbaar dat wie belangrijke openbare functies uitoefent die raken aan de soevereiniteit van de Staat, zonder meer gaat staken. Dat is zo voor leger, rijkswacht, politie, ambtenaren, magistraten, onderwijzers, spoorwegpersoneel en personeel van openbare nutsbedrijven. Dit wil niet zeggen dat zij overgeleverd zijn aan de willekeur van de regering. In het geval van een sociaal conflict is het bijvoorbeeld mogelijk dat voor die categorieën een verplichte arbitrage wordt ingericht waarbij magistraten en deskundigen de regering adviseren. De regering kan dat advies aanvaarden of verwerpen, maar zij blijft verantwoordelijk voor het parlement. Ik ben ervan overtuigd dat het omvangrijke overheidskorps in ons land goed zal worden verdedigd als het redelijke eisen stelt.
Wat de socialisten ook over de Eenheidswet en over mijn regering met de liberalen beweerden, de jaren 1958-61 vormden onmiskenbaar een periode van economische vernieuwing en sociale vooruitgang. Inzake produktie, export, werkgelegenheid, economische expansie en investeringen werden toen bijzonder fraaie resultaten geboekt. De levensstandaard, in het bijzonder die van de arbeiders, verbeterde aanzienlijk. De belangrijkste sociale verwezenlijking was ongetwijfeld de kosteloosheid van het onderwijs, ‘de grootste hervorming op het sociale gebied in de Belgische sociale geschiedenis’, aldus Karel Van Cauwelaert in Het Volk van 31 januari 1961. Daarmee stond België aan de top van alle landen, want bij mijn weten bestond deze kosteloosheid nergens anders. Bovendien ging ze samen met een zogoed als volledige keuzevrijheid. In vergelijking met de linkse regering-Van Acker werd er onder mijn regering voor onderwijs twee keer meer uitgegeven. Ik kan nog vele andere voorbeelden geven van sociale realisaties die aantonen hoe ongerijmd de socialistische verwijten waren. De CVP voerde in die periode een sociaal vooruitstrevende politiek. De socialisten beperkten hun sociale politiek tot de loon- en weddetrekkenden. Onder mijn regering ging men veel verder. Voor de middenstanders en de landbouwers werden de sociale voorzieningen eveneens uitgebreid. De Belgische samenleving evolueerde naar een gemeenschap met gelijke kansen voor iedereen. Dat blijft mijns inziens de grote verdienste van mijn regering.
| |
De merkwaardige verkiezingscampagne van de CVP en de terugkeer van Spaak
Op het ogenblik dat de regering de uitvoeringsbesluiten van de Eenheidswet nam, hadden de partijen al last van de verkiezingskoorts. Op 25 februari maakte de CVP op een Partijraad haar verkiezingsprogram bekend. Het stelde bijzonder weinig voor en bevatte in tegenstelling tot het Sleutelplan geen enkele concrete maatregel. De zeer algemene formuleringen over ‘de moderne en democratische Staat’, ‘de economische vernieuwing’ en ‘de welvaart voor allen’ konden de kiezer mijns inziens onmogelijk bekoren. Noch ikzelf noch andere ministers kregen tijdens die bijeenkomst het woord. Er waren slechts twee sprekers: Theo Lefèvre en nationaal secretaris Leo Tindemans. Lefèvre deed dat op een vreemde manier. De Eenheidswet omschreef hij als ‘een monsterachtig geheel van uiteenlopende maatregelen dat vanzelfsprekend zwakheden bevatte’. Maar hij ging nog verder. Zonder blikken of blozen verklaarde hij dat het Sleutelplan van 1958 niet was uitgevoerd en hij wierp daarvoor met stenen naar de liberalen! Verbazend was ook zijn uitspraak dat er geen pre-electoraal akkoord bestond tussen de liberale partijleider Roger Motz en mijzelf. Bij mijn weten werd
| |
| |
daarover in de pers geen gewag gemaakt. Blijkbaar was de zinspeling van Lefèvre niet meer dan een afleidingsmaneuver om de geruchten over de overeenkomst die hijzelf met Spaak reeds had gesloten, te laten verstommen.
De verkiezingscampagne van de CVP was al even mat als haar programma. Aanvankelijk viel zij de socialisten aan voor de revolutionaire staking die zij hadden uitgelokt, maar na enkele weken kwam zij voor de dag met de bevreemdende ‘goal-affiche’. De affiche waarop betogers een autobus vernielden en waarop de slogans stonden ‘En ze noemen dat democratie!’ en ‘Neen, geen sprake van!’ werd na enkele weken beplakt door die met een voetbalploeg en de slogan ‘Goal!’ In verkiezingstoespraken haalde Lefèvre verscheidene keren fel uit naar de liberalen. Zijn bewering dat René Lefèbvre tijdens de staking tegen de Eenheidswet met de daver op het lijfhad gelopen, was niet alleen geheel misplaatst, maar ook vreselijk onrechtvaardig. Zonder meer onbeschoft waren zijn uitspraken tijdens een verkiezingsbijeenkomst in Elsene dat de liberalen zich als ‘varkens’ gedroegen en dat de liberale partij ‘een bordeel’ was!
Zelf werd ik in de campagne door mijn eigen partij buiten spel gezet. Met mijn medewerkers had ik een plan uitgewerkt waarbij ik in de negen provinciehoofdplaatsen het woord zou voeren. Maar ik vernam op het hoofdkwartier van de CVP in de Tweekerkenstraat dat mijn aanwezigheid op de verkiezingsbijeenkomsten van de partij niet op prijs werd gesteld. Ik kreeg van het nationaal secretariaat geen enkele uitnodiging. Mijn medewerkers kregen te horen dat ik niet ‘toonbaar’ was of als een ‘provocateur’ zou worden beschouwd en dat de partij daardoor het risico liep dat haar meetings verstoord zouden worden. Ook bij de tv kon ik niet terecht. Renaat Van Elslande, minister-onderstaatssecretaris van Culturele Zaken, legde me uit dat de leden van de regering in hun hoedanigheid van minister op radio en tv niet aan propaganda mochten doen en dat alleen de politieke partijen daarvoor de nodige zendtijd kregen.
Mijn beperkte verkiezingscampagne was slechts mogelijk dankzij enkele vrienden die voor mij een aantal bijeenkomsten organiseerden. Waar ik in de gelegenheid was het woord te nemen, werd ik bijzonder hartelijk ontvangen. Nooit eerder, ook niet tijdens de succesvolle campagne van 1958, werd ik op zoveel toejuichingen en huldeblijken onthaald. Vooral van eenvoudige mensen kreeg ik veel sympathiebetuigingen voor mijn houding tijdens de staking tegen de Eenheidswet. Mijn echtgenote verhaalt in een interview dat enkele dagen voor de verkiezingen in De Standaard werd afgedrukt hoe wij tijdens die dagen veel telefoontjes en brieven met steun- en sympathiebetuigingen ontvingen. Een vrouw uit Wallonië stuurde ons een eenvoudig handwerkje vergezeld van een brief: ‘Wij hebben hier in de terreur geleefd en wij danken U dat U ons daaruit hebt gered’.
Volksgazet reageerde op een tamelijk gemene wijze op dat interview, omdat mijn echtgenote onder meer gezinspeeld had op de persoonlijke aanvallen in de socialistische verkiezingscampagne, die vooral tegen mij gericht waren. Vanzelfsprekend werden die ontkend door de socialistische partijkrant, die de opmerking van mijn echtgenote afdeed als ‘gejank’.
Niemand ontging het dat de BSP haar campagne niet zozeer tegen de CVP in haar geheel, maar meer tegen mijzelf in het bijzonder richtte. De socialisten plakten affiches waarop ik een schop onder de broek kreeg met de slogan ‘Eyskens buiten!’ Deze slogan werd ook tijdens de betogingen tegen de Eenheidswet gebruikt. De socialisten gebruikten mij als kop van Jut. Hun campagne bleef zelfs op het niveau van hatelijke en kwetsende stemmingmakerij. Zelfs Paul-Henri Spaak ging ongewoon heftig te keer. De argumenten die Spaak aanvoerde om zijn terugkeer in de Belgische politiek te verantwoorden, deden bij elke onbevooroordeelde waarnemer vragen rijzen. In het artikel dat Spaak op 4 maart 1961 in Le Peuple publiceerde, schreef hij dat hij bij de NAVO ontslag nam om de socialisten en ‘de democraten... die woedend zijn en er genoeg van hebben, te helpen bij het omverwerpen van de regering-Eyskens en om haar terugkeer aan het bewind onmogelijk te maken’! Door zich te bedienen
| |
| |
van dezelfde holle frasen als de stakingsleiders en door te schermen met democratische principes speelde Spaak het bedenkelijk spel van de andere socialistische kopstukken die mij persoonlijk wilden treffen. Daarbij vroeg ik mij af hoe het voor een vooraanstaand politicus mogelijk was een dergelijk discours te hanteren als men weet dat de Eenheidswet door een parlementaire meerderheid werd ingediend en geheel reglementair door de vertegenwoordigers van het volk werd besproken en goedgekeurd. De stakers moeten ook bijzonder ontroerd zijn geweest door de stelling dat Spaak, als royaal betaalde secretaris-generaal van de NAVO, ‘zoals veel Belgen werkelijk geleden had onder de ononderbroken reeks fouten en dwaasheden’ die ik in ‘een recordtempo’ had opgestapeld. Ook zijn bewering dat mijn ‘onnoemelijke koppigheid’ tijdens de staking tegen de Eenheidswet ‘de politieke duivel’ in hem had ‘wakker gemaakt en opgehitst’ getuigde van overdreven en ongeloofwaardige emotionaliteit.
Naast de Eenheidswet nam Spaak de Kongolese kwestie als voorbeeld van mijn ‘gebrek aan verbeelding en goede wil’ en van de ‘beperkte grenzen van mijn politieke verstand’. Bedenkelijk was ook zijn uitspraak dat ik de Kongolese ‘weddenschap totaal en rampspoedig’ verloren had en daarbij met ‘het geld van anderen had gegokt’! Ik heb er vroeger reeds op gewezen dat de Kongolese politiek van mijn regering niet vrij was van tekortkomingen, maar hier koos Spaak toch wel een bijzonder slecht voorbeeld. Wat had hij gedaan toen hij minister van Buitenlandse Zaken was om de Kongolese kaders te afrikaniseren en om Kongo voor te bereiden op de onvermijdelijke onafhankelijkheid? Was hij het niet die op de Kroonraad van 17 februari 1960 geen alternatief voor de Kongelese politiek van de regering kon formuleren? Had hij er in zijn hoedanigheid van secretaris-generaal van de NAVO België niet toe opgeroepen zijn troepen uit Kongo terug te trekken en onze militaire bases te ontruimen toen de regering onze landgenoten en de Europeanen beschermde tegen de agressie waarvan zij het slachtoffer waren? Had Spaak niet verscheidene keren aan minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny in besloten kring verklaard dat de regeringspolitiek de enige mogelijke was en dat hij dezelfde houding zou hebben aangenomen? Was het de socialistische partij niet die aangedrongen had op een snelle en onvoorwaardelijke onafhankelijkheid? Spaak ging echter volledig voorbij aan de verantwoordelijkheid die hij en zijn partij in de afwikkeling van de Kongolese kwestie gedragen hadden.
In een interview in de Duitse krant Die Welt ontzegde Spaak mij zelfs het recht van een nieuwe regering deel uit te maken. Ik kwam niet meer in aanmerking voor een ministerportefeuille, omdat ik onze instellingen en ons land ‘belachelijk’ zou hebben gemaakt. Zelfs in de verkiezingstribune van de BSP op tv hield Spaak een waar requisitoir, voor een vooraanstaand politicus erg ongepast. Bij die gelegenheid herhaalde hij de oproep die hij ook op verkiezingsbijeenkomsten deed, dat ‘men socialistisch moest stemmen om te voorkomen dat er nog autobussen zouden worden omvergeduwd, wanorde zou heersen of geweld zou worden gepleegd’. Het waren, met andere woorden, de vrijheidsberovers, de oproerkraaiers, de saboteurs en de terroristen die alle steun verdienden! Op die wijze zou volgens Spaak het in het buitenland aangetaste prestige van ons land worden hersteld. Dat was voorwaar een zonderlinge logica en een bevreemdende belijdenis van zijn geloof in de democratie.
Ik wou onmiddellijk op radio en tv reageren op zijn toespraak, maar de CVP-leiding weigerde op mijn vraag in te gaan. Daarmee toonde ze weer aan dat zij graag een alliantie met de socialisten wilde sluiten.
Frans Van Cauwelaert beweerde van Spaak dat hij ‘een komediant’ was en niet kon worden vertrouwd. Zover wil ik niet gaan. Spaaks politieke loopbaan kende weliswaar enkele merkwaardige momenten, maar ik kon goed met hem om. In de regering die hij van 1947 tot 1949 leidde en waarvan ik in feite vice-voorzitter was, werkten wij constructief samen. Maar zijn houding tijdens de verkiezingscampagne kwetste mij. Spaak kon wel verzachtende
| |
| |
omstandigheden inroepen. Hij was ongetwijfeld teleurgesteld over zijn mislukking bij de NAVO. Hij wou deze militaire organisatie ook een politieke en economische rol van betekenis laten spelen, maar stuitte daarbij op het onverbiddelijk verzet van de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk en de Bondsrepubliek Duitsland. Dat was trouwens de eigenlijke reden van zijn terugkeer. Daarenboven zat de linkervleugel van de BSP niet bepaald op zijn come-back te wachten. Dat verklaart wellicht ook waarom Spaak zich zozeer wou laten gelden. Toch vond ik het niet fraai. Later zouden wij als gentlemen de zaak bijleggen en we onderhielden verder hoffelijke betrekkingen.
| |
De verkiezingen van 26 maart 1961
De uitspraak van het kiezerskorps op 26 maart viel in het nadeel van de twee regeringspartijen uit. De CVP was de grote verliezer. Zij ging er met vijf procent op achteruit en realiseerde nog 41,5 procent van de stemmen. In de Kamer had zij 96 verkozenen. Dat was acht minder dan in 1958. In de Senaat verspeelde ze haar absolute meerderheid.
De slechte uitslag van de CVP verbaasde mij niet. Na het Schoolpact bleven de kiezers weg die in 1958 bij wijze van uitzondering voor haar hadden gestemd. Het stemmenpercentage van de CVP lag trouwens op hetzelfde niveau als in 1954, vóór de schoolstrijd.
Een tweede belangrijke reden voor de achteruitgang was ongetwijfeld het vage programma dat de CVP had aangeboden, en dat contrasteerde met het dynamische en concrete Sleutelplan. De dubbelzinnige houding van de CVP-leiding en in het bijzonder van voorzitter Theo Lefèvre tegenover mijn regering deed de partij evenmin goed. Door de herhaalde kritiek en door de voorkeur voor een bondgenootschap met de socialisten zaaide zij verwarring, vooral bij de rechtsgezinde middenklassen en de burgerij.
Persoonlijk behaalde ik een zeer goed resultaat. Ik kreeg 12.600 voorkeurstemmen achter mijn naam: vier keer meer dan in 1958 en uitzonderlijk veel voor het arrondissement Leuven, waar altijd gevraagd werd een lijststem uit te brengen. Voor de socialisten en meer in het bijzonder voor de krant Le Peuple was mijn resultaat een ware ontgoocheling. De socialistische partijkrant had voor de verkiezingen immers een wedstrijd georganiseerd met de vraag hoeveel voorkeurstemmen ik zou behalen, ervan overtuigd dat het er zeker niet veel zouden zijn.
De liberalen boekten lichte stemmenwinst: 12,3 tegenover 11,8 procent in 1958. Maar die werd niet in zetelwinst omgezet. In de Kamer hadden zij met twintig volksvertegenwoordigers er zelfs één minder dan in 1958. In West-Vlaanderen had de liberale partij met een scheurlijst af te rekenen. Zij bereikte het quorum niet, zodat ze er geen enkele verkozene meer had. De liberalen hadden ook nadeel van het feit dat zij dit keer in de provincies Limburg en Luxemburg geen kartellijst met de socialisten hadden ingediend.
De socialisten gingen, er licht op achteruit. Zij behaalden 36,7 procent van de stemmen, 0,4 procent minder dan in 1958. In de Kamer behielden de socialisten evenwel hun 84 zetels. In de Senaat versterkten zij zelfs hun vertegenwoordiging. Door haar houding bij de staking tegen de Eenheidswet kon de BSP niet van haar oppositie profiteren. Dankzij enkele populaire beloften, zoals de verhoging van de pensioenen en weddeverhogingen voor het overheidspersoneel, kon zij zich handhaven.
De kleine partijen waren de overwinnaars van de stembusslag. In Vlaanderen deed vooral de Volksunie het goed. Frans Van der Elst kreeg er in de Kamer vier partijgenoten bij.
De Vlaams-nationalisten profiteerden van de misnoegdheid in Vlaanderen over het uitblijven van de zetelaanpassing en de verzachting van de repressie. Deze wetsontwerpen waren niet door de Senaat geraakt, waar de CVP over de absolute meerderheid beschikte. De communistische partij kwam na jaren van verlies weer wat vooruit, voornamelijk in Wallo- | |
| |
nië. Ze beschikte net als de Volksunie over vijf zetels in de Kamer, drie meer dan in 1958. Daarnaast hadden nog twee andere kleine partijen een zetel in de Kamer: met name de Nationale Beweging en de Onafhankelijke Partij, twee rechtse partijen die vooral de PSC schade toebrachten.
Indien de zetelaanpassing en de kieswethervorming doorgevoerd waren, zou de uitslag een heel ander beeld hebben opgeleverd. Het verlies van de CVP zou dan beperkt zijn gebleven tot drie zetels, terwijl de liberalen zes zetels zouden hebben gewonnen. Bij de CVP waren er die de houding van de partij in die twee kwesties betreurden. Maar ook in de politiek komt het berouw meestal pas na de zonde. Anderen waren paradoxaal genoeg niet ontevreden met het verlies van de partij. Lefèvre en zijn medestanders, die eerder al gepleit hadden voor een zogenaamde dégraissage of ontvetting van de partij, beschouwden het als een zegen dat de conservatieve kiezers de CVP hadden verlaten. Zij vonden het ook goed dat de socialisten zich hadden weten te handhaven. Die mening werd onder meer vertolkt door Durieux, die kabinetschef van Raymond Scheyven was geweest en deel uitmaakte van de groep rond La Relève. Hij en anderen waren van oordeel dat een coalitie met de BSP niet meer tot de mogelijkheden zou hebben behoord indien die partij bij de verkiezingen de mist zou zijn ingegaan. Dat na de verkiezingen een rooms-rode alliantie een haalbaar scenario was, stemde hen tot tevredenheid. Mijn privé-secretaris Hendrik Van de Wijer was daarvan getuige. Toen hij in de avond van tweede kerstdag naar het nationaal secretariaat van de CVP in de Tweekerkenstraat ging, werd hij door Antoon Breyne en enkele jonge medewerkers van Lefèvre onthaald op de kreet ‘Eyskens buiten’!
|
|