| |
| |
| |
Hoofdstuk 18
De Dekolonisatie van
Belgisch Kongo
*België werd in 1908 tegen wil en dank een koloniale mogendheid. Onder internationale druk werd het toen verplicht Kongo Vrijstaat van Leopold II over te nemen. De kolonisatie die daarop volgde, was vooral het werk van de zogenaamde koloniale triniteit: de grote ondernemingen, de missies en de koloniale overheid. De grote maatschappijen ontgonnen de natuurlijke rijkdommen van Kongo. De katholieke missies maakten zich zeer verdienstelijk in de uitbouw van het lager en technisch onderwijs voor de inheemse bevolking. En de koloniale overheid beschikte over een stevig uitgebouwde administratie.*
De Belgische koloniale politiek vertoonde onbetwistbaar paternalistische kenmerken, maar dat kon men moeilijk ten kwade duiden. Andere koloniale landen traden evenzeer op vanuit de overtuiging dat zij een soort beschavingsopdracht te vervullen hadden. Globaal genomen was het koloniale regime in Kongo na de Tweede Wereldoorlog relatief gematigd. Er bestonden weliswaar talrijke discriminaties en de zwarten werden in feite als tweederangsburgers behandeld. Het inkomen van de zwarten was maar een fractie van dat van de blanken. De meeste winkels hadden aparte ingangen voor blanken en zwarten. In restaurants en cafés werden zwarten die niet vergezeld waren van een blanke meestal niet bediend. Maar in vergelijking met het koloniale regime onder Leopold II, dat gekenmerkt werd door ernstige gewelddaden en uitbuiting, maakten de Kongolezen het veel beter. Vooral het onderwijs en de medische verzorging hadden in de Belgische kolonie na de Tweede Wereld-oorlog een zeer behoorlijk niveau bereikt. In het midden van de jaren vijftig kon meer dan 60 procent van de Kongolese kinderen lezen en schrijven. Het sterftecijfer was aanzienlijk gedaald en inzake hygiëne had men een grote vooruitgang geboekt. Daarenboven had het primitieve bestaan van weleer plaatsgemaakt voor een relatieve welvaart. De gunstige levensomstandigheden waren onder meer de vrucht van het Tienjarenplan dat in 1949 was opgestart en inmiddels voor een spectaculaire verhoging van de levensstandaard zorgde. Niettemin bleven er grote verschillen bestaan tussen de steden en het platteland enerzijds en tussen de zwarten en de blanken anderzijds. Vanuit dit oogpunt vormde Belgisch Kongo echter geen uitzondering op de andere kolonies.
Het Belgische koloniale regime kon in meer dan één opzicht model staan voor andere koloniale mogendheden. Maar er waren ook schaduwzijden. De belangrijkste was ongetwijfeld de gebrekkige uitbouw van het hoger onderwijs, wat tot gevolg had dat er onvoldoende Kongolese hooggeschoolden waren om mee het bestuur van het land te verzekeren. In deze situatie kwam pas verandering met de oprichting van de katholieke universiteit Lovanium in 1954.
Een andere handicap was de geringe belangstelling in België van de publieke opinie én van de politici voor de kolonie. De Belgische bevolking interesseerde zich maar matig voor de gebeurtenissen in Kongo en de aandacht van de politici ervoor was al even flauw. Dat had zeker te maken met de wijze waarop ons land Kongo verworven had en ook met het gebrek aan ambitie om van België een grote koloniale mogendheid te maken. Die geringe aspiraties kunnen best geïllustreerd worden met de positie van de minister van Koloniën in de Belgische regering. Er werd van die minister niet verwacht en geëist dat hij Kongo bezocht had en goed kende. Bij wijze van voorbeeld: toen Edmond Rubbens in 1935 minister van Koloniën
| |
| |
werd, was hij nog nooit in Kongo geweest. Bovendien was de minister van Koloniën in de regering in zekere zin een vreemde eend in de bijt. Hij was meestal bekwaam, maar behoorde zeker niet tot de politieke zwaargewichten. De minister van Koloniën oefende zijn bevoegdheden op een zeer autonome wijze uit. Zelden of nooit moest hij zich in de kabinetsraad voor zijn beleid verantwoorden. Zelden of nooit moest hij met andere ministers rond de tafel gaan zitten om overleg te plegen over de uitvoering van bepaalde maatregelen. De minister van Koloniën leidde de kolonie ongeveer zoals de burgemeester van een grote stad: hij oefende nagenoeg alle bevoegdheden uit. Daarbij kwam nog dat de begroting van Koloniën door inkomsten uit Kongo zelf gefinancierd werd, voornamelijk door de uitvoerrechten op koper, palmolie en andere koloniale produkten. En zolang de minister van Koloniën geen geld vroeg, werd hij door de regering met rust gelaten.
De Belgische politici waren ervan overtuigd dat Kongo eeuwig en altijd een kolonie zou blijven. Het was opmerkelijk hoe Pierre Wigny als minister van Koloniën in mijn eerste regering met de liberalen sprak over België en Kongo alsof zij één geheel vormden. Vijf jaar vóór de onafhankelijkheid van Kongo was hij daar nog steeds van overtuigd. Het artikel over tien jaar Kongopolitiek dat hij in 1955 in de Revue politique publiceerde, geeft de toenmalige opvattingen over onze kolonie uitstekend weer. Zoveel jaren later moeten oningewijden het met veel verbazing lezen, maar toen schreef Wigny dat ‘onze Afrikaanse gebieden integraal deel uitmaken van het nationale grondgebied. De inlanders, zonder het burgerschap te bezitten, hebben de Belgische nationaliteit’. Wigny had het in zijn artikel ook over de pogingen die ondernomen werden om een grondwetsherziening door te voeren om het mogelijk te maken Belgische troepen die naar Kongo zouden worden gestuurd, niet alleen uit vrijwilligers te laten bestaan. ‘Men heeft begrepen’, aldus Wigny, ‘dat de verdediging van het moederland zeer sterk kan gebonden zijn aan die van België overzee. Dat is, op het militaire vlak, een uiting en een bewijs van de eenheid van onze grondgebieden in Europa en Afrika.’ Wigny pleitte wel voor de ontwikkeling van de Kongolezen en de aanpassing van hun politieke instellingen. Maar die mochten de eenheid tussen België en de kolonie niet in het gedrang brengen. De eindbeschouwing van Wigny spreekt boekdelen. Daarin herinnerde hij aan de wens van Leopold II dat onze Afrikaanse gebieden zodanig met het moederland één zouden worden dat ze als provincies konden worden beschouwd. Ten slotte sprak Wigny de hoop uit ‘dat we de juiste instelling, de kennis, de goede wil en het nodige geluk vinden om die doelstelling te realiseren’.
In Belgische politieke en economische kringen dacht men Kongo tot in de eeuwigheid als kolonie te kunnen behouden, met ‘brave’ en ‘gewillige’ zwarten en met een regime dat globaal genomen voor hen niet slecht was.
Deze utopie werd gevoed door de rust in Kongo op een ogenblik dat in tal van Aziatische en Afrikaanse kolonies een ontvoogdingsproces op gang kwam of reeds voltooid was. In vergelijking met de woelige en soms bijzonder wreedaardige gebeurtenissen die zich daar afspeelden of voorgedaan hadden, leek Kongo wel een oase van rust en orde. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat in het midden van de jaren vijftig in België nauwelijks aan een emancipatiepolitiek voor Kongo werd gedacht. Diegenen die daartoe opriepen, waren predikers in de woestijn of werden weggehoond. Dat was onder meer het geval met Jef Van Bilsen toen hij in 1955 uitpakte met zijn dertigjarenplan om Kongo op een grotere zelfstandigheid en een staatkundige associatie met België voor te bereiden. Hoewel Van Bilsen het woord onafhankelijkheid niet gebruikte, had hij de toorn van de toenmalige liberale minister van Koloniën Auguste Buisseret opgewekt. Die dreigde hem als docent aan het Universitair Instituut voor Overzeese Gebieden te Antwerpen te ontslaan omdat Van Bilsens ideeën niet overeenstemden met de officiële opvattingen.
| |
| |
Wie de gebeurtenissen op het Aziatische en Afrikaanse continent van nabij volgde, realiseerde zich echter dat ook Kongo niet aan de dekolonisatiebeweging voorbij kon. Zelf was ik vrij goed vertrouwd met de problematiek van de ontwikkelingslanden. Zoals vermeld, had ik in 1951 als vice-voorzitter deelgenomen aan de jaarlijkse vergadering van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties. Ik kwam tijdens die bijeenkomsten sterk onder de indruk van het grote aantal landen uit Azië en Afrika, gewezen kolonies, dominions en mandaatgebieden, die onafhankelijk waren geworden. Ik herinner me nog zeer goed hoe ik toen het Belgische koloniale werk moest verdedigen tegenover de scherpe en niet zelden kwetsende kritiek van vertegenwoordigers uit de ontwikkelingslanden, de Sovjetunie en andere communistische landen.
Daarenboven was ik beheerder van Lovanium vanaf de stichting van deze universiteit in 1954. De oprichting van een universiteit betekende de vorming van intellectuelen die onvermijdelijk naar zelfstandigheid zouden streven. Dat was in alle kolonies het geval. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon men stellen dat Kongo op die regel geen uitzondering zou vormen. Overigens waren de woorden van professor Charles Terlinden van de Leuvense universiteit mij altijd bijgebleven. Terlinden stelde dat elke kolonisatie de onafhankelijkheid als uiteindelijk doel had.
| |
Kongo ontwaakt
Ik was ervan overtuigd dat Kongo zich vroeg of laat van België zou losmaken. Toen ik in 1958 aan het bewind kwam, had ik echter niet het voorgevoel dat de onafhankelijkheid reeds twee jaar later een feit zou zijn. Wel was ik er mij bewust van dat hervormingen niet konden uitblijven. Sedert het midden van de jaren vijftig hadden zich belangrijke veranderingen in de kolonie voltrokken. Er was het ontluikende Kongolese nationalisme, dat zich met de publikatie van het manifest Conscience Africaine in juli 1956 voor het eerst openbaarde. In dit document werd gepleit voor de ‘geleidelijke, maar totale emancipatie’ van Kongo en werd erop aangedrongen dat men in België de intenties met betrekking tot de toekomst van Kongo spoedig bekend zou maken. De auteurs van het manifest spraken daarbij het verlangen uit om actief bij de dekolonisatiepolitiek te worden betrokken. Zij behoorden tot de zogenaamde évolués, de elite van de Kongolese bevolking die een of andere vorm van voortgezet onderwijs had genoten, behoorlijk Frans praatte en openstond voor de waarden van de westerse cultuur. Bovenal wensten zij op gelijke voet met de blanken te worden behandeld en dat impliceerde de opheffing van voor de zwarten discriminerende gewoonten en regels.
Het aanvankelijk schuchtere Kongolese nationalisme radicaliseerde zich snel, voornamelijk onder invloed van de ontwikkelingen elders op het Afrikaanse continent. In 1955 erkende Frankrijk de onafhankelijkheid van Tunesië, in 1956 die van Marokko. Hetzelfde jaar ontruimden de Britse troepen Egypte. Kort daarop ontvoogdde Groot-Brittannië de Goudkust, het huidige Ghana, en bereidde het de onafhankelijkheid van Nigeria voor.
Daarna deden zich dichter bij Kongo, in zwart Afrika, voor de Kongolese bevolking belangrijke en ingrijpende gebeurtenissen voor. In 1958 had op initiatief van president de Gaulle het referendum plaats dat de Franse gebieden in West-Afrika en Equatoriaal Afrika de mogelijkheid bood hun politieke statuut te bepalen. Met uitzondering van Guinea werden al die kolonies autonome republieken van de Franse Gemeenschap. Tot die landen behoorde onder meer Kongo-Brazzaville, dat aan de overkant van de Kongostroom gelegen was en geleid werd door de excentrieke en radicale Fulbert Youlou. Daar waren uitsluitend zwarte ministers. Zwarten bekleedden er allerlei belangrijke functies en omgaven zich met de nodige luxe. Ondertussen had enkele honderden meters verder een gouverneur-generaal met een koloniaal uniform, op zijn hoofd een witte, met pluimen versierde helm en een degen aan
| |
| |
zijn zijde het nog voor het zeggen. Men moet geen sterke verbeelding hebben om te begrijpen dat de Kongolezen nogal beïnvloed werden door wat in Kongo-Brazzaville gebeurde.
Ongetwijfeld droeg de aanwezigheid van évolués op de Wereldtentoonstelling van 1958 ook bij tot de radicalisering van het Kongolese nationalisme. Bij die gelegenheid maakten ze kennis met de westerse levenswijze en met de pracht en praal van zo'n tentoonstelling. Zij konden bovendien instellingen en ontspanningsgelegenheden bezoeken die in Kongo voor hen niet toegankelijk waren. Zij werden hier vriendelijk ontvangen en resideerden in een speciaal gebouw in het park van Tervuren. Daar wisselden zij onder elkaar van gedachten over de toekomst van Kongo en hadden zij contacten met ministers, parlementsleden, hoge ambtenaren en vertegenwoordigers van de politieke partijen. Die spiegelden hen voor hoe in Kongo de zaken konden veranderen. Voor de évolués ging een nieuwe wereld open. België leek voor hen het aardse paradijs en zij waren ervan overtuigd dat Kongo na de onafhankelijkheid ook een paradijs zou worden.
Een andere factor die de evolutie van het Kongolese nationalisme mee bepaalde, was de slechter wordende economische toestand in de kolonie. Eind 1956 werd Kongo getroffen door een recessie die resulteerde in een aanzienlijke stijging van de werkloosheid. Daarbij kwamen nog begrotingsproblemen. De kolonie die altijd al zelf in haar financiële middelen had voorzien, had in 1957 een tekort van 2,5 miljard BF op haar begroting. Deskundigen raamden dat het deficit tijdens de volgende jaren nog zou oplopen.
| |
Een nieuwe Kongopolitiek
De sociale, economische en politieke mutatie van de Kongolese maatschappij deed mij besluiten dat het roer van de Belgische koloniale politiek drastisch moest worden omgegooid. Om die reden vroeg ik, toen ik eind juni 1958 mijn minderheidsregering vormde, de toenmalige gouverneur-generaal van Belgisch Kongo Léo Pétillon in de regering te treden om zich met het Kongolese vraagstuk bezig te houden. Om dezelfde reden ook veranderde ik de benaming van zijn portefeuille in ‘minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi’ in plaats van het ouderwetse ‘minister van Koloniën’. Hiermee wou ik aantonen dat de oude gewaden zouden worden afgelegd en dat de Kongolese politiek op een nieuwe leest zou worden geschoeid.
Pétillon leek mij de aangewezen man om aan de nieuwe Kongopolitiek gestalte te geven. Ik had ook een van de gewezen CVP-ministers van Koloniën kunnen nemen. Albert De Vleeschauwer, Dries Dequae en Pierre Wigny hadden ontegensprekelijk hun bekwaamheden en talenten. Zij hadden echter de handicap dat zij de kolonie vanuit Brussel hadden bestuurd. Zij hadden weliswaar verscheidene keren Kongo bezocht, maar geen van hen had gedurende enige tijd in Kongo verbleven. Pétillon daarentegen werkte reeds meer dan 30 jaar in de koloniale administratie, was in 1949 benoemd tot vice-gouverneur van Belgisch Kongo en drie jaar later tot gouverneur-generaal. Hij was toen de hoogste ambtenaar en vertegenwoordiger van de regering in de kolonie. Hij was dus bijzonder goed geplaatst om de toestand en de evolutie van Kongo te beoordelen. Pétillon genoot bovendien een uitsteken de reputatie. In zijn functie van gouverneur-generaal liet hij zich opmerken met zijn jaarverslagen waarin hij pleitte voor grondige veranderingen in de verhoudingen tussen zwarten en blanken. Pétillon maakte duidelijk dat Kongo op de drempel van een nieuw tijdperk stond. Zoals reeds vermeld, aanvaardde Pétillon echter met tegenzin de portefeuille. Toen ik hem bij de verruiming van mijn minderheidsregering door Maurice Van Hemelrijck verving, leek hij opgelucht te zijn.
Pétillons beleidsintenties stemden grotendeels overeen met de ideeën die hij eerder als gouverneur-generaal had gelanceerd. Zijn uitgangspunt was dat de politieke ontwikkeling in Kongo geen gelijke tred had gehouden met de economische en sociale evolutie en de
| |
| |
daarom structurele politieke veranderingen noodzakelijk waren. Tussen België en Kongo moest de relatie moederland-kolonie zo worden getransformeerd dat beide landen grotendeels op voet van gelijkheid zouden komen te staan. Dat impliceerde hervormingen op het micro- en het macro-niveau. Op micro-niveau door de zwarten dezelfde rechten en plichten te geven als de blanken, dus door de discriminaties in de sociale verhoudingen op te heffen. Op het macro-niveau door de integratie van de zwarten in het bestuur van de Kongolese maatschappij mogelijk te maken door middel van structuren die moesten leiden tot de politieke emancipatie van de zwarten.
Na lang aandringen van Pétillon had de minister van Koloniën Auguste Buisseret eind 1957 een aantal hervormingen in die richting doorgevoerd, zoals de grotere vertegenwoordiging van de inlanders in de gouvernementsraad en in de provinciale raden, die de gouverneur-generaal en de provinciegouverneurs bij hun taak adviseerden.
Bij zijn aantreden als minister maakte Pétillon onmiddellijk duidelijk dat die veranderingen niet meer dan een vertrekpunt waren. Op korte termijn wou hij de zwarten bij het bestuur van Kongo betrekken. Zo zouden ze promotiekansen krijgen in de koloniale administratie, wat tot dan toe uitgesloten was. Op 1 januari 1959 zouden voor het eerst zwarten tot opsteller worden benoemd. Later zouden autochtone regionale ambtenaren bevorderd kunnen worden tot adjunct-gewestbeheerder en zelfs tot gewestbeheerder. In het Kongolese leger, de zogenaamde Force Publique, dat geen enkele inheemse officier had, wilde Pétillon vanaf 1961 zwarten tot onder-luitenant bevorderen.
Daarnaast lag het in zijn bedoeling de provinciale raden niet meer indirect maar rechtstreeks te laten verkiezen en ze tevens geleidelijk wetgevende bevoegdheden toe te kennen. Op lange termijn stelde Pétillon de oprichting van een wetgevende vergadering in Kongo in het vooruitzicht naast de afschaffing van de Koloniale Raad, die in Brussel werkzaam was en alle wetgevende beschikkingen in verband met de kolonie onderzocht.
Het kwam er volgens Pétillon op aan in Kongo met beslistheid een reële en efficiënte decentralisatiepolitiek te voeren om stapsgewijs de voogdij van de koloniale administratie af te bouwen. De opvatting in Belgische kringen dat Kongo onze tiende provincie was, moest definitief tot het verleden behoren. Pétillon waarschuwde ervoor dat de toestand in de kolonie snel evolueerde.
Pétillon liet nog op een andere manier blijken dat inzake Kongo een nieuwe koers zou worden gevaren. In de regeringsverklaring van mijn minderheidskabinet had ik een oproep gedaan om voor het schoolvraagstuk en voor Kongo een nationale oplossing na te streven. Ik wou een einde maken aan de enge partijpolitieke benadering van deze voor mij belangrijke uitdagingen. Dat was ook een van de redenen waarom ik de portefeuille van Koloniën aan de ambtenaar Pétillon toevertrouwde. Hij kon zich boven de partijtegenstellingen plaatsen.
Pétillon moest niet overtuigd worden van mijn aanpak. Een maand na zijn aantreden stelde hij de oprichting voor van een werkgroep, waarin niet alleen de CVP maar ook de andere partijen vertegenwoordigd zouden zijn. De historische betekenis van dit initiatief kan niet genoeg benadrukt worden. Voor de eerste keer betrok een regering, nog wel een homogene, de oppositie bij de Kongokwestie. Ik moet hierbij opmerken dat sommigen in de CVP zich daartegen scherp verzetten. Dat was ook het geval met mijn andere initiatieven om de politisering van het Kongolese vraagstuk te doorbreken.
Pétillon nam in zijn werkgroep één vertegenwoordiger van elke nationale partij op: de CVP'er August De Schryver, de BSP'er Georges Housiaux en de liberaal Auguste Buisseret. Daarnaast vroeg hij de medewerking van een aantal gewezen of nog in dienst zijnde hoge ambtenaren uit de koloniale administratie: Pierre Ryckmans, eregouverneur-generaal van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi, M. Maquet, lid van de Koloniale Raad en ereprovinciegouverneur in Belgisch Kongo, M. Van den Abeele, administrateur-generaal van Koloniën,
| |
| |
A.E. Forgeur, directeur van de dienst der Politieke Zaken bij het Gouvernement-Generaal en A. Stenmans, adjunct-kabinetschef van Pétillon.
Pétillon dacht er aanvankelijk ook aan enkele zwarten in de werkgroep op te nemen. Maar van dit voornemen zag hij uiteindelijk af bij gebrek aan figuren die namens alle Kongolese bevolkingsgroepen konden optreden.
Door de Kongolese nationalisten werd daartegen protest aangetekend. Joseph Kasavubu, de voorzitter van de Alliance des Bakongo (Abako), de oudste politieke partij, die zich vooral manifesteerde in Beneden-Kongo en het gebied van de watervallen, weigerde om die reden mee te werken. Niettegenstaande andere Kongolese leiders evenmin in hun schik waren met Pétillons beslissing, toonden ze zich bereid tot samenwerking.
Door allerlei omstandigheden kon de werkgroep pas op 20 oktober 1958 naar de kolonie vertrekken. Ze verbleef er ruim drie weken en raadpleegde meer dan 450 personen, bijna de helft daarvan Kongolezen. Naast gesprekken met hoge ambtenaren, de hoge gerechtelijke en kerkelijke overheden en de rectoren van de universiteiten van Lovanium en Elisabethstad, praatte zij ook met de leiders van politieke groeperingen, de burgemeesters van de grote steden, de Kongolese leden van de administratie, van de provinciale raden en van de Gouvernementsraad.
| |
Van Hemelrijck vervangt Pétillon
Toen de werkgroep midden november 1958 naar België terugkeerde, was Pétillon niet langer minister van Koloniën. Op 6 november had mijn regering, die ik met de liberalen had uitgebreid, de eed afgelegd. Daarin had Pétillon de plaats geruimd voor Maurice Van Hemelrijck.
In de CVP drong onder meer Theo Lefèvre sterk aan op de vervanging van Pétillon, die zelf weinig zin had om in de regering te blijven. De gewezen ambtenaar kon moeilijk wennen aan de functie van minister. Hij had de hele tijd zijn taak met tegenzin en met een gevoel van onmacht vervuld. Pétillon vertoonde een bepaalde schroomvalligheid om voor de Kamers te verschijnen en aan de besprekingen in de parlementaire commissies deel te nemen. Hij had het ook moeilijk met de commentaren in de pers op zijn beleid. Zo vond hij het verschrikkelijk dat het dagblad De Standaard op een gegeven ogenblik zijn ontslag eiste wegens de vermeende anti-Vlaamse benoemingspolitiek die hij in Kongo zou voeren. Pétillon voelde zich toen in de steek gelaten, omdat niemand van de regering hem verdedigde. Met deze kritiek illustreerde hij nogmaals dat hij niet vertrouwd was met de regels van de politieke wereld. In moeilijke omstandigheden staat een politicus er alleen voor. Bovendien is het voor een regering bijzonder delicaat om op te treden tegen een perscampagne, zeker als die door één krant wordt gevoerd. Mocht Pétillon in het parlement aangevallen zijn geweest, dan was ik de eerste geweest om het voor hem op te nemen. Op het ogenblik dat De Standaard stelling nam tegen Pétillon was het parlement evenwel met reces en later werden er geen vragen meer over gesteld.
Toen ik koning Boudewijn voorstelde Pétillon te vervangen door Maurice Van Hemelrijck keek hij verbaasd op. Wellicht dacht hij toen dat Van Hemelrijck te weinig vertrouwd was met de kolonie. Van Hemelrijck was geen specialist in koloniale aangelegenheden, maar Kongo was voor hem toch ook geen onbekend terrein. Als senator maakte hij sedert geruime tijd deel uit van de commissie van Koloniën. Hij had ook enkele studiereizen in Kongo gemaakt. Dat waren echter niet de belangrijkste redenen waarom mijn voorkeur naar Van Hemelrijck uitging. Ik verwachtte van Van Hemelrijck vooral dat hij in het moeilijke en netelige Kongolese vraagstuk zijn onderhandelingstalent en zijn bekommernis om een nationale oplossing uit te werken op dezelfde wijze zou aanwenden als in het onderwijsvraagstuk. En hoewel de koning zich over mijn keuze verwonderde, stemde hij met mijn beslissing in.
| |
| |
De aanstelling van Van Hemelrijck als minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi betekende niet dat Pétillon helemaal van het toneel verdween of dat de politiek die hij had ingezet, werd afgebroken. Na zijn ontslag als minister nam Pétillon van August De Schryver het voorzitterschap van de door hem opgerichte werkgroep over en bij de redactie van haar verslag voerde hij in belangrijke mate de pen. Pétillon beschouwde het verslag als zijn politiek testament. De hervormingen die erin voorgesteld werden, droegen dan ook zijn stempel: het invoeren van een beperkt algemeen stemrecht, het bevorderen van het onderwijs en van de politieke vorming van de Kongolezen, het opheffen van de rassendiscriminatie en het afkondigen van openbare vrijheden. De werkgroep opteerde voorts voor een Kongolese eenheidsstaat, hoewel met een bepaalde graad van decentralisatie en deconcentratie. De Kongolezen moesten ook een betere vertegenwoordiging krijgen in politieke en andere instellingen, maar dat impliceerde niet dat de kolonialen en Belgische ambtenaren daaruit zouden verdwijnen. Van de blanken werd gevraagd dat zij zich zouden integreren in een Kongolese gemeenschap met gelijke rechten en plichten voor Afrikanen en Europeanen. De hervormingen moesten volgens de werkgroep uitmonden in een intern autonoom Kongo. Van zodra deze autonomie bereikt was, zou Kongo vrij kunnen kiezen tussen ‘de volkomen vrijheid, wat in zich scheiding van België insluit’ en de associatie met België. Deze laatste optie had de voorkeur van de werkgroep, omdat een Belgisch-Kongolese Gemeenschap voor de beide landen voordelig was.
Op kerstavond 1958 overhandigde de werkgroep haar rapport aan minister Van Hemelrijck. Twee dagen later hield Van Hemelrijck via de radio een kerstboodschap tot de bevolking van Belgisch Kongo waarin hij aankondigde dat de regering op 13 januari 1959 een grootmoedige en gedurfde verklaring zou afleggen over de politieke toekomst van Kongo.
| |
De rellen in Leopoldstad
Nog voor die verklaring afgelegd werd, vonden in Kongo de eerste ernstige rellen plaats. Op 4 januari 1959 kwam het in Leopoldstad tot incidenten tussen de zwarten en de politie nadat de burgemeester van die stad op het laatste moment een vergadering van de Abako verboden had. De opgekomen belangstellenden uitten op een rumoerige wijze hun ontevredenheid over die beslissing en raakten slaags met de politie, die een aantal zwarten oppakte. Dit zette nog meer kwaad bloed bij de zwarten. Ze staken enkele politieauto's in brand en vernielden wagens van Europeanen. De onlusten breidden zich daarna verder uit en bleven enkele dagen duren. Scholen, missieposten, openbare gebouwen, woningen van Europeanen, winkels en coöperatieven werden daarbij vernield of geplunderd. De politie maakte bij haar pogingen om de orde te herstellen gebruik van vuurwapens. Zij deed ook een beroep op de Force Publique en op Belgische troepen van de basis van Kitona. Na een drietal dagen keerde de rust terug, maar de balans was zwaar. Officieel hadden een 40-tal zwarten het leven verloren, terwijl 200 Kongolezen en 50 Europeanen gewond waren. Voorts waren 300 zwarten gearresteerd.
De Belgische pers, die net als de publieke opinie en de politici tot dan toe bepaald niet wakker had gelegen van Kongo, bracht ditmaal onder grote koppen verslag uit. Ze toonde zich plotseling zeer bezorgd over de toekomst van de kolonie. Er kon niet langer met de nieuwe Kongopolitiek worden getalmd. Er werd aan herinnerd dat de verklaring over de nieuwe koloniale politiek, die Pétillon bij de bespreking van zijn begroting eind juli 1958 reeds had aangekondigd, was uitgebleven.
Die belofte kon niet worden uitgevoerd wegens de onderhandelingen over het Schoolpact en de uitbreiding van de regering. Bovendien had de door Pétillon opgerichte werkgroep haar werkzaamheden nog niet beëindigd.
| |
| |
De politieke partijen reageerden eveneens verontrust op de gebeurtenissen in Leopoldstad. De BSP vroeg de onmiddellijke bijeenroeping van de Kamer voor een verklaring van minister Van Hemelrijck. Een delegatie van de BSP, onder leiding van voorzitter Max Buset, legde me op 6 januari 1959 deze vraag voor. Zij stelde tevens voor een parlementaire commissie naar Kongo te sturen om ter plaatse de oorzaken van de onlusten te onderzoeken. Ik was bereid op beide vragen in te gaan, omdat een toelichting van de regering en het sturen van een parlementaire onderzoekscommissie konden bijdragen tot het verdere herstel van de rust in Kongo. Dit zou ook de discussie over de aangekondigde verklaring van 13 januari vergemakkelijken.
Na het onderhoud met de socialistische delegatie overlegde ik met Maurice Van Hemelrijck, de vice-voorzitter van de regering Albert Lilar en minister van Defensie Arthur Gilson. Zij gingen met mij akkoord om op de socialistische vragen in te gaan. De socialistische pers wou evenwel politieke munt slaan uit de gebeurtenissen en deed alsof de BSP als ‘het geweten van België’ optrad. Volgens Volksgazet had de BSP-leiding mij ‘verplicht’ mijn vakantie te onderbreken en mij ‘gedwongen’ het parlement bijeen te roepen. Meer nog, Volksgazet beschuldigde mijn regering ervan in verband met Kongo een conservatieve politiek te voeren. Deze beweringen waren flagrant in strijd met de waarheid. Toen de incidenten in Leopoldstad uitbraken, keerde ik onmiddellijk van mijn verblijf aan zee terug en stelde ik mij op de hoogte van de toestand in Kongo. Daarenboven had ik geen probleem met de socialistische eisen, maar wilde ik, vooraleer de BSP-leiding een officieel antwoord te geven, contact opnemen met de leider van de liberalen in de regering en met de direct betrokken ministers. De beschuldiging van een conservatieve politiek toonde aan dat het geheugen van Volksgazet bijzonder kort was. In alle bescheidenheid mag ik stellen dat de nieuwe wegen die inzake Kongo werden bewandeld in gunstige zin contrasteerden met het beleid van de regering-Van Acker. Onder deze regering was er kostbare tijd verloren gegaan. De toenmalige minister van Koloniën Auguste Buisseret had immers niet veel meer gedaan dan het overhevelen van de binnenlandse politieke twisten naar de kolonie. Met alle gevolgen van dien.
De socialistische Kamerleden volgden de demagogie van Volksgazet niet. Maurice Van Hemelrijck kon op 8 januari 1959 zijn verklaring over de rellen in Leopoldstad in een waardige atmosfeer en zonder onderbrekingen afleggen. Daardoor werd voorkomen dat de Kamer aan Kongo en de wereld, die de gebeurtenissen van nabij volgden, het schouwspel van verdeeldheid zou bieden. Deze sereniteit was mogelijk doordat de fractievoorzitters bij het begin van de vergadering een gemeenschappelijke houding bepaald hadden waarbij alleen de communisten zich niet hadden aangesloten.
Minister van Hemelrijck gaf daarna voor de Kamer het relaas van de onlusten op basis van rapporten opgesteld door gouverneur-generaal Cornelis en de provinciegouverneur van Leopoldstad, J. Bomans. Daaruit bleek dat de Abako-leiders van plan waren geweest om aan de vooravond van 13 januari rellen uit te lokken. Door de verboden meeting was het vroeger dan gepland tot een uitbarsting gekomen. De diepe oorzaak van de rellen moest volgens Van Hemelrijck worden gezocht in de werkloosheid en in andere sociale problemen van Leopoldstad, zoals de overbevolking. Van Hemelrijck beloofde dat de wantoestanden krachtig zouden worden aangepakt. Maar hij wees terecht ook op invloeden van buiten Kongo. Het was immers bekend dat enkele Abako-leiders enige tijd voor de rellen naar Caïro waren gereisd en dat kort daarna radio-Caïro een tegen de Belgische regering gerichte campagne was begonnen. De Abako's werden daarbij aangemoedigd ‘om het imperialistische juk af te werpen’. Aan het slot van zijn redevoering betuigde Van Hemelrijck zijn instemming met het socialistische voorstel tot oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie. Toen er daarna heen en weer werd gepraat over het al dan niet dringende karakter van dat voorstel, sprak ik mij uit voor de onmiddellijke behandeling ervan.
| |
| |
Dezelfde middag nog stemde de Kamercommissie van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi met het voorstel in.
| |
De verklaring van 13 januari 1959
De incidenten in Leopoldstad gaven aan de voor 13 januari 1959 aangekondigde regeringsverklaring een nog grotere betekenis dan ze reeds in normale omstandigheden zou hebben gehad. Zij vergrootten ook de druk op de regering. Het stond immers vast dat die verklaring voor de verdere evolutie in Kongo en voor de relatie tussen de kolonie en het moederland van grote betekenis zou zijn. Vanuit Leopoldstad lieten verscheidene vooraanstaanden weten dat alleen ingrijpende hervormingen het tij konden doen keren. Gouverneur-generaal Hendrik Cornelis stelde zich in een telex van 9 januari 1959 op dat standpunt. Monseigneur Scalais, apostolis-vicaris in Leopoldstad en monseigneur Gillon, rector van de universiteit van Lovanium, vonden dat de regering nog verder moest gaan en zich onomwonden voor de onafhankelijkheid van Kongo moest uitspreken.
Maurice Van Hemelrijck, die belast was met de voorbereiding van de regeringsverklaring, legde op 9 januari 1959 een voorontwerp aan de kabinetsraad voor. Die eerste redactie bestond uit twee delen. In het eerste gedeelte werd verslag uitgebracht over de werkzaamheden van de werkgroep-De Schryver-Pétillon, terwijl in het tweede gedeelte een concreet hervormingsprogramma werd voorgesteld dat aansloot bij de suggesties van die werkgroep. Dit programma kreeg vanzelfsprekend de meeste aandacht, hoewel ook het eerste deel niet onbesproken bleef. Sommige ministers vonden het te uitgebreid. Zij vreesden dat de politieke hervormingen onvoldoende uit de verf zouden komen en de verklaring daardoor niet het gewenste effect zou hebben.
Over het politieke gedeelte liepen de meningen sterker uiteen. De gewezen ministers van Koloniën Albert De Vleeschauwer en Pierre Wigny gingen niet akkoord met de visie van Van Hemelrijck. Die gebruikte het woord ‘onafhankelijkheid’ in zijn tekst niet. Hij stelde wel dat Kongo overeenkomstig de aanbevelingen van de werkgroep Pétillon-De Schryver moest worden voorbereid op ‘interne autonomie’. De Vleeschauwer, die reeds ten tijde van Pétillon had laten blijken geen voorstander te zijn van ingrijpende hervormingen, sprak zich uit voor het grondige herwerken van het voorontwerp. Wigny kantte zich tegen een precieze timing voor de uitvoering van de voorgestelde hervormingen. Hij was voorstander van een aantal onmiddellijk door te voeren hervormingen, zoals de verkiezing van lokale en provinciale raden op basis van het algemeen stemrecht. Voor de andere voorstellen vond hij een strikt tijdschema gevaarlijk. Tevens was hij van oordeel dat in de tekst de verdiensten van het Belgische beschavingswerk in Kongo, onder bescherming van onze koningen, moesten worden benadrukt. Albert Lilar meende dat er in het voorontwerp te veel aandacht uitging naar de politieke emancipatie en te weinig naar de sociale en economische ontwikkeling. Arthur Gilson en Pierre Harmel gaven dan weer te verstaan dat in de verklaring duidelijk de onafhankelijkheid van Kongo in het vooruitzicht moest worden gesteld.
Aan het eind van de kabinetsraad concludeerde Van Hemelrijck dat hij een nieuwe versie moest opstellen.
Vooraleer die onder de loupe werd genomen, voerden Van Hemelrijck en ikzelf op 10 januari drukke besprekingen met verscheidene vooraanstaanden uit de politieke, economische en sociale wereld. In de ochtend van 11 januari bespraken de ministers zijn gewijzigde ontwerp.
Daarover ontstond een nieuwe lange discussie, waarbij Pierre Wigny en Albert De Vleeschauwer zich andermaal opwierpen als voorstanders van een behoedzame politiek. Wigny kwam terug op de verkiezingen van de lokale en provinciale raden waarvan de leden volgens
| |
| |
Van Hemelrijck rechtstreeks en op basis van het algemeen stemrecht moesten worden verkozen. Wigny vond dat de rechtstreeks verkozen leden in een eerste fase niet de meerderheid van die raden mochten uitmaken. In een tweede en derde fase zou de vertegenwoordiging van de rechtstreekse leden worden uitgebreid en pas in een vierde fase zouden de raden volledig rechtstreeks worden verkozen. De Vleeschauwer wou dat in de verklaring werd opgenomen dat alles wat in Kongo op het sociale, economische en culturele vlak bestond, aan België te danken was. Tevens kon er volgens hem geen sprake van zijn de verklaring ook op Rwanda-Burundi toe te passen. Ikzelf vond dat in het ontwerp te weinig de decentralisatie van de politieke structuren werd benadrukt. Van Hemelrijck antwoordde me dat zowel de werkgroep Pétillon-De Schryver als andere door hem geraadpleegde personen Kongo als eenheidsstaat wilden behouden.
Aan het eind van de kabinetsraad stelde ik voor dat een beperkt redactiecomité bestaande uit Maurice Van Hemelrijck, Arthur Gilson, Pierre Wigny, Albert De Vleeschauwer en Albert Lilar, de definitieve versie van de regeringsverklaring zou opstellen. Mij leek het ook wenselijk dat er met de oppositie contact zou worden gezocht vooraleer de verklaring in de Kamer werd voorgelezen, opdat de bespreking ervan in een nationale geest zou verlopen. De ministers gingen met mijn beide suggesties akkoord.
Minister Van Hemelrijck verklaarde dat hij in de voormiddag van 13 januari, voor de bijeenkomst van het BSP-Bureau, Georges Housiaux in kennis zou stellen van de verklaring.
In de avond van 11 januari, om 20.00 uur, kwamen de ministers opnieuw bijeen om het werk van het beperkte redactiecomité te onderzoeken. Er werd weer uitvoerig van gedachten gewisseld en pas om middernacht werd de discussie beëindigd. Alle ministers schaarden zich achter de verklaring.
Op 13 januari las ik's middags de verklaring in de Kamer voor, eerst in het Nederlands en daarna in het Frans. Dat gebeurde voor een voltallige Kamer en een afgeladen diplomatenen publieke tribune, waarop ook een vijftiental Kongolezen hadden plaatsgenomen. Toen ik mij naar het spreekgestoelte begaf, werd het muisstil in het halfrond.
In de aanhef drukte ik het voornemen uit dat België in Kongo een democratie wou vestigen ‘die bekwaam is de soevereiniteitsprerogatieven uit te oefenen en over de onafhankelijkheid te beslissen’. Deze doelstelling zou worden gerealiseerd door het tot-stand-brengen van een politiek stelsel dat zijn gezag en legitimiteit zou ontlenen aan het algemeen stemrecht en de scheiding der machten. Binnen het kader van de Kongolese eenheidsstaat zou naar deconcentratie en decentralisatie worden gestreefd om het bestuur dichter bij de bevolking te brengen en de verkozenen dichter bij hun kiezers.
Door tevens termijnen te bepalen voor de uitvoering van concrete hervormingen wou de regering aantonen dat zij haar verbintenissen wenste na te komen. Zo zouden eind 1959 alle leden van de gemeenteraden en de grote meerderheid van de leden van de gewestraden rechtstreeks worden verkozen. Vóór maart 1960 zouden provinciale raden worden opgericht. Andere hervormingsvoorstellen waren: de vervanging van de Gouvernementsraad door een Algemene Raad van Kongo, die als de prefiguratie van een Kamer van Volksvertegenwoordigers werd opgevat; de oprichting van een Raad van Wetgeving, die later als Senaat zou moeten fungeren; de geleidelijke toekenning van beslissings- en wetgevende bevoegdheid aan de Algemene Raad en de Raad van Wetgeving; de installatie van adviescolleges bij de gouverneur-generaal, de provinciegouverneurs en andere niveaus; het afschaffen van elke vorm van rassenonderscheid; het toekennen van alle vrijheden aan de Kongolezen; en de toegankelijkheid, met terugwerkende kracht, tot alle graden van het bestuur. Daarnaast werd nog een hervorming van het gerechtelijk apparaat aangekondigd, de verbetering van de sociale wetgeving en de uitbreiding en verbetering van het onderwijs.
Aan het eind van de verklaring benadrukte ik dat de regering alles in het werk zou stellen
| |
| |
om het klimaat van orde en vertrouwen, nodig voor de politieke en economische ontwikkeling van Kongo, niet te laten verstoren.
Over deze verklaring werd geen debat gevoerd. Zoals afgesproken met de groepsvoorzitters lichtte een vertegenwoordiger van elke partij het standpunt van zijn fractie toe. Alleen de communistische woordvoerder distantieerde zich van het regeringsplan. Namens de BSP onderschreef Jos Van Eynde de verklaring, met uitzondering van het sociale en economische gedeelte dat voor hem ontoereikend was. Hij betreurde ook dat de regering de socialisten niet had geraadpleegd over het opstellen van de verklaring.
Op de standpunten van de verschillende fracties volgde nog een kort antwoord van Maurice Van Hemelrijck, die zich verheugde over de grote eensgezindheid. Hij beloofde dat er onmiddellijk zou worden gestart met de uitvoering van het hervormingsprogramma en verklaarde dat er veel moed nodig zou zijn om de ontzaglijke taak die de regering zich gesteld had tot een goed einde te brengen.
In de Senaat speelde zich hetzelfde scenario af, met dit verschil dat de verklaring er door Maurice Van Hemelrijck werd voorgelezen en dat ik op de redevoeringen van de gemandateerde sprekers antwoordde. In de Hoge Vergadering kwam de algemene instemming met het regeringsstandpunt nog beter tot uiting dan in de Kamer. De meeste socialistische senatoren applaudisseerden met de meerderheid toen Van Hemelrijck de voorlezing van de verklaring beëindigde. In de Kamer was dat niet het geval geweest.
De regeringsverklaring werd door de binnenlandse en buitenlandse pers vanzelfsprekend uitvoerig becommentarieerd. De Britse pers stelde zich terughoudend of afwijzend op. Door aan Kongo de onafhankelijkheid te beloven, vreesde zij moeilijkheden voor de Britse kolonies in Oost-Afrika. The New York Times prees de regering dan weer voor haar ‘realiteitszin en ruimheid van opvattingen’, terwijl de Frankfurter Allgemeine Zeitung de verklaring als ‘weloverwogen en redelijk’ omschreef. In eigen land reageerde zowel de pers van de meerderheid als de socialistische pers positief.
Veel inkt vloeide er ook over de boodschap die koning Boudewijn een uur voor de regeringsverklaring op de radio tot de Belgische bevolking en Kongolezen richtte. Daarin verklaarde de koning dat België ernaar streefde ‘in voorspoed en vrede, de Kongolese bevolkingen te leiden op de weg naar onafhankelijkheid, zonder uitstel maar ook zonder onbezonnen overhaasting’.
Deze boodschap was onaangekondigd en veroorzaakte bij de socialistische dagbladen en bij enkele andere kranten enige irritatie. De bezwaren waren vooral gericht tegen het feit dat de koning de nieuwe Kongopolitiek publiek maakte voor het parlement ervan kennis had genomen en zich erover had uitgesproken. Er werd ook beweerd dat de koning volledig op eigen houtje had gehandeld en ik in onwetendheid verkeerde over de inhoud van zijn verklaring. De critici noemden de handelwijze van de koning ongrondwettelijk.
Dat was geenszins het geval. Als tak van de uitvoerende macht kan de koning altijd een verklaring afleggen over een bepaald onderwerp. Voorwaarde is wel dat de regering of één of meer ministers hem daartoe de toestemming geven. Zij worden dan geacht de verantwoordelijkheid voor de handeling van de koning op zich te nemen. De verklaring van koning Boudewijn van 13 januari, opgesteld door het kabinet van de koning en door koloniale deskundigen, had ik vooraf gezien en ik had er randbemerkingen bij kunnen maken. De koning handelde met andere woorden volledig volgens de grondwettelijke regels.
De inhoud van de koninklijke boodschap werd algemeen beter onthaald dan die van de regering. Zij was korter en directer. Niet ten onrechte werd opgemerkt dat de regeringsverklaring in parlementaire stijl was opgemaakt en daardoor voor de Kongolese bevolking moeilijker te begrijpen was.
Er was ook een nuanceverschil tussen beide verklaringen. De koning sprak zich uitdruk- | |
| |
kelijker uit voor het verlenen van onafhankelijkheid. Door te stellen dat die niet overhaast, maar ook niet te traag mocht worden doorgevoerd, plaatste hij zich in een voordelige positie. Want als de ontvoogdingspolitiek mislukte, dan was de regering te langzaam of te snel gegaan en zou zij de schuldige zijn.
Tijdens de weken die volgden op de verklaringen over Kongo verspreidden sommige kranten het gerucht dat de regering met enkele socialisten zou worden uitgebreid of zelfs door een regering van nationale unie zou worden vervangen. Als reden daarvoor werden het Kongolese vraagstuk en andere problemen opgegeven. Die geruchten waren onjuist. Zoals reeds benadrukt, streefde ik een nationale oplossing van het Kongolese vraagstuk na en tussen de regering en de socialisten waren er op belangrijke momenten contacten, zoals bijvoorbeeld voor de verklaring van 13 januari. Dat betekende echter niet dat ik de intentie had de socialisten in de regering op te nemen. De berichten daarover waren volledig uit de lucht gegrepen.
| |
Van Hemelrijcks eerste reis naar Kongo
Op 15 januari 1959, nauwelijks twee dagen na de bekendmaking van de regeringsverklaring, vertrok Maurice Van Hemelrijck naar Kongo om er zich van de reacties van de blanke en Kongolese bevolking te vergewissen. Van Hemelrijck moest de blanken duidelijk maken dat er een geheel nieuwe toestand zou ontstaan. Van hen werd in de eerste plaats gevraagd dat zij zich tegenover de inheemse bevolking zouden gedragen zoals het paste en dat zij alles wat voor de zwarten discriminerend en kwetsend was ongedaan zouden maken. Tegenover de Kongolese bevolking moest Van Hemelrijck benadrukken dat de regering volkomen oprecht was en geen enkele dubbelzinnigheid zou dulden. Bovendien mocht de uitvoering van de hervormingspolitiek niet vanuit Brussel gedicteerd worden. De medewerking van zowel de koloniale administratie als van de Kongolese elite was ervoor nodig en Van Hemelrijcks reis bood de gelegenheid om hen daarvan te overtuigen. Zijn reis kon tevens bijdragen tot een ontspannen atmosfeer in de kolonie.
Van Hemelrijck verbleef bijna een maand in Kongo. Hij maakte een rondreis langs de belangrijkste grote steden, zoals Leopoldstad, Luluaburg, Elisabethstad, Bukavu, Stanleystad en Coquilhatstad, en voerde talrijke gesprekken met blanke en zwarte vooraanstaanden.
Midden februari keerde Van Hemelrijck terug. Op 26 februari 1959, ter gelegenheid van de bespreking van de begroting van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi in de Senaat, bracht Van Hemelrijck verslag uit over zijn reis. Hij verklaarde dat de grote meerderheid van zwarten en blanken instemde om in orde en met de nodige bedachtzaamheid Kongo naar de onafhankelijkheid te leiden. Alleen in het gebied Beneden-Kongo wezen de zwarten de hervormingsplannen af. De blanke minderheid die de regeringsverklaring als onbestaand beschouwde, kon volgens Van Hemelrijck Kongo beter verlaten.
De minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi deelde tevens mee dat hij reeds een commissie had aangesteld voor de uitwerking van het regeringsplan. In dit verband beklemtoonde Van Hemelrijck dat er geen sprake kon zijn van de onmiddellijke gelijkheid van Kongolezen en blanken in de politieke instellingen. Overeenkomstig de regeringsverklaring, aldus Van Hemelrijck, zouden de zwarten beslissingsmacht krijgen naarmate ze daartoe de nodige bekwaamheid verwierven. Prioriteit zou worden gegeven aan het opheffen van de rassendiscriminatie en de bevordering van inheemse ambtenaren in de koloniale administratie.
Van Hemelrijck probeerde met zijn verklaring zowel diegenen die vreesden dat de regering te hard van stapel liep, als zij die vonden dat er niet snel genoeg werd gewerkt, gerust te stellen. In feite was zij vooral bedoeld voor de Kongolese bevolking. Van Hemelrijck zei dit
| |
| |
ook met zoveel woorden toen hij op opmerkingen van enkele CVP'ers die hem verweten zijn redevoering volledig in het Frans te hebben gehouden, antwoordde dat hij dit had gedaan omdat er Kongolezen op de publieke tribune van de Senaat aanwezig waren.
Tijdens het belangrijke debat dat op de verklaring van de minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi volgde, zegde de Brusselse socialistische senator William Van Remoortel de steun van zijn partij toe aan de Kongopolitiek van de regering. Van Remoortel, die in Kongolese aangelegenheden een zeer grote ervaring had, benadrukte net als Van Hemelrijck dat de voorbereiding van de kolonie op de onafhankelijkheid niet overhaast mocht gebeuren. Nog nadrukkelijker dan Van Hemelrijck pleitte hij voor grote voorzichtigheid. Van Remoortel sprak tevens de hoop uit dat er na de ontvoogding van de kolonie een Belgisch-Kongolese Gemeenschap tot stand zou komen. Voorts bracht Van Remoortel een voortreffelijke analyse van het Kongolese vraagstuk. Hij attendeerde onder meer op de positieve gevolgen van de paternalistische koloniale politiek en de economische, sociale en culturele verwezenlijkingen, die makkelijk de vergelijking met die in veel andere kolonies konden doorstaan. België, betoogde Van Remoortel, had echter zijn bevoogding te lang voortgezet en de politieke emancipatie van de autochtone bevolking verwaarloosd. Het tribalisme, de ambities van de Kongolese leiders en de geringe ervaring van de Kongolezen met de democratische beginselen werden volgens hem de grootste struikelblokken voor de ontvoogding van Kongo. Van Remoortel zat met zijn voorspelling dicht bij de waarheid.
CVP-senator monseigneur Philips hield een even indringende redevoering. Het ongelijk en het ongeluk van het kolonialisme was volgens hem de ondergeschiktheid van het menselijk belang op de zakelijke bekommernissen. Hij sprak in dit verband over een ‘bijzonder harteloos kapitalisme’, een sterke uitspraak waartegen de vice-gouverneur-generaal van de Generale Maatschappij Edgar Vander Straeten later bij monseigneur Philips en minister Van Hemelrijck scherp protesteerde. Monseigneur Philips betoogde ook dat een kolonisator die niet tijdig en niet uit eigen beweging tot dekolonisatie kon overgaan, zichzelf veroordeelde tot veroveraar. Aangezien België bij de overname van Kongo Vrijstaat er zich toe verbonden had het welzijn van de Kongolese bevolking na te streven, had het tegelijk ook de dekolonisatie aanvaard en in het vooruitzicht gesteld. Vlugger dan verwacht was het ogenblik aangebroken waarop de blanken met de zwarten moesten leren samenwerken in plaats van ze te laten werken. Monseigneur Philips bestreed ook de opvatting dat de zwarten intellectueel minder begaafd waren. De blanken hadden volgens hem ongelijk de Afrikaanse cultuur te minachten, want die bezat, niettegenstaande haar tekorten, een onbetwistbare rijkdom. Het gevoel van onveiligheid bij de blanken in Kongo kon alleen maar worden weggenomen door een nieuwe verstandhouding tussen inlanders en kolonialen op te bouwen. België, besloot monseigneur Philips, mocht Kongo niet aan zijn lot overlaten. Zoniet zou de kolonie opnieuw aan de chaos, de verwarring, de armoede en de slavernij worden overgeleverd.
| |
De vrijlating van de Abako-leiders
Op het ogenblik dat het hierboven beschreven debat werd gevoerd, heerste er onder de partijen een grote eensgezindheid over de Kongopolitiek van de regering. Dat bewees onder meer het applaus voor de belangrijkste sprekers, Van Hemelrijck, Van Remoortel en monseigneur Philips, zowel van de meerderheid als van de oppositie. Enkele weken daarna was er echter een plotse ommekeer. De vrijlating van de Abako-leiders en de aanslepende geruchten over de mogelijke vervanging van gouverneur-generaal Hendrik Cornelis veroorzaakten verwarring en lokten kritiek uit. Daardoor ging de eenstemmigheid inzake het Kongolese vraagstuk teloor.
Na zijn eerste reis naar Kongo vertelde Van Hemelrijck dat de aanhouding van de zwarte
| |
| |
burgemeesters van Leopoldstad tijdens de rellen in januari een zware psychologische vergissing was geweest. Uit de gesprekken die hij met hen had gehad, meende hij te kunnen afleiden dat die burgemeesters hun best hadden gedaan om de rellen te voorkomen en dat hen weinig ten laste kon worden gelegd. Daarom vond hij het aangewezen ze op korte termijn vrij te laten en de tegen hen genomen sancties aanzienlijk te verzachten. Het verdiende volgens Van Hemelrijck de voorkeur de ontzetting uit hun ambt om te zetten in een gewone schorsing in afwachting van het resultaat van het tegen hen ingestelde gerechtelijk onderzoek.
Van Hemelrijck was er ook van overtuigd dat de vrijlating van de Abako-leiders de uitvoering van de hervormingspolitiek ten goede zou komen. Tijdens Van Hemelrijcks tweede reis naar Kongo in maart 1959 werden ze in voorlopige vrijheid gesteld en op zijn uitnodiging kwamen drie van hen, Joseph Kasavubu, Daniël Kanza en Simon Nzeza, naar België. Op 15 maart kwamen zij met een militair vliegtuig in Brussel aan. De volgende dag publiceerden ze een verklaring waarin zij hun voldoening uitdrukten over het onthaal in ons land. Tevens riepen zij de Kongolese bevolking op rustig te blijven, het verleden te vergeten en de toekomst van Kongo in de geest van de nieuwe politiek voor te bereiden. In een brief aan de minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi brachten zij tevens hulde aan diens ‘vastberadenheid, loyauteit en rechtvaardigheid’ en aan ‘de edelmoedigheid van de koning’.
De vrijlating van de Abako-leiders werd echter zowel in de kolonie als in België op gemengde gevoelens onthaald. Bij de leiders van de andere politieke partijen in Kongo veroorzaakte ze wrevel, omdat ze de indruk gaf dat de Abako een bevoorrechte onderhandelingspositie kreeg. De blanken in Kongo vermoedden dat Van Hemelrijck met de vrijlating aanstuurde op een versnelling van het ontvoogdingsproces. De argwaan die zij tegen de nieuwe Kongopolitiek koesterden, werd erdoor aangewakkerd. In eigen land werd de vrijlating eveneens aangevochten. De vraag werd gesteld of de Kongolese leiders wel vrijwillig naar België waren gekomen en of hun aanwezigheid betekende dat zij aan besprekingen over Kongo zouden deelnemen.
Tijdens de kabinetsraad van 16 maart 1959 legde Van Hemelrijck uit dat Kasavubu, Kanza en Nzeza op vrijwillige basis hadden ingestemd met een verblijf in België. Op opmerkingen van Albert Lilar en van mijzelf dat hun aanwezigheid in andere kringen dan die van de Abako de indruk kon geven dat de minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi hen als raadgevers in zijn kabinet had opgenomen, antwoordde Van Hemelrijck dat hij op geen enkel ogenblik die intentie had gehad. Over Kasavubu zei Van Hemelrijck dat hij in Abakokringen veel gezag had en een zeer redelijk man was die de indruk gaf te willen meewerken aan de realisatie van de regeringsverklaring.
Toen Van Hemelrijck twee dagen later in de Kamer uitleg gaf over zijn beslissing, vestigde hij vooral de aandacht op de evolutie in de houding van de Abako-leiders. Sedert hun vrijlating weigerden ze niet langer over hervormingen te praten en eisten ze niet meer de onmiddellijke onafhankelijkheid voor Kongo. Zij aanvaardden de regeringspolitiek, aldus Van Hemelrijck. Hij ontkende ook krachtig dat de regering zou ingaan op het min of meer bedekte voorstel tot onderhandelingen dat de naar België gekomen Abako-leiders gedaan hadden in hun mededeling de dag na hun aankomst. De enige reden om ze naar ons land uit te nodigen, verklaarde Van Hemelrijck, was dat hun aanwezigheid in Leopoldstad aanleiding had kunnen geven tot nieuwe spanningen. Met hun vrijlating wou de regering de gemoederen kalmeren en de geleidelijke ontvoogding van de kolonie in rust en orde voortzetten.
Met deze uitleg was de Kamer niet tevreden. Voor het eerst sedert Van Hemelrijck de portefeuille van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi had overgenomen, legde de socialistische oppositie hem op de rooster. Ook de liberale fractie gaf uiting aan haar ontevredenheid
| |
| |
Fractieleider Charles Janssens wilde weten of de regering Van Hemelrijcks initiatieven steunde en of de ministers hierover vooraf geconsulteerd waren. Hoewel ik op deze laatste vraag niet hoefde te antwoorden, had ik er geen enkele moeite mee om dit te bevestigen. De ministers, zei ik, verklaarden zich evenwel solidair met Van Hemelrijck, vermits ze in hem vertrouwen stelden en omdat alles moest worden gedaan om in Kongo de atmosfeer te verbeteren. Victor Larock zei in zijn repliek dat hij niet overtuigd was door de geruststellende verklaring van Van Hemelrijck. Die was volgens hem begonnen met het voeren van een gevaarlijke en persoonlijke politiek.
| |
Van Hemelrijck in verzet tegen gouverneur-generaal Hendrik Cornelis
Larock had niet helemaal ongelijk met zijn bewering dat Van Hemelrijck een eigen koers begon te varen. Dat bleek onder meer ook uit zijn optreden tegenover gouverneur-generaal Hendrik Cornelis. Dat had bij een aantal ministers wrevel veroorzaakt. Cornelis was in juli 1958 Léon Pétillon opgevolgd toen deze laatste minister werd. Tot dan toe was Cornelis vice-gouverneur-generaal geweest en zijn benoeming was dus een normale beslissing.
Maar zowel de koning als ikzelf stonden zeer aarzelend tegenover hem. Niet omdat Cornelis de reputatie had socialistisch gezind te zijn. Door precies hem en geen CVP'er te benoemen, wou ik namelijk nogmaals aantonen dat er inzake Kongo na de benoemingspolitiek van de linkse regering-Van Acker geen revanche zou worden genomen. Wel omdat de koning en ikzelf de vraag stelden of Cornelis, zeer deskundig in economische en financiële aangelegenheden, wel over de noodzakelijke politieke kwaliteiten beschikte voor de uitvoering van de nieuwe politiek.
Na de rellen in Leopoldstad was Cornelis het onderwerp van gesprek. Door een deel van de blanken in Kongo werd hij gecontesteerd voor zijn zogenaamd onoordeelkundige optreden tijdens de onlusten. Van Hemelrijck was blijkbaar ook niet helemaal tevreden over Cornelis en stelde na zijn eerste reis naar Kongo voor hem zonder uitstel te flankeren door een tweede vice-gouverneur-generaal. De opdrachten van de gouverneur-generaal waren te zwaar om ze door de schouders van één man te laten dragen, vond Van Hemelrijck. De gouverneur van Katanga, André Schöller, was volgens hem de geknipte man voor die functie.
Niet lang daarna veranderde Van Hemelrijck van mening. Vlak voor hij in maart 1959 voor de tweede keer naar Kongo vertrok, deelde hij in de kabinetsraad mee dat hij Cornelis wou vervangen. Het prestige van Cornelis had volgens Van Hemelrijck een te grote deuk gekregen om hem nog langer in functie te houden. In feite boterde het tussen Van Hemelrijck en Cornelis helemaal niet meer. Dat bleek uit de suggestie van de minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi om een zogenaamd bijzonder inspecteur naar Leopoldstad te sturen in wie hij persoonlijk vertrouwen kon stellen en met wie hij in direct contact kon staan.
Na zijn tweede rondreis in Kongo drong Van Hemelrijck andermaal aan op de vervanging van Cornelis. Niet alle ministers waren het daarmee eens. Wigny vroeg zich af of het niet beter was de gouverneur-generaal in Kongo met de hoedanigheid van onderstaatssecretaris te bekleden zodat het politieke karakter van zijn functie beter tot uiting zou komen. Ik was daar geen voorstander van, vermits het lot van de gouverneur-generaal met een dergelijk statuut verbonden zou zijn aan dat van de regering. Bij de geringste politieke crisis zou de gouverneur-generaal dan in de problemen raken. De minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi moest in mijn ogen de enige politiek verantwoordelijke blijven voor de algemene politiek in Kongo en kon, indien nodig, gebruik maken van zijn evocatierecht. Ik was er voorstander van om de gouverneur-generaal meer bevoegdheden te geven, zodat hij niet altijd directieven van Brussel hoefde af te wachten. Tegelijk was ik ervoor gewonnen om in het kader van een decentralisatiepolitiek de provinciegouverneurs een belangrijker rol toe te kennen.
| |
| |
Van Hemelrijck ging met mijn zienswijze niet akkoord en bleef aansturen op het benoemen van een nieuwe gouverneur-generaal. Zijn voornemen was trouwens uitgelekt in de pers, en dat gaf aanleiding tot de gebruikelijke speculaties over de opvolger van Cornelis. Die geruchten werden nog sterker toen Cornelis begin april 1959 voor raadpleging naar Brussel werd geroepen. De toestand in de kolonie was volgens Van Hemelrijck slechter geworden. Hij wou daarom in de kwestie van de gouverneur-generaal de knoop zonder dralen doorhakken.
Door het aandringen van Van Hemelrijck en de aanzwellende persberichten over onenigheid in de regering over de Kongopolitiek organiseerde ik op de avond van 13 april 1959 een bijzondere kabinetsraad om over de kwestie van de gouverneur-generaal een duidelijke uitspraak te krijgen.
Van Hemelrijck zei bij het begin van de vergadering dat hij zijn vroegere verklaringen over Cornelis handhaafde. Bij gebrek aan een bekwame opvolger had hij Cornelis echter in functie gelaten. Maar heel recent had zich een nieuw feit voorgedaan, aldus Van Hemelrijck. CVP-volksvertegenwoordiger Raymond Scheyven, minister van Economische Zaken in mijn minderheidskabinet, had zich, zonder enige voorwaarde te formuleren, ter beschikking gesteld.
Van Hemelrijcks verklaring verbaasde mij en ik reageerde dan ook onmiddellijk. Ik had een brief ontvangen van minister van Landsverdediging Arthur Gilson, die op reis was in Kongo, waarin hij meedeelde dat Hendrik Cornelis zowel in blanke als in inheemse kringen onverminderd een zeer groot persoonlijk prestige genoot. Bovendien had de regering zich over de vervanging van Cornelis niet geëngageerd. Van Hemelrijck kwam met de kandidatuur van Scheyven voor de dag, maar eerder had hij de namen laten vallen van gewezen minister van Koloniën Dries Dequae, advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie Ganshof Van der Meersch, CVP-senator Hendrik Delport en de procureur des konings te Leopoldstad Georges Lafontaine. Daarenboven had ik met Cornelis, die sedert twee dagen in Brussel was, een gesprek gehad nadat koning Boudewijn en Van Hemelrijck met hem een onderhoud hadden gehad. Cornelis had tegenover mij verklaard dat Van Hemelrijck ermee akkoord ging om hem in functie te houden. In het bijzijn van Albert Lilar had Cornelis dit nog eens bevestigd. Lilar en ikzelf waren er op dat ogenblik trouwens van overtuigd dat de zaak nagenoeg volledig opgelost was en Van Hemelrijck volledige instemming zou krijgen van alle ministers om Cornelis te behouden. In die zin had ik ook het Paleis geïnformeerd. Door zijn nieuwe verklaring bij de aanvang van de kabinetsraad zette Van Hemelrijck echter alles weer op de helling.
Na mijn toelichting zei Van Hemelrijck dat hij elk misverstand over Cornelis uit de wereld wilde helpen. De loyauteit en de goede wil van Cornelis stonden, aldus Van Hemelrijck, boven alle twijfel verheven en hij prees hem om zijn kwaliteiten als ambtenaar en beheerder. Maar Cornelis had volgens Van Hemelrijck dat enthousiasme en dynamisme niet op zijn administratie kunnen overbrengen om de regeringsverklaring van 13 januari 1959 te kunnen uitvoeren. Albert Lilar kwam daarop tussenbeide om te wijzen op het bevreemdende standpunt van Van Hemelrijck. Lilar bevestigde mijn relaas van het gesprek met Cornelis en stelde dat personenkwesties ondergeschikt moesten blijven aan de doelstellingen van de regeringspolitiek in Kongo. Een perfecte samenwerking tussen de minister, de gouverneur-generaal en de administratie was noodzakelijk om van de hervormingen een succes te maken. Pierre Harmel, Paul Vanden Boeynants en René Lefèbvre sloten zich evenwel bij het standpunt van Van Hemelrijck aan. Volgens hen had Cornelis zich tijdens de rellen in Leopoldstad weinig koelbloedig gedragen. Hij had zich onvoldoende vastberaden getoond en was met weinig gezag opgetreden. In brede kringen wenste men de vervanging van Cornelis, aldus de ministers. Lilar vroeg zich daarop af of er wel kandidaten waren met de nodige
| |
| |
kwaliteiten voor het ambt van gouverneur-generaal en stelde voor dat de CVP- en de liberale ministers die vraag afzonderlijk zouden onderzoeken. Ik ging hiermee akkoord en schortte de kabinetsraad op.
Even voor 23.00 uur kwamen de ministers opnieuw bijeen. Niet voor lang echter, want ik achtte elke discussie over de mogelijke opvolging van Cornelis voorbarig. Het leek mij noodzakelijk eerst de koning over het nieuwe standpunt van Van Hemelrijck te informeren. Daarna kon de regering haar houding definitief bepalen. Het belangrijkste hierbij was dat het verworven krediet van de regering met haar Kongopolitiek intact zou blijven en dat die politiek met goed gevolg zou worden uitgevoerd.
In de ochtend van 14 april 1959 bracht ik bij de koning verslag uit en op de middag was er kabinetsraad. Ik was ervan overtuigd dat het in functie houden van Cornelis de beste oplossing was en de koning had zich daarmee akkoord verklaard. Ik vroeg de ministers dat zij zich, niettegenstaande de meningsverschillen, achter mijn standpunt zouden scharen. Daardoor zou de regering met het vereiste gezag kunnen antwoorden op de aangekondigde vraag van de socialistische volksvertegenwoordiger Victor Larock over het al dan niet aanblijven van Cornelis. Alle ministers, ook Van Hemelrijck, deden wat ik hen gevraagd had.
In de namiddag van 14 april stelde Victor Larock in de Kamer de vraag waarom de regering zo lang het stilzwijgen had bewaard over de opvolging van Cornelis en of deze ontslag had genomen. Ik antwoordde dat Cornelis zijn ontslag niet ingediend had en er tussen hem en de regering volstrekte eensgezindheid bestond over de toepassing van de regeringsverklaring. Bijgevolg, voegde ik eraan toe, bleef Cornelis in functie. Daarna verklaarde Kamervoorzitter Kronacker de kwestie voor gesloten. Niettegenstaande het furieuze protest van Jos Van Eynde legde de socialistische fractie zich vrij snel neer bij Kronackers beslissing.
Een week later brachten de socialisten de kwestie opnieuw ter sprake toen in de Kamer het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie over de onlusten in Leopoldstad besproken werd. Een van de conclusies van het verslag was dat de uitvoerende macht in Kongo versterkt moest worden. Victor Larock ging hierop in: de regering had door haar houding tegenover gouverneur-generaal Cornelis diens prestige ernstig ondermijnd. Larock zei tevens dat mijn verklaring over het aanblijven van Cornelis geheel onvoldoende was geweest. In antwoord op zijn en andere tussenkomsten zei Maurice Van Hemelrijck op 22 april dat Cornelis hem bij zijn aankomst in Leopoldstad midden januari had gevraagd na te denken over zijn ‘vervanging’ als gouverneur-generaal. Aan het eind van de reis repte Cornelis, aldus Van Hemelrijck, niet meer over ‘ontslag’.
Met het woord ‘ontslag’ riep Van Hemelrijck een nieuwe vraag op. Victor Larock vroeg en kreeg van Kamervoorzitter Kronacker bij ordemotie het woord. Normaal had Kronacker Larock het woord niet mogen verlenen, vermits het reglement bepaalde dat een ordemotie schriftelijk moest worden ingediend. Dat was hier niet het geval, maar Kronacker kon moeilijk op zijn beslissing terugkomen zonder een groot incident uit te lokken. Larock betoogde dat er tegenstrijdigheden waren tussen mijn verklaring en die van Van Hemelrijck over de omstandigheden waarin Hendrik Cornelis in zijn functie van gouverneur-generaal was bevestigd en eiste hierover volledige klaarheid. Van Eynde mengde zich ook in de discussie en riep uit dat de regering in de kwestie van de gouverneur-generaal ‘de Kroon ontbloot had’.
Ik bestreed de socialistische aantijgingen. Cornelis had nooit zijn ontslag ingediend. Hij had alleen aan Van Hemelrijck gevraagd te overwegen hem te vervangen. Toen naderhand was gebleken dat Cornelis zelf niet meer om een opvolger vroeg en hem geen fouten voor zijn optreden tijdens de januarirellen werden aangewreven, had de regering unaniem beslist hem in functie te houden. Als de Kroon ontbloot was geweest, vervolgde ik, was dat gebeurd door stemmingmakerij in de pers en niet door de regering. Sommige dagbladen hadden geschreven dat koning Boudewijn niet akkoord zou zijn geweest met de kandidaat- | |
| |
opvolgers die Van Hemelrijck had voorgesteld. Andere kranten schreven dan weer dat de beslissing over het aanblijven van de gouverneur-generaal was gevallen na een onderhoud van Leopold III met Cornelis op het ogenblik dat Leopold een reis maakte in Kongo. Niet één minister had zich echter in het publiek over de zaak uitgesproken. Achiel Van Acker bevestigde mijn standpunt, maar herhaalde nog eens dat mijn verklaring over Cornelis met die van Van Hemelrijck verschilde. Ik weerlegde nogmaals die beweringen en beklemtoonde dat de regering voor 14 april geen enkele beslissing over de gouverneur-generaal had genomen. Van Acker drong daarna niet verder meer aan en er werd definitief een punt achter het dispuut gezet.
Met de afloop van de kwestie kon Van Hemelrijck niet bepaald zijn positie in de regering versterken. Het aanblijven van Cornelis betekende in feite een nederlaag voor hem en zijn eigengereide optreden lokte kritiek uit waarmee hij het moeilijk had. Het viel trouwens op dat Van Hemelrijck vanaf dan de neiging vertoonde uit de kabinetsraad weg te blijven. Op een gegeven ogenblik vroeg hij zelfs ontlast te worden van de deliberaties in de kabinetsraad. Ik kon dat natuurlijk niet toestaan en waarschuwde Van Hemelrijck ervoor dat hij door zijn eigenzinnige houding moeilijkheden zou krijgen. Maar Van Hemelrijck stoorde zich niet aan mijn waarschuwing. Later zou hem dat zuur opbreken.
| |
De derde reis van Van Hemelrijck naar Kongo
Tijdens het debat over het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie deelden de socialisten niet alleen speldeprikken uit in verband met het aanblijven van Cornelis. Ze namen ook afstand van de regeringspolitiek door aan te dringen op een versnelling van het ontvoogdingsproces.
Klaarblijkelijk waren de socialisten onder de indruk geraakt van het eerste congres dat acht Kongolese politieke groeperingen van 9 tot 12 april 1959 in Luluaburg hadden georganiseerd. Aan het eind van dat congres waren een aantal resoluties goedgekeurd waarin onder meer geëist werd dat Kongo uiterlijk in januari 1960 een eigen regering zou hebben.
Dit congres zette een ware ‘opbodpolitiek’ in gang. Kort daarna verklaarde de voorzitter van de Mouvement national congolais (MNC) Patrice Lumumba tijdens een persconferentie in Brussel dat reeds in 1959 een voorlopige regering in Kongo kon worden geïnstalleerd. Die zou de parlementsverkiezingen kunnen voorbereiden en het zogezegd ondermijnde vertrouwen van de Kongolezen in de regeringspolitiek herstellen. Eind juni 1959 vroegen een aantal partijen waaronder de MNC, de socialistische Parti du peuple, de Parti de l'unité congolaise en de Parti solidaire africain een grondwet en een voorlopige regering in juni 1960. Bovendien wensten ze een referendum over deze grondwet op 1 december 1960, en parlementsverkiezingen en de vorming van een regering in januari 1961. De partijen stelden voor begin juli 1959 een referendum over dit plan te organiseren. De Abako eiste ongeveer rond hetzelfde tijdstip de oprichting van de republiek van Centraal-Kongo. In dit voorstel moest de provincie Leopoldstad vanaf januari 1960 een autonome staat worden. Naast deze separatistische eis bleek de Abako een steeds vijandigere houding tegenover de blanken aan te nemen. Die werden in pamfletten aangemaand Leopoldstad en Beneden-Kongo voor het eind van het jaar te verlaten.
Deze nieuwe radicalisering van het Kongolese nationalisme maakte zowel de blanke als de zwarte bevolking in Kongo onrustig. Minister Van Hemelrijck reisde daarom begin juni 1959 voor de derde maal naar Kongo. In gezelschap van gouverneur-generaal Cornelis verkende Van Hemelrijck de toestand in verscheidene steden en voerde hij besprekingen met de koloniale administratie en met de verantwoordelijken van politieke en sociale organisaties.
Door de zwarte bevolking werd Van Hemelrijck in het algemeen hartelijk onthaald, de
| |
| |
blanke kolonisten daarentegen waren koel en vijandig. Er deden zich tijdens zijn reis verscheidene incidenten voor die in de Belgische pers veel aandacht kregen. Zo drukten de dagbladen deels verbaasd, deels verontwaardigd een foto af van Van Hemelrijck bij zijn bezoek aan Thijsstad. Van Hemelrijck was op die foto te zien in een Kongolese menigte achter een bord waarop de woorden ‘Vive le roi Kasavubu’ te lezen stonden. De naam van koning Boudewijn was doorstreept. In sommige plaatsen boycotten de blanken de recepties naar aanleiding van Van Hemelrijcks bezoek en in Bukavu bekogelden ze de minister, net als de gewezen Franse premier Guy Mollet in Algiers in 1956, met tomaten en riepen hem toe: ‘Ga naar huis. Ge hebt ons aan de Afrikanen verkocht.’ Van Hemelrijck reageerde op het blanke ongenoegen door op 24 juni in Leopoldstad een redevoering te houden waarin hij zowel de blanke agitatie als de opbodpolitiek van de zwarte leiders veroordeelde. Hij beklemtoonde dat de regering trouw bleef aan de verklaring van 13 januari en de uitvoering daarvan niet wou afremmen of verhaasten. Ook drukte hij op de noodzaak het gezag te eerbiedigen opdat de hervormingspolitiek zou slagen. Deze toespraak verzachtte het blanke ongenoegen. De zwarten, die Van Hemelrijck eerst als de vaandeldrager van de onafhankelijkheid beschouwd hadden, waren ontgoocheld en gingen zich nu tegen hem keren.
Gezien de uiteenlopende reacties en incidenten was het niet verwonderlijk dat Van Hemelrijck zich bij zijn terugkeer te Brussel eind juni beklaagde over de verslaggeving van zijn reis en de toestand in de kolonie. Nog meer dan bij zijn vorige reizen was volgens hem de onvolledigheid van die berichtgeving tot uiting gekomen. Zowel de Belgische als de Kongolese publieke opinie werd een vertekend beeld voorgehouden. Daarenboven ontbrak het de Belgische journalisten aan een ruime visie op het Kongolese vraagstuk. Steevast namen zij stelling voor of tegen de regeringspolitiek. Ging het om kritiek, dan werd dit standpunt in Kongo telkens voorgesteld als dat van de hele Belgische publieke opinie. Dat bemoeilijkte uiteraard de hervormingen. Over het incident in Thijsstad zei Van Hemelrijck dat hij beetgenomen was en de dragers van het bord onder één hoedje hadden gespeeld met de fotografen.
Belangrijker was de verklaring van Van Hemelrijck dat de Kongolezen in het algemeen nog achter de regeringspolitiek stonden. Met uitzondering van de zwarte leiders in Beneden-Kongo en Katanga en in kringen van Lovanium, koesterden de Kongolezen geen wantrouwen tegen de koloniale administratie. Hoewel sommige blanken de nieuwe politiek niet aanvaardden, wilde de zwarte meerderheid volgens Van Hemelrijck met de Belgen blijven samenwerken. De Kongolezen konden zich niet voorstellen dat de ontwikkeling van hun land zou voortgaan zonder de aanwezigheid van hen die er investeerden en zonder de medewerking van de administratie. Van Hemelrijck getuigde overigens dat er een kentering ten goede merkbaar was in de relaties tussen zwarten en blanken. De verdienstelijke inspanningen van de professoren aan de universiteiten, de missionarissen en de ambtenaren waren aan die evolutie niet geheel vreemd.
Van Hemelrijcks conclusie was dat hij onverminderd geloofde in de verklaring van 13 januari en in het succes van de hervormingspolitiek. De timing ervan zou gerespecteerd worden. België beschikte nog steeds over enorme mogelijkheden in Kongo. Van Hemelrijck sprak de hoop uit dat die niet ongedaan zou worden gemaakt door de blanke minderheid die tegen de regeringspolitiek was. De ontvoogding, zei hij, moest in orde en rust verlopen, met respect voor hen die ze uitvoerden en eraan meewerkten.
| |
Van Hemelrijck wil het ontvoogdingsproces versnellen
Hoewel Van Hemelrijck na zijn derde reis uitdrukkelijk verklaarde dat hij aan de verklaring van 13 januari bleef vasthouden, stuurde hij niet lang daarna aan op een bespoediging van
| |
| |
het ontvoogdingsproces. Tijdens de kabinetsraad van 5 augustus 1959 deelde hij mee dat de toestand in Kongo aanzienlijk verslechterd was, in het bijzonder in Beneden-Kongo. De spanning was er toegenomen nadat een aantal Abako-leiders bekend hadden gemaakt niet te zullen deelnemen aan de komende verkiezingen van de gemeenteraden en de gewestelijke raden. Zij hadden ook geen zin om mee te werken aan het tot-stand-komen van de nieuwe instellingen. Die beslissing was volgens Van Hemelrijck beïnvloed door het vermoeden van de Abako-leiders dat zij de verkiezingen zouden verliezen en niet de verhoopte absolute meerderheid zouden veroveren.
Van Hemelrijck was ervan overtuigd dat communistische propaganda in belangrijke mate aan de basis lag van de onrust in Beneden-Kongo en in andere plaatsen. Alle overheden die instonden voor de ordehandhaving hadden er bij hem op aangedrongen die propaganda te verbieden. Een dergelijk verbod leek ook Van Hemelrijck absoluut noodzakelijk, maar hij was zich ervan bewust dat zo'n maatregel zowel voor de toestand in Kongo als voor de internationale positie van ons land gevolgen zou hebben.
Beslissingen werden er tijdens de kabinetsraad van 5 augustus niet genomen. Er werd alleen afgesproken dat op 19 augustus opnieuw over de toestand in Kongo zou worden beraadslaagd.
Van Hemelrijck verraste mij en de andere ministers met zijn informatie. Een tiental dagen eerder had gouverneur-generaal Hendrik Cornelis een positief beeld van de situatie in Kongo opgehangen. Cornelis was eind juli 1959 voor enkele weken naar België gekomen en ik had van de gelegenheid gebruik gemaakt om met hem uitvoerig het Kongolese vraagstuk te bespreken. Cornelis had tevens op 25 juli voor de ministers de toestand toegelicht. Na de rellen in Leopoldstad was ik met hem overeengekomen dat hij tweemaal per jaar op de kabinetsraad zou worden uitgenodigd.
Op die bewuste kabinetsraad van 25 juli had Cornelis gezegd dat de toestand in Kongo in gunstige zin evolueerde. De extremistische zwarte leiders hadden volgens hem terrein verloren, omdat de Kongolezen begrepen hadden dat de meeste van die voormannen geen democratie wilden en er, om het met de woorden van Lumumba te zeggen, ‘geen plaats zou zijn voor een oppositie’.
Cornelis had ook gezegd dat de houding van de blanke bevolking eveneens in positieve zin veranderd was. Tijdens de laatste Gouvernementsraad was tot uiting gekomen dat de aanhang van de blanken die de regeringspolitiek verwierpen, afgenomen was. Voorts had Cornelis bevestigd dat de ambtenaren, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, gewonnen waren voor de hervormingspolitiek.
Overeenstemming was er wel tussen Cornelis en Van Hemelrijck over de negatieve rol die de communistische propaganda en de pers speelden. Ook volgens Cornelis was er een ernstig informatieprobleem. Het NIR en de dagbladen brachten wel uitvoerig verslag uit over de standpunten van de zwarte leiders en hun kritiek op de regeringspolitiek, maar positieve realisaties bleven onvermeld. Net als Van Hemelrijck meldde Cornelis dat steeds meer communistische pamfletten, zowel in het Frans als in de inheemse talen, in Kongo verspreid werden en dat een deel daarvan uit België afkomstig was.
Tijdens de kabinetsraad van 19 augustus 1959 hing Van Hemelrijck opnieuw een verontrustend beeld op van de toestand in Kongo. In Beneden-Kongo zette de Abako, aldus Van Hemelrijck, haar inspanningen systematisch voort om de plannen voor de oprichting van een republiek van Centraal-Kongo te realiseren. De Abako-leiders namen zich voor in Brazzaville een regering op te richten, bevestigden dat zij de verkiezingen van december zouden boycotten en weigerden elk gesprek met bevoegde vertegenwoordigers van de administratie. Tevens dreigden zij ermee parallelle verkiezingen te organiseren en niet langer belastingen aan de koloniale administratie te betalen. Voorts deelde Van Hemelrijck mee dat de
| |
| |
Abako-kopstukken contact hadden opgenomen met de partij van Lumumba en andere politieke leiders om een nationale bevrijdingsbeweging op te richten die het Abako-programma vrijwel volledig zou aannemen. De besprekingen daarover werden volgens Van Hemelrijcks informatiebronnen gesteund door de Belgische communistische partij. Hoewel voorlopig geen akkoord gesloten was, was het voor hem duidelijk dat de Kongolese partijen op zoek waren naar een gemeenschappelijk en radicaal oppositieprogramma.
Van Hemelrijck had zich op de rapporten van André Schöller gebaseerd. Die oefende tijdens het verblijf van Cornelis in ons land de functie van gouverneur-generaal uit. Diezelfde Schöller drong aan op een versnelde uitvoering van de regeringsverklaring van 13 januari 1959. In het bijzonder wou hij, aldus Van Hemelrijck, dat de in maart 1960 te verkiezen provinciale raden de gelegenheid kregen om over nationale problemen te beraadslagen.
Dat standpunt hield een fundamentele wijziging in van de verklaring van 13 januari. Van Hemelrijck betoogde echter dat de bespoediging van de uitvoering ervan kon voorkomen dat een aantal partijen hun verdere medewerking aan de regeringspolitiek zouden opzeggen en dat zo de dialoog met de zwarten niet zou worden verbroken. Met andere woorden, Van Hemelrijck steunde Schöller.
Na de uiteenzetting van Van Hemelrijck volgde slechts een korte discussie. Ik stelde voor dat hij aan alle ministers de rapporten van Schöller zou bezorgen zodat ook zij die konden beoordelen. Ik riep de ministers tevens op om op 26 augustus opnieuw bijeen te komen voor wat zich als een erg belangrijke beraadslaging over het Kongolese vraagstuk aankondigde.
| |
Het ontslag van Van Hemelrijck
Na de kabinetsraad van 19 augustus 1959 zag het ernaar uit dat de regering in het Kongolese vraagstuk op een tweesprong was aanbeland: ofwel Van Hemelrijck en Schöller volgen en de dekolonisatie versneld voortzetten, ofwel vasthouden aan de verklaring van 13 januari.
Tijdens de kabinetsraad van 26 augustus 1959 werd mijn aanvoelen bevestigd. Van Hemelrijck pakte toen andermaal uit met alarmerende berichten. Volgens het laatste rapport van Schöller, aldus Van Hemelrijck, werd de malaise in Beneden-Kongo elke dag groter en waren contacten met de zwarte leiders totaal onmogelijk geworden. Alles wat van de administratie kwam, werd zonder meer van tafel geveegd. Slechts één zaak en één persoon telden voor de zwarte bevolking: de onmiddellijke onafhankelijkheid en Kasavubu.
Van Hemelrijck vroeg zich af of de regering nog wel op een krachtdadige manier kon reageren op de nieuwe moeilijkheden, zoals sommige politici, onder wie gewezen eerste minister en CVP-senator Joseph Pholien, hadden voorgesteld. Men kon alle zwarte leiders buitenspel plaatsen, aldus Van Hemelrijck, maar met zo'n politionele actie riskeerde men de gemoederen nog meer op te hitsen en grote ongeregeldheden uit te lokken, niet alleen in Beneden-Kongo, maar ook in Leopoldstad en Midden-Kongo. De laatste berichten waarover Van Hemelrijck beschikte bevestigden dat de in december geplande verkiezingen voor de gemeenteraden en de gewestelijke raden in heel Beneden-Kongo volledig zouden worden geboycot.
De conclusie van Van Hemelrijck luidde dat de toestand in de kolonie er sedert januari ernstig op achteruit was gegaan. Om het tij te doen keren, zag hij twee mogelijkheden. De eerste formule bestond erin de provinciale raden vanaf maart of april 1960 in werking te laten treden en ze de mogelijkheid te geven de teksten op te stellen waarin de bevoegdheden van de nationale vergadering zouden worden bepaald. Eind 1960 zou die nationale vergadering dan de eerste keer kunnen samenkomen. Volgens het tweede scenario, dat zijn voorkeur wegdroeg, moest in maart of april 1960 een constituante worden opgericht. Hij was
| |
| |
ervan overtuigd dat een ruime meerderheid van de leden in die constituante gewonnen zou zijn voor samenwerking tussen België en Kongo.
Na Van Hemelrijck nam ik zelf het woord. Ik wees op het belang van zijn mededeling en stelde dat de regering in feite drie wegen uitkon. Zij kon de formule aanvaarden die de voorkeur van Van Hemelrijck genoot. Mij kwam het echter voor dat die oplossing door de publieke opinie zou worden geïnterpreteerd als het eerste signaal van België dat het Kongo zou loslaten. Een tweede mogelijkheid was dat onmiddellijk een voorlopige Kongolese regering tot stand zou worden gebracht. In progressieve kringen werd die formule naar voren geschoven en onder andere CVP-senator Karel Van Cauwelaert sprak zich in zijn hoofdartikelen in de krant van de christelijke arbeidersbeweging Het Volk in die zin uit. De derde mogelijkheid was dat de verklaring van 13 januari 1959 zou worden gerespecteerd.
Albert Lilar en Pierre Wigny zeiden niets te voelen voor de oplossingen van Van Hemelrijck en wensten dat de regering zich aan haar verklaring van 13 januari zou houden. Daarop herhaalde Van Hemelrijck dat in zijn ogen alleen de oprichting van een constituante het vertrouwen tussen blanken en zwarten kon herstellen. Uit de tussenkomsten die nog volgden, bleek dat de regering verdeeld was. Een aantal ministers, onder wie Paul Vanden Boeynants, sloot zich bij Van Hemelrijck aan. De meerderheid echter sprak zich uit voor het behoud van de verklaring van 13 januari.
Ik kon alleen maar deze meningsverschillen constateren en zei de ministers dat we op 28 augustus een consensus zouden proberen te bereiken.
De kans dat het zover zou komen, was volgens mij evenwel klein. Van Hemelrijck kwam in de regering meer en meer in een geïsoleerde positie te staan. Dat werd nog duidelijker tijdens de kabinetsraad in de namiddag van 28 augustus 1959. Toen deelde Van Hemelrijck mee dat Schöller in zijn laatste rapport de oprichting van een regering en een constituante in Kongo bepleitte. Anders zou, volgens Schöller, Kongo uit elkaar spatten. Van Hemelrijck voegde eraan toe dat Cornelis, die nog altijd in België verbleef, het eens was om, zoals Schöller eerst gesuggereerd had, de bevoegdheden van de provinciale raden uit te breiden en een versnelde timing voor andere hervormingen op te stellen. Maar hij was niet gewonnen voor het oprichten van een Kongolese regering. Van Hemelrijck vroeg ten slotte een dringende beslissing.
Uit de discussie die toen volgde, bleek dat het verzet van de ministers tegen de oprichting van een Kongolese regering en een constituante vrijwel unaniem was. De ministers Arthur Gilson en Paul Vanden Boeynants stonden het dichtst bij Van Hemelrijck. P.W. Segers stelde voor geen regering, maar een directorium op te richten dat bij de gouverneur-generaal een adviserende functie zou vervullen en uit zwarten en blanken zou zijn samengesteld. Léon Servais voelde ook voor deze tussenoplossing, die duidelijk geïnspireerd was door het ACW en de artikelen van Karel Van Cauwelaert in Het Volk.
De meeste ministers deelden echter mijn standpunt om de verklaring van 13 januari te respecteren. Ik sloot niet uit dat die op enkele punten kon worden aangepast. Zo ging ik er mee akkoord om de provinciale raden zo vlug mogelijk tot stand te brengen en ze uitgebreide bevoegdheden te geven. Persoonlijk was ik evenwel gekant tegen een regering, ook een voorlopige, en een constituante. De mentaliteit in Kongo was daar volgens mij nog niet rijp voor. En hoewel Van Hemelrijck er wel voorstander van was, bleek het voor hem ook niet duidelijk hoe zo'n regering kon worden samengesteld en of de leden ervan door de koning moesten worden benoemd. Toen Pierre Wigny en ik daarover vragen stelden, bleef hij het antwoord schuldig en dat maakte uiteraard geen goede indruk op de andere ministers.
Van de andere kant kon de regering haar beslissing niet blijven uitstellen. Daarom werd afgesproken dat de ministers op 2 september opnieuw zouden bijeenkomen om de knoop door te hakken.
| |
| |
Na de kabinetsraad had ik een onderhoud met koning Boudewijn. Die toonde zich zeer ongerust over de rapporten van Schöller en de houding van Van Hemelrijck. De koning stelde voor een ander minister dan Van Hemelrijck naar Leopoldstad te sturen om een bevestiging te krijgen van Schöllers standpunt. Ik ging daarmee niet akkoord, omdat het vrijwel zeker aanleiding zou geven tot een incident met Van Hemelrijck. Ik deed een tegenvoorstel en suggereerde mijn adjunct-kabinetschef graaf Harold d'Aspremont Lynden met zo'n informatieopdracht te belasten. De koning was het hiermee eens. De volgende dag, in de ochtend van 29 augustus, bracht ik d'Aspremont Lynden op de hoogte van zijn taak. In zijn aanwezigheid telefoneerde ik naar Van Hemelrijck, die zich in Duinbergen bevond. Ik kreeg Van Hemelrijcks echtgenote aan de telefoon. Haar man was een wandeling gaan maken. Ik vroeg haar of hij me zo vlug mogelijk wilde bellen. Ik had voor hem een uiterst belangrijke mededeling. Onmiddellijk daarna zocht ik contact met administrateur-generaal M. Van den Abeele van het ministerie van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi met de vraag voor d'Aspremont Lynden een plaats te reserveren op het vliegtuig naar Leopoldstad van die middag en Schöller op de hoogte te brengen van zijn komst.
's Middags was er telefoon van Van Hemelrijck. Ik legde hem de toestand uit en zei dat het noodzakelijk was een bevestiging te krijgen van Schöllers ideeën om in de regering een akkoord te verkrijgen. Ik vertelde hem tevens dat om die reden d'Aspremont Lynden na de middag naar Leopoldstad zou vertrekken en op 1 september, daags voor de kabinetsraad, weer in Brussel zou zijn. Van Hemelrijck was niet erg gelukkig met mijn initiatief, maar stemde er toch mee in.
Op 31 augustus 1959, de dag voor de terugkeer van d'Aspremont Lynden, raadpleegde ik verscheidene politici en vooraanstaanden die zeer goed vertrouwd of van nabij betrokken waren met het Kongolese vraagstuk: de ministers Pierre Wigny, P.W. Segers en Albert De Vleeschauwer, CVP-voorzitter Theo Lefèvre, gewezen minister van Koloniën Dries Dequae, gewezen eerste minister Jean Duvieusart, minister van Staat August De Schryver, CVP-senator Karel Van Cauwelaert, de Brusselse liberale senator Norbert Hougardy, professor Arthur Doucy van de Brusselse universiteit, de gouverneur van Rwanda-Burundi J.-P. Harroy, de vice-gouverneur van de Generale Maatschappij Edgar Vander Straeten, en de afgevaardigdbeheerder van Fabrimetal G. Velter.
Met uitzondering van Karel Van Cauwelaert waren zij allen gekant tegen de onmiddellijke oprichting van een Kongelese regering en een nationale vergadering of een constituante. Karel Van Cauwelaert behoorde tot de uitgesproken pleitbezorgers van een snelle onafhankelijkheidsverlening. Het hervormingsproces ging volgens hem veel te traag en daardoor riskeerde Kongo, zoals eerder Algerije, in een burgeroorlog terecht te komen. Karel Van Cauwelaert voerde aan dat het installeren van een Kongolese regering het voordeel bood dat de Kongolezen zelf het gewicht van de beslissingen moesten torsen en hun interne conflicten moesten beslechten. Na de oprichting van een voorlopige regering moest er een referendum over een grondwet worden georganiseerd waarna verkiezingen konden worden uitgeschreven en een normale regering kon worden samengesteld. Niet alleen Kongo, maar ook Rwanda en Burundi hadden in Van Cauwelaerts visie recht op onafhankelijkheid. De drie landen bleven wel in een soort federatie verbonden en ook met België behielden ze een band. Van Cauwelaert zei me nog dat gouverneur-generaal Hendrik Cornelis te weinig politieke feeling had om het onafhankelijkheidsproces in goede banen te leiden.
Dries Dequae voelde ook wel wat voor de oprichting van een voorlopige regering, maar dan na de verkiezingen van de provinciale raden in maart 1960. Inmiddels kon een commissie van start gaan om de grondwet voor te bereiden en in de loop van 1961 zou het volgens hem mogelijk zijn een gewone regering samen te stellen.
Mijn andere gesprekspartners waren niet te vinden voor de suggesties van Van Cauwe- | |
| |
laert en Dequae. Professor Arthur Doucy, die reeds jaren de ontwikkeling in Kongo volgde en als directeur van het Solvay Instituuut in 1955 in Elisabethstad het Centre Éducatif et Social had opgericht, noemde het voorstel om een regering en een constituante op te richten ‘een grote dwaasheid’. Pierre Wigny vreesde dat de Kongolezen de onmiddellijke onafhankelijkheid zouden eisen en de Verenigde Naties daartoe zouden oproepen mocht er in Kongo een regering worden opgericht. Theo Lefèvre en Edgar Vander Straeten voerden aan dat in dat geval iedereen ervan overtuigd zou zijn dat ons land Kongo had opgegeven.
Bijna unaniem was de vraag van mijn gesprekspartners om het afrikaniseringsproces te versnellen. Vander Straeten van de Generale Maatschappij zei dat de particuliere sector op dat vlak het voorbeeld zou geven. De meesten pleitten ook voor precisering of aanvulling van de verklaring van 13 januari en voor de bespoediging van het ontvoogdingsproces. De concrete voorstellen ter zake gingen meestal in de richting van de uitbreiding van de bevoegdheden van de provinciale of gewestelijke raden en/of het installeren van een soort adviserend comité bij de gouverneur-generaal. Onder meer Jean Duvieusart, net terug van een studiereis in Afrika, en August De Schryver verdedigden sterk die optie. De Schryver stelde voor naast de gouverneur-generaal een soort uitvoerend comité van vijf zwarten en drie blanken te installeren. De leden ervan zouden door de gouverneur-generaal worden benoemd en de titel van onderstaatssecretaris kunnen voeren. Elk lid zou een zwarte of blanke directeur naast zich krijgen, een soort van secretaris-generaal, die uitsluitend op basis van zijn bekwaamheid zou worden geselecteerd. Volgens de opvattingen van De Schryver was het comité te vergelijken met het adviescollege dat reeds bij de gouverneur-generaal in uitvoering van de verklaring van 13 januari was opgericht, maar dan met uitgebreidere bevoegdheden. De Schryver inspireerde zich voor zijn voorstel op het systeem dat Groot-Brittannië in Rhodesië en Oeganda hanteerde. Voor de uitvoering van de regeringspolitiek bleek hij meer vertrouwen te hebben in Schöller dan in Cornelis. De regering kon deze laatste het best nog enkele maanden in het land houden en zich door hem laten adviseren over de economische en financiële problemen van Kongo. Schöller was volgens De Schryver beter geschikt voor het politieke werk.
Albert De Vleeschauwer suggereerde het bestuur in Kongo in handen te geven van een politiek triumviraat waarin elke nationale partij een vertegenwoordiger zou hebben. Volgens Theo Lefèvre moest voorrang worden gegeven aan het spoedige installeren van een verkozen parlement. Norbert Hougardy vond dan weer dat de zwarten alleen geïnteresseerd waren in de macht en niets voelden voor verkiezingen. Harroy, Doucy en Velter beklemtoonden sterk de noodzaak van een programma voor de bestrijding van de werkloosheid en de verbetering van de materiële levensomstandigheden in de grote steden.
In de ochtend van 1 september 1959, onmiddellijk na zijn terugkeer, bracht d'Aspremont Lynden bij mij verslag uit. Hij zei me dat Schöller en zijn medewerkers voorstander waren van de oprichting van een Kongolese regering en daarnaast nog van een constituante en van twee wetgevende kamers met uitgebreide bevoegdheden. Tevens verkozen ze een doorgedreven decentralisatiepolitiek ofwel een federale structuur voor Kongo. Bij gebrek aan een concreet plan voor het oprichten van nationale instellingen en reële en onmiddellijke bevoegdheden voor de provinciale raden zouden volgens Schöller de leden van die raden onvermijdelijk met de meest demagogische eisen worden geconfronteerd. In die atmosfeer zou de regering weleens toegevingen kunnen of moeten doen die ze in normale omstandigheden niet zou doen.
Vermits de ordehandhaving in Kongo bijzonder belangrijk was, had d'Aspremont Lynden ook gesprekken gevoerd met de belangrijkste verantwoordelijken ter zake. Onder meer met de commandant van de Force Publique generaal Janssens van wie Van Hemelrijck vond dat hij de laan moest worden uitgestuurd, omdat hij de regeringsbeslissingen niet uitvoer- | |
| |
de. Tegenover d'Aspremont Lynden had Janssens de verwijten die tegen hem gemaakt werden, radicaal verworpen. Hij loochende de berichten over zijn verzet tegen de regeringspolitiek en zijn poging om een deel van de Force Publique in een ‘rijkswacht’ om te vormen. Met niet minder beslistheid verzekerde hij dat er geen enkele reden tot paniek was en dat Algerijnse toestanden uitgesloten waren. Maar indien de zaken ‘op hun beloop’ zouden worden gelaten, sloot Janssens niet uit dat er tegen het eind van het jaar of in de loop van 1960 ongeregeldheden en opstanden zouden uitbreken. Wat Janssens daarmee precies bedoelde, bleek uit zijn mening dat de regering zich bezighield met ‘de verkeerde problemen’, met name de onafhankelijkheid en het invoeren van een democratisch regime. Dat waren zaken, volgens Janssens die de grote meerderheid van de zwarten niet in het minst interesseerden. De recent uitgevaardigde decreten in verband met de politieke vrijheden waren daarvan een goed voorbeeld, want die hadden de Kongolezen met ‘de grootste onverschilligheid’ onthaald. Overigens moesten volgens Janssens de politieke partijen en de zwarte leiders niet al te serieus worden genomen. De moeilijkheden vloeiden voort uit ‘de onduidelijke beloften’ van de regering en het feit dat de opvatting van de Bantoes over orde, die erin bestond de goeden te beschermen en de slechten te bestraffen, niet meer werd gerespecteerd. Janssens was er absoluut van overtuigd dat de Force Publique alle eventueel aan haar opgedragen taken aankon. Indien nodig kon ze onmiddellijk de orde
in Beneden-Kongo herstellen. De mentaliteit van de leden van de Force Publique was bevredigend en hun trouw mocht niet in twijfel worden getrokken. En hoewel generaal Janssens had beweerd dat er tussen hem en Cornelis geen vuiltje aan de lucht was, vertelde d'Aspremont Lynden me dat het voor hem overduidelijk was dat Janssens niet de minste achting voor de gouverneur-generaal had.
Nog in verband met de commandant van de Force Publique had Schöller tegen d'Aspremont Lynden gezegd dat Janssens weliswaar grote gebreken had, maar dat hem terugroepen om verscheidene redenen een grove fout zou zijn. De blanken zouden die maatregel interpreteren als het loslaten van Kongo, de trouw van de soldaten van de Force Publique zou er ernstig door geschokt worden en gouverneur-generaal Cornelis zou veel krediet verliezen, omdat men er een persoonlijke wraakmaatregel van hem in zou zien. Een gezagvolle en energieke gouverneur-generaal, aldus Schöller, zou Janssens zonder veel problemen opnieuw in de pas krijgen. Wel achtte Schöller het wenselijk Janssens op een gegeven ogenblik voor consultatie naar Brussel te roepen. De minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi en eventueel de koning zouden hem dan moeten duidelijk maken dat het gedaan moest zijn met zijn herhaalde bevoegdheidsoverschrijdingen.
Kolonel Gheysen, de bevelhebber van de bases van Kitona en Kamina waarmee d'Aspremont Lynden ook contact had gehad, was eveneens van mening dat een sanctie tegen Janssens niet goed was. Voor het overige vond kolonel Gheysen dat de toestand in Kongo, met uitzondering van Leopoldstad en Beneden-Kongo, niet slecht was. Van de Walle, het hoofd van de Veiligheid in Kongo, was dezelfde mening toegedaan. Net als Gheysen meende hij dat er in Kongo een gezagscrisis heerste, maar anderzijds was hij ervan overtuigd dat de ordehandhavers het hoofd konden bieden aan de problemen. Een vertegenwoordiger van de Amerikaanse inlichtingendienst die een rondreis door Afrika had gemaakt, had volgens Van de Walle een goede indruk van de situatie in Kongo. Die vertegenwoordiger had zijn verbazing geuit over de slapheid waarmee gereageerd werd op de problemen en incidenten en had Van de Walle gezegd dat het volstond vastberaden op te treden om de toestand meester te blijven.
Met de provinciecommissaris van Beneden-Kongo Schouteten had d'Aspremont Lynden de toestand aldaar besproken. Schouteten had gezegd dat de situatie er langzaam maar zeker op achteruitging, in het bijzonder in het district van de watervallen. Drie factoren waren daar volgens hem verantwoordelijk voor: het banditisme, de invloed van de sekten en van de
| |
| |
Abako. De enig mogelijke uitweg bestond er volgens Schouteten in verdeling onder de Abako te zaaien.
Na mijn gesprek met d'Aspremont Lynden liet ik de nota die Schöller hem had meegegeven, aan Van Hemelrijck bezorgen.
Ik stelde mij tevens in verbinding met het Paleis en vroeg de koning d'Aspremont Lynden een audiëntie te verlenen. Ik moest er bij de kabinetschef van de koning René Lefébure werkelijk op aandringen dat het staatshoofd ook nog Van Hemelrijck zou ontvangen. Lefébure vertelde me namelijk dat de koning de indruk had dat Van Hemelrijck hem niet correct informeerde, en daarover bijzonder ontevreden was.
In de middag van 1 september 1959 had ik een lang gesprek met Van Hemelrijck over Schöllers nota. Daaruit bleek dat hij op een aantal punten nog verder wilde gaan dan Schöller.
Van Hemelrijck zei namelijk dat elke provincie een aangepast politiek regime moest krijgen en dat de grenzen van een aantal provincies moesten worden hertekend. Volgens Van Hemelrijck kon er bijvoorbeeld van de streek rond de watervallen in Beneden-Kongo een aparte provincie worden gemaakt. In Schöllers nota was daar geen sprake van. Wel in overeenstemming met de aanbevelingen van Schöller was Van Hemelrijcks standpunt om de timing voor de hervormingen na maart 1960 te preciseren. Zo moest de regering aankondigen dat eind 1960 of begin 1961 twee wetgevende kamers zouden worden geïnstalleerd. Die kamers zouden met uitzondering van de buitenlandse defensie en de monetaire politiek alle bevoegdheden krijgen. Met die twee uitzonderingen behield België de sleutel van het systeem. De Kongolese regering zou niet door de wetgevende kamers, maar door de koning worden aangesteld. De tekst van de Kongolese grondwet zou met Belgische medewerking worden uitgewerkt en door de provinciale raden, de Raad van Wetgeving, de Gouvernementsraad en het Belgische parlement worden onderzocht.
In Schöllers visie zou de gouverneur-generaal de vertegenwoordiger zijn van de koning in Kongo en de bevoegdheid hebben om ministers te benoemen en te ontslaan. Van Hemelrijck was het hier volledig mee eens.
Ik antwoordde Van Hemelrijck dat het bijzonder moeilijk zou zijn om in de regering een consensus over zijn programma te bereiken. Om het terrein te verkennen, stelde ik hem voor diezelfde avond met enkele CVP-ministers daarover van gedachten te wisselen.
's Avonds zaten Van Hemelrijck, P.W. Segers, Pierre Wigny, Albert De Vleeschauwer en Pierre Harmel in mijn ambtswoning in de Lambermontstraat rond de tafel. CVP-voorzitter Théo Lefèvre en August De Schryver waren ook door mij uitgenodigd. Ik bracht hen op de hoogte van de informatieopdracht waarmee ik d'Aspremont Lynden belast had en gaf hen diens memorandum ter inzage. Ik signaleerde de aanwezigen tevens dat ik via d'Aspremont Lynden vernomen had dat het BSP-Bureau, dat diezelfde avond bijeenkwam, zou vragen de Kamers bijeen te roepen en een bijzonder progressief programma voor Kongo zou voorstellen. Ten slotte vestigde ik ook de aandacht van mijn partijgenoten op de scenario's die de ronde deden om een drieledige regering mogelijk te maken.
Wat de kern van het probleem betrof, bleken mijn gesprekspartners het na een uitvoerige discussie eens te zijn om vast te houden aan de verklaring van 13 januari 1959. Er werd wel een precisering aangebracht, in zekere zin een compromis, die in de lijn lag van wat August De Schryver mij de dag voordien gesuggereerd had. Het kwam erop neer dat de in de regeringsverklaring voorziene adviescolleges, die de uitvoerende macht moesten bijstaan, op hetzelfde ogenblik als de Algemene Raad en de Raad van Wetgeving zouden worden geïnstalleerd. Die adviescolleges, waarvoor in de verklaring van 13 januari geen precieze oprichtingsdatum bepaald was, waren een belangrijke, maar door de meesten over het hoofd geziene schakel in het geheel van de nieuwe instellingen. Ze maakten het immers mogelijk
| |
| |
dat de Kongolezen vertrouwd raakten met de uitvoerende macht vooraleer ze daarvoor de volledige verantwoordelijkheid zouden dragen.
Aan het eind van de vergadering veronderstelden alle aanwezigen dat Van Hemelrijck akkoord ging met mijn compromisvoorstel. Op het ogenblik dat ze mijn ambtswoning verlieten, nam hij me echter even apart. Hij zei me dat de koning instemde met de installatie van een regering en van wetgevende kamers in Kongo voor het eind van 1960. De koning had dat volgens Van Hemelrijck gezegd tijdens de audiëntie die hij dankzij mijn aandringen in de late namiddag op het Paleis had gekregen.
Ik geloofde Van Hemelrijck niet, vermits de koning tegenover mij op geen enkel ogenblik had laten blijken dat hij die oplossing voorstond. Toch nam ik voor alle zekerheid de volgende dag's ochtends contact met Lefébure om Van Hemelrijcks verklaring te verifiëren. Nadat hij met de koning gesproken had, deelde Lefébure mij mee dat Boudewijn zeer voorzichtig was geweest tegenover Van Hemelrijck en geoordeeld had dat het oprichten van een regering en van wetgevende kamers een bijzonder gevaarlijke zaak zou zijn. Wat meer was, Van Hemelrijck zou volgens Lefébure zelf gezegd hebben dat dat het einde van Kongo zou inluiden. De koning wenste dat ik met Van Hemelrijck naar het Paleis zou komen om aan te tonen dat deze laatste een loopje met de waarheid had genomen. Om een incident te voorkomen, vroeg ik Lefébure dat de koning niet op een confrontatie zou aandringen.
Een conflict met Van Hemelrijck leek echter onvermijdelijk, omdat in de ochtend van 2 september 1959 de kabinetsraad bijeenkwam om zijn definitieve houding te bepalen. Bij de aanvang ervan legde ik uit in welke omstandigheden ik Harold d'Aspremont Lynden naar Leopoldstad had gestuurd. Ik las ook het memorandum van Schöller voor. Daarna verklaarde Van Hemelrijck dat tijdens de vorige kabinetsraden de meerderheid van de ministers zich wenste te houden aan de verklaring van 13 januari 1959, maar dat die voor hem achterhaald was en de regering verder moest gaan. Hij was voorstander om nog in de loop van 1960 in Kongo een regering en een nationale vergadering te installeren. Ik zei dat ik met deze opvatting niet akkoord ging en de bewering dat de verklaring van 13 januari voorbijgestreefd was voorbarig vond. Ik pleitte nogmaals voor de geleidelijke voorbereiding van de onafhankelijkheid. De dag voor de kabinetsraad was ik in die overtuiging nog gesterkt door mijn gesprek met Jean Duvieusart. Een van zijn meest opvallende bevindingen van zijn reis in Afrika was dat in de voormalige Franse kolonies, die overhaast de onafhankelijkheid hadden verkregen, terrorisme heerste, terwijl de geleidelijke ontvoogding van de Britse kolonies veel betere resultaten had opgeleverd. Ik zei ook nog dat er onder de ministers wel meningsverschillen tot uiting waren gekomen, maar dat zij het er allemaal over eens waren dat België niet aan zijn voogdijplicht kon verzaken en het de Kongolese bevolking tot maturiteit moest brengen zodat zijzelf over haar lot kon beslissen.
Albert Lilar nam ook afstand van het standpunt van Van Hemelrijck. Hij betoogde dat in Kongo een gezagscrisis heerste en stelde hem daar mee verantwoordelijk voor. Diens genereuze politiek had niet het verhoopte resultaat opgeleverd. Het beste bewijs daarvan was volgens Lilar de verkiezingsboycot waartoe de zwarte leiders hadden opgeroepen, hoewel Van Hemelrijck zich verscheidene keren positief over hen had uitgelaten.
Met Lilars scherpe uitval was het lot van Van Hemelrijck bezegeld. De meerderheid van de ministers bleef achter de verklaring van 13 januari staan. P.W. Segers benadrukte dat uit het communiqué dat na de kabinetsraad aan de pers zou worden bezorgd, geen verdeeldheid mocht blijken. Van Hemelrijck ondernam nog een vruchteloze poging om in de mededeling aan de pers de belofte op te nemen dat in 1960 in Kongo een regering en een nationale vergadering zouden worden geïnstalleerd.
In het communiqué werd onder andere gezegd dat de regering trouw bleef aan de verklaring van 13 januari en conform daarmee na de installatie van de provincieraden in 1960 een
| |
| |
Raad van Wetgeving en een Algemene Raad toe stand zou brengen. Op uitdrukkelijk verzoek van Van Hemelrijck werd in de mededeling over de beslissing om geen Kongolese regering te installeren niets vermeld. Anders zou hij verplicht zijn geweest onmiddellijk ontslag te nemen.
Na afloop van de kabinetsraad kwam P.W. Segers naar me toe. Hij zei me dat Van Hemelrijck die in de kabinetszaal naast hem aan tafel zat, had verteld dat de koning gewonnen was voor de oprichting van een regering en een constituante in Kongo. Ik kon deze informatie alleen maar logenstraffen en Van Hemelrijcks handelwijze afkeuren.
Het werd duidelijk dat Van Hemelrijck zichzelf in een onmogelijke positie bracht. In feite kon hij nog moeilijk anders dan ontslag nemen.
Wat ik verwachtte, gebeurde ook. In de loop van de middag kwam Van Hemelrijck mij een brief overhandigen waarin hij zijn beslissing meedeelde. Hij zou de regering verlaten. Ik vroeg hem de brief bij zich te houden en zeker tot de ochtend van de volgende dag te wachten vooraleer zijn ontslag publiek te maken.
Intussen kon ik een opvolger zoeken. Ik consulteerde CVP-voorzitter Theo Lefèvre, August De Schryver en P.W. Segers. Zij waren het met me eens om de koning de volgende politici voor te stellen als kandidaten voor de ministerportefeuille van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi: August De Schryver als eerste kandidaat, Theo Lefèvre als tweede kandidaat, vervolgens Dries Dequae, daarna Raymond Scheyven en eventueel Pierre Harmel. De Schryver genoot mijn voorkeur wegens zijn grote ervaring, zijn intelligentie en zijn talent als onderhandelaar. Hij was bovendien een fijnbesnaard man. Ik vermoedde dat Lefèvres kandidatuur bij de liberalen veel weerstand zou oproepen.
In de middag van 2 september 1959 ging ik naar het Paleis om de koning op de hoogte te brengen van het ontslag van Van Hemelrijck. De koning toonde zich daar erg tevreden over en zei me het onder geen beding los te laten. Toen ik De Schryver als de aangewezen opvolger van Van Hemelrijck voordroeg, maakte de koning voorbehoud. Hij vond dat De Schryver blijk gaf van ‘een gevaarlijke mentaliteit’ in de Kongokwestie. Als voorbeeld citeerde hij een uitspraak van De Schryver waaruit moest blijken dat hij voorstander was van een opschorting van de verbanningsmaatregel tegen Kalonji, een van de Kongolese leiders die eerder incidenten in de provincie Kasaï had veroorzaakt. De koning vroeg me De Schryver nog eens te polsen over zijn houding in die zaak. Ik deed dat en De Schryver zei mij dat hij in het geval-Kalonji inderdaad voorstander was van een genademaatregel.
In de ochtend van 3 september 1959 bracht ik bij de koning verslag uit over mijn conversatie met De Schryver. De koning bleek toen helemaal niets meer te voelen voor De Schryver, want hij vroeg me opnieuw of ik het lijstje van mogelijke kandidaten volledig had doorgenomen. Op mijn bevestigend antwoord stelde hij de vraag of de kandidatuur van Paul Van Zeeland een kans maakte. Ik zei hem dat Van Zeeland als minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi en Ganshof Van der Meersch als gouverneur-generaal een sterk duo zouden vormen en dat ik persoonlijk geen bezwaar maakte. Het was echter nodig om na te gaan of de aanstelling van Van Zeeland op het politieke terrein een haalbare kaart was.
Nadat ik van het Paleis terug was, riep ik Albert Lilar bij mij. Ik zei hem dat alle hypothesen voor de opvolging van Van Hemelrijck moesten worden overwogen. Toen ik de naam van Van Zeeland en van Ganshof Van der Meersch vernoemde, reageerde Albert Lilar bijzonder negatief over de eerstgenoemde. Hij motiveerde zijn reactie door te verwijzen naar de bindingen van Van Zeeland met een aantal financiële groepen: zijn benoeming was onmogelijk. Ze zou volgens hem algemeen als een stap achteruit worden beschouwd. Ik polste ook Theo Lefèvre en P.W. Segers. Hun oordeel over Van Zeelands kandidatuur was niet minder ongunstig dan dat van Lilar.
Om 15.00 uur deelde ik de koning het resultaat van mijn verkennende gesprekken mee.
| |
| |
Daarop zei de koning mij dat August De Schryver de meest aangewezen persoon was om de plaats van Van Hemelrijck in te nemen. Hij verzocht me De Schryver te vragen de portefeuille van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi te aanvaarden. Ik benadrukte nogmaals dat De Schryver bij verscheidene regeringsformaties een ministerportefeuille had geweigerd en het dus niet makkelijk zou zijn om hem te overtuigen.
Na een gesprek met Theo Lefèvre ontbood ik August De Schryver. Omstreeks 17.00 uur kwam hij op mijn kabinet aan. Ik kon De Schryver slechts met veel moeite overtuigen. Nadat hij had toegestemd, telefoneerde ik onmiddellijk met René Lefébure voor een audiëntie bij de koning. Lefébure zei dat ik pas de volgende dag om 9.00 uur kon worden ontvangen. Aangezien een oplossing nodig was om in het land en in Kongo geen aanleiding te geven tot allerlei gevaarlijke geruchten drong ik bij Lefébure aan om met De Schryver diezelfde avond nog op het Paleis te worden ontvangen.
Lefébure stond mij een audiëntie toe en om 20.00 uur werden De Schryver en ik op het Paleis verwacht. Tot mijn grote verbazing toonde de koning zich bijzonder terughoudend. Het was duidelijk dat het hem speet dat hij's namiddags aan mij gevraagd had De Schryver te overreden. Inderdaad, na lange uitweidingen over de toestand in Kongo en een heuse ondervraging van De Schryver, vroeg de koning of het Kongolese vraagstuk niet beter door een drieledige regering zou worden geregeld. Ik herhaalde wat ik tijdens een van mijn vorige gesprekken met hem had gezegd, namelijk dat een tripartite een desastreuze onderneming zou zijn en de CVP in de Senaat de absolute meerderheid bezat. De koning gaf geen duidelijk antwoord en liet het gesprek zichtbaar aanslepen. Op een gegeven ogenblik zei hij dat het reeds te laat was om aan de pers een communiqué mee te delen. Ik maakte hem erop attent dat de journalisten in de Wetstraat hun opwachting maakten. Voor mijn vertrek naar het Paleis had ik hen gezegd dat ze omstreeks 21.00 uur nieuws mochten verwachten. Ik was er immers van uitgegaan dat de koning geen probleem zou maken. Vandaar dat ik de journalisten reeds had meegedeeld dat er een beslissing was genomen, maar dat ze nog even moesten wachten vooraleer ik ze bekend kon maken. Ook daarom was het nodig dat diezelfde avond de opvolging van Van Hemelrijck beslecht werd en ik maakte dat aan de koning op een kordate wijze duidelijk. Toch drong de koning aan om te wachten tot de volgende dag. Ik onderstreepte nogmaals de ernst van de toestand en de noodzaak van een vlugge beslissing. Koning Boudewijn vroeg dan of wij iets wilden drinken, wat hij eerder nooit had gedaan. De Schryver en ik voelden aan dat de koning tijd wou winnen. Na een lange stilte stelde hij aan De Schryver de vraag of zijn gezondheidstoestand hem wel toeliet de zware taak van minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi op zich te nemen. De Schryver en ik bekeken elkaar en ik vreesde dat hij
elk ogenblik zou zeggen niet meer in de regering te willen treden. Maar De Schryver deed dat gelukkig niet. Uiteindelijk zei de koning met een zekere gelatenheid dat hij de oplossing aanvaardde en vroeg hij De Schryver de eed af te leggen. Het was toen al 22.30 uur.
Nadat wij het Paleis verlaten hadden, kaartte ik met De Schryver even na over de houding van de koning. De Schryver was zeer ongelukkig, want de koning had laten blijken dat hij hem niet als minister wilde. Voor mij stond het vast dat er na mijn gesprek op het Paleis in de namiddag iemand geprobeerd had stokken in de wielen te steken.
In de ochtend van 4 september 1959 telefoneerde ik Lefébure om hem op de hoogte te brengen van wat gebeurd was. Er zat een souffleur in de coulissen van het Paleis en ik wilde zijn naam kennen. Lefébure antwoordde me dat hij de personen die de koning hadden beïnvloed niet kende. Na enig aandringen noemde hij evenwel Jacques Pirenne en generaal Van Overstraeten.
In de voormiddag van 4 september kwam de kabinetsraad bijeen. Ik zette de omstandigheden uiteen die tot het ontslag van Van Hemelrijck hadden geleid en heette August De
| |
| |
Schryver welkom. De Schryver hield daarna een korte uiteenzetting over de politiek die hij wilde volgen en maakte op zijn collega's een goede indruk. Alle ministers waren het volledig eens, zowel over het communiqué dat De Schryver na afloop van de kabinetsraad wilde verspreiden als over de grote lijnen van de radiotoespraak die hij dezelfde avond nog tot de zwarte en blanke bevolking in Kongo wou richten. In beide nota's werd beklemtoond dat de verklaring van 13 januari 1959 volledig zou worden uitgevoerd en dat na de oprichting van de provinciale raden in maart 1960 de Algemene Raad en de Raad van Wetgeving zouden worden geïnstalleerd. Er werd tevens in vermeld dat de afrikanisatie van de kaders zou worden voortgezet. Ten slotte deed De Schryver in het communiqué en zijn radiotoespraak een oproep om de emancipatie van Kongo in eendracht en orde te laten verlopen.
Voor de radiotoespraak werd uitgezonden was er nog een incident. Omstreeks 20.00 uur kreeg ik een telefoon van Lefébure met de vraag hem de tekst van De Schryvers redevoering te bezorgen, want de koning wilde ze inzien. Ik contacteerde De Schryver en hij resumeerde aan de telefoon zijn tekst. Ik gaf dat resumé vervolgens door aan Lefébure en maakte hem erop attent dat de gevolgde procedure abnormaal was. Niet de koning moet de ministers controleren, maar wel omgekeerd. De ministers zijn verantwoordelijk voor de koning en moeten hun toestemming geven vooraleer hij een toespraak kan houden of een tekst publiceren. Met zijn handelwijze draaide de koning de grondwettelijke regels om.
Toen ik De Schryver en Van Cauwelaert ontmoette, toonden ze zich zeer geërgerd over het feit dat de koning vooraf de redevoering wilde hebben.
Op 8 september 1959 had ik een nieuw onderhoud met de koning. Ik gaf te kennen dat zowel De Schryver als ikzelf bijzonder verbaasd en ontgoocheld waren over de houding die hij in de avond van 2 september had aangenomen. Ik had de indruk dat hij wilde beletten dat De Schryver de portefeuille van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi zou aanvaarden. Tevens herinnerde ik de koning eraan dat hij tijdens ons gesprek in de namiddag van 2 september uitdrukkelijk gevraagd had De Schryver te overtuigen. De koning antwoordde mij dat hij heel andere bedoelingen had gehad en dat hij bijzonder gelukkig was met De Schryver als nieuwe minister.
Dezelfde dag nog streek de koning de plooien helemaal glad. Om 11.00 uur ontving hij De Schryver. De Schryver vertelde me nadien dat de koning zeer voorkomend was geweest en zichtbaar moeite had gedaan om de herinneringen aan de vorige dagen te doen vergeten.
Ik ben er De Schryver altijd bijzonder erkentelijk voor gebleven dat hij Van Hemelrijck wilde opvolgen. De Schryver had sedert lang geen enkele ambitie meer om minister te worden. Bovendien offerde hij zich werkelijk op. In september 1959 stond het reeds vast dat er met de portefeuille van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi niet veel politieke glorie meer te behalen was. De Schryver zou het zichzelf veel gemakkelijker gemaakt hebben door te weigeren. Dat hij dat niet deed, pleitte voor zijn verantwoordelijkheidsgevoel.
Wat Van Hemelrijck betrof, betreurde ik dat hij zich niet bij de meerderheid in de regering kon aansluiten. Over de wijze waarop en het tempo waartegen de regeringspolitiek moest worden uitgevoerd, konden niet anders dan meningsverschillen ontstaan. Ik heb echter al het mogelijke gedaan om de verdeeldheid te overbruggen. Aan het eind van de vergadering met mijn partijgenoten in de avond van 1 september dacht ik trouwens dat Van Hemelrijck akkoord kon gaan met de oplossing die toen overeengekomen werd. Achteraf bleek evenwel dat hij zich daarmee niet kon verzoenen.
Na zijn ontslag schreef ik Van Hemelrijck een brief om hem te bedanken voor het werk dat hij geleverd had en de toewijding die hij betoond had. Hoewel hij slechts iets langer dan een jaar minister was geweest, had hij belangrijk werk geleverd. Als minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi had hij met de verklaring van 13 januari de grondslagen voor de
| |
| |
emancipatie van Kongo gelegd. Zijn grootste verdienste was ontegensprekelijk zijn baanbrekende werk bij het tot-stand-komen van het historische Schoolpact geweest.
Terwijl de Franstalige dagbladen aandrongen op een krachtdadige politiek van de regering, betreurde de Vlaamse pers in het algemeen het ontslag van Van Hemelrijck. Zij schreef het toe aan het verzet van de zogenaamde ‘minimalisten’ of ‘ultra's’ in de regering. In dit verband werden vooral de namen van Pierre Wigny en Albert De Vleeschauwer genoemd. Van Hemelrijck zelf werkte die berichten in de hand door zijn lichtvaardige verklaring dat zijn ontslag niet het gevolg was van ‘een meningsverschil met de regering, maar met enkele ministers’. Daarenboven lekte zijn ontslagbrief in de pers uit. In die brief drukte Van Hemelrijck zijn spijt uit over het feit dat hij verscheidene keren in zijn politiek afgeremd was geweest. Er bestond in de regering wantrouwen tegenover hem. Als voorbeeld daarvan gaf hij de informatieopdracht van mijn adjunct-kabinetschef Harold d'Aspremont Lynden, waarvan hij onterecht beweerde dat hij er niet over geraadpleegd was geweest. Zijn opmerking dat inzake de Kongopolitiek de meerderheid in de regering niet overeenstemde met die in het parlement gaf vanzelfsprekend ook aanleiding tot veel commentaar, zeker in de socialistische pers. En het werd allemaal nog erger toen bleek dat Van Hemelrijck en/of andere ministers uit de biecht klapten. Want in de Franstalige weekbladen Pourquoi Pas? en Pan verschenen er indiscreties over de voorbije kabinetsraden.
De BSP zag in Van Hemelrijcks vertrek en de persberichten daarover een reden om het parlement dringend bijeen te roepen. Zij voerde aan dat in de regering geen consensus meer bestond over de uitvoering van de verklaring van 13 januari 1959. Het parlement had het recht te weten wat de verdere Kongolese politiek van de regering zou zijn. Ik repliceerde onmiddellijk dat de regering niet afweek van haar gedragslijn waarmee de drie nationale partijen op 13 januari hadden ingestemd en ze daarom niet op de socialistische vraag inging.
Omdat een deel van de rechtse pers eveneens uitleg verlangde over het aantreden van De Schryver voelden de socialisten zich in hun eis gesteund. In het communiqué na de bijeenkomst van het BSP-Bureau in de ochtend van 7 september werd nogmaals aangedrongen op het onmiddellijk bijeenroepen van het parlement. Dezelfde dag, omstreeks 18.00 uur, kwamen BSP-voorzitter Léo Collard en -ondervoorzitter Jos Van Eynde op mijn kabinet de eis van hun partij verdedigen. Zij verzekerden me dat het niet om een politiek maneuver ging en waarschuwden mij voor de gevolgen van een negatief antwoord. In dat geval zou de socialistische partij namelijk haar impliciete steun aan de regering in het Kongolese vraagstuk opzeggen. Dat zou tot gevolg hebben dat het politieke klimaat, aldus Collard en Van Eynde, nog voor de komende verkiezingen in Kongo zou zijn vertroebeld. En zij lieten niet na erop te wijzen dat de regering dan in bijzonder moeilijke papieren zou raken. Overigens vroegen de BSP-bonzen zich af waarom Van Hemelrijck was vervangen als de regeringspolitiek ongewijzigd bleef. In feite stelden Collard en Van Eynde mij voor de keuze: ofwel een socialistische interpellatie aanvaarden, ofwel een nieuwe verklaring over Kongo afleggen.
Persoonlijk was ik niet van plan op de socialistische eis in te gaan. Ik klapte de deur toch niet onmiddellijk dicht en zei Collard en Van Eynde dat ik de mening van de andere ministers zou vragen. Die waren het tijdens de kabinetsraad van 11 september met mij eens dat er geen reden was om de BSP voldoening te geven. Dit standpunt belette echter niet dat de minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi contacten kon hebben met de socialistische partijtop om haar te informeren over de toestand in Kongo en de maatregelen van de regering.
Tijdens diezelfde kabinetsraad stelde ik de ministers in kennis van een brief van de koning waarin hij het bijzondere belang onderstreepte van de beslissingen die de regering de komende weken zou nemen. Ik deelde mee dat ik in mijn antwoord zou schrijven dat de regering de hervormingspolitiek aangekondigd in de verklaring van 13 januari resoluut zou voortzetten. August De Schryver sloot hierbij aan en verklaarde dat hij met bijzondere spoed
| |
| |
de Kongolese problemen zou aanpakken. Hij had gouverneur-generaal Hendrik Cornelis gevraagd om zijn functie op 15 september opnieuw uit te oefenen, terwijl hij diens plaatsvervanger André Schöller voor consultatie naar Brussel zou roepen. Schöller had in een brief aan De Schryver verduidelijkingen gevraagd over de intenties van de regering en overleg was daarom met hem wenselijk.
De Schryver benadrukte dat hij in de beste verstandhouding met zijn collega's wou samenwerken. Hij stelde voor dat een beperkt ministerieel comité, bestaande uit Albert Lilar, hijzelf en mijzelf de ontwerpen in verband met Kongo voorafgaand aan de kabinetsraad zou onderzoeken. In geval een ontwerp een van de andere ministers zou aanbelangen, zou die ook bij het overleg worden betrokken. De Schryver verkreeg voor zijn werkwijze zonder probleem het akkoord van de ministers. Het was trouwens opvallend hoe hij van bij het begin het vertrouwen van zijn collega's kreeg. De delicate beraadslagingen over Kongo zouden daardoor een stuk makkelijker verlopen en in een heel andere atmosfeer dan onder leiding van Van Hemelrijck.
| |
De Schryver preciseert de verklaring van 13 januari 1959
Op 1 oktober 1959 maakte De Schryver tijdens een bijeenkomst van de ministers in mijn ambtswoning zijn beleidsintenties bekend. Een week later, op 7 oktober, werden de grote lijnen ervan definitief vastgelegd en unaniem goedgekeurd. De Schryver respecteerde met zijn plan de principes van de verklaring van 13 januari 1959. Maar hij preciseerde die op een aantal punten en maakte een nauwkeurigere timing op voor de uitvoering ervan.
De Schryver wilde Kongo in drie fasen naar de onafhankelijkheid leiden. In de eerste fase zouden, zoals voorgeschreven in de verklaring van 13 januari 1959, de verkiezingen van de gemeentelijke en gewestelijke raden plaatsvinden. Daarna, in de tweede fase, zouden de provinciale instellingen worden uitgebouwd. Een belangrijk verschil met de verklaring van 13 januari was het voornemen om die instellingen bijna volledig uit gekozen leden samen te stellen. De derde fase zou bestaan uit het installeren in 1960 van twee wetgevende vergaderingen en van een centrale regering voor Kongo. De eerste wetgevende vergadering zou een 100-tal leden tellen en volgens het principe van de evenredige vertegenwoordiging worden samengesteld. Of de leden rechtstreeks dan wel getrapt moesten worden verkozen, werd niet vastgelegd. Het zou ook mogelijk zijn de eerste vergadering door deskundigen zonder stemrecht te laten bijstaan. De tweede vergadering zou minder leden hebben. Die zouden hoofdzakelijk door de provinciale raden worden aangewezen en voor het overige zouden er gecoöpteerde en door de koning benoemde leden zitting in hebben. Beide vergaderingen zouden substantiële, maar toegewezen bevoegdheden uitoefenen. Defensie, buitenlandse politiek, monetaire aangelegenheden, telecommunicatie, transport, economie en het bevel over de Force Publique zouden aan het Belgische parlement en de koning voorbehouden blijven.
De uitvoerende macht zou worden toevertrouwd aan een regering van ministers of van staatssecretarissen en onderstaatssecretarissen. In beide gevallen zou ze onder het toezicht van de gouverneur-generaal moeten werken. Alle benoemingen op dit niveau zouden door de koning worden gedaan.
De Schryver ging ervan uit dat de nationale instellingen gedurende een zekere tijd moesten werken zonder dat ze structurele wijzigingen ondergingen. Die periode beschouwde hij als een proeftijd om de verkozenen en de leden van de uitvoerende macht in de mogelijkheid te stellen ervaring op te doen en de bevolking de gelegenheid te bieden de nieuwe instellingen en hun beleid te beoordelen. Alleszins zouden voor het einde van de eerste zittingsperiode, die niet langer dan vier jaar mocht duren, de wetgevende vergaderingen een ontwerp van grondwet opstellen die ter goedkeuring aan de bevolking zou worden voorge- | |
| |
legd. Op dat ogenblik zouden België en Kongo in volledige onafhankelijkheid een beslissing moeten nemen met betrekking tot de gemeenschappelijke instellingen die ze samen in het leven wilden roepen. De Schryver oordeelde dat beide landen hun belangen het best in een onderlinge gemeenschap konden behartigen.
Op 16 oktober 1959 ontvouwde De Schryver in een radioboodschap zijn plan. Hij sprak zijn redevoering zowel in het Frans als in het Nederlands uit, want ze was zowel voor de zwarten als de blanken bestemd en de meerderheid van onze landgenoten in Kongo waren Vlamingen. Zijn boodschap werd door radio-Belgisch Kongo ook in de vier belangrijkste inheemse talen uitgezonden. Na de ervaring met de boodschap van 13 januari 1959, die door het parlementaire woordgebruik moeilijk overkwam, had De Schryver experten ermee belast de tekst van zijn redevoering in een voor de zwarte bevolking zo bevattelijk mogelijke taal op te maken.
Naast de toelichting van zijn plan behandelde De Schryver nog andere belangrijke aspecten in zijn radioboodschap. Hij verklaarde met nadruk dat de regering, daar ze geen formule wenste op te leggen, over haar voorstellen vooraf instemming wou krijgen en daartoe het nodige overleg zou organiseren. De Schryver waarschuwde de Kongolezen er anderzijds voor niet alleen aandacht te hebben voor de politieke vraagstukken, maar ook voor de economische en financiële. Dat die laatste bijzonder ernstig waren, was overduidelijk. Kort na het aantreden van De Schryver had ik met hem een commissie opgericht die met een grondig onderzoek van de economisch-financiële toestand in Kongo werd belast. De commissie werkte onder leiding van Franz De Voghel, vice-gouverneur van de Nationale Bank en gewezen minister van Financiën, en legde begin oktober haar rapport neer. Haar prognoses waren allesbehalve rooskleurig. Zij voorspelde niet alleen toenemende begrotingstekorten, deviezenschaarste en ernstige Schatkistmoeilijkheden, maar ook een afname van de investeringen. In de particuliere sector deed zich reeds een proces van desinvesteringen voor. Kongo kon er volgens de commissie slechts bovenop komen als er opnieuw geïnvesteerd werd. Daarvoor was dan weer een klimaat van orde en rust nodig. Vandaar dat De Schryver in zijn radioboodschap die voorwaarde zo sterk benadrukte en met aandrang vroeg dat het wantrouwen tussen zwarten en blanken zou worden weggenomen. De regering was in ieder geval bereid tot een aanzienlijke financiële inspanning ten gunste van Kongo. Bij de opmaak van de begroting van 1960 nam ze, zoals vermeld in het vorige hoofdstuk, in de buitengewone begroting voor ongeveer vijf miljard BF hulp aan Kongo en Rwanda-Burundi op.
De reacties van de Belgische pers op de boodschap van De Schryver waren op enkele uitzonderingen na positief. De Standaard vond dat De Schryver het eerlijk meende met de toekomst van Kongo en het mogelijk moest zijn ‘in het gezuiverde klimaat... een oprecht gesprek voort te zetten’. De Nieuwe Gids oordeelde eveneens dat het plan waarborgen bood voor ‘het herstel van het wederzijdse vertrouwen tussen België en Kongo’. La Libre Belgique constateerde de bereidheid van de regering om zonder voorbehoud de beloften van 13 januari 1959 in te lossen. Deze krant hoopte nog dat er bij de uitvoering van De Schryvers plan voldoende wijsheid aan de dag zou worden gelegd en de Kongolezen daarvoor de nodige waardering zouden opbrengen. Le Peuple betreurde dat het parlement niet de primeur had gekregen, maar sprak voorts van ‘een schitterende en klare uiteenzetting’.
De CVP en de liberale partij zwaaiden met veel lof naar De Schryver toen hij op 13 oktober 1959 in de verenigde parlementaire commissies van Belgisch Kongo en Rwanda-Urundu de hoofdlijnen van zijn plan bekendmaakte. De Schryver stelde hen daarvan dus in kennis nog voor hij zijn plan publiek maakte. Hij nam daartoe het initiatief nadat de socialisten nogmaals hadden aangedrongen op het vervroegd bijeenroepen van het parlement. Omdat zij geen voldoening kregen, stuurden de BSP-leden hun kat naar de vergadering van de verenigde parlementaire commissies.
| |
| |
De gematigde partijen in Kongo stonden gunstig tegenover De Schryvers plan. Ze werden echter onmiddellijk overstemd door de radicale partijen die het verwierpen. De Abako en de Parti solidaire africain, die kort voordien een kartel hadden gevormd, maakten in het bijzonder bezwaar tegen het feit dat belangrijke materies aan België voorbehouden bleven en het plan eenzijdig, ‘zonder medewerking van het Kongolese volk’, was opgesteld. De radicale MNC-vleugel, onder leiding van Lumumba, eiste de onmiddellijke onafhankelijkheid en beschuldigde België ervan het Handvest van de Verenigde Naties niet na te leven, omdat het weigerde het zelfbeschikkingsrecht van het Kongolese volk te erkennen. De MNC-Lumumba wou ook onmiddellijke politieke onderhandelingen met België en drong aan op uitstel van de voor december geplande verkiezingen. Toen De Schryver antwoordde dat zo'n verdaging het hervormingsproces slechts kon vertragen en de MNC-Lumumba zou worden uitgenodigd voor de besprekingen met de koloniale administratie, riep deze partij op tot burgerlijke ongehoorzaamheid. Voor haar was de breuk tussen België en Kongo ‘definitief’. Vlak daarna besliste het Congres van de Kongolese politieke partijen eveneens niet deel te nemen aan de verkiezingen in december. Tevens nam het de oproep tot burgerlijke ongehoorzaamheid van Lumumba's MNC over.
| |
Socialisten nemen afstand van de regeringspolitiek
De ophitsende taal van de radicale partijen en vooral van Lumumba deed de spanning in de kolonie weer stijgen. Midden oktober 1959 braken er in Matadi rellen uit tussen zwarten en blanken en in Luluaburg tussen zwarten onderling waarbij verscheidene doden vielen. Eind oktober deden zich in Stanleystad ernstige ongeregeldheden voor die door de Belgische troepen moesten worden onderdrukt. De provinciegouverneur kondigde er de noodtoestand af en Lumumba werd gearresteerd.
Het was niet na de moeilijkheden in Stanleystad, maar reeds na de onlusten in Matadi en Luluaburg dat de regering het wenselijk oordeelde het parlement een week voor de grondwettelijk verplichte datum bijeen te roepen om een verklaring van de minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi te horen. De regering wou in goede voorwaarden de uitvoering van De Schryvers plan starten. In het gespannen klimaat na de nieuwe incidenten was daar geen sprake van. Het was daarom van het allergrootste belang dat de rust zou terugkeren en de Kongolese bevolking nog eens duidelijk zou worden gemaakt dat aan de intenties van de regering niet mocht worden getwijfeld.
August De Schryver hield op 3 november 1959 een magistrale redevoering, die door vriend en tegenstrever met grote aandacht werd beluisterd. De Schryver herhaalde nog eens dat het de regering volkomen menens was met haar bedoeling om Kongo op de onafhankelijkheid voor te bereiden. De regering, zei hij, wenste de timing strikt te eerbiedigen en ze wees om die reden de opschorting van de decemberverkiezingen van de hand. De Schryver deed tevens een hartstochtelijke oproep tot de Kongolese partijen en leiders die een afwachtende of afwijzende houding aannamen tegenover zijn plan om deel te nemen aan de besprekingen met het koloniale bestuur. Om het grote belang daarvan te onderstrepen kondigde De Schryver aan dat hij naar Kongo zou reizen om het grote algemene overleg met de Kongolese leiders bij te wonen dat van 20 tot 30 november in Leopoldstad zou worden georganiseerd.
Tijdens het drie dagen durende debat dat op De Schryvers verklaring volgde, gingen de socialisten in de aanval tegen de Kongolese politiek van de regering. Naast veelvuldige verwijten over de trage uitvoering van de verklaring van 13 januari 1959 lanceerden ze de idee om zo spoedig mogelijk een ronde-tafelconferentie over Kongo en met de Kongolezen te organiseren. BSP-voorzitter Léo Collard riep pathetisch uit dat alleen een dergelijk initiatief
| |
| |
het vertrouwen van de Kongolezen kon herstellen en ‘een avontuur’ kon voorkomen. En op strenge toon waarschuwde hij dat de regering inzake Kongo op geen impliciete steun van de BSP meer moest rekenen als ze het voorstel afwees.
Collard kaartte ook het vraagstuk aan van de mogelijke inzet van dienstplichtigen voor de verdediging van Kongo. Daarover was nogal wat te doen in de socialistische pers. Die schreef dat ‘België zijn zonen niet naar Kongo mocht sturen’. Collard herhaalde die eis. Hij liet vanzelfsprekend ook de kans niet voorbijgaan om op het ontslag van Van Hemelrijck terug te keren. Diens ontslagbrief was gemakkelijke munitie waarmee hij dan ook met zichtbaar genoegen naar de regering schoot. Ten slotte uitte hij zijn ontevredenheid over de regeringsbeslising om na het aantreden van De Schryver niet onmiddellijk het parlement bijeen te roepen.
Andere socialistische sprekers toonden zich korzelig omdat De Schryver zijn hervormingsplan niet eerst aan het parlement had voorgesteld. Marc-Antoine Pierson maakte de vergelijking met de koninklijke verklaring van 13 januari: het parlement stond andermaal voor een voldongen feit. Pierson verkondigde de wel erg vreemde opvatting dat alle cruciale beslissingen in verband met Kongo in het parlement moesten worden genomen. Hiermee ging hij regelrecht in tegen een meer dan 50 jaar oude traditie. Bovendien wekte Pierson de indruk dat de socialisten of althans hijzelf het regeringswerk in het ingewikkelde Kongolese vraagstuk onmogelijk wilde maken.
De communist Gaston Moulin ging helemaal uit de bocht. De verklaring van gouverneur-generaal Cornelis dat agitatoren schuld hadden aan de slachtoffers bij de laatste rellen, vergeleek hij met de rechtvaardiging van de Duitsers tijdens de oorlog voor het fusilleren van leden van de weerstand!
Deze standpunten vereisten uiteraard een repliek. Wat het inzetten van dienstplichtigen betrof, bepaalde de grondwet dat alleen vrijwilligers ‘de koloniën, overzeese bezittingen of protectoraten’ van België mochten verdedigen. De homogene CVP-regeringen onderzochten de mogelijkheid om die bepaling uit te breiden tot ‘dienstplichtigen’. Maar aangezien een grondwetsherziening niet haalbaar was, werd de idee opgeborgen. Onder de regering-Van Acker had minister van Landsverdediging Antoon Spinoy het advies van de Raad van State over deze kwestie gevraagd. Dat luidde dat miliciens alleen als gespecialiseerd personeel in Kongo konden worden ingezet. Mijn regering had echter reeds beslist geen beroep te doen op dienstplichtigen. Minister van Landsverdediging Arthur Gilson deelde die beslissing onmiddellijk na Collards redevoering mee. Op die wijze maakte hij een einde aan de verwarring die de socialisten moedwillig over deze kwestie probeerden te stichten.
Zelf ging ik nader in op de algemene kritiek op de Kongolese politiek en de weigering om over het ontslag van Van Hemelrijck niet onmiddellijk voor het parlement verantwoording af te leggen. Ik argumenteerde dat de drie grote partijen op 13 januari 1959 hadden ingestemd met de regeringsverklaring en niet met de politiek van Van Hemelrijck. Vermits die verklaring niet essentieel gewijzigd was, was het overbodig het parlement bijeen te roepen. Een vergelijking met soortgelijke situaties in het verleden had bovendien uitgewezen dat het parlementaire reces ook toen niet onderbroken was geweest. Het beste voorbeeld dat ik de socialisten kon geven was het ontslag van Adolf Van Glabbeke als minister van Openbare Werken in de regering-Van Acker in januari 1955 wegens het vermeende bevoordelen van een familielid. Van Acker had daarover elke interpellatie geweigerd en de vraag van de CVP-senatoren in dat verband als ‘onwelvoeglijk’ afgedaan. Over de eigenlijke redenen van Van Hemelrijcks vertrek kon ik uiteraard niet veel zeggen. Ik beperkte mij tot een verwijzing naar zijn ontslagbrief, die de pers gepubliceerd had. Veel belangrijker was dat de drie grote partijen eensgezind bleven over de Kongolese politiek. Daarom sprak ik de hoop uit dat de
| |
| |
socialisten zich bij de regering zouden aansluiten. Om enige goodwill te krijgen van hen zei ik dat de regering bereid was afgevaardigden van alle partijen te raadplegen bij het nemen van elke belangrijke beslissing.
Tijdens de laatste dag van het debat, op 5 november 1959, deed De Schryver in weer een indrukwekkende redevoering een ultieme poging om de socialisten van de goede bedoelingen van de regering te overtuigen. Net als ik deed hij op hen een beroep om de regering permanent te adviseren in de Kongolese vraagstukken. De Schryver stelde ook voor dat socialistische parlementsleden hem zouden vergezellen naar het algemene overleg van eind november.
De socialisten waren blijkbaar onder de indruk van die suggesties, want zij vroegen een schorsing van de vergadering om erover te beraadslagen. Na de hervatting deelde BSP-voorzitter Léo Collard echter mee dat zijn partij de reikende hand weigerde, zogezegd omdat het parlement niet dadelijk na de vervanging van Van Hemelrijck was bijeengeroepen. De dialoog met de Kongolese leiders moest volgens Collard in Brussel plaatsvinden en met volledige deelname van het parlement. Daarop antwoordde ik dat ik de socialistische weigering betreurde, maar dat de regering haar verantwoordelijkheid niet uit de weg zou gaan. Toen er daarna over een vertrouwensmotie gestemd werd, vormde de meerderheid blok tegen de oppositie.
Niettegenstaande de houding van de socialisten ondernam August De Schryver nog ernstige pogingen om de nationale eendracht over de Kongopolitiek te herstellen. De Schryver had er geen bezwaar tegen dat een parlementaire delegatie met leden van de drie nationale partijen hem op zijn aanstaande reis naar Kongo zou vergezellen en het overleg in Leopoldstad zou bijwonen. Hoewel Albert Lilar, Albert De Vleeschauwer en enkele andere ministers vreesden dat de socialistische delegatieleden tegenover de Kongolese leiders andere standpunten zouden innemen dan die van de regering en zij De Schryver tot voorzichtigheid aanmaanden, maakte hij zijn uitnodiging in een brief bekend. De socialisten hielden evenwel het been stijf en gaven De Schryver op 17 november een negatief antwoord.
Ook de opgemerkte oproep van koning Boudewijn in zijn toespraak voor de Vrije Universiteit Brussel op 20 november 1959 om over het Kongoprobleem de eensgezindheid te bewaren, kon de socialisten niet tot een andere houding bewegen.
Het zag er bijgevolg naar uit dat de regering voortaan alleen de verantwoordelijkheid voor de Kongolese politiek zou dragen. In feite betekende dat uitsluitend de CVP-ministers, want de liberalen manifesteerden zich nauwelijks tijdens het hierboven beschreven debat. Dat was een spijtige ontwikkeling. Maar ik betwijfelde of het vervroegde bijeenroepen van het parlement iets aan de uiteindelijke beslissing van de socialisten zou hebben veranderd.
| |
Toch een ronde-tafelconferentie
*Hoewel de regering begin november 1959 niet de intentie had een ronde-tafelconferentie in Brussel te organiseren, besliste zij enkele weken later toch hiertoe. Eind 1959 namen de gebeurtenissen in Kongo een nieuwe wending waardoor zij verplicht werd toegevingen te doen en politieke gesprekken met de Kongolese leiders in Brussel te aanvaarden.
Een grote tegenvaller was het mislukken van het overleg dat voor de tweede helft van november in Leopoldstad voorzien was. De Schryver, die zoveel hoop had gesteld op die besprekingen, botste reeds voor zijn afreis naar Kongo op ernstige moeilijkheden. Het bleek namelijk uit de reacties van de Kongolese partijen dat die geen onderscheid maakten tussen De Schryvers ‘algemeen overleg’ en de socialistische suggestie voor het organiseren van een ‘ronde-tafelconferentie’. Bovendien was het voor hen blijkbaar niet duidelijk of Belgische parlementsleden aanwezig zouden zijn.
| |
| |
De gematigde Kongolese partijen, die zich midden november groepeerden in de Parti national du progrès, lieten weten niet aan het algemene overleg - zij noemden het een ‘ronde-tafelconferentie’- in Leopoldstad deel te nemen. Als reden gaven zij de zogenaamde toegevingen op die de regering aan de radicale of nationalistische partijen had gedaan. Volgens hen moesten de decemberverkiezingen geldige gesprekspartners aanwijzen. Het kartel van de Abako en de Parti solidaire africain had wel begrepen dat het om een dialoog ging, zij het met ‘parlementaire vertegenwoordigers’ van België, maar het wenste vooraf meer inlichtingen. De MNC-vleugel van Lumumba viel het voornemen bij om ‘een conferentie’ te organiseren, maar zou er niet aan deelnemen zolang zijn leider gevangen werd gehouden.*
Deze verwarde en tegenstrijdige reacties stemden niet erg hoopvol. Toch verloor De Schryver de moed niet. Op 20 november 1959, de dag voor zijn vertrek naar Kongo, deelde hij mij mee dat de Abako via een tussenpersoon had gevraagd of het mogelijk was contact met hem te hebben. De afwijzende reacties van de gematigde partijen schreef De Schryver toe aan de vrees hun net zo moeizaam verworven eenheid tijdens een groot overleg teloor te zien gaan. Daarom veranderde De Schryver op het laatste ogenblik zijn tactiek en koos hij voor afzonderlijke gesprekken met de verschillende partijen in plaats van een gezamenlijk overleg.
Deze werkwijze leverde slechts een gedeeltelijk succes op. Met de wispelturige Kongolezen was het immers moeilijk om afspraken te maken. De leiders van de Abako en van de Parti solidaire africain zegden voor 24 november 1959 een onderhoud met De Schryver toe, maar eerst wilden ze uitstel en daarna vroegen ze een bevestiging van zijn mandaat als vertegenwoordiger van het Belgische parlement. De Schryver antwoordde dat hij wel degelijk was gemandateerd, vermits hij deel uitmaakte van een regering die recent over de Kongolese politiek het vertrouwen van het parlement had gekregen.
In een redevoering voor de persbond in Leopoldstad herhaalde De Schryver dat standpunt. Hij voegde er evenwel een belangrijk nieuw element aan toe, namelijk dat een rondetafelconferentie kon plaatsvinden, maar pas in de loop van januari 1960. De plaats van de conferentie, Brussel of Leopoldstad, liet hij in het midden. Over de agenda zei hij dat de conferentie de grondslagen en de organisatie van provinciale en nationale instellingen kon onderzoeken.
Van de weeromstuit bleken een aantal Kongolese leiders wel tot praten bereid. Enkele uren na zijn toespraak had De Schryver een gesprek met de leiders van het kartel van de nationalistische partijen: Joseph Kasavubu van de Abako, Antoine Gizenga van de Parti solidaire africain en Albert Kalonji van de MNC-vleugel die zich van Lumumba had afgescheurd. De Schryver stelde hen voor tussen 5 en 10 december naar Brussel te komen voor de voorbereiding van de conferentie in januari. Tevergeefs probeerde hij ook de leiders van de gematigde partijen en de Parti national du progrès daartoe te overhalen.
Toen Kasavubu, Gizenga en Kalonji op 3 december 1959 te Brussel aankwamen, veroorzaakten ze onmiddellijk sensatie door in een communiqué de onmiddellijke organisatie van een ronde-tafelconferentie te eisen. Hun tweede mededeling was niet minder ophefmakend. Daarin kantten ze zich tegen Raymond Scheyven als onderhandelaar. CVP-volksvertegenwoordiger Scheyven was een tiental dagen eerder, op 17 november 1959, in de regering getreden als minister zonder portefeuille belast met de economische en financiële problemen in Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi. Het was immers onmogelijk geworden dat één minister het hele Kongolese vraagstuk beredderde en De Schryver had daarom om assistentie gevraagd. Omdat Scheyven niet bevoegd was voor politieke aangelegenheden wilden de kartelleiders met hem geen besprekingen voeren.
Vrijwel onmiddellijk na zijn terugkeer in Brussel, op 4 december, nam De Schryver contact op met Kasavubu, Gizenga en Kalonji. Het bleek toen dat de drie voormannen een ver- | |
| |
daging sine die van de gemeentelijke en gewestelijke verkiezingen vroegen. De Schryver spande zich in om hen deze eis uit het hoofd te praten. Hoewel hij dikwijls dicht bij een akkoord kwam, stelden de Kongolese leiders telkens op het laatste ogenblik alles opnieuw in vraag. Buitenstaanders speelden hierbij volgens De Schryver een nefaste rol. Uiteindelijk keerden Kasavubu, Gizenga en Kalonji op 14 december 1959 naar Kongo terug zonder dat een overeenkomst was bereikt. De Schryver vertelde me dat het driemanschap aan de verkiezingen van de gemeentelijke en gewestelijke raden zou hebben deelgenomen indien hij hun voorstel aanvaard had om reeds einde maart of begin april, gelijktijdig en op basis van het algemeen stemrecht, de verkiezingen van de provinciale en nationale raden te organiseren.
De Schryver had om twee redenen dat voorstel van de hand gewezen. Enerzijds wilde hij niet afwijken van de regeringspolitiek en anderzijds oordeelde hij het niet opportuun op hetzelfde ogenblik verkiezingen te houden voor de provinciale en nationale raden zolang de Kongolezen niet hun instemming hadden betuigd met de samenstelling en de bevoegdheden van die raden.
De Schryver wilde echter hoe dan ook voorkomen dat de bruggen zouden worden opgeblazen en deed op 15 december 1959 tegemoetkomende voorstellen aan de nationalistische leiders. Aanleiding daartoe was de interpellatie die de socialistische volksvertegenwoordiger Georges Housiaux voor die dag had aangekondigd over de recente ontwikkelingen in het Kongolese vraagstuk. Omdat die interpellatie in Kongo met aandacht zou worden gevolgd, dacht De Schryver er goed aan te doen een nieuw initiatief te nemen om de impasse te doorbreken.
De Schryver had twee scenario's voor ogen: ofwel algemene voorstellen doen en die formuleren als intenties zodat erover kon worden gepraat, ofwel concrete beslissingen aankondigen, zoals bijvoorbeeld het organiseren van de verkiezingen van de provinciale en nationale raden op basis van het algemeen stemrecht. Maar beide scenario's hielden risico's in. De kans was immers groot dat de Kongolezen de eerste mogelijkheid gemakkelijk als ontoereikend zouden verwerpen, terwijl ze tegen het tweede scenario konden aanvoeren dat het om een eenzijdige beslissing ging in tegenspraak met de eerder zo sterk beleden dialoog.
De tweede mogelijkheid had volgens De Schryver evenwel de grootste kans op succes. Daarnaast meende hij ook dat de periode tussen de verkiezingen van de provinciale en die van de nationale raden zo kort mogelijk moest worden gehouden. Het was De Schryver tijdens zijn reis in Kongo opgevallen hoe snel de toestand er evolueerde. Verscheidene van zijn gesprekspartners hadden hem geadviseerd niet veel tijd te laten tussen de provinciale en nationale verkiezingen om de agitatie zoveel mogelijk te beperken.
Voor die belangrijke aanpassingen van zijn plan kreeg De Schryver op 14 december het fiat van de kabinetsraad.'s Anderendaags maakte hij in zijn antwoord op Housiaux' interpellatie zijn voorstellen publiek. Tevens deelde hij mee dat midden januari een ronde-tafelconferentie zou worden georganiseerd. De Schryver verstrekte een ingewikkelde en verwarde uitleg over de reden waarom hij dat niet begin november had gedaan. Hij werd daarvoor door de socialisten scherp bekritiseerd.
| |
De koninklijke reis
Er werd nog volop commentaar geleverd op de nieuwe wending van het Kongolese vraagstuk toen zich alweer een nieuwe belangrijke gebeurtenis voordeed. In de avond van 16 december 1959 vertrok koning Boudewijn onverwacht in gezelschap van August De Schryver naar Kongo. De koning wou er zich vergewissen van de situatie, ‘op het ogenblik
| |
| |
dat er in Kongo nieuwe structuren ontworpen en uitgebouwd worden’, aldus het communiqué dat de regering bij zijn vertrek bekendmaakte. Door zijn aanwezigheid hoopte de koning de politieke spanning in Kongo te verminderen. Het initiatief tot deze reis ging van de koning zelf uit. Ik had ermee ingestemd, hoewel ik pas op het laatste ogenblik op de hoogte was gebracht. De vragen van BSP-voorzitter Collard in de Kamer of de regering voor deze reis de verantwoordelijkheid op zich nam, kon ik bijgevolg bevestigend beantwoorden.
*De koning bezocht met De Schryver de hoofdplaatsen van de zes Kongolese provincies, alsook Usumbura, de hoofdplaats van het Belgische protectoraat Rwanda-Burundi. Hij ontving bijna 900 personen in audiëntie: vertegenwoordigers van de administratieve, gerechtelijke en kerkelijke overheden, van de politieke partijen en van een groot aantal organisaties. Hoewel het koninklijke initiatief niet zonder risico was en het onthaal minder overweldigend was dan in 1955, had de reis een gunstig psychologisch effect. De zestien dagen lange rondrit verliep zonder noemenswaardige problemen en ze droeg bij tot een zekere ontlading van de spanning in Kongo. Alleen bij de aankomst van de koning in Stanleystad deden zich wanordelijkheden voor. De zwarten stonden er reeds in de vroege ochtend de koning op te wachten, terwijl hij pas na de middag aankwam, waardoor een zekere nervositeit was ontstaan. Ook in Leopoldstad waar de talrijke buitenlandse journalisten rellen hadden verwacht, bleef alles rustig.*
Na de koninklijke reis veranderde er veel. Zowel de koning als De Schryver waren er bij hun terugkeer begin januari 1960 van overtuigd dat slechts één oplossing grote wanorde in Kongo kon voorkomen: zonder verder omhaal de onafhankelijkheid verlenen.
Voor beiden was het een uitgemaakte zaak dat alles nog vlugger zou gaan dan zijzelf en de regering vóór de reis gedacht of gepland hadden. De Schryver vertelde me dat de reis hem duidelijk had gemaakt dat de timing die hij in zijn plan van 16 oktober 1959 voorgesteld had, reeds door de feiten was voorbijgestreefd. Hij had tevens de indruk dat de Kongolese leiders een stuk rijper waren geworden. Hij leidde dat onder meer af uit het feit dat zij zich begonnen af te vragen op welke wijze Kongo het best op de onafhankelijkheid kon worden voorbereid. Alle Kongolese leiders hadden hun vriendschap betuigd tegenover België en technische hulp aan ons land gevraagd. Niettegenstaande deze positieve houding groeide het wantrouwen tegenover de administratie met de dag, aldus De Schryver. Hij schreef dat onder meer toe aan de beperkte diplomatieke gaven van de ambtenaren om met de zwarten te dialogeren. De industriëlen van hun kant drongen erop aan ‘het politieke probleem’ zo vlug mogelijk op te lossen en Kongo een geëigende politieke structuur te geven met een brede decentralisatie als basis.
De leiders van het kartel hadden tegenover de koning en De Schryver een federale inrichting van de Kongolese staat bepleit, maar met geen woord gerept over de banden met België. In Katanga had de grote meerderheid van alle gesprekspartners, blanken en zwarten, verklaard niet in het Kongolese staatsverband te willen blijven. Zij wilden loskomen van Kongo, dus onafhankelijkheid.
Op 6 januari 1960 informeerde De Schryver BSP-voorzitter Léo Collard en -ondervoorzitter Jos Van Eynde over de koninklijke reis. Collard en Van Eynde wilden dat de regering hierover in het parlement een verklaring zou afleggen, alsook over haar standpunt over de betekenis en de agenda van de ronde-tafelconferentie. De Schryver wees deze vraag van de hand, maar bracht op 12 januari wel voor de verenigde parlementaire commissies van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi verslag uit over de reis van de koning.
| |
| |
| |
De voorbereiding van de ronde-tafelconferentie
Na de terugkeer van de koning en De Schryver staken de ministers de koppen bij elkaar om de ronde-tafelconferentie voor te bereiden. Over het principe was iedereen het inmiddels eens geworden. Maar al het andere stond ter discussie: de betekenis, de agenda, de duur en de omvang van de delegaties.
Aanvankelijk wou De Schryver de Kongolese delegatie beperken tot twaalf à vijftien leden. Spoedig bleek dit standpunt niet houdbaar te zijn en na zijn terugkomst uit Kongo deelde De Schryver mee dat de Kongelese delegatie vermoedelijk uit twintig titularissen en evenveel plaatsvervangers zou bestaan met daarbij nog een tiental experten. Maar ook dit streefgetal moest De Schryver prijsgeven en uiteindelijk werd een akkoord bereikt om 33 effectieve en evenveel plaatsvervangende vertegenwoordigers van de Kongolese politieke partijen naar Brussel te laten komen. De Schryver kreeg anderzijds gedaan dat daarnaast tien gewoonterechtelijke hoofden aan de conferentie mochten deelnemen, van wie hij verwachtte dat ze een matigende invloed zouden uitoefenen. Daarnaast kreeg de Kongolese delegatie een vijftiental experten toegewezen. Alleen Belgen mochten in die hoedanigheid optreden.
Niet alleen over het aantal leden, maar ook over de samenstelling van de Kongolese delegatie rezen er problemen. Het kartel van de nationalistische partijen eiste niet minder dan 60 procent van de plaatsen op. Dat was veel meer dan wat het in de realiteit vertegenwoordigde en De Schryver vond terecht dat hij op die eis onmogelijk kon ingaan. Vervolgens wilde het kartel de helft van de zetels. Ook tegen deze eis verzette De Schryver zich. Hij meende dat de uitslagen van de gemeentelijke en gewestelijke verkiezingen als basis moesten worden genomen voor de samenstelling van de Kongolese delegatie. Er stelden zich daarbij evenwel interpretatieproblemen aangezien veel verkozenen geen directe bindingen hadden met de partijen en het kartel de verkiezingen geboycot had. De Schryver was bereid de afwezige kiezers als aanhangers van het kartel te beschouwen. Dat was een ruime interpretatie: het mocht ongeveer 30 procent van de delegatieleden leveren. Hoewel het kartel er een tijd mee dreigde onder die voorwaarde van de conferentie weg te blijven, haalde het uiteindelijk bakzeil en stelde het zich tevreden met elf titularissen.
De onenigheid over de samenstelling van de Kongolese delegatie was er de oorzaak van dat de radiotoespraak van de koning, die onmiddellijk na zijn terugkeer uit Kongo had moeten worden uitgezonden, pas op 9 januari 1960 de ether werd ingestuurd. Omdat er ook op dat ogenblik nog geen akkoord was bereikt, maakte de koning in zijn radiorede onvoorzien geen melding van de ronde-tafelconferentie. Hij beperkte zich tot algemene beschouwingen en enkele conclusies die hij uit zijn reis had getrokken. Om dezelfde reden werd de aanvangsdatum van de conferentie verschoven van 15 naar 20 januari 1960.
Ook de samenstelling van de Belgische parlementaire delegatie verliep niet zonder moeilijkheden. Niet zozeer het aantal leden was een punt van discussie, want men was het vrij vlug eens dat er tien titularissen en tien plaatsvervangers zouden zijn. Wel waren er meningsverschillen over de hoedanigheid van de parlementsleden. De Schryver was van oordeel dat zij als vertegenwoordigers van de Natie moesten deelnemen en niet als gemandateerden van het parlement. Voor de CVP en de liberale partij stelde dit geen probleem, wel voor de socialisten. Toen De Schryver op 6 januari Léo Collard en Jos Van Eynde informeerde over de koninklijke reis, had hij hen zijn standpunt meegedeeld. Met bijzondere nadruk had De Schryver gezegd dat op iedereen een beroep werd gedaan om van de conferentie een succes te maken. Door te verwijzen naar Nederland, dat niettegenstaande buitengewone inspanningen in Indonesië nagenoeg alles verloren had, had De Schryver geprobeerd duidelijk te maken dat een eensgezinde Belgische houding van het allergrootste belang was. En hij
| |
| |
had er ten slotte aan toegevoegd dat ook de toekomstige regeringen met het Kongolese vraagstuk te maken zouden krijgen. Collard en Van Eynde hadden zich evenwel op de vlakte gehouden en De Schryver geantwoord dat ze slechts na de raadpleging van hun Bureau een beslissing zouden nemen.
Enkele socialistische parlementsleden bleken op dat ogenblik persoonlijk wel bereid de regering een helpende hand toe te steken. BSP-volksvertegenwoordiger Georges Housiaux was De Schryver komen opzoeken en had hem gezegd zeer onder de indruk te zijn van de koninklijke reis. Hij had hem ook beloofd al het mogelijke te doen om de socialistische partij tot ‘een constructieve houding’ aan te zetten. Henri Rolin had De Schryver toevertrouwd dat hij samen met Victor Larock de BSP-leiding ertoe gebracht had om de Kongolese onafhankelijkheid niet meer door ‘een romantische bril’ te bekijken. Net als Housiaux wenste hij dat de BSP tijdens de ronde-tafelconferentie een opbouwende rol zou spelen.
Maar blijkbaar hadden Housiaux en Rolin moeite om de socialistische partijtop van die aanpak te overtuigen, want het duurde verscheidene dagen vooraleer die zijn houding bepaalde. Een tijd zag het er zelfs naar uit dat de socialisten van de conferentie zouden wegblijven. Uiteindelijk bleven ze logisch met zichzelf en op 11 januari 1960 zette het BSP-Bureau het licht op groen. Collard deelde bij die gelegenheid mee dat de socialistische delegatieleden zouden deelnemen om een oplossing te bereiken die aan de ‘opperste belangen van beide landen’ zou beantwoorden. Daarmee liet hij uitschijnen dat zij niet noodzakelijk de regeringsstandpunten zouden aankleven.
Gezien het grote belang van de conferentie pleitte De Schryver voor een zo talrijk mogelijke aanwezigheid van de regering. Naast Raymond Scheyven en hijzelf vond hij het aangewezen dat op iedere zitting ten minste drie andere ministers aanwezig zouden zijn. Omdat ik sterk in beslag genomen werd door andere politieke problemen werd aan Albert Lilar het voorzitterschap van de conferentie toevertrouwd. Vermits de regering initiatiefnemer was, was het normaal dat zij de conferentie voorzat. Een beurtrol met de Kongolezen kon alleen maar aanleiding geven tot praktische problemen en het risico was reëel dat de agenda overhoop zou worden gehaald.
Die agenda was trouwens van cruciaal belang, evenals de betekenis die aan de conferentie zou worden gegeven. De regering was het unaniem eens om de besluiten van de conferentie als aanbevelingen en niet als beslissingen op te vatten. Hoewel er van juridische verbintenissen geen sprake kon zijn, wilde de regering zich wel moreel binden en de adviezen in wetsontwerpen uitwerken. Anders zou haar goede trouw in twijfel worden getrokken.
Eensgezindheid was er ook om geen strakke, vooraf vastgelegde agenda voor te stellen, maar wel werd de beperking aanvaard dat uitsluitend politieke problemen konden worden behandeld. Vermits het vrijwel vaststond dat de Kongolezen het toekomstige politieke statuut van Kongo op het tapijt zouden brengen, onderzocht de regering deze kwestie met bijzondere aandacht. Het was niet moeilijk om de ministers ervan te overtuigen dat voor Kongo het best een gedecentraliseerde politieke structuur kon worden verdedigd. De uitgestrektheid van het land en de afscheidingsbewegingen in Katanga en Beneden-Kongo waren doorslaggevende argumenten om aan een sterke provinciale autonomie de voorkeur te geven.
Over de kwestie van de bevoegdheden die aan België moesten worden voorbehouden tijdens de overgangsperiode voordat Kongo volledig onafhankelijk zou worden, waren de meningen nogal verdeeld. Persoonlijk was ik van oordeel dat België de voogdij over een aantal zaken moest behouden. Ik was mij ervan bewust dat ik met dit standpunt inging tegen dat van de nationalistische partijen en tegen de algemene tendens die erin bestond om de Afrikaanse kolonies zonder overgangsperiode op hun eigen benen te laten staan. Maar vol- | |
| |
gens mij waren de Kongolezen nog niet voldoende geëmancipeerd om meteen alle verantwoordelijkheden alleen te dragen.
August De Schryver bracht mij en de andere ministers die dezelfde mening waren toegedaan tot andere gedachten. Ons land zou er volgens hem voordeel uit halen indien het zonder enige reserves de onafhankelijkheid zou verlenen. De Kongolezen zouden in dat geval makkelijker geneigd zijn de banden met ons land te behouden en zo het minst aan de Belgische belangen raken. De Schryver was van dit standpunt overtuigd sinds zijn terugkeer uit Kongo. Tijdens de koninklijke reis was hij tot het inzicht gekomen dat voorzichtige oplossingen en een geleidelijke voorbereiding op de onafhankelijkheid geen kans meer maakten. Uit talrijke gesprekken had hij afgeleid dat ook de gematigde partijen afstand zouden nemen van de timing die in zijn plan van 16 oktober bepaald was en geleidelijk radicalere eisen zouden formuleren. Het was De Schryver ook opgevallen dat de industriëlen hun mening grondig herzien hadden. Terwijl die vroeger voorstander waren van een traag onafhankelijkheidsproces, pleitten ze thans vaker voor een bespoediging ervan in de hoop op een stabiel politiek klimaat.
| |
Een gemeenschappelijk Kongolees front
Onder grote belangstelling van binnenlandse en buitenlandse journalisten ging op 20 januari 1960 in het Congrespaleis in Brussel de ronde-tafelconferentie van start. De Kongolese afgevaardigden waren met uitzondering van Kasavubu keurig Europees gekleed. Hij kreeg dan ook het meest aandacht van de persfotografen. De meeste Kongolezen voelden zich duidelijk onwennig in de drukte.
De plechtige openingszitting bestond alleen uit een toespraak van mijzelf. Ik lichtte de agenda en de betekenis van de conferentie toe zoals afgesproken in de regering: het onderzoeken van het toekomstige Kongolese politieke stelsel en de betrekkingen tussen Kongo en België zonder daarover definitieve en bindende beslissingen te nemen. Ik riep de Kongolezen op om ‘zonder omwegen en zonder bitterheid’ te praten en constructieve oplossingen na te streven. Dit doel kon worden bereikt aangezien beide partijen het van bij de aanvang eens waren over het essentiële, namelijk de onafhankelijkheid van Kongo. Mijn woorden werden door de Kongolese delegatieleden op applaus onthaald. Alleen Kasavubu en de meeste leiders van het kartel bleven onbewogen zitten. Ook aan het eind van mijn toespraak deden ze dat.
Die houding van Kasavubu en zijn medestanders maakte duidelijk dat de regering het niet makkelijk zou krijgen. Aan de vooravond van de conferentie hadden de deelnemende Kongolese partijen tot verrassing van velen en ook van de regering een Gemeenschappelijk Front opgericht. Het front verspreidde op 18 januari een mededeling waarin het stelde dat het zou streven naar ‘het onmiddellijk onfhankelijk worden van Kongo in nationale eenheid, waarbij dezelfde standpunten worden verdedigd voor alle vraagstukken die op de dagorde staan’. En de Kongolese vertegenwoordigers voerden hun voornemen ook uit. Ze traden vooral tijdens de eerste dagen van de conferentie met grote eensgezindheid op. Zelfs toen Kasavubu op 25 januari wegliep, omdat de regering zijn eis afwees om de conferentie om te vormen tot pre-constituante, veroorzaakte hij geen breuk in de Kongolese delegatie. Ook zijn medestanders van het kartel keurden zijn houding af.
Enkele dagen nadat Kasavubu was opgestapt, deed Lumumba zijn intrede op de conferentie. Dat kon maar omdat De Schryver besliste de kort voordien tot zes maanden gevangenisstraf veroordeelde Lumumba vervroegd vrij te laten. Hij ging daartoe over onder druk van de Kongolese delegatie. Gouverneur-generaal Cornelis en de magistratuur in Kongo waren evenwel niet te spreken over zijn besluit. Maar De Schryver wou het koste wat het kost
| |
| |
een mislukking van de ronde-tafelconferentie voorkomen. De genademaatregel had op het eerste gezicht een matigende invloed op de eerder zo onstuimige Lumumba. Bij zijn vertrek uit Kongo legde hij een verklaring af waarin hij zei geen vijandige gevoelens tegenover België te hebben. Tijdens de conferentie zelf en erbuiten bevestigde hij herhaaldelijk dat de Europeanen in Kongo in alle rust zouden kunnen blijven werken en het onafhankelijk Kongo Belgische bijstand nodig zou hebben.
Nadat hij twee weken spoorloos was geweest, verscheen Kasavubu tijdens de laatste week van de conferentie opnieuw. Er deden veel verhalen de ronde over de redenen van zijn verdwijning. Sommigen vermoedden dat hij in Parijs overleg had gepleegd met vertegenwoordigers van de Franse regering. Anderen dachten dat hij naar Brazzaville was gereisd om daar Beneden-Kongo tot onafhankelijke staat uit te roepen. Volgens De Schryver was Kasavubu echter benaderd door Duitse, Franse en Italiaanse financiële kringen die wilden voorkomen dat de Amerikanen of de Russen de Kongolese economie zouden inpalmen.
Aan het eind van de conferentie zorgde Kasavubu nogmaals voor een valse noot door niet zoals de andere Kongolese leiders met de slottoespraken in te stemmen. Met enkele Abakokopstukken liet hij ook verstek gaan voor de receptie die na afloop van de conferentie door koning Boudewijn op het Paleis werd gegeven.
| |
Onverwachte onafhankelijkheidsdatum en totale bevoegdheidsoverdracht
De besprekingen tijdens de eerste dagen van de conferentie werden volledig gedomineerd door procedurekwesties en door de aanhoudende vraag van de Kongolezen naar meer raadgevers. Zij wilden ook het onderwerp en de betekenis van de conferentie afbakenen, terwijl De Schryver eerst een akkoord wou over het huishoudelijk reglement. Van Kongolese zijde werd gevraagd dat de besluiten van de conferentie in een verdrag of conventie zouden worden omgezet. De Schryver maakte duidelijk dat hiervan geen sprake kon zijn. Hij verbond er zich wel toe de resoluties zo snel mogelijk in wetsontwerpen om te zetten en beloofde dat de regering haar invloed zou aanwenden om de ontwerpen door het parlement te laten goedkeuren. Nadien werd het voorgesteld alsof deze verbintenis een eerste toegeving vanwege De Schryver was. In feite had hij dit standpunt, zoals vermeld, ook in de regering verdedigd, en de andere ministers hadden daarmee zoniet expliciet dan toch impliciet hun akkoord betuigd.
Dat was vanzelfsprekend niet zo voor het vastleggen van de onafhankelijkheidsdatum op 30 juni 1960. Voor De Schryver moest er, conform aan wat er in de regering afgesproken was, na de goedkeuring van het huishoudelijk reglement van gedachten worden gewisseld over de politieke structuren van het onafhankelijk Kongo. Vervolgens kon er worden gepraat over de planning voor het oprichten van de nieuwe instellingen. Nadat een akkoord was bereikt over de aard van de conferentie, wilden de Kongolese afgevaardigden evenwel eerst de datum bepalen waarop België zijn soevereiniteit zou overdragen. Volgens de zwarte leiders was dat de enige mogelijkheid om een einde te maken aan de onlusten die begin januari in verscheidene Kongolese steden waren uitgebroken. Op 26 januari 1960 stelde het Gemeenschappelijk Front 1 juni 1960 als proclamatiedatum van de onafhankelijkheid voor. De Schryver stelde naar eigen zeggen alles in het werk om die datum te verplaatsen. Hij stelde 30 juni voor. Hij argumenteerde dat het niet mogelijk was eerder de nodige voorbereidingen rond te krijgen. Tijdens de zitting van 27 januari 1960 kon hij de Kongolese leiders hiervan overtuigen. Dat was natuurlijk maar een relatief succes. De koninklijke reis had mij wel duidelijk gemaakt dat het onafhankelijkheidsproces sneller zou verlopen dan gepland, maar toch vermoedde ik toen niet dat het zo vlug zou gaan. Hoe het ook zij, de kalender van de verklaring van 16 oktober 1959 was definitief achterhaald. Er startte een nieuwe fase in het Kongolese vraagstuk.
| |
| |
Nadat de onafhankelijkheidsdatum bepaald was, spitste de discussie zich toe op de toekomstige politieke structuren van Kongo. In zijn inleidende uiteenzetting hierover op 27 januari pleitte De Schryver voor een overgangsperiode na 30 juni waarin België bepaalde bevoegdheden zou blijven uitoefenen. De gematigde partijen konden zich daarmee gedeeltelijk verzoenen, maar de meerderheid van de Kongolese delegatie verzette zich daar bijzonder heftig tegen. Daarenboven kregen deze daarbij de steun van de socialistische senator Henri Rolin, die tijdens de zitting van 28 januari sensatie veroorzaakte met zijn verklaring dat België ‘naar zijn mening op 30 juni alle sleutels (moet) overhandigen en het zijn de Kongolezen die zullen beslissen wat ze ermee aanvangen’. Overbodig te zeggen dat die uitspraak door de meeste Kongolese delegatieleden met enthousiasme werd onthaald en de regering op die manier met de rug tegen de muur werd geplaatst. Bovendien legde Rolin een zware hypotheek op de mogelijkheid om voor België bepaalde garanties na de onafhankelijkheid te verkrijgen. Zijn standpunt getuigde trouwens, zoals later zou blijken, van een bijzonder grote naïviteit.
| |
Garanties voor België
De wending die de ronde-tafelconferentie nam na Rolins interventie veroorzaakte grote ongerustheid bij de ministers. Daarom onderzochten zij tijdens de laatste dagen van januari en begin februari intensief op welke wijze de Belgische belangen veilig konden worden gesteld.
De bezorgdheid van de regering ging daarbij zeker niet alleen naar de economische en financiële belangen uit. Deze waren uiteraard belangrijk, maar mochten toch ook niet overdreven worden. Sommigen deden het voorkomen alsof de Kongolese economie van kapitaal belang was voor ons land. Een nuchtere analyse van de cijfers toonde aan dat dat niet het geval was. Het aandeel van Kongo in de bruto nationale opbrengst van ons land bedroeg in het midden van de jaren vijftig ongeveer 24 miljard BF. Dat was slechts vijf procent van het BNP. De uitvoer naar Kongo vertegenwoordigde niet meer dan vijf procent van onze export. Daardoor werden 50.000 arbeiders tewerkgesteld, of twee procent van het totale aantal arbeiders. De fiscale ontvangsten uit Kongo beliepen ook slechts vijf procent van de totale ontvangsten. Met andere woorden, indien de grote ondernemingen in Kongo ernstige schade opliepen, zou dat voor de Belgische economie wel geen goede zaak zijn, maar zeker geen catastrofe. De Kongolese bevolking zou er het meest onder te lijden hebben. De grote maatschappijen zorgden immers voor de voorspoed van Kongo. Daarnaast waren er de meer dan 100.000 Europeanen, waarvan zo'n 90.000 Belgen, die een sleutelrol vervulden in de Kongolese economie. Hun vertrek zou rampzalig zijn. Zij moesten dus garanties krijgen om hun activiteiten normaal te kunnen voortzetten en hun bezittingen te kunnen behouden.
Over deze netelige kwestie werden in de regering verschillende mogelijke oplossingen bestudeerd. Pierre Wigny, die van de Britten en de Amerikanen te horen had gekregen dat België wel erg snel ging, lanceerde eerst de idee om een sterk presidentieel regime in Kongo te installeren. Hij geloofde niet dat de voorziene politieke instellingen behoorlijk zouden functioneren en vreesde voor een grote chaos na 30 juni 1960. Zijn voorstel werd vlug afgevoerd, omdat de meeste ministers oordeelden dat het bij de Kongolezen geen schijn van kans maakte. Daarna suggereerde Pierre Wigny om vóór 1 juli 1960 een referendum te organiseren over de aan België voor te behouden bevoegdheden. Maar aan deze suggestie waren zoveel risico's verbonden, zoals bijvoorbeeld een boycot, dat ze evenmin lang weerhouden werd. Arthur Gilson opperde de idee om een commissie op te richten, die als de voorafspiegeling van de toekomstige Kongolese regering te beschouwen en daarmee onderhandelingen te beginnen. De Schryver voelde aanvankelijk niet veel voor zo'n commissie, omdat de
| |
| |
regering bij de samenstelling ervan verplicht zou worden haar voorkeur uit te spreken voor de Kongolese leiders met wie zij wilde samenwerken. Maar nadien nam De Schryver een variante van deze suggestie in een van de resoluties van de ronde-tafelconferentie op. Er werd overeengekomen dat er in Brussel een commissie van zes Kongolezen zou worden geïnstalleerd die samen met de minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi aan de voorbereiding van de wetteksten in verband met de Kongolese onafhankelijkheid zou werken. Daarnaast zou ook aan de gouverneur-generaal een college van zes Kongolezen worden toegevoegd en aan iedere provinciegouverneur een college van drie leden. Tevens zouden de districtscommissarissen en gewestbeheerders door Kongolezen worden bijgestaan. Met deze samenwerkingsvormen wilde de regering in de korte tijd die restte de Kongolezen zoveel mogelijk bestuurservaring laten opdoen.
Andere waarborgen dacht de regering te kunnen bereiken door een samenwerkings- en bijstandsverdrag met de Kongolezen af te sluiten. Deze formule kwam van Pierre Harmel. De moeilijkheid was echter dat in feite pas na 30 juni verdragen konden worden gesloten, omdat er niet eerder een soevereine Kongolese regering en een Kongolees parlement zouden zijn. De Schryver stond aanvankelijk weigerachtig tegenover deze oplossing. In feite nam hij tijdens de beraadslagingen over de bevoegdheidsoverdracht en de garanties een zeer optimistisch standpunt in. Vermits de ronde-tafelconferentie uitsluitend aanbevelingen kon formuleren, kon ze volgens De Schryver ook niet verder gaan als het ging om de Belgische belangen in Kongo na de onafhankelijkheid. Maar vóór 30 juni 1960 strikte juridische en politieke waarborgen verkrijgen, was in zijn ogen niet haalbaar. Op de opmerking dat er geen zekerheid bestond dat de Kongolezen daarna bereid zouden worden gevonden om nog een verdrag te sluiten, repliceerde De Schryver dat men van Belgische zijde vertrouwen moest hebben. Tot dusver had hij op de conferentie van de Kongolese delegaties geëist en verkregen dat de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens door het onafhankelijk Kongo zou worden gerespecteerd en de Belgische belangen gevrijwaard zouden blijven. België hield, aldus De Schryver, tot aan het einde van de ronde-tafelconferentie trouwens een stok achter de deur. Er was immers in het begin overeengekomen dat er geen akkoord zou zijn als geen overeenstemming bereikt was over het geheel van de aanbevelingen. Maar De Schryver had goede hoop dat alles naar wens zou verlopen en de Kongolezen hun beloften zouden nakomen. Want, hoewel zij in beginsel over alle bevoegdheden zouden beschikken, zouden ze niet in staat zijn om die zonder de hulp van de Belgen uit te oefenen. Volgens De Schryver zou België op het internationale forum tevens een goede beurt maken door als kleine natie aan een groot
land onafhankelijkheid te verlenen louter op basis van de vriendschappelijke betrekkingen en de economische, sociale en culturele contacten die sedert decennia tussen beide landen bestonden.
Niet alle ministers geloofden in de goede afloop van zijn scenario. De meesten meenden dat België op een of andere wijze toch formele garanties moest krijgen voor zijn belangen en voor zijn landgenoten, ambtenaren, magistraten en anderen die in Kongo zouden blijven. Ik bleef ervan overtuigd dat een verdrag tussen België en Kongo de beste oplossing bood voor het probleem. Na lange discussies kon ik ook De Schryver hiervan overtuigen.
Toen het voorstel op de ronde-tafelconferentie ter sprake werd gebracht, wilden de Kongolezen als tegenprestatie dat zij reeds vóór de onafhankelijkheid aan de uitvoerende macht mochten participeren. De onderhandelingen resulteerden enerzijds in de vermelde resoluties over de commissies bestaande uit Kongolezen die in Brussel en in Leopoldstad zouden worden geïnstalleerd en anderzijds in de met eenparigheid aangenomen resoluties over de waarborgen voor België. Die laatste bepaalden onder meer dat de veiligheid van personen en goederen, zowel Kongolese, Belgische als andere, zou worden verzekerd. In de voorlopige Kongolese grondwet zou tevens het recht op lichamelijke onaantastbaarheid,
| |
| |
het eigendomsrecht, de onschendbaarheid van de woning en de eerbied voor de volgens de wet of gewoonte verkregen goederen en investeringen worden opgenomen. De toekomstige Kongolese grondwetgevende vergadering zou zich door deze beginselen moeten laten leiden. De Belgische ambtenaren in Kongo, die vanaf de onafhankelijkheid onder het gezag van de Kongolese regering zouden staan, werden ervan verzekerd dat hun statuut als een verworven recht zou worden beschouwd. Bovendien zouden de leden van de rechterlijke macht in functie blijven in afwachting dat de nieuwe wetgeving van kracht werd en het nieuwe gerechtelijke apparaat in werking trad.
Een ander netelig vraagstuk tijdens de ronde-tafelconferentie was de keuze van het staatshoofd van het onafhankelijk Kongo. Toen dit probleem de eerste keer aan de orde kwam, verdedigde De Schryver de thesis dat koning Boudewijn de leden van de eerste Kongolese regering zou benoemen. Tevens zou de koning tijdens de zogenaamde overgangsperiode of de periode van 1 juli 1960 tot aan de goedkeuring van de Kongolese grondwet, zijn functie van staatshoofd van Kongo blijven uitoefenen. Begin februari deelde De Schryver mij mee dat de grote meerderheid van de Kongolese delegatieleden zijn stelling aanvaardde, ofschoon de kwestie nog niet volledig was uitgepraat. Maar half februari was het helemaal niet meer zeker dat daarover een akkoord kon worden bereikt. De leiders van het kartel hadden inmiddels positie gekozen tegen De Schryvers standpunt en eisten dat de Kongolese constituante zich vanaf 1 juli 1960 over de keuze van het staatshoofd zou kunnen uitspreken. Op 17 februari 1960 aanvaardde de ronde-tafelconferentie dat de beslissing zou worden verschoven naar de twee kamers die na de nationale verkiezingen zouden worden geïnstalleerd en die zich vóór 30 juni over deze kwestie zouden uitspreken. Met dit compromis werd voorkomen dat de positie van de koning zou worden gecompromitteerd.
| |
De Kroonraad van 18 februari 1960
De dag na die derde belangrijke wending van de ronde-tafelconferentie kwam de Kroonraad op het Paleis in Brussel bijeen. Het was de koning die daartoe het initiatief nam. Hij oordeelde het nodig om de leden van de regering en de ministers van Staat te wijzen op de gevolgen van de Kongolese onafhankelijkheid zoals die tijdens de ronde-tafelconferentie gestalte had gekregen. Tevens wou hij hun aandacht vestigen op de ernst van de toestand en de maatregelen die nodig waren om in de toekomst het hoofd te bieden aan de problemen.
In de late namiddag van 18 februari 1960, om 17.00 uur, zaten de ministers en ministers van Staat rond de tafel in het grote witte salon van het koninklijk paleis. Alleen Camille Gutt, die in het buitenland vertoefde, en de zieke Victor Maistriau ontbraken. Alle socialistische ministers van Staat waren aanwezig, hoewel een uur voor de aanvang van de Kroonraad de socialistische fractieleider Georges Bohy in de Kamer heftige kritiek had geuit op het bijeenroepen van de Kroonraad. Bohy maakte bezwaar tegen het feit dat de socialisten niet vooraf waren geraadpleegd. Hij beweerde ook dat men handelde onder druk van financiële kringen. Die hadden tijdens de voorbije dagen met groeiende bezorgdheid de gang van zaken op de ronde-tafelconferentie gevolgd. Bohy waarschuwde er tevens voor dat de Kroonraad voor de regering geen aanleiding mocht zijn om terug te keren op de verbintenissen die zij tijdens de ronde-tafelconferentie had aangegaan. Dat was geenszins de bedoeling van de koning noch van de regering, die ook niet bezweken waren voor de bezorgdheid van de financiële belangengroepen. De omstandigheden waren uitzonderlijk genoeg om het initiatief van de koning met de verantwoordelijkheid van de regering te dekken.
De koning zat de Kroonraad voor. In de inleiding zette hij de redenen van zijn initiatief uiteen en gaf hij een overzicht van de Kongolese politiek tijdens de voorbije jaren. Op onverbloemde wijze uitte hij daarbij kritiek op het gevoerde beleid. De koning gaf te verstaan dat
| |
| |
de laatste regeringen zijn aanbevelingen en waarschuwingen onvoldoende hadden opgevolgd. Vervolgens sneed hij de kern van het Kongolese vraagstuk sedert de recente evolutie van de ronde-tafelconferentie aan: de bevoegdheidsoverdracht van België aan het onafhankelijk Kongo en de toekomstige relaties tussen beide landen. Over deze twee kwesties vroeg de koning het advies van de leden van de Kroonraad.
Na de koning nam ik het woord. Ik zei dat het weinig aarde aan de dijk zou brengen door het over de vermeende fouten uit het verleden te hebben en dat alleen de toekomst van belang was. Ik herhaalde daarom nog eens de vragen van de koning, evenals zijn suggestie om in een verdrag de relaties tussen België en Kongo vast te leggen.
Na mij gaven August De Schryver en Raymond Scheyven een overzicht van de werkzaamheden van de ronde-tafelconferentie. Zij zetten daarbij sterk in de verf dat de Kongolese delegatieleden hun bereidheid tot verdere samenwerking met ons land hadden betuigd en ook reeds verscheidene garanties hadden gegeven voor de in Kongo aanwezige Belgen en voor de belangen van ons land.
Daarna waren er tussenkomsten van Paul Struye, Paul Van Zeeland, Henri Rolin, Paul-Henri Spaak, Albert De Vleeschauwer, Georges Theunis, Paul Tschoffen en Achiel Van Acker. Wat over hun standpunt in de pers uitlekte, moet natuurlijk met de nodige kritische ingesteldheid worden gelezen. Maar het was waar dat geen van hen een ernstig alternatief voor de regeringspolitiek kon voorleggen. Van Zeeland, die daarbij voorbehoud maakte, was niet in staat een duidelijk programma aan te bieden. Ook Spaak niet, hoewel hij net als Van Zeeland uiting gaf aan zijn ongerustheid over wat na 30 juni 1960 kon gebeuren. Mijn conclusie was dat de regering niet meer kon doen dan enerzijds in de door het Belgische parlement goed te keuren wet over de bevoegdheidsoverdracht maximale garanties op te nemen en anderzijds vóór de onafhankelijkheid een verdrag te sluiten en dat te ratificeren.
| |
De resoluties van de ronde-tafelconferentie
Twee dagen na de Kroonraad werd de ronde-tafelconferentie plechtig besloten met toespraken van Albert Lilar en mijzelf namens de regering, Charles du Bus de Warnaffe, Hilaire Lahaye en Henri Rolin namens de Belgische parlementaire delegatie en van niet minder dan dertien Kongolese leiders. Het slotwoord was voorbehouden aan minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi August De Schryver. Van Belgische zijde werd de hoop uitgedrukt dat de toekomstige Kongolese Staat stabiel en voorspoedig zou zijn, terwijl de Kongolese sprekers van hun kant hun vaste wil uitten om met België samen te werken.
*Naast de reeds vermelde resoluties over het staatshoofd, het samenwerkingsverdrag, de garanties en de installatie van politieke commissies hadden de meeste van de in totaal zestien aangenomen resoluties betrekking op de voorbereiding van de onafhankelijkheid en de politieke organisatie van het onafhankelijk Kongo. Afgesproken werd dat tegen 30 juni 1960 centrale en provinciale instellingen alsook een nationale regering tot stand zouden worden gebracht om vanaf die datum de proclamatie van de onafhankelijkheid mogelijk te maken. Een belangrijk resultaat was dat aan de eenheid en de bestaande indeling van het Kongolese grondgebied in zes provincies voorlopig niet zou worden geraakt. Het definitieve vaststellen van het aantal provincies en de grenzen ervan werd overgelaten aan de grondwetgevende vergadering.
Elke provincie zou één vertegenwoordiger krijgen in de voorlopige Kongolese regering waarvan de samenstelling onmiddellijk na de nationale verkiezingen zou worden aangevat en in ieder geval tegen 30 juni moest zijn beëindigd. De Kongolezen waren ermee akkoord gegaan dat koning Boudewijn de ministers van deze regering zou benoemen. Vanaf 30 juni zou die regering het onafhankelijk Kongo besturen. Vóór die datum zouden de twee kamers
| |
| |
van het Kongolese parlement in gezamenlijke zitting bijeenkomen om zich over de keuze van het staatshoofd uit te spreken. Het besluit van die vergadering zou slechts van kracht worden indien het ook door een verantwoordelijke minister werd ondertekend. Het zou van toepassing blijven tot een grondwet zou zijn opgesteld en goedgekeurd. Deze laatste opdracht zou het werk zijn van de twee kamers van het Kongolese parlement, die daarmee uiterlijk op 30 juni moesten beginnen.
De wetgevende macht, zoals bepaald in de resoluties, vertoonde veel gelijkenis met die van het Belgische parlement. De leden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers zouden allen bij algemeen stemrecht worden verkozen. De meerderheid van de leden van de Senaat daarentegen zouden door de provinciale raden worden aangewezen. Daarnaast zou een aantal senatoren worden gecoöpteerd. De wetgevende bevoegdheid van het Kongolese parlement was onbeperkt met inachtname van de bovenvermelde beginselen.
De bevoegdheidsverdeling tussen de centrale overheid en de provinciale overheden was een compromis tussen de unitaristische en federalistische strekking van de Kongolese delegatie. De provincies zouden niettemin over een behoorlijke autonomie beschikken, onder meer op economisch gebied.
Ten slotte werd op de ronde-tafelconferentie ook afgesproken dat midden april een nieuwe conferentie zou worden georganiseerd over de inhoud van de conventies die Kongo en België op sociaal, economisch en financieel gebied zouden aangaan.*
Na afloop van de ronde-tafelconferentie werd de regering zowel verweten dat zij de Kongolezen vroegtijdig de onafhankelijkheid had toegezegd als dat het zover niet zou zijn gekomen indien zij een krachtdadige houding had aangenomen. In het eerste geval betrof het niet zelden diegenen die eerder vonden dat het dekolonisatieproces te traag vorderde en hadden aangedrongen op de bespoediging van de installatie en organisatie van politieke instellingen in Kongo. De vastberaden politiek die de andere critici voorstonden, was in feite een eufemisme voor een militaire oplossing van het Kongolese vraagstuk. Het was echter zonneklaar dat de Force Publique en de in Kongo aanwezige Belgische troepen zo'n oplossing niet konden afdwingen. Daarvoor was een heel leger nodig. Daarenboven kon de vraag worden gesteld of de Belgische publieke opinie met een grootscheepse militaire operatie zou zijn opgezet. En zelfs in de veronderstelling dat de regering daarvoor zou hebben geopteerd, zou die politiek aan het eind vrijwel zeker het tegengestelde resultaat hebben opgeleverd van wat de voorstanders ervan verwachtten. Het volstaat te verwijzen naar de ervaring van Frankrijk in Algerije of van andere koloniale mogendheden die niet terugschrokken voor harde repressie van dekolonisatiebewegingen, maar uiteindelijk het deksel op de neus kregen.
Ik vond dat het resultaat van de ronde-tafelconferentie in de gegeven omstandigheden het best mogelijke was. Ik was er mij ook van bewust dat de beloften en de garanties van de Kongolezen niet waterdicht waren. En het was bovendien de vraag of de democratische politieke structuren in Kongo overeind zouden blijven. Niet alleen in de regering, maar ook erbuiten twijfelden velen daaraan. Maar de Kongolezen hadden zelf gevraagd de westerse parlementaire democratie over te nemen. Er was overigens geen weg terug.
| |
Kapers op de kust
Op 26 februari 1960 bracht gouverneur-generaal Hendrik Cornelis in de kabinetsraad verslag uit van de reacties in Kongo op de resultaten van de ronde-tafelconferentie. Hij vertelde dat de aankondiging van de onafhankelijkheidsdatum met een zekere verbazing was onthaald, maar tegelijk ook met een gevoel van opluchting, zelfs door de blanken. Zelf verheugde hij zich in het bijzonder over het inkorten van de overgangsperiode.
| |
| |
Wat de algemene toestand betrof, deelde hij mee dat het de voorbije weken relatief rustig was gebleven. De moeilijkheden waaraan hij zich in Leopoldstad, Stanleystad en Katanga na het bekendmaken van de onafhankelijkheidsdatum had verwacht, waren uitgebleven. Mocht de ronde-tafelconferentie evenwel tot een breuk hebben geleid, dan zou het volgens Cornelis tot grote ongeregeldheden zijn gekomen.
De relatieve politieke windstilte contrasteerde met het onrustige sociale klimaat. Tijdens de voorbije weken waren een aantal wilde stakingen uitgebroken. Cornelis verwachtte dat die nog uitbreiding zouden nemen naarmate de onafhankelijkheid dichterbij kwam.
Cornelis verklaarde voorts dat hij tot een oprechte samenwerking wilde komen met het uitvoerend college, dat zoals de resoluties van de ronde-tafelconferentie bepaalden bij hem zou worden geïnstalleerd. Dat college beschouwde hij als een uitstekend middel om de medewerking van de Kongolezen te verkrijgen en hen in de bestuurlijke problemen in te wijden.
De leden van dat college waren trouwens onmiddelijk na de ronde-tafelconferentie aangesteld. De meest in het oog springende figuren waren vanzelfsprekend Patrice Lumumba en Joseph Kasavubu. Deze laatste zou volgens Cornelis de goede intenties van de regering weleens kunnen dwarsbomen door cavalier seul te gaan spelen en door te proberen het college tot een voorlopige regering om te vormen. Cornelis verzekerde de kabinetsraad dat hij alles in het werk zou stellen om het uitvoerend college bijeen te houden. Hij hoopte tevens zo weinig mogelijk de Force Publique nodig te hebben bij het handhaven van de orde.
*Op 14 maart 1960 werd het uitvoerend college in Leopoldstad plechtig geïnstalleerd. Gouverneur-generaal Hendrik Cornelis beloofde bij die gelegenheid de volledige medewerking van de administratie en de Force Publique. Tevens riep hij de leden van het college op tot een collegiale samenwerking en bezwoer hij de Kongolese leiders zich niet te laten verleiden tot demagogie bij de verkiezingen. Een week voor het uitvoerend college was ook de politieke commissie in het ministerie van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi officieel geïnstalleerd.
De wetsontwerpen betreffende het uitvoerend college en de politieke commissie waren begin maart 1960 door Kamer en Senaat, met uitzondering van de liberale volksvertegenwoordiger Ernest Demuyter, unaniem goedgekeurd. Toen De Schryver enkele dagen later in de Kamer de resoluties van de ronde-tafelconferentie toelichtte, toonde de Kamer zich, behalve alweer Demuyter, eensgezind over de resultaten van de conferentie en het verlenen van de onafhankelijkheid op 30 juni 1960.*
Op het ogenblik dat zich tussen de partijen een hernieuwde consensus over de Kongolese politiek aftekende, werd het de regering dan weer vanuit een andere hoek moeilijk gemaakt.
Op 26 februari 1960 werd de Belgische ambassadeur in Frankrijk Marcel-Henri Jaspar door de secretaris-generaal van het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken ontboden. Hem werd meegedeeld dat de Franse regering oordeelde dat het zogenaamde preferentierecht van Frankrijk op Kongo volgens een overeenkomst van 1908 nog steeds van toepassing was. Frankrijk steunde zijn aanspraak op een regeling die Leopold II in 1884 met Frankrijk had getroffen als gevolg van de toenemende moeilijkheden waarmee hij toen in Kongo geconfronteerd werd. In die regeling was een clausule opgenomen die bepaalde dat Frankrijk prioritair aanspraak kon maken op Kongo of een deel ervan indien België zou afzien van het koloniale gebied van Leopold. Toen in 1908 de Belgische Staat Kongo Vrijstaat van Leopold II overnam, was die clausule door een nieuwe overeenkomst tussen de toenmalige Franse en Belgische regering bevestigd.
Het was echter evident dat het prefentierecht verviel vanaf het ogenblik dat Kongo de volledige onafhankelijkheid verworven had. Het Franse initiatief veroorzaakte dan ook grote ontstemming in de regering, niet alleen door de inhoud ervan, maar ook door de vorm. Als de Franse regering zich zorgen maakte over de toestand in Kongo had ze haar ongerustheid
| |
| |
op een andere wijze kunnen laten blijken. De Schryver informeerde de Franse ambassadeur trouwens geregeld over de Kongopolitiek. Het bleek echter dat die vooraf niet op de hoogte was gebracht van de demarche van zijn regering.
De Belgische regering besliste de Fransen van hetzelfde laken een pak te geven. Zij droeg de secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken Jean Van den Bosch op om de Franse ambassadeur te ontbieden. Van den Bosch maakte hem duidelijk dat van een toepassing van het preferentierecht geen sprake kon zijn.
Maar de meeste ministers vonden dat niet voldoende en wilden met een verklaring van regering tot regering repliceren. Minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny werd hiermee belast. Zijn Franse ambtgenoot Maurice Couve de Murville antwoordde hem dat de Franse regering ‘zich verplicht had gevoeld aan het preferentierecht te herinneren’. Hij haastte zich ook om te zeggen dat het recht automatisch verviel zodra Kongo op eigen benen zou staan. Pierre Wigny zette in de Kamer het Belgische standpunt nog eens uiteen zodat ook de publieke opinie erover geïnformeerd werd. Bij die gelegenheid verklaarde Wigny dat België niet kon aanvaarden dat andere mogendheden van de ontvoogding van Kongo gebruik zouden maken om de Belgische soevereiniteit te vervangen door andere vormen van kolonialisme of andere banden waaruit die mogendheden voordeel zouden halen. Wigny protesteerde tevens tegen het interview van de Rhodesische eerste minister Sir Roy Welensky dat op 2 maart 1960 in de Daily Express was verschenen. Welensky zei in dat interview dat hij niet uitsloot dat de rijke Kongolese provincie Katanga de banden met het moederland zou verbreken om zich aan te sluiten bij de Federatie van Rhodesia en Nyassaland. Wigny belastte onze ambassadeur in Londen ermee de Britten duidelijk te maken dat de regering alles in het werk zou stellen opdat de eenheid van Kongo na 30 juni 1960 zou worden gerespecteerd.
| |
Maatregelen tegen de kapitaalvlucht uit Kongo
Hoe ongelegen de buitenlandse inmenging ook kwam, de regering liet er zich niet door afleiden en ging in hoog tempo met de voorbereiding van de Kongolese onafhankelijkheid door. Vanaf begin maart 1960 kwam de kabinetsraad wekelijks in speciale zitting bijeen om de Kongolese problemen te bespreken. August De Schryver maakte onmiddellijk werk van de ontwerpen betreffende de organisatie van de provinciale en nationale verkiezingen in Kongo. Reeds midden maart keurde Kamer en Senaat die goed. Dat gebeurde, met uitzondering van het liberale buitenbeentje Demuyter, andermaal met eenparigheid van stemmen.
Toch verliep de behandeling van het ontwerp niet geheel probleemloos. Hilaire Lahaye diende bij de aanvang van de bespreking op 16 maart 1960 een amendement in om toe te laten dat de Belgen in Kongo ook aan de verkiezingen konden deelnemen. Dat was evenwel in strijd met de desbetreffende resolutie van de ronde-tafelconferentie. Daarin was bepaald dat alleen Kongolezen kiesrecht hadden. Hoewel de regering het graag anders had gezien, had ze daarmee ingestemd, in de hoop dat later aan de Belgen de mogelijkheid zou worden gegeven om de Kongolese nationaliteit te verwerven.
De socialisten namen het amendement van Lahaye, dat ook door de helft van de liberale volksvertegenwoordigers ondertekend was, erg kwalijk. Het was inderdaad een verwonderlijk initiatief. Albert Lilar, de belangrijkste vertegenwoordiger van de liberalen in de regering, had immers de ronde-tafelconferentie voorgezeten. Het brandje kon evenwel vlug geblust worden en de liberale fractie trok na een onderbreking van de vergadering haar amendement in.
Daarna kwam ik op de tribune om te benadrukken dat het kolonialisme definitief voorbij was. België beantwoordde het verlangen van de Kongolese bevolking om haar lot in eigen
| |
| |
handen te nemen met het verlenen van soliede en redelijke gronden voor haar onafhankelijkheid. Ik dankte tevens de liberalen voor hun beslissing om Lahaye's amendement terug te nemen. Nog uitdrukkelijker sprak ik mijn waardering uit over de bereidheid van de socialisten om aan het Kongolese vraagstuk een nationale oplossing te geven. In die cruciale periode zou het voor de regering immers een grote handicap geweest zijn als de herwonnen eensgezindheid over de Kongolese politiek teloor zou zijn gegaan.
Terwijl August De Schryver de nodige politieke wetsontwerpen uitwerkte, waren Raymond Scheyven, Jean Van Houtte en ikzelf druk bezig met de economische en financiële problemen die door de nakende Kongolese onafhankelijkheid veroorzaakt werden. Een van die problemen was de aanzienlijk toegenomen kapitaalvlucht uit Kongo sedert de moeilijkheden in januari 1959: gemiddeld 1 à 1,5 miljard BF per maand. Tijdens en onmiddellijk na de ronde-tafelconferentie nam de uitvoer van kapitaal nog toe tot bijna 2 miljard BF.
Dat was een verontrustende ontwikkeling, die ik eind februari met vertegenwoordigers van de belangrijkste financiële groepen besprak. Zij gingen tegenover mij de morele verbintenis aan om geen abnormale transferten van kapitaal meer te doen. Ik kon hen ervan overtuigen dat zij met een vrijwillige overeenkomst beter af waren dan met een door de regering opgelegde wisselcontrole.
Toch bleef tijdens de eerste helft van maart de kapitaalvlucht bijzonder omvangrijk. Bij een analyse van de transferten bleek dat niet zozeer de grote ondernemingen, maar de ambtenaren, de colons en de kleine bedrijven daarvoor verantwoordelijk waren. Dat maakte het probleem nog delicater, omdat regeringsmaatregelen door die groepen zeker met weinig sympathie zouden worden onthaald. Er was evenwel geen alternatief indien de regering wilde voorkomen dat Kongo nog vóór haar onafhankelijkheid financieel leeg zou bloeden. Eind maart nam de regering in dat verband belangrijke beslissingen. Zo moesten onder meer transferten van rekeningen in Belgische franken bij Kongolese banken voortaan door het Belgisch-Luxemburgse Wisselinstituut worden goedgekeurd. Alleen normale commerciële verrichtingen, dividenden van ondernemingen en overschrijvingen van minder dan 10.000 BF per maand en per gezinshoofd ontsnapten aan die verplichting. Er mochten ook geen kredieten meer worden verleend aan exporteurs zonder toestemming van de centrale Kongolese bank. Belgische ondernemingen die uit Kongo importeerden werden daarnaast verplicht binnen 30 dagen de tegenwaarde van hun goederen bij een Kongolese bank te storten. Eerder was al een conventie gesloten tussen de Nationale Bank van België en de Centrale Bank van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi met het oog op het versterken van de financiële reserves van deze laatste bank en het verzekeren van de thesauriemiddelen en de kapitalen die zij nodig had. Daarnaast nam de regering ook de taak op zich om op zoek te gaan naar leningen voor de financiering van de buitengewone begroting van Kongo en voor investeringen die de werkgelegenheid daar ten goede moesten komen.
| |
Voorbereiding van de economische ronde-tafelconferentie
Ondertussen had Raymond Scheyven de commissie-De Voghel, die in oktober 1959 een verslag had opgesteld over de economisch-financiële problemen van Kongo, opnieuw geïnstalleerd. De commissie had als opdracht de economische ronde-tafelconferentie technisch voor te bereiden. Scheyven breidde om die reden haar samenstelling uit met vertegenwoordigers van de particuliere sector. Maar ook Kongolese experten, afgestudeerden van Lovanium of van de Leuvense universiteit, werden erin opgenomen.
Naast de werkzaamheden in Brussel, werd de conferentie ook in Kongo voorbereid. Met het oog daarop reisde Scheyven tijdens de tweede helft van maart naar Kongo om bij de Kongolese leiders te peilen naar hun verwachtingen. Uit informatie van hoge ambtenaren
| |
| |
en verklaringen van de Kongolese leiders had de regering vernomen dat deze laatsten de conferentie met argwaan afwachtten. De Kongolezen vreesden dat de regering van de gelegenheid gebruik zou maken om de eerder aangegane verbintenissen in vraag te stellen. Dat was helemaal niet de bedoeling. De regering wou met de conferentie de economische en financiële implicaties van de onafhankelijkheid duidelijk maken. Bovendien wilde zij onderzoeken hoe de Belgische economische belangen voortaan het best konden worden behartigd. Na de verrassende evolutie op de politieke conferentie in januari was daar in de publieke opinie heel wat over te doen geweest.
Bij zijn terugkeer vertelde Scheyven dat zijn contacten met de Kongolese leiders bijzonder goed waren verlopen, zo goed zelfs dat hij bij hen de achterdocht omtrent de conferentie had kunnen wegnemen. Het uitvoerend college was het, behoudens enkele kleine punten, volledig eens met de zienswijze van de regering over de aard en de agenda van de conferentie, aldus Scheyven.
Maar Scheyven had zich laten misleiden, want nadien bleek dat de Kongolezen op verscheidene punten voorbehoud maakten. In feite speelde zich hetzelfde scenario af als voor de conferentie in januari: meningsverschillen over het opzet, de agenda en de plaats van de conferentie en de samenstelling van de delegaties. Van Kongolese zijde wou men vooral vernemen welke engagementen België op economisch en financieel gebied bereid was op zich te nemen om de onafhankelijke Kongolese Staat tijdens zijn eerste levensmaanden en -jaren bij te staan. Kasavubu ging zelfs nog verder en meende dat de conferentie zich moest beperken tot het inventariseren van het Kongolese patrimonium en het opmaken van een beheersplan ervan. Aan de hand daarvan zou de toekomstige Kongolese regering met kennis van zaken en in volledige vrijheid zelf beslissen wat zij met dat patrimonium zou doen.
De bekommernissen aan Belgische zijde gingen vooral uit naar het concretiseren van de garanties op economisch en financieel vlak. Mijn standpunt was dat op de conferentie een akkoord moest worden bereikt over de principes die als gespreksbasis konden dienen voor de onderhandelingen met de Kongolese regering na 30 juni. Meer in het bijzonder moesten die vraagstukken ter sprake worden gebracht die betrekking hadden op het af te sluiten technische bij stands- en economische samenwerkingsverdrag. Ik meende dat hierover geen echte onderhandelingen mochten worden gevoerd, maar dat alleen een ruime gedachtenwisseling plaats kon hebben. De regering ging met mijn zienswijze akkoord. Raymond Scheyven stelde voor om ook het vriendschapsverdrag op de agenda van de conferentie te plaatsen. De Schryver en ikzelf verzetten ons daartegen. Dat verdrag moest door minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny worden voorbereid.
Er werd met de Kongolese leiders overeengekomen dat zij een 40-tal afgevaardigden naar de conferentie zouden sturen. Daarnaast werden ook vertegenwoordigers van de patronale en syndicale wereld uitgenodigd. Het aantal leden van beide delegaties werd bepaald op acht. Het ging om vooraanstaanden van de grote Kongolese maatschappijen en van de vakbondsorganisaties. Zij mochten in de hoedanigheid van waarnemers deelnemen, uitsluitend voor de bespreking van die aangelegenheden die hen direct aanbelangden. Net als bij de politieke conferentie werd ook een Belgische parlementaire delegatie, tien volksvertegenwoordigers en evenveel senatoren, bij de werkzaamheden betrokken. De permanente regeringsafvaardiging bestond naast de direct verantwoordelijke ministers August De Schryver en Raymond Scheyven uit Pierre Harmel en René Lefèbvre. Albert Lilar werd ook met het voorzitterschap van deze conferentie belast.
Hoewel de regering graag had gehad dat de conferentie gedeeltelijk in Leopoldstad plaatsvond, bleken de Kongolezen daartoe niet bereid. In tegenstelling ook tot wat ik gewenst had, was de betrokkenheid van het uitvoerend college bij de conferentie eerden
| |
| |
gering. De leden ervan gaven er de voorkeur aan in Kongo te blijven om er de nakende provinciale en nationale verkiezingen voor te bereiden en vaardigden de Kongolese experten van de commissie-De Voghel af. De Kongolese delegatie bestond trouwens voor een groot deel uit tweederangsfiguren.
| |
De economische ronde-tafelconferentie
Toen op 26 april 1960 de economische ronde-tafelconferentie in het Congrespaleis in Brussel geopend werd, probeerde ik in de openingstoespraak de ongerustheid zowel aan Belgische als Kongolese zijde weg te nemen. Ik verzekerde de Kongolezen ervan dat wij niets verdachts in het schild voerden en de Kongolese regering niet door middel van economische, financiële of monetaire conventies enige vorm van voogdij wilden opdringen. Daarnaast vroeg ik de Kongolezen om begrip voor de bezorgdheid van de Belgische publieke opinie voor het vrijwaren van de economische infrastructuur in Kongo, die met het geld van Belgische spaarders was opgebouwd. Daarnaast waren er de ongeveer 90.000 landgenoten in Kongo van wie de toekomst onzeker was. Ik onderstreepte nog dat de samenwerking tussen België en Kongo gebaseerd moest zijn op de wederzijdse eerbiediging van rechtmatige onderlinge belangen.
Op voorstel van de regering werd de agenda van de conferentie tussen twee commissies verdeeld. Een aantal Kongolese delegatieleden met de vertegenwoordiger van de Parti du peuple op kop kantte zich tegen die werkwijze. Maar de regering kreeg voor haar voorstel de steun van de leden van de politieke commissie en van de gemandateerden van het uitvoerend college. Die hadden zich al aan de Belgische aanpak aangepast, in tegenstelling tot de delegatieleden uit Kongo.
De eerste commissie boog zich over de financiële vraagstukken: onder meer de begroting van 1960, de schatkistproblemen, de maatregelen in verband met de wisselcontrole en de Belgische financiële hulp aan Kongo. De tweede commissie behandelde de economische programmatie, de investeringen en de oprichting van een zogenaamde ontwikkelingsmaatschappij.
*De economische ronde-tafelconferentie nam iets meer dan drie weken in beslag en werd op 16 mei 1960 plechtig beëindigd. Er werden achttien resoluties aangenomen. Zes daarvan hadden betrekking op de monetaire en financiële vraagstukken, de overige twaalf op de economische ontwikkeling en de Belgisch-Kongolese samenwerking. In de eerste reeks resoluties werd onder meer de eerder genomen beslissing van de regering bevestigd om Kongo voor bijna drie miljard BF steun te verlenen met het oog op de vermindering van het tekort op de Kongolese begroting van 1960. Met de door Scheyven voorgestelde overheveling van het nog resterende tekort van één miljard BF naar de buitengewone begroting, waren de Kongolezen het niet eens. Dit probleem werd doorgeschoven naar een werkgroep. Eensgezindheid was er wel om de wisselcontrole te versoepelen en ze nadien af te schaffen. België steunde ook de associatie van Kongo met de EEG en het Kongolese lidmaatschap van internationale organisaties zoals de Wereldbank, het Internationaal Monetair Fonds en het Internationaal Arbeidsbureau.
De belangrijkste resoluties van de tweede commissie hielden onder andere verband met de oprichting van een planbureau in Kongo voor de coördinatie van de publieke en privé-investeringen. Daarnaast werd ook de installatie van een zogenaamd ontwikkelingsfonds voorgesteld. De Belgische regering was bereid gedurende vijftien jaar jaarlijks een bedrag van één miljard BF in zo'n fonds te storten, op voorwaarde dat de Kongolese regering eenzelfde bijdrage zou leveren. De Kongolezen stonden weigerachtig tegenover zo'n engagement waardoor het ontwikkelingsfonds niet meer dan een voorstel bleef.
| |
| |
Zeer belangrijk was de resolutie over de zogenaamde concessieverlenende machten. Het betrof zaken als de rechten van ondernemingen voor de uitbating van mijnen, de land- en bosbouw. In dat verband werd overeengekomen dat het herzien van de conventies over die concessies mogelijk was op voorwaarde dat de wettige belangen van de betrokken privé-maatschappijen niet in het gedrang werden gebracht. Dit betekende concreet dat die maatschappijen in het geval van een herziening, ofwel een billijke schadeloosstelling, of een deel van de beschikbare activa van de concessieverlenende instanties zou worden toegekend. De Kongolezen beriepen zich op het adviserende karakter van de conferentie om geen normen voor de schadevergoeding vast te leggen. Voor het even belangrijke probleem van het grondbezit en de eigendom van mijnen werd vruchteloos naar een oplossing gezocht. Voor de Belgische regering was dat een negatief resultaat. Zij kon zich op dit vlak aan grote moeilijkheden verwachten. De eigenaars van de in de loop der jaren aan ondernemingen en maatschappijen verkochte of in bruikleen gegeven gronden zouden na de onafhankelijkheid hun eigendomstitels vrijwel zeker opnieuw laten gelden. De regering kreeg wel een reeks waarborgen voor bestaande en toekomstige buitenlandse investeringen in Kongo, zoals de verzekering van de vrijheid van vestiging voor ondernemingen en een stabiel belastingstelsel, de vrijheid voor het transfereren van opbrengsten van buitenlandse investeringen, en het beperken van nationalisatiemaatregelen. Van Belgische zijde bekwam men ook de garantie dat concessies slechts zouden worden ingetrokken indien die niet op korte termijn voor de economische ontwikkeling zouden worden, aangewend.*
| |
Waarschuwingen voor een slechte afloop
Ondanks het goede verloop van de economische ronde-tafelconferentie was de regering nog niet uit de zorgen. Tijdens de conferentie deden zich in Kongo nieuwe moeilijkheden voor. Voor en tijdens de verkiezingen van de provinciale en nationale raden, die van 11 tot 25 mei 1960 werden gehouden, steeg de spanning en uit verscheidene streken kwamen berichten over bloedige incidenten, stakingen en bedreigingen. Oude tribale twisten laaiden weer op en de Kongolese politieke leiders overtroffen elkaar met hun electorale beloften. In hun verkiezingstoespraken richtten ze ook dikwijls verwijten aan de koloniale administratie, die tot aan de onafhankelijkheid belast was met het handhaven van de orde en de voorbereiding van de nieuwe structuren.
Die kritiek was niet altijd ongegrond. Uit verscheidene bronnen bleek dat er na de politieke ronde-tafelconferentie onder de ambtenaren een algemene ontmoediging en een laatmaar-waaien mentaliteit was ontstaan. Vooral de oudere ambtenaren hadden het moeilijk met het vooruitzicht van een totaal andere relatie tussen zwarten en blanken. De meeste onder hen konden zich niet verzoenen met de idee dat na de onafhankelijkheid de zwarten het voor het zeggen zouden hebben. In tegenstelling ook tot de resoluties van de conferentie gedroegen de meeste ambtenaren zich alsof er van een deelname van de Kongolezen aan het bestuur nog geen sprake was en ze negeerden hun onderrichtingen. Van de andere kan moet ook worden gezegd dat de Kongolezen in de euforie van de nakende onafhankelijk heid het de koloniale overheden niet makkelijk maakten en zelfs weigerden nog langer hun gezag te erkennen.
Het was in die periode dat ik van verscheidene vooraanstaanden de waarschuwing kreeg dat het in Kongo slecht zou aflopen.
Een van hen was Ikbal Athar, de ambassadeur van Pakistan. Deze intelligente man, die in België zou blijven wonen en het bepaald niet breed had, waarschuwde mij ervoor dat ik me Kongo de grootste moeilijkheden zou krijgen en er mijn politieke loopbaan bij op het spe zette. Hij legde me uit welke problemen zich hadden voorgedaan bij de onafhankelijkheid
| |
| |
van Indië en Pakistan. De strijd tussen Hindoes, moslems en Sikhs kostte verscheidene honderduizenden mensen het leven. Ikbal Athar voorspelde me dat zich in Kongo soortgelijke toestanden zouden voordoen en dat ik daarvoor verantwoordelijk zou worden gesteld.
De Portugese ambassadeur Eduardo Vieira Leitao, met wie ik goed bevriend was, hield me eenzelfde scenario voor. Hij was bijzonder vertrouwd met Afrika en wees me op het gewelddadige verloop van de dekolonisatie van Marokko en andere Maghreb-landen waar de meest wreedaardige gruwelen waren gebeurd. In Kongo zou zich volgens hem hetzelfde voordoen, misschien niet op dezelfde schaal, maar toch in die mate dat mijn regering en ikzelf in diskrediet konden gebracht worden. België, aldus Leitao, was onvoldoende gewapend om aan grote wanordelijkheden het hoofd te bieden. Hij maakte de vergelijking met de Portugese kolonie Angola waar een veel grotere ordemacht aanwezig was, die desnoods met geweld kon optreden. Het dictatoriale Salazar-regime zou een eventueel binnenlands protest onmiddellijk de kop indrukken. Leitao beweerde terecht dat de Belgische publieke opinie een hardhandig optreden in Kongo niet zou slikken. Voor mijn eigen bestwil raadde hij mij aan het Kongolese vraagstuk aan anderen over te laten. Andere diplomaten en Belgische politici, ook in de CVP, adviseerden mij hetzelfde.
Een dergelijke houding zou evenwel van weinig verantwoordelijkheidszin getuigd hebben. Het was mijn plicht aan het hoofd van de regering te blijven en Kongo onder de best mogelijke voorwaarden naar de onafhankelijkheid te leiden. De regering kon het zich niet veroorloven Kongo achter te laten met wankele politieke, administratieve en gerechtelijke structuren of, nog erger, in een toestand van complete anarchie. Voor het prestige van ons land zou dat rampzalige gevolgen hebben.
De waarschuwingen waren voor mij wel een aanleiding om het probleem van de ordehandhaving grondig te bestuderen. Van verscheidene verantwoordelijken kreeg ik evenwel de geruststelling dat het allemaal niet zo'n vaart zou lopen. Gouverneur-generaal Hendrik Cornelis zei me dat hij geen ernstige moeilijkheden verwachtte. Anderen verzekerden me ervan dat de Force Publique de orde en de veiligheid van de blanken in Kongo kon waarborgen. Monseigneur Jean Jadot, de algemeen aalmoezenier van de Force Publique, verklaarde mij, toen hij begin mei 1960 voor een verblijf in ons land was, dat ik mij geen zorgen hoefde te maken over deze strijdkracht. De Force Publique was volgens hem in alle opzichten een modelleger en volstrekt betrouwbaar. De bevelhebber van de Force Publique, generaal Janssens, die in dezelfde periode naar Brussel werd geroepen, gaf mij dezelfde garanties. De Force Publique kon volgens hem zonder enig probleem aan alle eventuele moeilijkheden het hoofd bieden. Zijn troepen vormden een elitekorps, dat van alle Afrikaanse legers het meest gedisciplineerd was. Janssens zei dat hij bijna alle soldaten persoonlijk kende. Als hij een soldaat ontmoette, aaide hij hem over het hoofd om hem zijn sympathie te betuigen. De zwarten aanvaardden volgens Janssens dat gebaar met grote dankbaarheid! Er kon niets, maar dan ook niets mislopen, beweerde de bevelhebber van de Force Publique.
| |
De benoeming van Ganshof van der Meersch en de versterking van het militaire apparaat in Kongo
Niettegenstaande de geruststellingen van Janssens en anderen nam de regering bij komende maatregelen. Tegen het einde van de nationale verkiezingen was de toestand in Kongo weer wat verbeterd. Maar de relatieve kalmte kon onder de blanken de ongerustheid over hun toekomst niet wegnemen. Velen maakten zich klaar om te vertrekken en stuurden alvast vrouw en kinderen naar Europa. Zij vonden dat zij onvoldoende bescherming genoten en namen het zekere voor het onzekere.
Die uittocht kon maar worden tegengegaan door dit gevoel van onveiligheid bij de blan- | |
| |
ken weg te nemen. Op 13 mei 1960 betuigde de regering haar instemming met het voorstel van minister van Landsverdediging Arthur Gilson, die kort voordien de Belgische troepen en de Force Publique was gaan inspecteren, om de Belgische militaire aanwezigheid in Kongo op te voeren. Tegen einde mei zouden drie bataljons soldaten naar Kongo worden overgebracht en tegen midden juni nog eens drie bataljons paracommando's. Daarnaast trof Arthur Gilson de nodige schikkingen om in het geval van ernstige moeilijkheden ook het bataljon dat in Usumbura, de hoofdplaats van Rwanda-Burundi, gelegerd was, in te zetten.
Deze maatregelen hadden de instemming van de politieke commissie in Brussel, maar niet van het uitvoerend college in Leopoldstad. De politieke leiders in Kongo beschouwden ze als een blijk van wantrouwen en protesteerden heftig. Lumumba verklaarde dat ‘de invasie van Belgische troepen’ een poging was om de Kongolese bevolking schrik aan te jagen en eiste in een telegram aan de koning de terugtrekking van de militairen. Daarvan kon evenwel geen sprake zijn. Het was de plicht van de regering om de veiligheid van personen en goederen te garanderen.
In dat kader moet ook de benoeming van Walter Ganshof van der Meersch tot ministerresident in Leopoldstad worden gesitueerd. Na de onlusten begin mei pleitte August De Schryver er sterk voor een lid van de regering ter plaatse te sturen om de toestand onder controle te houden. Om die reden nam ik op 16 mei 1960 Walter Ganshof van der Meersch, advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie, in de regering op. Zijn benoemingsbesluit vermeldde dat hij bevoegd was voor de ‘algemene zaken, in Afrika’. In feite bestond zijn opdracht erin om tot aan de onafhankelijkheid vanuit Leopoldstad de coördinatie van de ordehandhaving te verzorgen en de normale werking van de administratie en de gerechtelijke instellingen te waarborgen.
Zoals vermeld had ik eerder al aan Ganshof van der Meersch gedacht voor de functie van gouverneur-generaal. Hij was immers een vooraanstaand magistraat met een grote gerechtelijke en administratieve ervaring. Tevens was hij een man met gezag. Hij zou orde op zaken kunnen stellen. Dat hij tot de politieke familie van de liberalen behoorde, kwam bovendien goed uit. Naast De Schryver en Scheyven zou het onmogelijk zijn geweest om nog een derde CVP-minister voor Kongo te benoemen.
Zijn benoeming viel in Vlaamse kringen niet in goede aarde. Voor hen was hij het symbool van de vermeende anti-Vlaamse repressie na de bevrijding. Het uitvoerend college in Leopoldstad was er ook niet zo gelukkig mee, omdat het niet geconsulteerd was en de aanwijzing van een minister-resident overbodig vond. Het college had na het uitbreken van de wanordelijkheden, zelf al heel wat maatregelen genomen. Men was van oordeel dat die voldoende waren om de orde te herstellen. Zo had het onder meer een verbod uitgevaardigd om privé-milities op te richten en in het openbaar wapens te dragen. In sommige steden was ook een uitgaans- en samenscholingsverbod afgekondigd. Die maatregelen hadden inderdaad een kalmerend effect, maar de regering vond ze onvoldoende.
| |
De vorming van de eerste Kongolese regering
Ganshof van der Meersch had ook als taak de vorming van de eerste Kongolese regering te begeleiden. Artikel 47 van de basiswet betreffende de Kongolese politieke instellingen, die midden mei door Kamer en Senaat goedgekeurd werd, bepaalde dat de koning na voorafgaande raadplegingen en rekening houdend met de verkiezingsuitslagen van de wetgevende kamers de informateur en formateur van de toekomstige Kongolese regering zou benoemen. Toen die verkiezingen op 25 mei 1960 achter de rug waren en de eindbalans werd opgemaakt, bleek het MNC van Lumumba de grote winnaar te zijn. Met 36 van de in totaal 137 te verkiezen leden was Lumumba's partij de grootste fractie in de Kamer van Volksvertegenwoordi- | |
| |
gers. Daarbij moesten nog vier verkozenen van kleine lijsten gerekend worden, die in feite bondgenoten van Lumumba waren. De rechtse Parti national du progrès, die samen met de MNC-Lumumba de enige partij was met nationale ambities, kwam als tweede sterkste partij uit de verkiezingen. Met haar 21 zetels bleef ze evenwel onder de verwachtingen. De overige partijen kregen de meeste kiezers achter zich op hun respectieve thuisfronten: de Parti solidaire africain behaalde dertien zetels in Kwilu, de Abako twaalf zetels in de streek van Leopoldstad en de Watervallen, het Cerea tien zetels in Kivu, de Conakat en de Balubakat respectievelijk acht en zeven zetels in Katanga en de MNC-Kalonji acht zetels in Kasaï. Daarnaast waren er nog verscheidene kleine partijen die één of een paar verkozenen hadden.
Afgezien van de grote versnippering van het politieke krachtenveld - meer dan tien partijen hadden in de wetgevende kamers een vertegenwoordiging - waren de verkiezingen een succes voor de radicale en linkse partijen. Dat voorspelde weinig goeds voor de regeringsvorming, ook omdat moeilijk aan Lumumba kon worden voorbijgegaan. Lumumba was een dynamisch en getalenteerd man, maar had zich in het verleden onberekenbaar getoond. Door zijn radicale taal had hij verscheidene keren incidenten uitgelokt en ook strafrechtelijk had hij geen zuiver verleden. Uit de getuigenis van gouverneur-generaal Cornelis bleek ook dat Lumumba in het uitvoerend college moeilijk was en niettegenstaande de verantwoordelijkheid die hij had onverminderd doorging met het verspreiden van demagogische propaganda. Om die redenen had ik persoonlijk reserves tegenover Lumumba's kandidatuur als informateur en formateur. Dat voorbehoud werd er niet kleiner op toen Ganshof van der Meersch op 10 juni 1960 verslag kwam uitbrengen over de voorbereidende gesprekken die hij met het oog op de vorming van de Kongolese regering had georganiseerd. Tegenover Ganshof van der Meersch had Lumumba verklaard dat hij zich niet gebonden achtte door de resoluties van de politieke ronde-tafelconferentie aangezien de Kongolese delegatie volgens hem niet representatief samengesteld was geweest. Lumumba had ook de opvatting verdedigd dat de leider van de Kongolese regering niet door de koning moest worden benoemd, maar moest worden verkozen. En omdat zijn partij de meeste kiezers achter zich had gekregen, vond hij het niet meer dan normaal die functie te krijgen. Lumumba had ermee gedreigd elke benoeming door de koning te contesteren en de macht te grijpen mocht hij niet als formateur worden aangesteld. Hij had ook gezegd de uitnodigingen van Ganshof van der Meersch voor verdere raadplegingen onbeantwoord te zullen laten.
Ganshof van der Meersch vertelde dat niet alleen Lumumba, maar ook de andere Kongolese leiders in feite artikel 47 van de basiswet betreffende de Kongolese politieke instellingen niet begrepen. Zij beschouwden de formateur als de toekomstige eerste minister, wat niet noodzakelijk zo zou zijn. Daarenboven hadden de meeste onder hen laten verstaan dat een rechtstreekse tussenkomst van de Belgische regering bij de formatie niet erg op prijs zou worden gesteld. Een bijkomende moeilijkheid was dat er niet veel tijd meer restte voor de vorming van de Kongolese regering. De mogelijkheid dat op 30 juni nog geen vooruitgang zou zijn geboekt, was helemaal niet ondenkbaar.
Hiermee geconfronteerd stelde Ganshof van der Meersch voor om artikel 47 van de zogenaamde basiswet alsnog te wijzigen. Hij had drie alternatieven: de verenigde wetgevende kamers vragen een formateur aan te stellen, ofwel een boodschap van de koning aan die kamers met het verzoek een formateur voor te stellen, ofwel een initiatief van die kamers met een dergelijke boodschap van de koning tot gevolg. De ministers voelden weinig voor een wijziging op de valreep. De Schryver vertolkte de opvatting dat de belangrijkste bepaling van artikel 47 was dat de koning de ministers van de regering benoemde. Voor het overige moest het artikel met de nodige soepelheid en rekening houdend met de omstandigheden worden geïnterpreteerd.
| |
| |
De andere ministers sloten zich bij deze zienswijze aan. Dat had tot gevolg dat de regering zeker niet de indruk mocht geven dat zij een keuze oplegde, maar wel dat zij in Ganshof van der Meersch vertrouwen stelde om de formatie in goede banen te leiden. De meeste ministers waren ook van oordeel dat Ganshofs taak aanzienlijk lichter zou worden indien de wetgevende kamers spontaan met suggesties voor een formateur voor de dag zouden komen. Wat de samenstelling van de Kongolese regering betrof, ging de voorkeur uit naar een kabinet van nationale unie. Niettegenstaande mijn voorbehoud en dat van andere ministers tegenover Lumumba, achtte de meerderheid in de regering het zo goed als uitgesloten om zonder hem een regering te vormen. Indien het zelfs onvermijdelijk zou zijn dat hij het eerste kabinet zou aanvoeren, moest ervoor gezorgd worden dat dat op een serene manier gebeurde zodat Lumumba België geen verwijten zou kunnen maken.
Met deze adviezen vertrok Ganshof van der Meersch opnieuw naar Kongo. Even dacht ik eraan De Schryver met hem mee te sturen. Maar Ganshof verkoos alleen te gaan omdat De Schryvers aanwezigheid zijn opdracht eerder zou bemoeilijken dan vergemakkelijken.
*Bij zijn aankomst in Leopoldstad op 12 juni 1960 verklaarde Ganshof van der Meersch dat de vorming van de regering in de eerste plaats van de Kongolezen zelf afhing en dat al hun voorstellen in overweging zouden worden genomen. De dagen die daarop volgden waren erg verward en er waren onverwachte ontwikkelingen. Eerst werd Lumumba tot informateur aangesteld. Hoewel hij zichzelf een goede kans gaf om in een korte tijdsspanne de basis te leggen voor een regering van nationale unie, moest hij op 17 juni zijn opdracht onverrichter zake teruggeven. Lumumba werd geboycot door het kartel van de nationalistische partijen waarvan de leiders weigerden individueel met hem te praten uit vrees tegen elkaar uitgespeeld te worden.
Daarna werd Kasavubu door Ganshof van der Meersch tot formateur aangewezen. Terwijl Kasavubu de indruk gaf een regering zonder Lumumba's MNC te willen vormen, stuurde Lumumba berichten de wereld in dat hij een regering op zak had die over een meerderheid beschikte. De politici die hij als ministers van zijn regering noemde, verklaarden evenwel niet akkoord te gaan met zijn mededelingen. Van zijn kant beweerde Kasavubu op 19 juni dat hij, op een paar details na, ook klaar was met een regering waarvan Lumumba's MNC geen deel zou uitmaken. Maar twee dagen later gaf Kasavubu zijn formatieopdracht terug nadat zijn kandidaat voor het voorzitterschap van de Kamer van Volksvertegenwoordigers het had moeten afleggen tegen die van Lumumba. Daarop werd Lumumba tot formateur benoemd. Uit zijn nieuwe onderhandelingen bleek dat het kartel niet eensgezind meer was, want sommige partijen ervan waren bereid met hem in zee te gaan. Lumumba wou ook de Abako in zijn regering opnemen. Maar Kasavubu ging niet akkoord met de ministerportefeuilles voor zijn partij en eiste bovendien garanties zodat hij als staatshoofd zou worden verkozen.
Toen bleek dat Lumumba een kabinet zonder de Abako zou voorstellen, deed zich een nieuwe onverwachte wending voor. Bij de verkiezing van de Senaatsvoorzitter was het de beurt aan Lumumba's kandidaat om het onderspit te delven. Na die stemming zocht Lumumba naar een bredere basis voor zijn regering. Hij wedde daarbij op twee paarden tegelijk: op de Abako en op de Puna waarvan de respectieve leiders Kasavubu en Bolikango de functie van staatshoofd ambieerden. Eerst zegde Lumumba zijn steun toe aan Bolikango, maar nadat Kasavubu instemde met de door Lumumba voorgestelde ministerposten voor de Abako, verklaarde deze laatste dat de verkiezing van het staatshoofd vrij zou zijn.*
In de nacht van 23 op 24 juni 1960 stelde Lumumba zijn regering voor in Kamer en Senaat. Zij telde niet minder dan 23 ministers naast vier ministers van Staat, negen staatssecretarissen en zes staatscommissarissen bij de provincies. Lumumba had niet alleen de leiding van de regering, maar ook de portefeuille van Landsverdediging. In de regeringsverklaring zwoer hij de rechten van de burgers te zullen eerbiedigen en de orde zonder zwakheid te zul- | |
| |
len handhaven. Hoewel hij de Belgische koloniale politiek bekritiseerde, bracht hij ook hulde aan het werk dat door de Belgen in het verleden was geleverd. Hij verklaarde tevens dat de missies zeker hun werk konden voortzetten, sprak met lof over het onderwijs en verklaarde dat Kongo de colons en de Belgische ambtenaren nodig had.
In de Kamer van Volksvertegenwoordigers kreeg Lumumba het vertrouwen met 74 stemmen tegen 1 bij 5 onthoudingen. De overige volksvertegenwoordigers verlieten de zaal voor de stemming, de meesten uit verbolgenheid omdat zij niet in de regering waren opgenomen. In de Senaat kreeg Lumumba het vertrouwen met 60 stemmen tegen 8 bij 12 onthoudingen.
In de loop van 24 juni 1960 kwamen Kamer en Senaat in een gemeenschappelijke vergadering bijeen voor de verkiezing van het staatshoofd. Kasavubu haalde het met 159 van de 213 stemmen.
Kongo had dus op de valreep een regering. Dat was wel positief, maar toch rezen aan Belgische zijde vragen over de duurzaamheid van het akkoord dat aan de basis van deze Kongolese regering lag. Ik herinner me dat August De Schryver op de laatste kabinetsraad vóór de onafhankelijkheid sprak over een ‘kreupele overeenkomst’. De moeilijkheden tijdens het formatieberaad, de rivaliteit tussen de politieke leiders en het grote aantal ministers boden inderdaad geen gunstige perspectieven voor een stabiele Kongolese regering. De verkiezing van Kasavubu tot president vormde wel een geruststelling. Ter gelegenheid van zijn eedaflegging op 27 juni gaf Kasavubu een zeer loyale toespraak, waarin hij zijn dank betuigde voor de hulp die België de onafhankelijke Kongolese staat zou bieden en zich verheugde op de samenwerking tussen beide landen.
Op de middag van 28 juni 1960 vertrok ik met de ministers Lilar, De Vleeschauwer, Lefebvre en Harmel naar Leopoldstad om er de onafhankelijkheidsplechtigheden bij te wonen. Aan boord van de DC-7 bevonden zich talrijke andere genodigden, onder meer Senaatsvoorzitter Paul Struye, de rectoren van de universiteiten van Leuven en Brussel, de bijzondere gezant van koningin Elisabeth van Engeland, afgevaardigden van andere landen en Richard M. Stanley, de kleinzoon van de ontdekkingsreiziger. Ook hij was door de Kongolese regering uitgenodigd. Na de middag reisde een tweede groep genodigden af, onder wie Kamervoorzitter Kronacker, minister Vanaudenhove en de ministers van Staat Van Cauwelaert, Huysmans en Rolin.'s Avonds vertrok de koning in gezelschap van zijn kabinetschef Lefébure, minister Scheyven en enkele hofdignitarissen. Pas de dag voor zijn vertrek had het Hof bekendgemaakt dat koning Boudewijn de onafhankelijkheidsplechtigheid zou bijwonen. Er was daarmee zolang gewacht omdat de koning in geen geval mocht worden gecompromitteerd. Zolang er geen Kongolese regering was, was het veel te gevaarlijk. Ook daarna was er bij de regering nog twijfel over de opportuniteit van de aanwezigheid van de koning. Toen De Schryver, die met Wigny reeds op 24 juni naar Kongo was afgereisd, bericht had dat de spanning na de verkiezing van Kasavubu tot president aanzienlijk was afgenomen en de afwezigheid van de koning zowel voor de Kongolezen als voor de blanken een grote ontgoocheling zou zijn, besliste de koning op 27 juni in te gaan op de uitnodiging van de Kongolese leiders. Dat gebeurde na een lang onderhoud met mij waarin de risico's en de voordelen van zijn aanwezigheid grondig werden onderzocht.
| |
Aan de vooravond van de onafhankelijkheid
In de avond van 28 juni 1960 kwam ik in Leopoldstad aan. Ikzelf en de meereizende ministers werden er opgewacht door August De Schryver, gouverneur-generaal Hendrik Cornelis en de voltallige Kongolese regering met Lumumba als leider.
In de ochtend van 29 juni werd het belangrijke vriendschaps,- bijstands- en samenwerkingsverdrag tussen Kongo en België ondertekend, door Lumumba en minister van Buiten- | |
| |
landse Zaken Bomboko namens de Kongolese regering en door Wigny, De Schryver en mijzelf namens de Belgische regering. Het verdrag bepaalde de algemene principes van de verdere samenwerking tussen beide landen. Het had betrekking op de technische bijstand en financiële hulp, de economische betrekkingen en de handelsbetrekkingen, de algemene institutionele en militaire samenwerking en de diplomatieke vertegenwoordiging, waarvan de modaliteiten in latere akkoorden en conventies zouden worden uitgewerkt. Aan het voorontwerp dat door de regering vroeger al was goedgekeurd, waren, er nog enkele wijzigingen aangebracht. De belangrijkste aanpassing was ongetwijfeld de opname van de bepaling, op vraag van de Kongolese regering, dat elke militaire tussenkomst van Belgische strijdkrachten gestationeerd in Kongo enkel mogelijk was op het uitdrukkelijk verzoek van de Kongolese minister van Landsverdediging. Aansluitend daarbij werd ook overeengekomen dat de Belgische militaire bases door Kongo zouden worden overgenomen. Die overname zou echter niet onmiddellijk maar alleen na voorafgaande onderhandelingen worden doorgevoerd. De Belgische regering hield daardoor een belangrijke troef in handen.
In de middag van 29 juni 1960 arriveerde koning Boudewijn op het vliegveld van Ndjili. Toen hij, gekleed in zijn witte generaalsuniform, uit het vliegtuig stapte zag hij er bleek en gespannen uit. Kasavubu en Lumumba begroetten koning Boudewijn het eerst en bogen opvallend diep waardoor zij de indruk gaven een knieval te doen. Lumumba stelde vervolgens de leden van zijn regering voor. Daarna verwelkomden ikzelf en de andere Belgische ministers de koning. Na het schouwen van het eredetachement van de Force Publique door de koning zette de lange rij van officiële wagens zich in beweging in de richting van het centrum van Leopoldstad.
In de Albert I-laan deed zich een incident voor. Toen de auto van de koning er voor het gedenkteken van koning Albert vertraagde, kwam een zwarte uit de menigte te voorschijn, snelde naar de auto, greep de sabel van de koning die op de achterbank lag en zette het ermee op een lopen. Vrijwel onmiddellijk werd hij door de ordediensten gegrepen.
In de vooravond was er een grote receptie in de ambtswoning van gouverneur-generaal Cornelis waarop de koning, Kasavubu, de leden van de Kongolese regering, de Belgische ministers en andere genodigden aanwezig waren. Daarna volgde nog een door Kasavubu aangeboden diner. Bij die gelegenheid sprak ik met Lumumba en de Kongolese ministers over het verloop van de onafhankelijkheidsplechtigheid die de volgende dag in het Paleis der Natie zou worden gehouden. Daarbij maakte ik hen duidelijk dat er twee vooraf door de Belgische regering goedgekeurde toespraken zouden worden uitgesproken, één door koning Boudewijn en één door Kasavubu, en dat niemand anders het woord zou nemen. Ik zei Lumumba ook nog dat de Belgische regering op een waardige plechtigheid rekende. Lumumba reageerde niet en stemde in feite in met het scenario dat ik hem voorhield.
In een radiotoespraak op de avond van 29 juni benadrukte Lumumba dat zijn regering op een democratische wijze tot stand was gekomen en dat hij vastbesloten was in Kongo een ware democratie te vestigen. Dat impliceerde volgens hem onder meer dat de rechten van de minderheid zouden worden geëerbiedigd en dat de regering door het parlement moest worden beoordeeld. Voorts maande hij de bevolking aan rustig te blijven opdat de onafhankelijkheidsfeesten in een vreugdevolle en vredige stemming zouden verlopen.
| |
Lumumba's sensationele rede tijdens de onafhankelijkheidsplechtigheid
Vrij onbezorgd ging ik in de ochtend van 30 juni 1960 naar het Te Deum in de kerk van Onze-Lieve-Vrouw-van-Kongo. Deze plechtigheid was de eerste van een reeks die dag en werd bijgewoond door koning Boudewijn, president Kasavubu, de Kongolese en Belgische ministers en afgevaardigden van andere landen. Daarna was er de afkondiging van de onaf- | |
| |
hankelijkheid in het gloednieuwe Paleis der Natie. Zoals voorzien begon deze plechtigheid met een toespraak van de koning. Boudewijn herinnerde eraan dat de onafhankelijkheid van Kongo de bekroning was van het werk dat Leopold II had aangevat. Hij betoogde dat de Belgische pioniers in Kongo recht hadden op de bewondering van de Belgen en de erkenning van de Kongolezen. Hij benadrukte ook dat België bereid was het onafhankelijk Kongo te blijven steunen en waarschuwde de Kongolezen ervoor de instellingen die België aan hen overdroeg niet overhaast te hervormen of te vervangen. Tevens wees hij op de gevaren die de nieuwe staat bedreigden. In dit verband vermeldde de koning het gebrek aan bestuurservaring van de Kongolezen, de stammenstrijd en de mogelijke inmenging van buitenlandse mogendheden. Aan het slot van zijn toespraak sprak koning Boudewijn de volgende woorden: ‘Kongolees volk, mijn land en ikzelf erkennen met vreugde en ontroering, dat Kongo heden, 30 juni 1960, in volledige overeenstemming en vriendschap met België de onafhankelijkheid en de internationale soevereiniteit verwerft. God bescherme Kongo!’
Onmiddellijk daarna sprak Kasavubu zijn redevoering uit. Hij drukte zijn erkentelijkheid uit tegenover allen die tot de ontvoogding van Kongo hadden bijgedragen. Kasavubu prees ook België, omdat het zich niet had verzet tegen de evolutie van de geschiedenis en Kongo rechtstreeks en zonder overgang naar de soevereiniteit had geleid. Voor het overige legde de Kongolese president zeer sterk de nadruk op het in-stand-houden van een nationaal bewustzijn en de eenheid van Kongo.
Tot mijn grote verbazing verleende Kamervoorzitter Kalonji vervolgens het woord aan Lumumba, die naast mij zat en de hele tijd met papieren bezig was geweest. Hij had daarop notities aangebracht, maar ik had niet kunnen zien wat hij precies had neergeschreven. Met de lenigheid van een tijger beklom Lumumba het spreekgestoelte en hield een waar requisitoir tegen het Belgische koloniale regime. Hij legde uit hoe de zwarten tijdens het 80-jarige koloniale bewind verdrukt, bespot, beledigd en vernederd waren geweest. Hij voerde aan dat Kongo al die tijd leeggeplunderd was geweest, de wetten in het voordeel van de blanken waren geïnterpeteerd, de zwarten geen rechtvaardig aandeel in de welvaart hadden gekregen en zij die voor de onafhankelijkheid van Kongo hadden gestreden brutaal waren behandeld. Lumumba had geen enkel woord van waardering over voor het Belgische koloniale bestuur, alleen bittere afkeuring. Zijn voor België beledigende uitspraken werden door de Kongolese politici in de zaal verscheidene keren op luid en enthousiast applaus onthaald. Wij, Belgische ministers, keken elkaar verbijsterd aan.
Het hoeft geen verder betoog dat het slot van de plechtigheid in mineur verliep en ik in een boze stemming met Pierre Wigny voor België de onafhankelijkheidsverklaring ondertekende. Lumumba en zijn minister van Buitenlandse Zaken Justin Bomboko deden hetzelfde namens de Kongolese regering. Onmiddellijk daarna verliet ik met de Belgische ministers en met andere Belgische vooraanstaanden het Kongolese parlementsgebouw. Buiten overlegde ik met de ministers. Ik stelde voor dat ik met de koning op staande voet Leopoldstad zou verlaten en dat de regering het daags voordien gesloten vriendschapsverdrag met Kongo opnieuw zou onderzoeken. Buitenstaanders hadden blijkbaar mijn woorden opgevangen, want niet lang daarna deed de ambassadeur van Ghana een demarche bij mij met de vraag of de zaak niet min of meer kon worden bijgelegd. Ik ging daarmee akkoord. Er volgde een bijeenkomst van enkele ministers. Het voorstel was dat Lumumba tijdens de lunch die na de middag was gepland een tafelrede zou houden waarin hij hulde zou brengen aan de koning en het Belgische koloniale werk. Minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny en de diplomatieke adviseur van gouverneur-generaal Cornelis Fredericq De Ridder schreven in mijn bijzijn de redevoering. Ik liet vervolgens de tekst aan Lumumba bezorgen met de vraag of hij die al dan niet aannam. Het antwoord was positief. De ambassadeur van Ghana trad hierbij als tussenpersoon op.
| |
| |
Met meer dan een uur vertraging begon na de middag in de tuinen van het Paleis der Natie de lunch die door Kasavubu aan koning Boudewijn werd aangeboden. Lumumba deed wat hem gevraagd was en sprak op waardige toon de rede uit die voor hem was klaargemaakt. Hij bracht hulde aan de koning en de Belgische pioniers, uitte zijn dankbaarheid voor de realisaties van het koloniale bewind en het verlenen van de totale onafhankelijkheid en verheugde zich over het vooruitzicht van een duurzame samenwerking tussen Kongo en België. Aan het eind van zijn korte rede riep hij uit: ‘Leve koning Boudewijn! Leve België! Leve het onafhankelijk Kongo!’
Het defilé van de Force Publique, de politie en de schoolkinderen na de lunch, verliep vlekkeloos, evenals de bloemenhulde aan het standbeeld van Leopold II.
Even na 17.00 uur verliet de koning in mijn gezelschap Leopoldstad. Een uur later zaten we op het vliegtuig dat ons weer naar België zou brengen. Bij ons vertrek op het vliegveld van Ndjili werden we uitgeleide gedaan door Kasavubu, Lumumba en verscheidene leden van de Kongolese regering.
| |
De muiterij van de Force Publique
Hoewel de atmosfeer na de tafelrede van Lumumba enigszins gezuiverd was, liet de onafhankelijkheidsplechigheid bij mij toch een wrange smaak na. Voordien had ik het al niet op Lumumba begrepen, maar na zijn beledigende en kwetsende redevoering in het Paleis der Natie had hij mijn achting volledig verloren. Zijn tweede toespraak kon de eerste trouwens niet doen vergeten. De Kongolezen hadden bovendien ook alleen maar de toespraak in het Paleis der Natie gehoord.
Hoewel er dus redenen waren om ongerust te zijn over de verdere evolutie van de toestand in Kongo liet ik naar buitentoe niets merken. Toen ik bij mijn aankomst in Brussel ondervraagd werd door journalisten over Lumumba's anti-Belgische redevoering relativeerde ik die zoveel mogelijk. Het zou trouwens onverstandig geweest zijn daarover scherpe verklaringen af te leggen. Lumumba's agressieve woorden contrasteerden daarenboven fel met de vredige aanblik van het stadsbeeld van Leopoldstad. Tijdens de dagen van mijn verblijf daar viel er geen enkel teken van vijandigheid tussen zwarten en blanken te bespeuren. Integendeel de zwarten bewogen zich tussen de blanken en iedereen ging vriendelijk met elkaar om. Ogenschijnlijk zag alles er dus goed uit.
Ook tijdens de eerste dagen van juli bleef het in Kongo rustig. Er waren wel enkele tribale spanningen en sociale conflicten, maar daarover maakte niemand zich echt zorgen. Toer August De Schryver in de ochtend van 4 juli uit Kongo arriveerde, was hij erg optimistisch De verzoening tussen zwarten en blanken was volgens hem een verworven zaak. Bovendier had Lumumba zich bij zijn vertrek op een bijzonder constructieve wijze uitgelaten over de verdere betrekkingen tussen België en Kongo. Lumumba had De Schryver tevens gevraagd aan koning Boudewijn de boodschap over te brengen dat wat ‘in een recent verleden’ gezegd was, moest worden vergeten. Deze positieve berichten versterkten de indruk dat de overgang naar het nieuwe regime in Kongo in behoorlijke omstandigheden zou verlopen. De kabinetsraad van 4 juli verliep dan ook in een opgewekte stemming. De ministers onderzochten naast het op 29 juni gesloten vriendschaps-, bijstands- en samenwerkingsverdrag ook nog een reeks wetsontwerpen in verband met de Kongolese onafhankelijkheid. Daarnaast werd vooral nagegaan op welke manier ons land Kongo de komende maanden het bes kon bijstaan. Toen de ministers de volgende dag opnieuw bijeenkwamen, ging de aandach uit naar de binnenlandse politieke problemen, vooral naar de begrotingsmoeilijkheden.
De berichten op 6 en 7 juli over moeilijkheden in de Force Publique maakten aan he optimisme niet onmiddellijk een einde. Tegenover de pers verklaarde ik dat het ging om
| |
| |
‘kleine stuiptrekkingen van een jonge staat’. Later, toen de problemen in Kongo een tragische wending namen, zou men mij deze uitspraak erg kwalijk nemen.
Op het ogenblik dat ik die verklaring aflegde, wist ik echter niet beter. Uit de informatie waarover ik beschikte, kon ik helemaal niet concluderen dat er bij de Force Publique een echte opstand was uitgebroken. In een officieel rapport van die dagen stond te lezen dat de weerspannige soldaten met ‘een zekere vriendelijkheid’ optraden. Bovendien wou ik geen aanleiding geven tot paniek in België of in Kongo. Dat had de toestand alleen maar erger kunnen maken.
Pas tijdens de nacht van 7 op 8 juli werd de informatie uit Kongo verontrustend. Het bleek dat in Leopoldstad en in Thysstad soldaten van de Force Publique opnieuw aan het muiten waren geslagen en zich nu meester hadden gemaakt van wapen- en munitiedepots. Bij de Europese bevolking van Leopoldstad was daarop een echte paniekgolf uitgebroken. Die werd nog versterkt door de blanken die vanuit Thysstad aankwamen, op de vlucht geslagen na de eerste moeilijkheden die zich in deze stad enkele dagen eerder hadden voorgedaan.
De muiterij van de Force Publique had een zodanige omvang aangenomen dat het leven van de blanken in gevaar dreigde te komen. De inzet van de in Kongo gestationeerde Belgische troepen bleek noodzakelijk. Volgens het vriendschapsverdrag van 30 juni mochten die troepen alleen optreden op het uitdrukkelijk verzoek van de Kongolese regering. Conform het verdrag richtte de Belgische ambassadeur Jean Van den Bosch in Leopoldstad enkele keren een vraag in die zin aan Lumumba. Die weigerde evenwel de hulp van de Belgische troepen in te roepen. Meer nog, hij gaf België zelfs de schuld van de moeilijkheden en dreigde ermee ons land publiekelijk in beschuldiging te stellen. Tijdens een onderhoud met de Belgische ambassadeur in de ochtend van 8 juli toonde Lumumba een pistool dat van een blanke afkomstig zou zijn geweest. Die zou de opdracht hebben gehad om hem te vermoorden. Lumumba beschouwde dit als een bewijs dat België tegen hem een complot op touw had gezet om hem uit de weg te ruimen!
Niettegenstaande de vijandige houding van Lumumba besliste de kabinetsraad in de ochtend van 8 juli om nogmaals een poging te doen om van de Kongolese eerste minister of van president Kasavubu het akkoord te verkrijgen voor een tussenkomst van de Belgische troepen. Indien ze dit niet kreeg, zou de regering het sein op groen zetten voor een interventie. De ministers waren het eens om ze te beperken tot de bescherming van personen en goederen. Een omvattender ingrijpen, zoals het volledige herstel van de orde, was op het internationale vlak niet verdedigbaar, vermits Kongo een onafhankelijke staat was. Zo'n ingrijpen behoorde trouwens niet tot de mogelijkheden van de Belgische troepen. Alleen al de bescherming van personen en goederen was in een land als Kongo, 80-maal groter dan België, een moeilijke en delicate opdracht. De regering besliste daarom versterking te sturen naar de Belgische militaire bases en met de evacuatie van vrouwen en kinderen te beginnen. De ambtenaren en technici kregen daarentegen de aanbeveling ter plaatse te blijven.
In de middag van 8 juli bleek dat er in Kongo een zekere ontspanning in de toestand was opgetreden. Het was zelfs zo dat de Belgische ambassadeur Jean Van den Bosch de regering vroeg voorlopig geen bijkomende troepen te sturen. De regering ging daar niet op in.
's Anderendaags bleek dat dit een gelukkige beslissing geweest was, want tijdens die dag verergerde de toestand aanzienlijk. In Katanga en Beneden-Kongo deden zich zware incidenten voor waarbij de eerste blanken, onder wie de Italiaanse consul, gedood werden en de Force Publique zich aan ernstige wandaden schuldig maakte. De regering nam daarop het besluit de militaire versterking verder op te voeren. In de nacht van 9 op 10 juli 1960 had dan de eerste interventie van Belgische troepen plaats. In Elisabethstad grepen Belgische paracommanda's in om de orde te herstellen. Minister van Landsverdediging Arthur Gilson had
| |
| |
daartoe het bevel gegeven nadat ik daarmee had ingestemd. Met Gilson had ik afgesproken dat hij mij zou telefoneren telkens het nodig was om troepen in te zetten. Op 10 juli werden ook paracommando's boven Luluaburg gedropt om er 1200 door muiters gevangen gehouden Belgen te bevrijden.
Lumumba protesteerde diezelfde avond nog tegen het optreden van de Belgische troepen. Dat geschiedde, zoals hij zei, zonder zijn goedkeuring en voorkennis. Maar de tussenkomsten waren absoluut nodig om verder bloedvergieten te voorkomen. De Kongolese regering bleek immers niet meer in staat de veiligheid van de Europeanen te waarborgen. De publieke opinie en de pers, onder de indruk van het leed en de verhalen over mishandelingen van de eerste teruggekeerde Belgen, drongen trouwens aan op verregaander militair optreden.
Op 11 juli 1960 bleef het relatief kalm in Kongo. Het belangrijkste feit die dag was het uitroepen van de onafhankelijkheid van Katanga door de premier van de provinciale regering Moïse Tsjombe. Tsjombe vroeg tevens de tussenkomst van Belgische troepen en een afzonderlijke economische en financiële overeenkomst met ons land. De positie van de regering werd door deze vraag niet vergemakkelijkt. De kansen waren uiterst gering dat andere landen de onafhankelijkheid van Katanga zouden erkennen. Elke daad van ons land in het voordeel van de economisch belangrijke Kongolese provincie zou slecht worden onthaald. De regering nam daarom tegenover Tsjombe's verzoek een afwachtende houding aan.
In de namiddag van 11 juli kwam de Kamer in speciale zitting bijeen om een verklaring van de regering over de gebeurtenissen in Kongo te horen. Bij het medeleven dat Kamervoorzitter Kronacker aan de families van de slachtoffers in Kongo betuigde, sloot ik mij namens de regering aan. In mijn uiteenzetting benadrukte ik dat de regering de onafhankelijkheid wenste te eerbiedigen. Maar anderzijds wilde ze ook trouw blijven aan de dwingende plicht van de internationale moraal en wilde ze een onbetwistbaar, door het volkenrecht erkend recht uitoefenen: mensenlevens, in het bijzonder die van zijn onderdanen, beschermen.
Vervolgens lichtte minister van Landsverdediging Gilson de militaire operaties toe en kwamen de woordvoerders van de partijen op de tribune. Theo Lefèvre haalde zwaar uit naar de commandant van de Force Publique generaal Janssens, die met zijn onbesuisde optreden na de onafhankelijkheid mee verantwoordelijk werd geacht voor de muiterij van zijn troepen. Janssens had op een onbehouwen manier een doorgedreven afrikanisering van de Force Publique geweigerd. Andere sprekers bekritiseerden in meerdere of mindere mate de regeringspolitiek inzake Kongo, ook de liberalen. BSP-voorzitter Léo Collard viel mij persoonlijk aan voor het in functie houden van Janssens. Frans Van der Elst richtte zijn pijlen op August De Schryver, omdat die ‘de Kongolese weddenschap’ verloren had. De Schryver had inderdaad voordien, in een uiteenzetting voor de Cercle Gaulois, die woorden gebruikt.
Ik was daar toen niet gelukkig mee en ik had ook nooit in die termen over Kongo gesproken. Sedert de crisis in Kongo had die uitspraak zich tegen De Schryver gekeerd en van verscheidene kanten maande men hem aan de juiste conclusies te trekken uit het verlies van de ‘weddenschap’. Voor De Schryver was dat natuurlijk heel erg. Ik nam zijn verdediging op door er in mijn repliek op te wijzen dat de hele regering verantwoordelijk was voor de Kongolese politiek en het parlement met elke belangrijke beslissing in dat verband bijna unaniem had ingestemd. Wat Collards opmerking in verband met generaal Janssens betrof, herinnerde ik aan de adviezen die ik van verscheidene vooraanstaanden had gekregen om hem aan het hoofd van de Force Publique te laten. Zij beschouwden Janssens als een waarborg voor de veiligheid van de blanken in Kongo. Toen de regering aan het eind van het debat in de Kamer het vertrouwen van de meerderheid kreeg, merkte Collard terecht op dat de liberalen mij niet erg hadden gesteund. Hij raadde me aan daar ‘eens goed over na te denken’.
| |
| |
Collard speelde het gewone politieke spel met zijn slotbedenking, maar ging toch niet tot het uiterste. In de Senaat, die op 12 juli de regeringsverklaring besprak, steunde de socialistische woordvoerder Henri Rolin de regeringspolitiek zonder enige terughoudendheid en gaf daarmee blijk van veel moed. Rolin, die de hele tijd van nabij het Kongolese vraagstuk had gevolgd, gaf voorts een objectieve uiteenzetting over de voorbereiding van Kongo op de onafhankelijkheid. Zoals ik de dag voordien in de Kamer had gedaan, vestigde hij er de aandacht op dat over alle belangrijke beslissingen in verband met Kongo een grote consensus had bestaan. Rolin getuigde dat hij eveneens met een ongerust gevoel van de onafhankelijkheidsplechtigheid was teruggekeerd. Maar anderzijds was ook hij getroffen geweest door de vreugde en de erkentelijkheid van de Kongolese bevolking en de discipline van de Force Publique. Rolin eiste sancties tegen generaal Janssens voor zijn verklaring van de dag tevoren. Onmiddellijk na zijn terugkeer uit Kongo op 11 juli had Janssens zich naar het standbeeld van Leopold II aan de Troonplaats in Brussel begeven om daar in aanwezigheid van verwittigde journalisten de ongelooflijke woorden uit te spreken: ‘Sire, ils vous l'ont cochonné!’ Om die reden weigerde ik Janssens trouwens een onderhoud toen hij in de ochtend van 12 juli bij mijn kabinet kwam aankloppen.
Over de tussenkomst van de Belgische troepen betoogde Rolin dat België ‘de heilige plicht en het volste recht’ had mensenlevens te redden.
Tijdens het Senaatsdebat gingen Rolin en verscheidene andere sprekers in op de proclamatie van de onafhankelijkheid van Katanga en vroegen naar het standpunt van de regering. Ik antwoordde dat die onafhankelijkheid voorlopig niet erkend werd, maar dat de regering er zich wel over verheugde dat in Katanga een stevig gezag bleek te bestaan en dat de orde werd gehandhaafd.
Terwijl ik in de Senaat aanwezig moest zijn om er te antwoorden op de tussenkomsten van de verschillende sprekers, deden zich op dezelfde dag in Kongo opnieuw belangrijke ontwikkelingen voor. In de ochtend van 12 juli vernam ik dat de toestand in Kongo niet verbeterd was en dat op verscheidene plaatsen soldaten van de Force Publique zich schuldig maakten aan ernstige vergrijpen tegenover blanken. Voor de regering waren die berichten een aanleiding om de militaire interventie in Kongo opnieuw te onderzoeken. Daarbij stond de vraag centraal of het optreden van de Belgische troepen moest worden uitgebreid. In verscheidene kranten werd gevraagd om een grootscheepse militaire actie, een bezetting van Kongo als het ware, en ook in de regering waren enkele ministers daarvoor gewonnen. Minister van Landsverdediging Gilson maakte hen duidelijk dat zo'n operatie voor ons volledig uitgesloten was. Wel was het mogelijk onze militaire aanwezigheid op te voeren zodat de belangrijkste centra waar Europeanen verbleven, konden worden ingenomen. De regering stemde er mee in om, indien nodig, troepen naar Leopoldstad te sturen.
Zij besliste tevens August De Schryver en Ganshof van der Meersch terug te roepen. De Schryver en Ganshof waren op 9 juli naar Kongo gereisd met de opdracht contact te zoeken met Lumumba om van hem gedaan te krijgen dat hij de tussenkomst van de Belgische troepen zou vragen. Maar Lumumba bleef net als Kasavubu voor De Schryver en Ganshof van der Meersch de hele tijd onvindbaar. Het had bijgevolg weinig zin om hen nog langer in Kongo te laten. Er speelden nog andere overwegingen mee bij de beslissing van de kabinetsraad. De aanwezigheid van De Schryver en Ganshof in Kongo veroorzaakte moeilijkheden in de regering. Zij beoordeelden de toestand ter plaatse anders dan de ministers in Brussel en waren het niet altijd eens met de beslissingen van de regering. Bovendien had hun aanwezigheid op een bijeenkomst van een aantal Kongolese ministers in de loop van 12 juli voor verbazing en wrevel gezorgd. Op die vergadering was overeengekomen dat de Kongolese regering een beroep zou doen op militaire bijstand van de Verenigde Staten. Dat dit was gebeurd in het bijzijn van twee Belgische ministers kon door andere landen gemakkelijk worden uitgelegd
| |
| |
als een onaanvaardbare inmenging in de Kongolese binnenlandse aangelegenheden en bovendien de internationale positie van ons land compromitteren.
In de avond van 12 juli was er een nieuwe verrassing. Toen raakte bekend dat Tsjombe de onafhankelijkheidsverklaring van Katanga introk. Als reden voor die ommezwaai voerde hij aan dat de Verenigde Naties die onafhankelijkheid niet zouden erkennen en dat Groot-Brittannië, dat hij ook om steun had gevraagd, evenmin hierop zou ingaan.
| |
De internationalisering van de Kongocrisis
Na het verzoek van enkele Kongolese ministers om militaire hulp van de Verenigde Staten, was het vrijwel zeker dat de Kongocrisis internationale dimensies zou krijgen. De Sovjetunie reageerde immers onmiddellijk met een mededeling waarin gezegd werd dat een tussenkomst van Amerikaanse troepen in geen geval zou worden geduld. De Verenigde Staten hadden nochtans geen plannen om tussenbeide te komen. In de vooravond van 12 juli vernam minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny van de Amerikaanse ambassadeur in ons land dat de Verenigde Staten de Kongolese vraag aan de Verenigde Naties zouden voorleggen.'s Avonds kwam het bericht dat Kasavubu en Lumumba een telegram hadden gericht aan de Verenigde Naties waarin zij protesteerden tegen de ongevraagde tussenkomst van de Belgische troepen. Ze beschouwden die interventie als een schending van het op 29 juni gesloten vriendschapsverdrag en als een ‘kolonialistische provocatie’. Aan de Verenigde Naties vroegen de twee Kongolese leiders dringend militaire versterking te sturen voor de bescherming van het Kongolese grondgebied.
Diezelfde avond ontving de regering een boodschap van Kasavubu en Lumumba waarin zij de Belgische troepen in Kongo aanmaanden zich terug te trekken op hun twee militaire bases, die van Kamina in Katanga en van Kitona in de omgeving van de havenstad Matadi. Lumumba en Kasavubu verzekerden ons tevens dat de Force Publique voor de veiligheid van de Belgen zou instaan. Hieraan hechtte ik weinig geloof en omdat de toestand in Leopoldstad erg gespannen was, zette ik het licht op groen voor een interventie.
In de ochtend van 13 juli 1960 nam die operatie een aanvang met de inname van het vliegveld van Ndjili. Diezelfde ochtend keerden De Schryver en Ganshof van der Meersch uit Kongo terug. Zij bevestigden dat de Kongolese regering in feite onbestaande was en wezen op het gevaar van de dreigende voedselschaarste in Leopoldstad en in andere grote steden. Het relaas van de gebeurtenissen dat zij tijdens de kabinetsraad in de voormiddag van 13 juli gaven, leidde tot een nieuwe discussie over de aard van het Belgische militaire optreden. Na grondig afwegen waren de ministers het eens om zich te houden aan het eerder ingenomen standpunt dat de tussenkomst beperkt zou blijven tot de belangrijkste stedelijke centra en tot de bescherming van personen en goederen. Omdat onze militaire middelen beperkt waren, vonden zij het opportuun de Kongolese vraag voor een interventie van de Verenigde Naties te steunen, in de hoop dat de blauwhelmen in samenwerking met de Belgische troepen de orde in Kongo zouden herstellen. De ministers stelden tevens het antwoord op dat de Belgische ambassadeur in Leopoldstad aan Kasavubu en Lumumba moest bezorgen in verband met hun beschuldigingen over de zogenaamde Belgische agressie. Er werd overeengekomen om de evacuatie van vrouwen en kinderen volledig af te werken en een onderzoek in te stellen naar de gruweldaden van de Kongolese soldaten. De regering ging niet in op de eis van kranten als La Libre Belgique om in Kongo een militair resident aan te stellen. Alle beslissingen moesten door de regering worden genomen en in geval van hoogdringendheid door minister van Landsverdediging Arthur Gilson en mijzelf. Ten slotte sloten alle ministers zich aan bij de verklaring die ik de dag voordien in de Senaat over Katanga had afgelegd.
In de namiddag van 13 juli moest ik opnieuw aanwezig zijn in de Kamer. De socialisten
| |
| |
vroegen me een verklaring af te leggen over de recente gebeurtenissen in Kongo. Gezien de omstandigheden was het voor mij niet mogelijk elke dag ter beschikking te staan van het parlement en daarom stelde ik voor om op 19 juli een uiteenzetting te geven. Jos Van Eynde liet echter niet af en niet zonder enige tegenzin beloofde ik's anderendaags de Kamer te woord te staan. Op dat ogenblik verwachtte ik niet het parlement veel nieuws te kunnen vertellen.
Dat bleek anders te zijn. Even na drie uur in de nacht van 13 op 14 juli 1960 richtte de Kongolese regering een ultimatum tot de Belgische ambassadeur in Leopoldstad om de Belgische troepen in twee uur terug te trekken, zoniet zouden de diplomatieke betrekkingen met ons land worden verbroken. Om 5.30 uur kwam het kernkabinet dat bij het begin van de Kongocrisis was opgericht, bijeen. De aanwezige ministers - Lilar, Vanaudenhove, P.W. Segers, De Schryver, Ganshof van der Meersch, Scheyven, Lefèbvre, Gilson, Wigny en ikzelf - besloten unaniem het ultimatum te verwerpen. Omdat de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op hetzelfde ogenblik het Kongolese verzoek om militaire hulp onderzocht, achtten wij het aangewezen met een officiële reactie te wachten tot na die beraadslaging.
Voor het geval dat de Veiligheidsraad zou ingaan op de Kongolese vraag, vonden de ministers dat België moest antwoorden dat zijn troepen ter plaatse zouden blijven zolang de VN-macht niet in staat was de orde werkelijk te waarborgen. Maar uit inlichtingen die Pierre Wigny bij onze vertegenwoordiger in de Verenigde Naties W. Loridan kort voor de bijeenkomst van het kernkabinet had ingewonnen, leek het erop dat de Veiligheidsraad niet zou instemmen met een tussenkomst van de VN-troepen. Loridan verwachtte dat Frankrijk en Groot-Brittannië hun veto zouden uitspreken.
Dat gebeurde echter niet. Omstreeks 8.00 uur vernamen we van Loridan dat Frankrijk en Groot-Brittannië zich bij de stemming van de voorgelegde resolutie hadden onthouden. In die resolutie werd de Kongolese regering militaire bijstand toegezegd en België werd gevraagd zijn troepen terug te trekken. Een positieve zaak was dat drie amendementen van de Sovjetunie waren verworpen. Daarin werd België veroordeeld voor zijn ‘gewapende agressie’ en werd geëist dat de Belgische troepen ‘onmiddellijk’ Kongo zouden verlaten. Ook wilde de Sovjetunie dat alleen troepen uit Afrikaanse staten deel zouden uitmaken van de VN-macht.
Na de goedkeuring van de resolutie legde Loridan een verklaring af waarvoor hij de toestemming van het kernkabinet had gekregen. Hij zei dat België de resolutie aanvaardde, met het voorbehoud dat de ministers hadden geformuleerd: geen terugtrekking van de Belgische troepen zolang er mensenlevens op het spel stonden. Belangrijk voor ons land was dat de Amerikaanse vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties zich aansloot bij het Belgische standpunt. De voltallige regering bevestigde nadien de interpretatie die het kernkabinet aan de VN-resolutie had gegeven.
Toen ik mij kort na de middag opmaakte om naar de Kamer te gaan, ontving ik een telegram van Kasavubu en Lumumba waarin zij de verbreking van de diplomatieke betrekkingen met ons land aankondigden. Als redenen gaven zij aan dat België het vriendschapsverdrag had overtreden en Katanga tot secessie had aangespoord. Daarop riep ik het kernkabinet voor Kongo opnieuw samen. We beslisten onze ambassade in Leopoldstad en de consulaten te behouden aangezien de notificatie van de verbreking niet aan de gewone vormvereisten voldeed en de indruk bestond dat de beslissing niet door de volledige Kongolese regering was genomen. Minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny kreeg de opdracht de secretaris-generaal van de Verenigde Naties Dag Hammarskjöld te informeren over de reactie van de regering. Die bestond erin dat onze landgenoten in Kongo na het verbreken van de diplomatieke betrekkingen geen enkele bescherming meer genoten en bij gebrek aan maatregelen vanwege de Verenigde Naties de secretaris-generaal van deze organisatie verantwoordelijk zouden stellen voor eventuele misdrijven en gewelddaden tegen- | |
| |
over Belgen. Wigny werd ook verzocht de Kongolese regering erop te wijzen dat België enkel en alleen de veiligheid van zijn onderdanen en van andere vreemdelingen wou verzekeren.
Na afloop van het kernkabinet begaf ik mij naar de Kamer en gaf er mijn relaas van de belangrijke gebeurtenissen tijdens de voorbije uren. In mijn toelichting misprees ik in uiterst scherpe bewoordingen de beschuldigingen die de Sovjetunie na de bekendmaking van het verbreken van de diplomatieke betrekkingen aan ons land had gericht. Door de Sovjetleiders werd de Belgische regering afgeschilderd als de gemeenste van de wereld. Ze had die chaos in Kongo zelf uitgelokt en misdadigers van gemeen recht gestuurd om er beroering te verwekken. Ze had met opzet en sedert lang alles voorbereid! Deze absurde en ongehoorde aanklacht werd vanzelfsprekend op geweldig protest onthaald. CVP-volksvertegenwoordiger Georges Loos riep terecht uit dat het een schande was dat juist de Sovjets, ‘de beulen van Boedapest’, daarmee uitpakten. Alleen de communistische volksvertegenwoordigers verroerden geen vin tijdens het tumult.
Met bijzondere nadruk bevestigde ik nogmaals dat België met zijn militaire interventie geen politieke doeleinden had, maar alleen mensenlevens wou redden. Van de meerderheid en de leden van de socialistische fractie kreeg ik aan het eind van mijn uiteenzetting een staande ovatie.
| |
De Katangese kwestie
Op 15 juli 1960 was het in de grote Kongolese steden in het algemeen rustig. In verscheidene geïsoleerde plaatsen daarentegen werd melding gemaakt van ernstige mishandelingen van Europeanen. In de Kongolese Kamer hekelde eerste minister Lumumba die dag opnieuw de Belgische militaire interventie en sprak hij zelfs van ‘een oorlogsverklaring aan Kongo’. Aan de Belgische ambassadeur in Leopoldstad werd een door Kasavubu en Lumumba ondertekende nota bezorgd waarin de Kongolese regering meldde dat ze de diplomatieke betrekkingen met ingang van 14 juli als verbroken beschouwde. Tevens werd erin geëist dat de Belgische troepen ten laatste's anderendaags zouden zijn vertrokken en de Belgische militaire bases ontruimd zouden zijn. Anderzijds protesteerde de Kongolese minister van Buitenlandse Zaken Bomboko bij onze ambassadeur tegen het verbreken van de diplomatieke betrekkingen, waarover hij blijkbaar niet geïnformeerd was...
De regering volgde de toestand op de voet en kwam op 15 juli zowel's ochtends als's middags bijeen. Zij vernam met voldoening dat er een akkoord was bereikt tussen de bevelhebber van de VN-troepen, de Kongolese minister Mpolo, en de Belgische militaire overheid. De VN- en Belgische troepen zouden samenwerken en deze laatsten mochten hun posities voorlopig behouden. Kolonol Gheysen, de bevelhebber van onze bases in Kongo, deelde aan Brussel ook mee dat de Belgische strijdkrachten het recht behielden tussenbeide te komen bij ernstige moeilijkheden.
De regering onderzocht ook hoe zij de dreigende sociale onrust en de totale economische ontreddering in Kongo kon voorkomen. Zij besliste dat ons land de last op zich zou nemen om de lonen en salarissen aan Belgische en Kongolese werknemers in Kongo uit te betalen vermits de Kongolese overheid daartoe niet meer in staat leek. De ministers hielden er voorts rekening mee dat Lumumba zijn dreiging met een oorlogsverklaring weleens zou kunnen uitvoeren. In dat geval zou de regering het standpunt verdedigen dat die geen geldigheid bezat aangezien er in feite geen Kongolese regering meer bestond.
Het Katangese probleem werd het uitvoerigst besproken. Nadat Tsjombe de onafhankelijkheidsverklaring op 12 juli had ingetrokken, had hij die verklaring op 14 juli in de provinciale raad opnieuw bevestigd. Bovendien maakte hij ook bekend dat er geen VN-troepen zouden worden toegelaten op het grondgebied van Katanga. Hij had evenwel de economi- | |
| |
sche en technische hulp van ons land ingeroepen. Tsjombe had ook laten weten dat hij een Katangese delegatie voor besprekingen naar Brussel wou sturen. Voor de regering was dat een delicate kwestie. De ministers waren er zich van bewust dat het erkennen van de Katangese onafhankelijkheid door België zowel internationaal als in Kongo slecht zou worden onthaald. Toch waren ze het eens om steunmaatregelen aan Katanga te verlenen en zelfs de erkenning van de onafhankelijkheid aan te moedigen. Er was in Katanga een regering die op een meerderheid in de provinciale raad steunde en de zaken in handen had. De Kongolese regering daarentegen leidde een spookachtig bestaan en het was niet ondenkbaar dat ze van het toneel zou verdwijnen. In dat geval was het niet gewaagd te denken dat Katanga als motor kon fungeren voor het hergroeperen van de politieke krachten in Kongo.
's Anderendaags, op 16 juli 1960, was de Katangese kwestie opnieuw aan de orde. Die dag ontving ik een brief van Tsjombe waarin hij aankondigde voor de Verenigde Naties de onafhankelijkheid van Katanga te gaan verdedigen en vooraf de steun van de Belgische regering vroeg voor zijn initiatief. De Katangese delegatie die naar New York vertrok, zou daarom via Brussel reizen. De ministers waren hiermee niet gelukkig en vonden dat Tsjombe moest worden afgeraden naar New York te reizen. Zijn aanwezigheid in de Katangese hoofdplaats Elisabethstad was absoluut noodzakelijk. Mijn adjunct-kabinetschef Harold d'Aspremont Lynden moest Tsjombe inlichten over het Belgische standpunt. De regering was wel bereid de onafhankelijkheid van Katanga de facto te erkennen, omdat die provincie op dat ogenblik aan de voorwaarden voldeed waaraan een onafhankelijke staat moet beantwoorden. Er heerste orde, er functioneerde een regering en de economische activiteit werd er voortgezet. Minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny werd ermee belast diplomatieke initiatieven te nemen voor de erkenning van de Katangese onafhankelijkheid door andere landen. Voorts zegde de regering Katanga economische en technische steun toe.
| |
Dilemma's voor de Belgische regering
Naarmate het effectief van de VN-macht in Kongo werd opgevoerd, stuurden de Kongolese leiders aan op de spoedige terugtrekking van de Belgische troepen. Op 17 juli 1960 liet Lumumba weten dat hij een beroep zou doen op de Sovjetunie indien de VN er niet in zouden slagen alle Belgische soldaten binnen twee dagen te doen vertrekken. VN-secretaris-generaal Dag Hammarskjöld antwoordde dat hij van geen enkele regering een ultimatum aanvaardde, maar verscheidene Afrikaanse landen sloten zich bij Lumumba's eis aan.
Op verzoek van de Sovjetunie boog de Veiligheidsraad zich op 21 juli opnieuw over de Kongolese kwestie. Gezien het grote belang van die bijeenkomst besliste de regering dat minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny ons land in de Veiligheidsraad zou vertegenwoordigen. Koning Boudewijn opperde tegenover mij de idee zelf naar New York te gaan. Maar om verscheidene redenen was een dergelijke directe betrokkenheid van het staatshoofd niet wenselijk. Ik ging wel akkoord met het voorstel van de koning om in een radioboodschap zijn verontwaardiging te uiten over de buitenlandse aanvallen op ons land. Op 21 juli werd die toespraak uitgezonden. De dag nadien keurde de Veiligheidsraad met algemene stemmen een resolutie goed waarin België werd verzocht ‘spoedig’ zijn troepen uit Kongo terug te trekken.
Hoewel de nieuwe VN-resolutie geen tijdslimiet bepaalde, viel ze de regering erg zwaar. Ze werd geconfronteerd met het vooruitzicht dat een langdurige Belgische militaire aanwezigheid in Kongo op internationaal vlak nog moeilijk kon worden verdedigd. De informatie uit Kongo wees uit dat de toestand er kritiek bleef en de VN-macht nog niet in staat was de orde te herstellen. Sommige Kongolese leiders, zoals Lumumba en minister van Voorlichting Kashamura, gingen onverminderd voort met over de Belgen, de Belgische troepen en de
| |
| |
regering hatelijke en leugenachtige verklaringen af te leggen die alleen maar vijandige en ophitsende gevoelens losweekten. In verscheidene plaatsen waren blanken trouwens nog steeds het slachtoffer van mishandelingen en aanrandingen. In die omstandigheden was het niet verantwoord dat België zijn militaire aanwezigheid in Kongo zou opgeven zonder dat het waarborgen had over de veiligheid. De regering kon het zich anderzijds niet veroorloven tegen de beslissing van de VN in te gaan en vroeg om overleg met secretaris-generaal Dag Hammarskjöld over de uitvoering van de VN-resolutie.
In de voormiddag van 27 juli 1960 kwam Hammarskjöld - ‘mister H’ zoals hij door de pers werd genoemd - in Brussel aan. In aanwezigheid van het kernkabinet voor Kongo bracht ik drie punten ter sprake: de interventies van de Belgische troepen, de Katangese kwestie en de toekomst van de Belgische militaire bases.
Wat het eerste punt betrof, verdedigde minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny het standpunt dat de Belgische strijdkrachten aanwezig moesten blijven zolang de minder goed uitgeruste en minder talrijke VN-troepen aan de blanken niet de nodige bescherming konden verlenen. Hammarskjöld had begrip voor de Belgische houding en erkende dat de VN-troepen niet over de middelen beschikten om overal waar dat nodig was op te treden. Anderzijds wees hij erop dat elke interventie van Belgische troepen de spanning in Kongo deed toenemen. Tot tweemaal toe vroeg ik Hammarskjöld om toestemming voor de Belgische troepen om met de hulp van VN-waarnemers tussenbeide te komen op die plaatsen waar de blauwhelmen daartoe niet in staat waren. Hammarskjöld ging op mijn vraag niet in. Diplomatisch antwoordde hij dat hij ze zou onderzoeken.
De VN-secretaris-generaal was er ook niet toe te bewegen om met Tsjombe onderhandelingen aan te vatten over het inzetten van VN-troepen in Katanga. Tsjombe had zich daar eerder tegen verzet en ook de regering vond dat de VN-troepen beter uit Katanga wegbleven. Hammarskjöld zei dat hij verplicht was de eenheid van Kongo te verdedigen en dat de VN-troepen bijgevolg in alle provincies konden interveniëren. Hij waarschuwde de regering ervoor ook niets te ondernemen in het voordeel van de erkenning van de Katangese onafhankelijkheid, omdat dan een Oost-West-confrontatie niet meer weg te denken was.
Over de Belgische militaire bases in Kongo zei de VN-secretaris-generaal dat dit minder urgente probleem op een pragmatische wijze moest worden opgelost.
Vermits de regering op essentiële punten geen voldoening kreeg van Hammarskjöld stond het voor mij vast dat de Belgische troepen binnen afzienbare tijd verplicht zouden zijn Kongo te verlaten. De regering werd daarmee voor een dilemma geplaatst: ze kon een vastberaden houding aannemen en vasthouden aan de Belgische militaire aanwezigheid tegen de internationale druk in. In dit geval zat ze op dezelfde golflengte als de publieke opinie. Ze kon ook de VN-resolutie uitvoeren en naar een modus vivendi met de Kongolese regering zoeken om de Belgische belangen veilig te stellen. De discussie in de regering over beide opties was bijzonder moeilijk. De keuze voor het tweede scenario betekende vrijwel zeker dat de regering laksheid zou worden aangewreven en dat de ontgoocheling bij de publieke opinie bijzonder groot zou zijn. Daarom voelde ik meer voor de eerste mogelijkheid.
Maar minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny slaagde erin mij voor de lange-termijnoplossing te doen kiezen. België raakte in de internationale gemeenschap geïsoleerd. Alleen Frankrijk steunde ons, terwijl de Verenigde Staten een slappe houding aannamen. Omdat Pierre Wigny op 28 juli vernam dat Lumumba in een brief aan secretaris-generaal Hammarskjöld zijn beklag had gemaakt over het feit dat België nog geen enkel gevolg had gegeven aan de zes dagen eerder goedgekeurde VN-resolutie, stelde hij voor de repatriëring van 1500 Belgische soldaten aan te kondigen. Wigny hoopte hiermee te voorkomen dat de Veiligheidsraad na Lumumba's klacht de Belgische militaire aanwezigheid opnieuw ter sprake zou brengen en ons land zou veroordelen. Het kernkabinet voor Kongo stemde daar- | |
| |
mee in en op 29 juli maakte ik deze beslissing op een voorzichtige manier bekend. In de nacht van 1 op 2 augustus 1960 verlieten de eerste vliegtuigen met Belgische troepen Kongo.
Na de terugtrekking van het eerste Belgische troepencontingent verminderde de druk op de regering enigszins. Echter niet voor lang. De Katangese kwestie kwam in de Kongocrisis immers steeds meer centraal te staan. De onafhankelijkheidsverklaring van Tsjombe en de steun die hij van ons land kreeg, waren een doorn in het oog van Lumumba. Hij wilde hierin zo vlug mogelijk verandering brengen. Lumumba deed ook daarvoor een beroep op de VN en herhaalde op 1 augustus zijn vraag om onmiddellijk blauwhelmen naar Katanga te sturen. Op die wijze kon hij zijn gezag in Katanga herstellen. Van zijn kant trachtte Tsjombe zijn positie te verstevigen door de Katangese oppositie ertoe te bewegen in zijn regering te treden. Tegelijk lanceerde hij een plan voor de vorming van een federatie van Kongolese staten waarmee hij zijn onafhankelijkheidsverklaring enigszins afzwakte. Tsjombe bleef ook aandringen op de verdere bescherming door ons land en stuurde een delegatie, die op 1 augustus door Arthur Gilson, Raymond Scheyven en mijzelf werd ontvangen. De Katangese afvaardiging vroeg om het opvoeren van de technische bijstand en financiële hulp en om de erkenning van de onafhankelijkheid.
Net als in de hele Kongocrisis stond de regering in de Katangese kwestie voor een dilemma: ofwel de Katangese secessie verder ondersteunen met het risico een internationale veroordeling op te lopen, ofwel zich schikken naar de VN en toestaan dat blauwhelmen de plaats van de Belgische strijdkrachten zouden innemen.
In feite had de regering geen keuze. Op bondgenoten voor de erkenning van de Katangese onafhankelijkheid hoefde zij niet te rekenen. Dat bleek uit het spoedbezoek van minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny op 1 augustus aan Parijs. Wigny polste er zijn ambtgenoot Maurice Couve de Murville naar het Franse standpunt. Deze laatste raadde aan voorzichtig te blijven en een afwachtende houding aan te nemen. Couve de Murville geloofde, aldus Wigny, niet echt in de Katangese onafhankelijkheid en gaf te kennen dat Frankrijk geen politiek zou voeren die tegen die van de Verenigde Staten zou ingaan. Voor Wigny naar Parijs vertrok, had hij een speciale afgezant van Hammarskjöld ontvangen om overleg te plegen over de Katangese kwestie. De medewerker van de secretaris-generaal betoogde dat de VN-troepen op basis van de resolutie van 22 juli in heel Kongo mochten optreden, dus ook in Katanga. Indien de Belgische troepen zich niet uit Katanga zouden terugtrekken, vreesde hij dat Kongolese soldaten naar daar zouden worden gestuurd en Lumumba zelfs een beroep zou doen op militaire hulp van andere Afrikaanse landen. Een nieuw Korea-conflict was niet ondenkbaar.
De regering kon alleen nog waarschuwen voor de inmenging van de VN in de binnenlandse aangelegenheden van Kongo en vragen dat het sturen van blauwhelmen naar Katanga zou worden vertraagd. Dat gebeurde in een zeer omstandige mededeling die ze op 2 augustus verspreidde. Daarnaast vestigde zij er nog eens de aandacht op dat in Katanga orde en rust heerste en dat de Europese technici die er de voor het Westen zo belangrijke economische bedrijvigheid verzekerden, vastbesloten waren te vertrekken indien de wanorde die in andere streken van Kongo woedde naar Katanga dreigde over te slaan.
De Belgische druk zette niet direct veel aarde aan de dijk. Enkele uren na de mededeling van de Belgische regering kondigde secretaris-generaal Hammarskjöld aan dat VN-troepen op 6 augustus Katanga zouden binnentrekken. Daarop reageerde Tsjombe met de dreiging dat het Katangese volk zich met geweld tegen de VN-troepen zou verzetten. Hammarskjöld trok daarop zijn beslissing in en legde de kwestie aan de Veiligheidsraad voor. Op 9 augustus nam die raad een resolutie aan waarin België verzocht werd ‘onmiddellijk zijn troepen uit Katanga terug te trekken’. Door kranten zoals Le Soir en La Libre Belgique werd deze resolutie voorgesteld als ‘de zoveelste nederlaag’ voor de regering in de Kongocrisis.
| |
| |
De werkelijkheid was veel genuanceerder. Minister van Buitenlandse Zaken Wigny, die ons land in de Veiligheidsraad verdedigde, had enkele belangrijke waarborgen verkregen. In tegenstelling tot wat in de ontwerp-resolutie bepaald was, werd ons land niet verplicht tot een onvoorwaardelijke terugtrekking. Bovendien moest volgens de defintieve tekst VN-secretaris-generaal Hammarskjöld de modaliteiten van de terugtocht vastleggen. Daarmee aanvaardde de Veiligheidsraad impliciet de Belgische thesis dat de veiligheid en het voortzetten van de economische activiteit in Katanga moesten worden verzekerd. In de definitieve resolutie was nog een paragraaf opgenomen waarin gezegd werd dat de VN geen partij zouden kiezen in de interne Kongolese conflicten. In privé-gesprekken met Wigny had Hammarskjöld daarenboven ingestemd met de voorwaarde van Tsjombe dat de VN-troepen pas na voorafgaande onderhandelingen naar Katanga zouden gaan. En dat gebeurde ook. Toen Hammarskjöld op 12 augustus aan het hoofd van de eerste blauwhelmen in Elisabethstad arriveerde, werd hij door Tsjombe verwelkomd en bevestigde hij dat de VN-troepen niet ten behoeve van de Kongolese centrale regering konden worden ingezet.
| |
De afzetting van Lumumba
Lumumba was vanzelfsprekend niet tevreden met de visie van Hammarskjöld. Volgens de Kongolese eerste minister konden de VN-troepen wel interveniëren om ‘de rebellen van Katanga te elimineren’. Maar Lumumba kreeg ditmaal opvallend weinig steun van de Afrikaanse landen. Dat hij een reeks persoonlijke aanvallen tegen Hammarskjöld lanceerde, kwam zijn positie zeker niet ten goede. In Kongo trad Lumumba ook steeds driester op. Zo liet hij verscheidene vooraanstaande politici arresteren. Toen hij ook met Kasavubu in conflict kwam, nam ik een belangrijk initiatief. Jef Van Bilsen belastte ik op 18 augustus met een geheime opdracht bij de Kongolese president Kasavubu, van wie hij juridisch adviseur was. Ik liet hem verstaan dat Kasavubu Lumumba aan de deur moest zetten. Lumumba was met zijn schandelijke aanvallen tegen ons land bij mij totaal in diskrediet geraakt. Tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten eind juli en tijdens de rondreis die hij begin augustus in een aantal Afrikaanse landen had gemaakt, had hij in zijn ophitsende toespraken zelfs tot een algemene opstand tegen België opgeroepen. Dat was voor mij onaanvaardbaar. Volgens artikel 22 van de Kongolese grondwet was het benoemen en ontslaan van ministers de verantwoordelijkheid van het staatshoofd. Op basis daarvan kon Kasavubu tegen zijn eerste minister optreden.
Kasavubu deed wat ik hem indirect had gevraagd. Op 5 september 1960 maakte hij in een radiotoespraak bekend dat hij Lumumba had afgezet en Joseph Ileo tot nieuwe eerste minister had benoemd. Deze beslissing luidde een nieuwe en typisch Kongolese machtsstrijd in. Nauwelijks een halfuur later maakte de afgezette Lumumba eveneens via de radio bekend dat Kasavubu uit zijn functie van president ontheven was. In de chaos die daarop volgde, trad Joseph-Désiré Mobutu op de voorgrond. De 31-jarige Mobutu was staatssecretaris in de regering die Lumumba kort voor de onafhankelijkheid had samengesteld. Tijdens de eerste dagen van de muiterij in de Force Publique was hij tot kolonel-stafchef benoemd. Hij behoorde tot de gematigden en gaf niet de indruk een sterke figuur te zijn. Hij kon wel rekenen op steun bij een deel van de Force Publique. Op 14 september, de dag nadat de Kongolese Kamer en Senaat in gemeenschappelijke vergadering en in betwiste omstandigheden, ‘volledige volmachten’ aan Lumumba hadden verleend, deelde kolonel Mobutu in een radiotoespraak mee dat de politici tot het einde van het jaar ‘geneutraliseerd’ werden en een ‘college van hoge commissarissen’ zolang het heft in handen had.
Daarna volgde een uiterst verwarde periode met wisselende standpunten en allianties, en verhevigde stammentegenstellingen. De Algemene Vergadering van de VN beval de oprich- | |
| |
ting aan van een commissie die tussen de Kongolese leiders moest bemiddelen. Onenigheid over de samenstelling en de concrete opdracht van die commissie, en de weerstand ertegen van zowel Kasavubu als Mobutu verhinderden dat het initiatief resultaat opleverde. Kasavubu verklaarde de voorkeur te geven aan een ronde-tafelconferentie. Mobutu wenste dan weer niet dat Lumumba daaraan zou deelnemen. Op 1 december 1960 werd Lumumba trouwens door troepen van Mobutu gearresteerd. Dat was de aanleiding tot nieuwe moeilijkheden, zowel in Kongo als internationaal. In de Oost-Provincie, waar Lumumba een grote aanhang had, nam een van zijn medestanders, Antoine Gizenga, het bewind in handen, terwijl de Sovjetunie en verscheidene Afrikaanse en Aziatische landen heftig tegen zijn aanhouding protesteerden. Zij reageerden ook bijzonder scherp toen in februari 1961 bekend raakte dat Lumumba om het leven was gebracht. Lumumba stierf zoals Kasavubu het voorspeld had. Toen Jef Van Bilsen de opdracht uitvoerde waarmee ik hem op 18 augustus 1960 had belast, zei Kasavubu hem dat Lumumba ‘een gewond dier is dat zal sterven’. Op de verdere gebeurtenissen na de moord op Lumumba ga ik hier niet in. Ze deden zich niet meer voor tijdens mijn regering, die na de verkiezingen van 26 maart 1961 ontslag nam.
Wel wil ik nog benadrukken dat mijn regering tijdens die bijzonder verwarde periode in het najaar van 1960 vasthield aan het eerder ingenomen standpunt van niet-inmenging in de binnenlandse Kongolese aangelegenheden. De mogelijkheid van een permanente samenwerking tussen België en Kongo moest in het belang van beide landen gevrijwaard blijven. De regering verbond dan ook haar lot niet exclusief aan een van de rivaliserende politieke leiders en groepen in Kongo. Zij stelde zich gereserveerd op en gedurende een zekere tijd hield ze zelfs rekening met de mogelijke terugkeer aan de macht van Lumumba. Dat vooruitzicht stemde de regering zeker niet gelukkig. Maar het was een realistische houding. Want op een bepaald ogenblik zag het ernaar uit dat Lumumba met de steun van de VN het bewind weer in handen zou nemen. De regering zag vanzelfsprekend liever een verzoening tussen de gematigde elementen. Zij streefde tegelijk naar het herstel van de diplomatieke betrekkingen. De pogingen die ze daartoe ondernam, leverden begin 1961 een eerste succes op. De Kongolezen stemden toen in met de installatie van een Belgische verbindingsmissie in Leopoldstad. Daarmee werd het officiële contact tussen beide landen hersteld.
De technische bijstand was al die tijd onverminderd voortgezet. De regering hoopte op die wijze een minimum aan orde en activiteit in stand te houden en voor deskundigen te zorgen die de Kongolese overheden nodig hadden. De Belgische aanwezigheid werd er bovendien door gewaarborgd, en er werd een vacuüm vermeden waar tegenstanders of mededingers ongetwijfeld gebruik van zouden hebben gemaakt. De regering verzette zich daarom ook krachtig tegen de eis van VN-secretaris-generaal Hammarskjöld midden oktober 1960 om ‘de Belgische factor in Kongo uit te schakelen’. Hammarskjöld beweerde dat de Belgische aanwezigheid in Kongo het herstel van de normale verhoudingen verhinderde. Daarom vroeg hij dat het Belgische militaire en burgerlijk personeel dat ter beschikking stond van de Kongolese overheden, zich zou terugtrekken. Alle hulp aan Kongo moest volgens de secretaris-generaal van de VN via zijn organisatie worden verstrekt. Dat betekende dat Kongo in feite onder de voogdij van de VN zou worden geplaatst en door deze organisatie niet langer als een onafhankelijk land zou worden beschouwd. Dit impliceerde dat Kongo bijvoorbeeld zelf niet meer kon bepalen aan wie het om hulp en bijstand zou vragen. Bovendien waren de technici in feite Kongolese ambtenaren van Belgische nationaliteit, waarvan de meesten in het onderwijs, de gezondheidszorg en de administratie werkzaam waren. Hun hiërarchische oversten waren de Kongolese bewindslieden en niet de Belgische regering. Overigens keerden in het najaar van 1960 op verzoek van de lokale overheden reeds heel wat Belgen naar Kongo terug om er hun vroegere functies weer op te nemen.
| |
| |
De militaire steun leverde een bijzondere moeilijkheid op, want die was uitdrukkelijk verboden aan alle staten krachtens een aanbeveling van de Verenigde Naties. De Belgische officieren van de Force Publique bevonden zich echter in dezelfde rechtspositie als de burgerlijke ambtenaren. Zij waren vóór 30 juni in dienst van de Force Publique en werden bij de onafhankelijkheid ter beschikking van de Kongolese overheden gesteld. De Belgische militairen in Katanga hadden zeer duidelijke instructies. Zij mochten aan geen enkele offensieve actie deelnemen en niet in conflict komen met de VN-troepenmacht. Voor landgenoten die als persoonlijke adviseurs van Kongolese leiders optraden of vrijwilligers rekruteerden voor een soort huurlingenleger droeg de Belgische regering geen verantwoordelijkheid. Zij brachten het imago van ons land wel schade toe. Daarom besliste de regering begin 1961 de wervingsacties van zulke vrijwilligers te verbieden en de initiatiefnemers gerechtelijk te vervolgen.
De eis van Hammarskjöld om de Belgische factor uit te schakelen was voor een deel het gevolg van de druk die de Sovjetunie en de Afro-Aziatische landen op hem uitoefenden. Dat nam niet weg dat zijn standpunt totaal onaanvaardbaar was. In de kabinetsraad vielen in dat verband harde woorden aan zijn adres. Ons land, dat sedert de oprichting van de VN steeds een loyaal lid was geweest, werd immers niet behandeld met de voorkomendheid die van de secretaris-generaal van deze organisatie mocht worden verwacht. Minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny drong echter aan op een gematigde officiële reactie en de ministers stemden ermee in dat een speciale afgezant naar New York zou worden gestuurd om het antwoord van de regering mondeling toe te lichten in plaats van schriftelijk te reageren.
Inzake het Katangese vraagstuk nam de regering in het najaar van 1960 eveneens een behoedzame houding aan. Ze verleende de gezagdragers verdere technische en militaire steun, maar ging niettegenstaande het herhaalde aandringen niet over tot de erkenning van de onafhankelijkheid van Katanga. Dat zou het herstel van de betrekkingen met de centrale regering in Leopoldstad alleen maar hebben bemoeilijkt en onze positie in de VN nog delicater hebben gemaakt. De houding van de regering werd door de publieke opinie in ons land niet altijd begrepen. Ze leek immers niet onmiddellijk met de Belgische belangen te stroken. Op het internationale vlak en in het bijzonder bij de Verenigde Naties werd onze houding ten onrechte vaak als dubbelzinnig bestempeld.
De socialistische oppositie had ook veel kritiek op de regering. Zij pleitte tevens voor de totale onderwerping aan de VN. Ik vond dat een bijzonder droevig en naïef standpunt. De feiten toonden immers aan dat de VN-troepenmacht niet in staat was de orde volledig te handhaven. Nochtans stonden er ook in het najaar van 1960 nog veel mensenlevens op het spel, onder meer in de Oost-provincie, het noorden van Katanga en de provincie Kasaï, waar gewapende conflicten aan de gang waren. Toen bijvoorbeeld begin januari 1961 bekend raakte dat Belgische soldaten in Stanleystad gevangen waren genomen, vroeg de regering aan de VN om onmiddellijk op te treden. Er werd echter geen gevolg gegeven aan onze vraag. Daaruit bleek dat de VN maar matig vertrouwd konden worden.
| |
Een mislukte dekolonisatie?
Op het ogenblik van de Kongocrisis en ook later werd door politieke waarnemers en anderen beweerd dat de dekolonisatie van Kongo helemaal verkeerd gelopen was. De opstand van de Force Publique enkele dagen na de onafhankelijkheidsverklaring en latere gebeurtenissen bewezen volgens hen ‘de mislukking’ van de regeringspolitiek. Als men die critici mocht geloven, hadden ze de ‘catastrofe’ lang vooraf zien aankomen.
Achteraf is het vanzelfsprekend makkelijk praten. Daarmee wil ik niet zeggen dat de Kongolese politiek geen tekortkomingen vertoonde. De belangrijkste fout werd echter
| |
| |
gemaakt voor het onafhankelijkheidsproces in Kongo goed op gang kwam. Met de afrikanisering van de kaders in Kongo werd veel te laat gestart en de maatregelen die in dat verband onder mijn regering door Léon Pétillon en Maurice Van Hemelrijck werden genomen, konden de opgelopen achterstand niet goedmaken. Op enkele jaren tijd is het trouwens onmogelijk de elite te vormen die een land kan besturen. De schouders van de Kongolese leiders konden in 1960 nog geen gezagsverantwoordelijkheid dragen.
Daarom heb ik zo lang mogelijk vastgehouden aan de regeringsverklaring van 13 januari 1959. De kern van die verklaring was dat de Kongolezen geleidelijk op de onafhankelijkheid moesten worden voorbereid en stapsgewijs bestuurservaring moesten opdoen.
Door omstandigheden is alles veel sneller gegaan. Verscheidene factoren hebben daartoe bijgedragen. Ongetwijfeld was de belangrijkste oorzaak de actie van linkse, in hoofdzaak communistische kringen in België en in het buitenland. Door contactnames in België en in andere landen hebben zij de Kongolese leiders aangespoord het ontvoogdingsproces te bespoedigen en door systematische propaganda hebben zij de toestand in Kongo gedestabiliseerd. Hun houding was anti-Belgisch in de betekenis dat zij het proces van de kolonisatie maakten en de Kongolese leiders ophitsten om radicale standpunten in te nemen, onder meer tegen de Belgische financiële groepen, de administratie waarvan gezegd werd dat zij met de financiële groepen meeheulde en de hogere clerus in Kongo. Zij ondermijnden op een dusdanige en stelselmatige wijze de regeringspolitiek dat op die manier geen enkele politiek succesvol kon zijn. Het was immers niet mogelijk de grenzen van Kongo te sluiten en de Kongolese leiders van de buitenwereld af te schermen.
De Belgische socialisten hadden moeite met het Kongodossier. Aanvankelijk steunden zij de regering, maar na verloop van tijd verbraken zij de consensus. In welke mate hun houding mee beïnvloed werd door de pogingen van de koning om een tripartite tot stand te brengen, weet ik niet. De koning was alleszins gewonnen voor een drieledige regering, eventueel geleid door een andere eerste minister. Ik heb hierover verscheidene scherpe gedachtenwisselingen met de koning gehad.
De vraag moet ook gesteld worden welk aandeel buitenlandse invloeden hadden bij het uitbreken van de ongeregeldheden in juli 1960. Er gebeurden toen hoogst bevreemdende zaken waarvan ik niet geloof dat het telkens toeval was. Zo begonnen de eerste moeilijkheden in Leopoldstad en Thysstad op vrijwel hetzelfde ogenblik. Verschillende rapporten van Belgische officieren maakten ook gewag van een plan voor een algemene revolte die op 9 juli 1960 moest starten. De beslissing na de eerste muiterij om een totale afrikanisering van de Force Publique door te voeren, werd abrupt in de avond van 8 juli op de Kongolese radio bekendgemaakt. Het optreden van de muitende soldaten had aanvankelijk eerder tot doel de blanken schrik aan te jagen en ze te vernederen dan ze te doden.
Het vliegtuig dat de Sovjetafvaardiging naar Kongo bracht voor het bijwonen van de onafhankelijkheidsplechtigheid bleef tot 12 juli op het vliegveld van Ndjili staan. De boordradio van het vliegtuig werd constant gebruikt. De Belgische vliegtuigen en troepen ontvingen aanhoudend onjuiste berichten. De eerste aanvallen van Chroesjtsjov en Lumumba tegen België vertoonden, zowel wat de thema's als het woordgebruik betrof, een opvallende gelijkenis.
Van haar kant heeft de Belgische regering alle mogelijke kanalen gebruikt om in contact te treden met Kasavubu en Lumumba. Daarenboven nam zij de beslissing om troepen in te zetten pas nadat er ernstige gewelddaden tegen blanken waren begaan en de Kongolese regering daartegen niet wilde of niet kon optreden. De Belgische interventie bleef trouwens beperkt tot de bescherming van personen en goederen.
Een andere factor die de zaken niet vergemakkelijkte, was de wispelturigheid van de Kongolezen. De zwarte Afrikanen hebben een heel andere cultuur dan de Europeanen. Hun
| |
| |
ziel heeft voor ons iets ondoorgrondelijks en het is met hen moeilijk samenwerken. Ook later is dat gebleken.
De beoordeling van de Kongolese politiek moet tevens in het juiste perspectief worden geplaatst. Zij die van een ‘catastrofe’ spreken, vergeten dat andere koloniale landen het er niet beter afbrachten. Nederland, dat een veel rijker koloniaal verleden had, had met Indonesië een bijzonder pijnlijke ervaring. Op economisch gebied had het verlies van Indonesië voor Nederland veel zwaardere gevolgen dan de onafhankelijkheid van Kongo voor ons land. De schade die aan Nederlandse ondernemingen werd toegebracht was zeer aanzienlijk, terwijl België zijn economische belangen in Kongo voor een groot deel veilig kon stellen. Het debat over de toekomst van Indonesië sloeg in de Nederlandse samenleving bovendien diepe wonden. Hetzelfde kan niet gezegd worden van de politieke discussie over de ontvoogding van Kongo. Over de wijze waarop België zijn kolonie moest voorbereiden op de onafhankelijkheid bestond bij ons globaal genomen een grote consensus.
Net als België stond Nederland op het internationale niveau alleen. Toen Nederland na de Tweede Wereldoorlog zijn gezag in Indonesië probeerde te herstellen, vond het weinig steun bij de geallieerden, hoewel de onafhankelijkheidsstrijders onder leiding van Sukarno tijdens de oorlog gecollaboreerd hadden met de Japanners. De militaire heroveringspolitiek waartoe de Nederlandse regering een eerste keer in 1947 en een tweede keer in 1949 overging, deed haar internationaal meer kwaad dan goed en werd door Groot-Brittannië en de Verenigde Staten afgekeurd. Uiteindelijk was Nederland moreel verplicht om de soevereiniteit van de republiek Indonesië te erkennen.
Onze internationale positie zou heel anders zijn geweest indien de Belgische holdings met belangen in Kongo samenwerkingsverbanden hadden gecreëerd met buitenlandse financiële groepen. Als minister van Financiën in de regering onder leiding van Paul-Henri Spaak voerde ik reeds in 1949 besprekingen met Winthrop W. Aldrich, de voorzitter van de Chase National Bank in New York. Hij had eerder belangstelling getoond voor investeringen in Kongo. Ik moedigde hem aan en bracht hem in contact met vertegenwoordigers van de Generale Maatschappij en van Brufina. Ik meende dat het uitermate belangrijk was dat grote Amerikaanse kapitaalgroepen in Kongo aanwezig zouden zijn naast de Belgische holdings. Winthrop W. Aldrich vond evenwel bij de Generale en Brufina weinig medewerking. Het gevolg was dat de Belgische holdings er bij de onafhankelijkheid alleen voor stonden. Indien grote financiële groepen in Kongo vertegenwoordigd waren geweest, zouden de Verenigde Staten ongetwijfeld een heel andere houding tegenover ons land hebben aangenomen.
Grote mogendheden als Frankrijk en Groot-Brittannië waren in hun dekolonisatiepolitiek evenmin succesvol. De ontvoogding van onder andere de Maghreblanden, Indië, Kenia, Indochina en Rhodesië bracht grote politieke verwikkelingen teweeg en kostte bovendien aan honderdduizenden het leven. Het verlies aan mensenlevens in Kongo daarentegen was uiterst gering, zowel bij de zwarte als bij de blanke bevolking. Tijdens de onlusten in juli en augustus 1960 waren blanken het slachtoffer van mishandelingen, maar door het moedige en gedisciplineerde optreden van de Belgische troepen werd een bloedbad vermeden. De muiterij van de Force Publique kostte aan zo'n vijftien landgenoten het leven, de verongelukte soldaten van het Belgische vliegtuig dat op 20 juli in de provincie Kivu neerstortte buiten beschouwing gelaten. Niettemin was de beproeving voor veel landgenoten zwaar omdat zij in droevige omstandigheden Kongo moesten verlaten. Maar is dat niet het onvermijdelijk lot van alle colons?
Zij die tijdens de moeilijke dagen en weken na de onafhankelijkheid voorstander waren van ‘een militaire wandeling’ door Kongo gaven blijk van een onvoorstelbare naïviteit. In een land met een oppervlakte bijna zo groot als West-Europa is elke gewapende strijd een
| |
| |
avontuur. Een bezetting van Kongo door het Belgische leger was totaal uitgesloten. Bovendien liet onze grondwet dat niet toe.
Het beeld van de Kongolese ‘catastrofe’ werd zeker bepaald door het feit dat er al enkele dagen na de onafhankelijkheid moeilijkheden waren. Voor de muiterij van de Force Publique moet, naast de reeds vermelde buitenlandse invloeden, gewezen worden op het totaal onverantwoorde optreden van generaal Janssens, de commandant van de Force Publique, die me eerder verscheidene keren gezworen had dat de trouw van zijn troepen boven alle twijfel stond. In de ochtend van 5 juli 1960, nog voor de echte moeilijkheden begonnen, hiel Janssens zijn soldaten in Leopoldstad voor dat met de onafhankelijkheid voor hen helemaal niets veranderde. ‘La Force Publique continue comme avant’, zou hij hebben gezegd en op een bord zou hij hebben geschreven: ‘Avant Indépendance=Après Indépendance’. Dit optreden was ronduit dom en dwaas. Ik ben ervan overtuigd dat zonder zijn monumentale en onvergeeflijke blunder de gebeurtenissen in Kongo een ander verloop zouden hebben gekend.
Ten slotte wil ik benadrukken dat ik mij in het Kongolese vraagstuk geen wetten heb laten dicteren door de financiële groepen die in Kongo belangen hadden. Voor mijzelf kan ik getuigen dat ik gehandeld heb naar plicht en geweten en dat ik alle beslissingen volledig zelfstandig heb genomen. Ik heb wel rekening gehouden met de economische belangen van ons land in Kongo. Dat verklaart ook mijn optreden in de Katangese kwestie. Ik vond dat wat Belgische ondernemers en maatschappijen in Kongo tot stand hadden gebracht in de mate van het mogelijke moest worden beschermd en niet aan blinde vernielingen mocht worden overgeleverd. Daarmee handelde ik zeker niet alleen in het belang van ons land, maar ook in dat van Kongo.
|
|