| |
| |
| |
Hoofdstuk 17
Mijn Tweede Regering
met de Liberalen
Vóór de gemeenteraadsverkiezingen van 12 oktober 1958 had ik met de liberale partijtop de grote lijnen van het nieuwe regeerakkoord al vastgelegd. Daarna moesten nog enkele knelpunten en het delicate probleem van de verdeling van de ministerportefeuilles worden geregeld. De besprekingen daarover verliepen erg moeizaam. Zo kon ik niet naar Kongo reizen voor de plechtigheden naar aanleiding van de 50ste verjaardag van de overname door België op 18 oktober 1908 van de voormalige Kongolese Vrijstaat van Leopold II.
Zoals gebruikelijk eisten de liberalen meer portefeuilles op dan ze op basis van hun electorale positie konden rechtvaardigen. In de CVP vond men dat vijf of maximum zes ministerposten voor de liberalen volstonden. Dat zij er uiteindelijk zeven van de negentien kregen, werd in mijn partij niet zo gunstig onthaald. Zeker niet door hen die er zich geen rekenschap van gaven hoe moeilijk een coalitieregering op de been kon worden gebracht. Ook CVP-voorzitter Theo Lefèvre was zich daar niet helemaal van bewust. Hij vond dat de liberalen na twee verkiezingsnederlagen niet meer dan een derde van de portefeuilles mochten krijgen, en zeker geen belangrijke. Bovendien wou Lefèvre absoluut een CVP'er op Onderwijs.
In de CVP vreesde men dat een liberaal Onderwijsminister het Schoolpact niet loyaal zou uitvoeren. Maar de liberalen gaven niet toe en Charles Moureaux, die als plaatsvervanger van voorzitter Maurice Destenay mee had onderhandeld over het Schoolpact, werd de nieuwe minister van Openbaar Onderwijs. Het was Moureaux' eerste deelname aan een regering.
De liberale partij voerde als gevolg van haar verkiezingsnederlaag trouwens een grondige vernieuwing van haar afvaardiging in de regering door. Naast Moureaux werden ook Laurent Merchiers, Jacques Van der Schueren en Jacques Van Offelen voor de eerste keer minister. Jacques Van Offelen, die eerder onder meer kabinetschef van Albert Devèze en Jean Rey was geweest, werd met Buitenlandse Handel belast. Jacques Van der Schueren, de schoonzoon van Albert Devèze, kreeg Economische Zaken en Merchiers Justitie. De liberale coming man Omer Vanaudenhove werd minister van Openbare Werken en Wederopbouw. Hij had hetzelfde departement al in de regering-Van Acker beheerd. Hij had Adolf Van Glabbeke opgevolgd, die in januari 1955 ontslag had moeten nemen nadat hij van nepotisme bij de uitvoering van openbare werken was beschuldigd.
De meest ervaren liberale regeringsleden waren Albert Lilar en René Lefèbvre. Lefèbvre had als minister van Landbouw deel uitgemaakt van verscheidene naoorlogse kabinetten. Ditmaal werd hij minister van Binnenlandse Zaken. Albert Lilar was de woordvoerder en leider van de liberale ministers. Hij was ondervoorzitter van de kabinetsraad en bevoegd voor de centrale administratie en de hervorming van de openbare besturen. In vorige regeringen, onder meer in mijn eerste regering met de liberalen, had hij het departement van Justitie beheerd.
Met de verruiming van de regering met de liberalen viel een aantal CVP-ministers uit de boot. Charles Héger, Raymond Scheyven, Robert Houben en Dries Dequae moesten ontslag nemen en sommige onder hen waren mij hierdoor ongunstig gezind. Jean Van Houtte,
| |
| |
Albert De Vleeschauwer, Pierre Wigny, P.W. Segers, Arthur Gilson en Paul Vanden Boeynants behielden hun portefeuille. Paul Meyers bleef ook in de regering, maar verhuisde naar het departement Volksgezondheid en Gezin. De portefeuille van Léon Servais, Arbeid en Sociale Voorzorg, werd opgesplitst. Die verdeling was nodig door de omvang van die bevoegdheden en door de dringende noodzaak de ziekteverzekering te saneren. Servais werd met deze taak belast en behield dus Sociale Voorzorg. Arbeid vertrouwde ik toe aan Oscar Behogne, die van mijn minderheidskabinet geen deel had uitgemaakt. Met zijn opname was de Borinage, waar sociale moeilijkheden konden worden verwacht door de sluiting van een aantal steenkoolmijnen, in mijn regering vertegenwoordigd.
Pierre Harmel, die eerder Justitie had geleid, kwam aan het hoofd van Culturele Zaken. Met deze nieuwe portefeuille hoopte ik een oplossing te bereiken voor een aantal Vlaams-Waalse vraagstukken, zoals de oprichting van cultuurraden en de talentelling. Daarnaast was Harmel bevoegd voor de bevordering van het wetenschappelijk onderzoek en de hervorming van het radio- en tv-statuut. Het wetenschappelijk onderzoek en het toezicht over de NIR behoorden voorheen tot de bevoegdheid van respectievelijk de eerste minister en de minister van Verkeer.
Ten slotte was er nog Maurice Van Hemelrijck, die de portefeuille van Openbaar Onderwijs inruilde voor die van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi. Ik verwachtte van Van Hemelrijck dat hij in het moeilijke en netelige Kongolese vraagstuk zijn onderhandelingstalent en zijn bekommernis om een nationale oplossing te realiseren op een even efficiënte wijze zou inzetten als hij in het onderwijsvraagstuk had gedaan.
De nieuwe regering telde negentien ministers. Dat waren er drie meer dan in mijn minderheidskabinet. Hoewel ik graag onderstaatssecretarissen in de nieuwe bewindsploeg had opgenomen om de taak van de ministers met de zwaarste bevoegdheden enigszins te verlichten, bleek dat nog niet mogelijk. Ik zou daarmee moeten wachten tot augustus 1960, toen ik een grondige herschikking van de regering doorvoerde.
| |
Koele reacties
De liberalen wilden duidelijk maken dat het om een nieuwe regering ging. Daarom hadden ze erop aangedrongen dat ik het ontslag van mijn minderheidskabinet zou indienen. Dat deed ik op 4 november 1958. De volgende dag werd ik door de koning aangesteld tot formateur. In de voormiddag van 6 november ondertekenden Maurice Destenay, Charles Moureaux, Omer Vanaudenhove en Charles Janssens namens de liberale partij, en Theo Lefèvre en ikzelf namens de CVP op mijn kabinet het onderhandelingsakkoord. Het was de eerste keer dat het resultaat van regeringsonderhandelingen in een soort protocol werd vastgelegd. Enkele uren later begaf ik mij naar het Paleis om de lijst van ministers aan het staatshoofd voor te leggen. In de namiddag van 6 november omstreeks 15.00 uur parafeerden de onderhandelaars van de drie nationale partijen het Schoolpact en een uur later deelde ik aan de pers de samenstelling van de nieuwe regering mee.
Daarmee was de periode van mijn minderheidskabinet afgesloten. We hadden het uiteindelijk meer dan vier maanden volgehouden, een unicum in de Belgische politieke geschiedenis. Met een dynamische en enthousiaste ploeg hadden we in een kort tijdsbestek veel verwezenlijkt. Sommige naïevelingen in de CVP begrepen niet dat het onmogelijk was met zo'n regering door te gaan. Zij beschouwden ze als een soort wonderkind en konden niet verdragen dat er een coalitieregering voor in de plaats kwam.
Maar ook door anderen werd de nieuwe regering niet bepaald enthousiast onthaald. In de CVP en in de rechtse pers werd onmiddellijk na de toetreding van de liberale ministers heimwee naar de homogene formule geuit. Er heerste misnoegdheid over de ministers die
| |
| |
moesten opstappen, over de afstand van bevoegdheden, de portefeuilleverdeling, en over sommige programmatische toegevingen. Ook deze critici waren er zich onvoldoende van bewust dat een coalitieregering onvermijdelijk compromissen impliceert.
Aan Vlaamse katholieke zijde was de teleurstelling het grootst. Van die kant wierp men op dat de Franstaligen in de regering het overwicht hadden. Theoretisch waren er evenveel Nederlandstalige als Franstalige ministers, maar de in Vlaanderen verkozen liberalen Albert Lilar en Laurent Merchiers konden niet als echte Vlamingen worden beschouwd. De aanwezigheid van een liberaal op Justitie en van een Waal op Culturele Zaken voorspelde volgens Vlaamsgezinde kringen weinig goeds voor de oplossing van het repressie- en epuratievraagstuk en van de Vlaams-Waalse problemen. Daarnaast toonden zij zich ongerust over het feit dat Openbaar Onderwijs, Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken en Handel, en Economische Zaken in Franstalige handen waren. Deze en andere kritiek werd onder meer geformuleerd door de Vereniging van Vlaamse Studenten die in een manifest, ondertekend door haar voorzitter Wilfried Martens, de regering voor de Vlamingen ‘onaanvaardbaar’ vond.
Wilfried Martens en zijn vereniging hadden het echter helemaal verkeerd voor. De door hen gewantrouwde ministers, Pierre Harmel, Charles Moureaux, Jacques Van der Schueren en René Lefèbvre, zouden uitstekend werk leveren en zelfs Laurent Merchiers zou zich sterk inspannen om de gevolgen van de repressie en epuratie te verzachten.
De Franstalige bladen betreurden vooral het verdwijnen van Léon Pétillon, die naar hun oordeel ‘geveld’ was door de campagne van de Vlaamse pers, tegen zijn zogenaamde anti-Vlaamse benoemingspolitiek. Voor het overige wezen de katholieke en liberale kranten in Vlaanderen en in het Franstalige landsgedeelte op de talrijke politieke problemen. Zij voorspelden de regering moeilijke tijden, maar algemeen vertrouwden zij op mij om een oplossing voor de moeilijkheden te vinden.
De toon van de socialistische pers was vrij gematigd. Zij had genoeg aan de bezwaren van de katholieke pers om te voorspellen dat het liedje van mijn nieuwe regering vlug zou zijn uitgezongen. Het zou echter niet lang duren of de socialistische dagbladen en in het bijzonder Volksgazet maakten het erg bont. Zij pakten met zeer persoonlijke aanvallen uit.
| |
Het investituurdebat
Op 18 november 1958, twee dagen na de goedkeuring van het Schoolpact door de partijcongressen, werd de regeringsverklaring voorgesteld, in de Kamer door mezelf en in de Senaat door Albert Lilar.
Ik begon de verklaring met een hulde aan de partijen die hadden bijgedragen tot de totstandkoming van het Schoolpact. De socialisten dankte ik in het bijzonder, omdat zij geen deel uitmaakten van de coalitie en er zonder hun medewerking geen nationaal onderwijsakkoord mogelijk zou zijn geweest. Ik benadrukte dat de regering binnen de kortst mogelijke tijd het Schoolpact loyaal en integraal zou uitvoeren.
Na deze inleiding verklaarde ik dat de nieuwe regering zich bij haar politieke actie in het land en in Kongo zou laten leiden door drie grote gedachten: vertrouwen in de jeugd, economische heropleving en sociale vooruitgang.
Het was niet zomaar dat ik Kongo zo uitdrukkelijk vermeldde. Ik was ervan overtuigd dat onze kolonie zich op een keerpunt bevond. Daarom had ik bij het aantreden van mijn minderheidskabinet gepleit voor een nationale oplossing van het Kongolese vraagstuk. Ik herhaalde deze oproep en bevestigde het voornemen van de regering om de emancipatie van de Kongolese bevolking door de verdere uitbouw van het onderwijs te bevorderen en de inlandse elite bij het lokale bestuur en het economische leven te betrekken.
Inzake het buitenlands en defensiebeleid wenste de regering trouw te blijven aan de
| |
| |
principes van het Atlantisch Pact. Zonder aan onze verplichtingen te verzaken, kon een vermindering van de militaire diensttijd worden doorgevoerd. Voor eind 1959 zou de duur van de legerdienst tot twaalf maanden worden verminderd. Deze vermindering was mogelijk door meer beroepsvrijwilligers in dienst te nemen en het leger te moderniseren. De regering zou zich ook inspannen om spoedig het verdrag van Rome toe te passen dat op 1 januari 1959 in werking zou treden.
Voorts nam de regering zich voor het aantal parlementszetels aan de bevolkingsevolutie aan te passen, de kiesomschrijvingen te wijzigen, de sociale verzekeringsinstellingen paritair te beheren, en de liberale vakbond als representatieve werknemersorganisatie te erkennen.
Het belangrijkste gedeelte van de regeringsverklaring handelde over de financiële en economische plannen van de regering. De economische activiteit zou met verschillende initiatieven worden gestimuleerd. De regering wilde zo de werkloosheid verminderen en het nationaal inkomen verhogen. Zij kondigde ook aan een cyclische begrotingspolitiek te zullen voeren. Dat was een nieuwigheid die erin bestond dat de gewone begroting over een bepaalde periode in evenwicht zou worden gebracht en niet meer over één jaar. De tekorten tijdens jaren van laagconjunctuur zouden aldus worden aangezuiverd door de overschotten of reserves opgebouwd tijdens jaren van hoogconjunctuur. Volgens de bestaande begrotingswetgeving was dit echter niet mogelijk. Daarom moest een wet goedgekeurd worden voor de oprichting van een egalisatiefonds voor de begrotingen.
Zo'n cyclische begrotingspolitiek betekende dat niet om het even welke tekorten konden worden aanvaard. De deficits moesten binnen redelijke grenzen blijven en de regering bepaalde dat het aanvaardbare tekort op de gewone begroting van 1959 niet hoger mocht zijn dan vijf miljard BF. Deze begrenzing zou slechts worden bereikt door een moedige financiële politiek. De regering nam zich voor kredieten boven het deficit van vijf miljard BF met gewone ontvangsten te dekken, eventueel met nieuwe belastingen dus. De algemene hervorming van de directe belastingen die de regering plande, mocht niet leiden tot een vermindering van de inkomsten van de Staat. Zij moest wel een grotere gelijkheid onder de belastingplichtigen tot stand brengen, en bijdragen tot de nodige modernisering van de economie. Dat zou de regering doen door onder andere het regime der afschrijvingen te versoepelen en faciliteiten te verlenen voor technisch gerechtvaardigde fusies en concentraties.
Met de bovenvermelde maatregelen alleen was het echter niet mogelijk de openbare financiën weer in evenwicht te brengen. Daarvoor was een ingrijpende vermindering nodig van de subsidies die de Staat aan sommige deficitaire economische sectoren verleende, met name aan de steenkoolmijnen en de spoorwegen. Daarnaast moesten ook de tekorten in de maatschappelijke zekerheid en in de gemeentefinanciën weggewerkt worden, en moesten de openbare investeringsuitgaven meer planmatig worden uitgevoerd.
Wat de sanering van de steenkoolnijverheid betrof, plaatste de regering zich op het standpunt dat onrendabele mijnen moesten worden gesloten. Tegelijk zou zij speciale inspanningen leveren om de mijnwerkers om te scholen. Zij had ook de intentie verantwoorde fusies door te voeren, de steenkoolsector te rationaliseren en de reserves in het Kempense steenkoolbekken aan te boren.
Door het terugschroeven van de economische overheidssubsidies kwamen belangrijke financiële middelen vrij. Die zouden voor het grootste deel worden aangewend voor het aanzwengelen en stimuleren van de economische activiteit in de zogenaamde ontwikkelings- en reconversiezones: regio's die kampten met een grote werkloosheid.
Aan het eind van de regeringsverklaring gaf ik het Schoolpact als voorbeeld voor de oplossing van andere, voor de toekomst van het land fundamentele vraagstukken. In de onderwijskwestie was een akkoord mogelijk geweest doordat de betrokken partijen dit probleem niet langer sentimenteel hadden benaderd. Bij de uitwerking van het compromis hadden ze
| |
| |
bovendien geen pijnlijke toegevingen moeten doen of hun principes moeten opgeven. Ik stelde de vraag waarom dezelfde inspanning niet kon worden gedaan voor andere essentiële politieke kwesties. In feite deed ik hiermee nogmaals een oproep om de bladzijden van de Koningskwestie en de schoolstrijd definitief om te slaan. Daarom eindigde ik de regeringsverklaring zo: ‘Aan hen die hun steun verlenen en aan hen die, volgens de democratische regels, een heilzame controle uitoefenen, vraagt de regering met aandrang blijk te willen geven van een werkelijk nieuwe geest.’
Op de CVP-banken werd de regeringsverklaring op lang en luid gejuich onthaald. De liberalen reageerden eerder koel. Wellicht vreesden zij scherpe socialistische aanvallen bij de bespreking van de regeringsverklaring. Hun voorgevoel bleek terecht.
De socialistische fractieleider Georges Bohy bracht de liberalen in een lastig parket met zijn bewering dat het programma van mijn vroegere minderheidskabinet nu bijna volledig werd overgenomen. Destijds hadden de liberalen dat programma gevaarlijk en onvoorzichtij genoemd. Bohy was die woorden vanzelfsprekend niet vergeten. Hij herinnerde tevens aan wat de liberale partijvoorzitter Maurice Destenay had gezegd over Adolf Van Glabbeke en Hilaire Lahaye, nadat zij bekend hadden gemaakt mijn minderheidskabinet te zullen steunen. Destenay had toen verklaard dat ik van die twee ‘overlopers’ en ‘vrijschutters’ geen steun mocht aanvaarden. In feite verdienden Van Glabbeke en Lahaye een eresaluut, vond Bohy. Zij hadden gezorgd voor de verzoening tussen de liberale partij en de CVP en hadden het mogelijk gemaakt dat ‘Romeo en Juliette met elkaar kunnen verkeren’. Bohy maakte de liberalen helemaal belachelijk door te zeggen dat zij met enkele ministerportefeuilles waren gepaaid.
De socialistische fractieleider verklaarde ook dat ik voor de oplossing van het Kongolese vraagstuk en de economische problemen niet, zoals in het onderwijsvraagstuk, op de medewerking van de socialisten moest rekenen. Dit waren terreinen waarop geen toegevingen mogelijk waren en de socialisten zouden, aldus Bohy, krachtig oppositie voeren.
Andere kritiek uit socialistische hoek had betrekking op de innovatie van de cyclische begroting en op de voorstellen voor een regionale economische politiek. Spinoy vond het onaanvaardbaar dat voor bepaalde streken uitzonderingsmaatregelen zouden worden getroffen. De cyclische begrotingspolitiek noemde hij ‘een gevaarlijk experiment’. Mijn voorganger Achiel Van Acker nam in dit verband zelfs het woord ‘misdadig’ in de mond! Deze voorstelling van zaken nam ik hem erg kwalijk.
Tegen de traditie nam Van Acker het woord tijdens het investituurdebat. Hij deed dat omdat ik in mijn repliek op de verschillende sprekers zijn regering verantwoordelijk had gesteld voor de slechte budgettaire toestand. Uit een eerste onderzoek van de begroting bleek dat er voor 1958 tien miljard BF bijkredieten nodig zouden zijn. De regering-Van Acker had bewust een aantal uitgaven onderschat of niet voorzien om haar laatste begroting met een zo klein mogelijk deficit in te dienen. De kredieten voor de financiering van de werklozensteun, de steenkoolmijnen, de verhoging van de pensioenen voor de mijnwerkers en de beroepsmilitairen, de weddeaanpassingen van het overheidspersoneel, de onkosten voor de Wereldtentoontstelling waren ruim onvoldoende. Volledigheidshalve moet ik eraan toevoegen dat het begrotingsdeficit voor een deel ook het gevolg was van de fiscale minderontvangsten sinds het begin van de economische recessie.
De houding van de socialisten tijdens het investituurdebat maakte duidelijk dat ik van hen nog demagogische aanvallen zoals die van Van Acker mocht verwachten. De dag na Van Ackers tussenkomst blokletterde Le Peuple reeds dat ik om meer dan tien miljard BF bijkredieten gevraagd had zonder te vermelden dat die noodzakelijk waren om engagementen van de regering-Van Acker na te komen. Volksgazet, die het over ‘reusachtige begrotingstekorten’ had, deed hierover eveneens alsof haar neus bloedde.
| |
| |
Op 25 november 1958 kreeg mijn regering in de Kamer het vertrouwen met 121 stemmen tegen 85. Twee leden van de CVP onthielden zich: Gerard Van den Daele, die de Vlaamse vertegenwoordiging in de regering onvoldoende vond, en Albert Servais, die gekant was tegen de geplande kieswetwijziging. In de Senaat kreeg de regering op 27 november de unanieme steun van de meerderheid.
| |
De sanering van de steenkoolsector
Het neteligste sociale probleem waarvoor de regering tijdens haar eerste levensmaanden een oplossing moest zoeken, was de sanering van de Waalse steenkoolmijnen. De toestand in verscheidene van die mijnen was in de loop van 1958 totaal onhoudbaar geworden. Niettegenstaande de mijnbouw sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog niet minder dan 50 miljard BF aan overheidssteun had gekregen, leden heel wat Waalse mijnen grote verliezen. Het stond vast dat zij zich niet meer aan de vrije concurrentie in de Europese markt konden aanpassen. Verscheidene factoren waren daarvan de oorzaak. Er waren de hoge exploitatiekosten door de ongunstige ligging van de steenkoollagen. Die bestonden vooral uit vette kolen waarvan het verbruik sterk afhankelijk was van de industriële activiteit. Daarnaast waren er de hoge lonen. Een andere reden was het stijgende aandeel van petroleum in het energieverbruik. Het verbruik van Belgische steenkool was niet alleen daardoor verminderd. Er werd ook goedkopere steenkool ingevoerd. De steenkoolvoorraden waren eind 1958 tot bijna zeven miljoen ton opgelopen. Dit stelde een ernstig financieringsprobleem: één miljoen ton opgeslagen steenkool had een waarde van ongeveer één miljard BF.
Het steenkoolprobleem was met andere woorden een structureel vraagstuk dat alleen op een economisch verantwoorde manier kon worden opgelost door alle onrendabele exploitaties te sluiten. De regering-Van Acker had slechts enkele mijnen gesloten en voor het overige de geldkraan opengelaten. In februari 1958 was er echter een eind gekomen aan de vijf jaar lange en met de instemming van de EGKS ingestelde overgangsperiode voor de Belgische mijnen om hun achterstand in te lopen. België riskeerde trouwens de EGKS-steun kwijt te spelen als het niet met een fundamentele sanering van de mijnsector instemde.
Om al deze redenen drongen ingrijpende maatregelen zich op. Bij het aantreden van mijn minderheidskabinet had ik al een grondige herstructurering van de steenkoolsector aangekondigd. De onderwijskwestie en enkele andere problemen hadden toen alle aandacht opgeëist, zodat nog geen saneringsplan was voorgesteld. Bovendien zou de uitvoering van zo'n plan voor een minderheidsregering niet haalbaar zijn geweest. Dat betekende niet dat mijn minderheidskabinet de zaken op hun beloop liet. Raymond Scheyven, de toenmalige minister van Economische Zaken, lette er vooral op om de invoer van steenkool te beperken. De Belgische mijnwerkers zouden niet begrijpen dat er mijnen dicht moesten, terwijl er jaarlijks zo'n vier miljoen ton steenkool ingevoerd werd, voornamelijk uit de Verenigde Staten maar ook uit de EGKS-landen.
Een bijzonder probleem stelde de import van Duitse steenkool. De Duitse mijnen zaten eveneens met aanzienlijke voorraden en om die te verminderen verkochten ze hun kolen aan Belgische bedrijven tegen een prijs die tien procent lager lag dan in de Bondsrepubliek. Dat was in strijd met de EGKS-bepalingen, en daarom reisde ik op 20 oktober 1958 naar Bonn om er met bondskanselier Konrad Adenauer het probleem te bespreken.
Adenauer was op dat ogenblik een van de meest gezaghebbende Europese politici. Ook bekleedde hij in zijn eigen land een sterke machtspositie. Vreemd genoeg had hij pas grote politieke faam gekregen na de Tweede Wereldoorlog. Hij was toen al 69 jaar. Nochtans had hij in de jaren twintig als burgemeester van Keulen en president van de Pruisische Staatsraad ook al van zich laten spreken. Bij de machtsovername door Hitler en zijn nazi-partij in 1933
| |
| |
was hij echter uit zijn politieke functies ontslagen en was hij tot in 1945 uit de politiek gebleven. Toen nam zijn politieke loopbaan een tweede start. Als medeoprichter en voorzitter van de Christlich-Demokratische Union (CDU) werd hij al vlug een vooraanstaand politicus. In september 1949 werd hij tot eerste bondskanselier van de nieuwe Bondsrepubliek verkozen. Hoewel dat slechts met een meerderheid van één stem gebeurde, zou hij gedurende vijftien jaar die functie behouden. Onder Adenauers bewind voltrok zich het Duitse wirtschaftswunder en nam de Bondsrepubliek deel aan het Europese integratiestreven.
Ik kende Adenauer vrij goed. Ik sprak de laudatio uit ter gelegenheid van het doctoraat honoris causa dat de universiteit van Leuven aan hem op 10 januari 1958 toekende. Paul Van Zeeland deed hetzelfde voor Robert Schuman, die toen eveneens die eretitel kreeg. Ik herinner me de plechtigheid nog zeer goed, omdat de belangstelling zo groot was. De Leuvense studenten brachten op een prachtige manier hulde aan de twee staatslieden. We konden ons slechts met veel moeite naar de grote aula van de universiteit begeven, zo veel studenten stonden langs de weg en zo groot was het gedrang. In mijn laudatio herinnerde ik aan het feit dat Adenauer, toen hij in 1945 voor de tweede maal burgemeester van Keulen werd, na korte tijd door de Engelse commandant die deze stad onder zijn bevoegdheid had, uit zijn ambt werd ontslagen wegens ‘onbekwaamheid’. Dit voorval bewijst hoe gering de politieke kennis van militairen is.
De viering aan de Leuvense universiteit maakte op Adenauer een grote indruk. Maar op mijn vraag op 20 oktober 1958 om bij de Duitse steenkoolproducenten zijn invloed aan te wenden om hun uitvoer naar ons land te beperken, kreeg ik een weifelend antwoord. Adenauer stond onder zware binnenlandse druk, want ook de Duitse mijnen kampten met aanzienlijke problemen. Hij was wel bereid stappen te doen om een einde te maken aan de dumpingpraktijken van de Duitse mijnen. Vooral pleitte hij voor een oplossing in het kader van de EGKS.
| |
Afbouw van de subsidies aan de mijnen
Ons land kon wel aan andere Europese landen hulp vragen, maar uiteindelijk moest het zelf zorgen voor de sanering van zijn steenkoolsector. Na de verruiming van de regering met de liberalen gaf ik de nieuwe minister van Economische Zaken Jacques Van der Schueren de opdracht zo spoedig mogelijk herstructureringsmaatregelen uit te werken. Reeds op 15 december 1958 kon Van der Schueren aan het Ministerieel Comité voor Economische Coördinatie, dat door mij werd voorgezeten, een plan voorleggen. In grote lijnen kwam dat neer op de stapsgewijze vermindering en de uiteindelijke afschaffing van de economische subsidies aan de mijnen en het terugschroeven van de steenkoolproduktie. In 1958 had de overheid voor een bedrag van ongeveer één miljard BF aan dergelijke subsidies verleend. Volgens het plan van Van der Schueren zouden de economische subsidies ieder jaar met 200 miljoen BF worden verminderd, zodat er in 1963 een einde aan de subsidiëring zou komen.
De drastische inkrimping van de subsidies impliceerde uiteraard de sluiting van een aantal exploitatiezetels. Om de sociale gevolgen daarvan op te vangen, zouden de werkloze mijnwerkers de eerste vier maanden na hun ontslag een vergoeding ontvangen die gelijk was aan hun volledige loon. Daarna zou die vergoeding geleidelijk worden verminderd en na één jaar zou ze overeenstemmen met de werkloosheidsvergoeding. Ook zou de overheid in samenwerking met de particuliere sector een investeringsprogramma uitwerken voor de door mijnsluiting getroffen streken en zou een investeringsmaatschappij opgericht worden voor het aantrekken van nieuwe bedrijven.
Daarnaast bevatte Van der Schuerens plan maatregelen voor de bevordering van het verbruik van Belgische steenkolen. De elektriciteitscentrales zouden worden aangemoedigd
| |
| |
om kolen te gebruiken in plaats van kolenafval. Er werd ook een prijsverlaging en een beperking van de invoer van steenkool in het vooruitzicht gesteld. Hierdoor zou het mogelijk worden de reusachtige voorraden af te bouwen of ze in elk geval niet verder te laten aangroeien.
Dit saneringsplan beantwoordde aan de vraag van de EGKS-experten, die reeds geruime tijd pleitten voor produktievermindering en voor de sluiting van marginale mijnen. Het plan werd in de Borinage vanzelfsprekend met bezorgdheid onthaald. De socialistische vakbond maakte van die atmosfeer gebruik om agitatie te voeren. Nochtans had hij nauwelijks geprotesteerd toen de regering-Van Acker een aantal mijnen gesloten had. De aankondiging van het saneringsplan van mijn regering volstond echter om onmiddellijk acties op touw te zetten. Op 17 januari 1959 organiseerde het Comité voor de Verdediging van de Borinage in Bergen een betoging waarvan na afloop door de burgemeester van die stad, Léo Collard, een tot mij gerichte oproep werd voorgelezen. Daarin werd gesteld dat in de Borinage slechts mijnen mochten dichtgaan op het ogenblik dat de reconversie van deze streek concrete resultaten had opgeleverd. Toen op 9 februari de regering aan de Nationale Kolenraad haar plan voorlegde, verlieten de ABVV-vertegenwoordigers uit protest de bijeenkomst. Ze verklaarden nadien aan de pers voorstander te zijn van de nationalisatie van de steenkoolmijnen. Enkele dagen later legden de mijnwerkers in de Borinage het werk neer. De stakers schrikten niet terug voor harde acties: het versperren van wegen, het omkantelen van auto's, bussen en trams, waardoor de rijkswacht met traangas en met het waterkanon moest optreden. De socialistische vakbond repte zich om de leiding van deze aanvankelijk spontane staking op zich te nemen. Ze dreigde onmiddellijk met een algemene staking en een mars op Brussel. De socialistische partij van haar kant kondigde voor 18 februari een dringende interpellatie aan.
| |
De bedoelingen van de socialisten
Die interpellatie gaf aanleiding tot een eerste heftige woordenwisseling met de oppositie. Verscheidene socialisten spraken brutale taal en onderbraken herhaaldelijk de woordvoerders van de regering en de meerderheid. Kamervoorzitter Paul Kronacker was door zijn zwakke optreden mee verantwoordelijk voor het bedenkelijk schouwspel.
Eerst hekelde de communist Gaston Moulin de regeringsmaatregelen. Daarna behandelde de socialistische volksvertegenwoordiger uit Frameries, Roger Toubeau, op emotionele wijze de problemen van de Borinage. Hij betoogde dat de streek aan haar lot werd overgelaten en dat de regering met haar saneringsplan alleen de belangen van de EGKS en het ‘grootkapitaal’ wou dienen. Daarna vestigde de CVP'er Fred Bertrand de aandacht op de voordelen waarvan het Waalse steenkoolbekken genoot. Er waren minder verplichte werkloosheidsdagen in de zuidelijke mijnen dan in de Limburgse, hoewel die rendabeler werkten en goedkopere kolen produceerden. Bertrand meende ook dat de socialistische vakbond de mijnwerkers in de Borinage een slechte dienst bewees door hen de straat op te sturen. Deze verklaring was de aanleiding tot een eerste reeks schermutselingen waarbij onder meer Antoon Spinoy, Jos Van Eynde en Frans Gelders betrokken waren. Die laatste verweet Bertrand een ‘lafaard’ te zijn. Het werd nog erger toen Léo Collard op de tribune kwam. Collard beweerde dat Bertrand de redevoering had uitgesproken die de regering niet durfde te houden. Hij waarschuwde voor grote sociale moeilijkheden als het ‘doodvonnis’ van de Borinage niet zou worden ingetrokken.
Minister van Economische Zaken Jacques Van der Schueren repliceerde uitstekend op de socialistische kritiek. Hij herinnerde aan de beslissing van de regering-Van Acker tot de invoer van Amerikaanse kolen. Hij bestreed ook de voorstelling van Collard alsof het de ver- | |
| |
antwoordelijkheid van mijn regering alleen was om een oplossing te vinden voor de problemen in de steenkoolsector. Jos Van Eynde viel Van der Schueren herhaaldelijk in de rede met dwaze opmerkingen. Hij zinspeelde onder meer op het feit dat Van der Schueren bij de laatste verkiezingen niet herverkozen was met de vraag op welke wijze ‘een afgedankt volksvertegenwoordiger’ in de regering terecht was gekomen. Op een gegeven ogenblik ontstond er zo'n tumult dat Kamervoorzitter Kronacker de vergadering schorste. Dat mocht niet baten. Jos Van Eynde en andere socialisten bleven hun rol trouw toen Van der Schueren later de reconversieplannen van de regering toelichtte. De minister van Economische Zaken ging de verbintenis aan dat er in de Borinage tegen eind 1959 1500 à 2000 nieuwe jobs zouden worden gecreëerd. Van der Schueren, die zich op perfecte wijze van zijn taak kweet, kreeg alleen maar schampere en venijnige reacties.
Dat was ook mijn lot toen ik het woord nam. Voor een deel kwam dat natuurlijk omdat ik de socialisten met mijn uitspraken in verlegenheid bracht. Zo wees ik erop dat zij voorstelden de steenkoolnijverheid te nationaliseren op het ogenblik dat ze niet meer in de regering zaten. Ik onderstreepte voorts dat ik Bertrand niet om een toespraak verzocht had, en dat ik begrip had voor zijn aandacht voor de problemen van de Limburgse mijnen. Volkomen terecht had Bertrand ook benadrukt dat er in sommige streken in Vlaanderen, bijvoorbeeld rond Gent en Eeklo, meer werklozen waren dan in de hele provincie Henegouwen.
Volkomen terecht ook had Bertrand gezegd dat bepaalde anomalieën niet langer konden blijven bestaan. Hij had het voorbeeld gegeven van een van de mijnen in de Borinage die kolen produceerde tegen een reële kostprijs van 1037 BF per ton. Die steenkool werd echter tegen 835 BF per ton aan de Waalse cokesfabrieken verkocht. Het verschil werd door de belastingbetaler bijgepast, terwijl de reële kostprijs van dezelfde kolen in de Limburgse mijnen 228 BF per ton lager lag. In feite had Bertrand niets anders gevraagd dan het debat over de Borinage met de nodige zin voor objectiviteit te voeren.
Ik verklaarde ook dat men de mijnwerkers beter kon dienen door hen de waarheid te zeggen en de toepassing te vragen van een programma dat op korte termijn negatieve gevolgen kon hebben, maar op lange termijn de basis moest leggen voor een nieuwe welvaart. Dat was eerlijker dan te beweren dat de steenkoolsector een conjuncturele crisis doormaakte.
Het slot van mijn redevoering werd door de socialisten nog veel minder gesmaakt dan het voorgaande. Ik keurde daarin namelijk de wanordelijkheden af die zich bij de staking hadden voorgedaan. Mijn uitspraak dat de regering de plicht had de orde te handhaven en de democratie te beschermen, schoot bij een aantal onder hen in het verkeerde keelgat. Onder meer bij Léo Collard, die opnieuw op de tribune kwam: hij aanvaardde geen lessen in democratie van ‘een partij die een staking van het schoolsparen had georganiseerd’. Collard gaf met deze zinspeling op de schoolstrijd te verstaan dat mijn regering met gelijksoortige betogingen en rellen af te rekenen zou krijgen als die waarvan hij zelf het slachtoffer was geweest.
De klap op de vuurpijl was het tumultueuze en betekenisvolle slot van de zitting. Eerst drukten vertegenwoordigers van de meerderheid uit Henegouwen, zoals de PSC'er Hilaire Willot en de liberaal Roger de Looze, hun grote bezorgdheid uit over de toestand in de Borinage. Maar zij verdedigden het programma van de regering. Collard daarentegen eiste dat de mijnwerkers een nieuwe toekomst moest worden verzekerd vooraleer de mijnen dicht zouden gaan. Dat was ook de teneur van de motie die de BSP aan het eind van het debat indiende. Toen Kamervoorzitter Kronacker de meerderheidsmotie voorlas, waarin vanzelfsprekend het vertrouwen in de regering werd uitgedrukt, werden de bedoelingen van de socialisten helemaal duidelijk. Jos Van Eynde riep me onbeschoft toe dat men mij zou ‘wegjagen’! Deze dreiging kon ik niet zomaar aanhoren. Ik vroeg Van Eynde onmiddellijk of hij mijn regering met stakingen en betogingen wou wegkrijgen. Van Eynde antwoordde alleen
| |
| |
dat men mij zou ‘wegjagen’. Ik herhaalde nog verscheidene keren mijn vraag. Maar Van Eynde had de moed niet te zeggen wat de socialisten van plan waren: straatgeweld gebruiken om de meerderheid, die volgens de parlementaire democratie regeerde, ten val te brengen. Hoe laag de socialisten gevallen waren, bleek nog uit de tussenkomst van Victor Larock na mijn vragen aan Van Eynde. Hij formuleerde nogmaals de demagogische eis dat de regering moest waarborgen dat er na de sluiting van de mijnen geen enkele werkloze over zou blijven!
Toen het debat gesloten werd, was het bijna middernacht. De volgende dag, op 19 februari 1959, kreeg mijn regering zonder problemen het vertrouwen van de meerderheid. Schijnbaar was de socialistische interpellatie dus niet meer dan een klassieke poging van de oppositie om de regering aan de tand te voelen. In feite was ze veel meer. De socialisten hadden hun ware gezicht laten zien en duidelijk gemaakt op welke wijze zij mijn regering zouden bekampen. De interpellatie bleek niets anders te zijn dan het voorspel van de staking tegen de Eenheidswet in december 1960 en januari 1961.
De bevestiging daarvan kreeg ik andermaal van Jos Van Eynde. In Volksgazet van 20 februari herhaalde hij dat ik zou worden ‘weggejaagd’. Het was de zoveelste persoonlijke aanval. De hoofdartikelen van Van Eynde waren in die periode in feite geen dagbladartikelen, maar pamfletten. Wegens tijdgebrek kon ik ze niet lezen, maar mijn medewerkers deelden mij summier de inhoud ervan mee. Ik liet mij niet van de wijs brengen door Van Eyndes aanvallen. Integendeel, ze waren een aanmoediging om door te gaan en vol te houden. In het parlement reageerde ik krachtdadig maar correct en bij elke gelegenheid liet ik hautain misprijzen blijken voor de agitatie en de laffe demagogie waarvoor Van Eynde en consorten het parlement gebruikten.
Inmiddels had de socialistische vakbond de algemene staking in de andere Waalse steenkoolmijnen afgekondigd. Ze riep de arbeiders van andere sectoren eveneens op het werk neer te leggen. Het ACV veroordeelde deze oproep, maar sloot zich wel aan bij de vraag van het ABVV om alle betrokken partijen rond de tafel te brengen voor wat de socialistische vakbond een ‘confrontatie’ noemde. Met deze zienswijze was ik het niet eens. Aan de grote lijnen van het saneringsplan wilde ik niets wijzigen. Sommige uitvoeringsmodaliteiten waren wel bespreekbaar. Bovendien konden contacten tussen de werkgevers en de werknemers uit de steenkoolsector in aanwezigheid van de regering en van vertegenwoordigers van de EGKS nuttig zijn om de standpunten nader tot elkaar te brengen.
Dit standpunt verdedigde ik ook op de bijeenkomst van de betrokken partijen op 21 februari. De ABVV-afvaardiging stelde twee eisen: uitstel van de mijnsluitingen tot 1 januari 1960 en onmiddellijke waarborgen voor nieuwe tewerkstelling. De regering legde de eerste eis voor aan de EGKS. Maar ze wist vooraf dat die zou worden afgewezen, want de EGKS had zich bij de uitwerking van het saneringsplan al soepel opgesteld. Vervelend voor het ABVV was dat het negatieve antwoord van Paul Finet kwam, de voorzitter van de Hoge Autoriteit én gewezen algemeen secretaris van de socialistische vakbond.
Aan de tweede eis wilden de regering, de patroons en de EGKS wel tegemoet komen. De mijnpatroons waren bereid de ondergrondse mijnwerkers die door de sluiting van de mijnen afgedankt zouden worden, werk te geven in andere mijnen. De regering van haar kant verbond zich tot het creëren van nieuwe werkgelegenheid voor de bovengrondse mijnwerkers die zonder werk zouden raken. Indien deze mijnwerkers niet onmiddellijk een andere baan vonden, zouden ze kunnen genieten van de herscholingshulp die mee door de EGKS gefinancierd werd. De socialistische vakbond aarzelde aanvankelijk, maar stemde op 24 februari, na enkele dagen onderhandelen, uiteindelijk toch in met die voorstellen. De afbrokkeling van de stakingsbeweging in de Borinage en in andere Waalse industriële centra was zeker niet vreemd aan deze beslissing. De dag na het bekendmaken van het akkoord
| |
| |
beslisten de stakende mijnwerkers het werk te hervatten. Zo kwam er een einde aan dit korte, maar hevige conflict. De moeilijkheden in de steenkoolsector waren daarmee niet van de baan. Het bleef in het Waalse steenkoolbekken onrustig. De regering werd later door de EGKS verzocht om bijkomende saneringsmaatregelen te nemen.
| |
Een plan voor economische heropleving
Op het ogenblik dat de mijnwerkersstaking uitbrak, uitten sommige ministers, en dan vooral zij die geen economische of sociale bevoegdheden hadden, kritiek op het economische beleid van de regering. Minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny verklaarde dat het weinig samenhang vertoonde en minister van Landbouw Albert De Vleeschauwer was van oordeel dat het voor de publieke opinie leek alsof de vakbonden hun wil aan de regering oplegden. Ook een deel van de regeringsgezinde pers toonde zich ontevreden.
Na de beëindiging van de staking zongen de critici een toontje lager. Dat kwam omdat ik tijdens de eerste bijeenkomst van de werkgevers- en werknemersafgevaardigden uit de steenkoolsector een programma voor economische heropleving had voorgesteld. Niet alleen de Borinage had met ernstige economische problemen af te rekenen. De algemene economische toestand van ons land was zorgwekkend en ook de vooruitzichten waren wegens de zwakke economische conjunctuur niet bepaald gunstig. België werd harder dan zijn buurlanden getroffen door de werkloosheid en was ook gevoeliger voor de economische recessie. De produktiekosten in onze ondernemingen lagen hoger dan in de andere landen. Vooral de energie en het transport kostten bij ons veel, de distributie verliep niet erg soepel en de fiscale wetgeving voor ondernemingen vertoonde een aantal gebreken.
De ontoereikende economische vernieuwing was een tweede belangrijke oorzaak voor de zwakke economische prestaties van ons land. De steenkoolcrisis illustreerde op een bijzonder pijnlijke wijze de verkeerde oriëntatie van de investeringen. In de mijnen die moesten worden opgegeven, waren al miljarden gepompt, en nog eens miljarden waren uitgegeven in de vorm van economische en sociale subsidies. De inspanningen in de basisnijverheden had men beter kunnen gebruiken voor de oprichting van nieuwe industrieën, zoals de petrochemie, de auto-assemblage, de farmaceutische industrie en de elektronica, die wegens hun hogere technologische ontwikkeling minder gevoelig waren voor de internationale concurrentie. Ook werden er te weinig duurzame verbruiksgoederen geproduceerd, hoewel daarvoor in een land met een hoge levensstandaard zo als het onze een afzetmarkt moest bestaan.
De Staat had eveneens een deel van de verantwoordelijkheid voor dit alles. Hij was slecht georganiseerd en had af te rekenen met regelmatig terugkerende budgettaire problemen en schatkistmoeilijkheden. Bovendien werd de Staat in zijn actie vaak verlamd door een gemis aan begrip van de sociale partners en door het optreden van economische en sociale pressiegroepen. Die dwongen gunsten, subsidies en uitgaven af zonder het gezag van de Staat te erkennen en zonder rekening te houden met de vereisten van een coherent beleid.
Zoals andere Europese landen leed ons land tevens onder zijn kleinschaligheid, terwijl steeds meer projecten alleen op grote schaal konden worden verwezenlijkt. Vandaar het grote belang van de Europese integratie waarop ons land zich in een versneld tempo moest voorbereiden. Hoewel het belang van statistieken relatief is, toonden ze aan dat de groei van het bruto nationaal produkt en de stijging van de produktiviteit in de verwerkende nijverheid in ons land tijdens de jaren 1951-57 minder groot waren dan in de ons omringende landen. Daardoor riskeerden we de voorsprong te verliezen die we tijdens de eerste naoorlogse jaren hadden opgebouwd.
Ik wou dat voorkomen door te streven naar een heropleving van de economische con- | |
| |
junctuur en de reorganisatie van de economische structuren. Niettegenstaande de budgettaire problemen weigerde ik een deflatoir beleid te voeren. Bewust opteerden mijn minderheidskabinet en mijn verruimde regering voor het stimuleren van het binnenlandse verbruik en van de investeringen. Voor de aanmoediging van de binnenlandse consumptie hadden zij al verscheidene maatregelen genomen: de verhoging van de pensioenen, van de kinderbijslagen voor zelfstandigen en van de werkloosheidsuitkeringen. Die maatregelen hadden de directe vraag met naar schatting bijna drie miljard BF doen toenemen. Daarnaast waren ook de industriële investeringen en de particuliere woningbouw bevorderd. De rentetarieven en de discontovoet waren in januari 1959 verminderd. Voordien al was het stelsel van de bouwpremies in het kader van de wet-De Taeye tot de zelfstandigen uitgebreid. Daarenboven was men begonnen met de uitvoering van een omvangrijk programma van openbare werken en waren er maatregelen genomen ter ondersteuning van sommige industriële sectoren, zoals de textielsector.
Maar dat alles was onvoldoende. Naast een grondige fiscale en administratieve hervorming was er vooral behoefte aan initiatieven die enerzijds de economische ontwikkeling in achtergebleven regio's op gang konden brengen en anderzijds de economische organisatie konden verbeteren. Deze initiatieven werden geconcretiseerd in de zogenaamde expansiewetten en in enkele fiscale wetten.
| |
Het Centrum voor Economische Studiën
De fameuze expansiewetten van 1959 waren in aanzienlijke mate de vrucht van het wetenschappelijk onderzoek aan het Centrum voor Economische Studiën. In november 1955 had ik dit centrum samen met Karel Pinxten opgericht aan de Faculteit Economische Wetenschappen van de Leuvense universiteit en ik was er ook de eerste voorzitter van. Zonder twijfel mag ik zeggen dat het Centrum voor Economische Studiën net als de Economische Raad voor Vlaanderen pionierswerk heeft verricht op het vlak van de regionale welvaartspolitiek. Met grote geestdrift werd met wetenschappelijk onderbouwde studies de doorbraak van de regionale economie in Vlaanderen gerealiseerd dankzij de medewerking van onder meer Guido Declercq, Marcel Loeys, John Van Waterschoot, Olivier Vanneste, Victor Van Rompuy, Gaston Geens en Karel Tavernier.
Het had mij altijd getroffen dat de werkloosheid in ons land hoofdzakelijk een Vlaams probleem was. Sedert de bevrijding had Vlaanderen steeds meer dan 70 procent van de werklozen. In jaren van economische recessie werd soms tot vijftien procent van de mannelijke loontrekkenden in Vlaanderen werkloos. Zelfs in periodes van hoogconjunctuur bedroeg de werkloosheidsgraad er nog meer dan zes procent. Bovendien heerste voornamelijk in de landbouw- en de distributiesector een belangrijke verborgen werkloosheid. Er waren arbeidskrachten die nooit in het productieproces ingeschakeld konden worden. Zij vormden de kern van de structurele werkloosheid, die zich bijzonder scherp stelde in de weinig geïndustrialiseerde gebieden, vooral in West- en Oost-Vlaanderen, het arrondissement Turnhout en het Hageland.
De gebrekkige structuur van de arbeidsmarkt had uiteraard zijn weerslag op het loonpeil en bijgevolg op het regionaal inkomen en het welvaartsniveau. In het Hageland bijvoorbeeld bedroeg eind 1957 het gemiddelde brutodagloon van een mannelijke arbeider in de industrie 207 BF, tegenover 229 BF voor het Rijk. Ruim een derde van de huizen beantwoordde er niet aan de normen van de volksgezondheid, bijna driekwart van de arbeiders was er ongeschoold en de meesten waren buiten het arrondissement Leuven tewerkgesteld. Heel wat Hagelanders werkten als marginale arbeidskrachten in Brussel, Luik, Antwerpen, Charleroi, in de Limburgse mijnstreek en in Waals Brabant.
| |
| |
Kortom, de noodzaak van een regionale economische politiek kon met talrijke sociale argumenten verdedigd worden. Economische overwegingen zetten die sociale motieven nog kracht bij. De regionale economie moest immers geplaatst worden in het perspectief van de economische groei: zij streefde ernaar de ruimtelijk gelokaliseerde produktiefactoren optimaal te laten renderen.
Zoals vermeld pleitte ik reeds in het begin van de jaren vijftig voor de toepassing van een regionale economische politiek. In tegenstelling tot de meeste Westeuropese landen en zelfs de Verenigde Staten, die sedert geruime tijd door het voeren van zo'n politiek de ruimtelijke verschillen in inkomen en welvaart trachtten te verminderen, waren er in ons land slechts schuchtere initiatieven in die zin genomen. In politieke en universitaire kringen, bijvoorbeeld bij Léon Dupriez en Fernand Baudhuin, bestond er veel weerstand tegen zo'n regionale economische expansie. Sommigen vonden dat een land als het onze te klein was voor zo'n politiek. Anderen hadden moeite met het discriminatieprincipe dat aan de grondslag van de regionale economie lag. Dat impliceerde dat wettelijke voordelen enkel werden toegekend aan bepaalde ondernemingen of streken. Dit discriminatoire optreden van de overheid vervalste volgens de tegenstanders de concurrentie tussen de ondernemingen, was in strijd met het gelijkheidsbeginsel en riep privilegies in het leven.
Mijns inziens was het echter de taak van de overheid ervoor te zorgen dat alle burgers en alle streken in het land min of meer in dezelfde mate van de nationale welvaart konden genieten. Daarom moest de overheid niet alleen een nationale economische expansiepolitiek voeren, maar ook een streekeconomie uitbouwen. Omdat hij het regionaal inkomen en bijgevolg de koopkracht verhoogde, was de regionaal-economische politiek, ingeschakeld in het algemene economische beleid, in het voordeel van het algemeen welzijn. De expansiemaatregelen in het verleden waren trouwens ook discriminatoir. Zij bevatten meestal geen regionale criteria en bevoordeelden daardoor de bestaande industriële centra, waardoor ze de ongelijkheid tussen rijke en arme streken nog vergrootten.
| |
Twee testgebieden
De regionale economische expansie was een van de basisideeën van het Sleutelplan. De uitwerking daarvan gebeurde in verschillende fasen. Onder mijn minderheidsregering werden twee ‘testgebieden’ aangewezen: het Hageland en de Zuiderkempen enerzijds en de Borinage anderzijds. De eerste streek was een overwegend agrarisch gebied met, zoals gezegd, veel werklozen, een overdreven arbeidsmobiliteit, een gebrekkige infrastructuur en een hoge bevolkingsaangroei. De Borinage was een streek met wegkwijnende oude industrieën die dringend nood had aan een algemene reconversie. Van meet af aan werd ook aangenomen dat investeringen in gemeenten in de omgeving van de twee testgebieden zouden genieten van dezelfde voordelen als die testgebieden zelf.
Hoewel de keuze van deze gebieden niet kon worden betwist, stuitte ze op bezwaren, onder andere bij Frans Van der Elst en Gerard Van den Daele. Van der Elst vond de aanwijzing van de streek Zuiderkempen-Hageland als testgebied, een deel van mijn kiesarrondissement, een voorbeeld van ‘electorale economie in plaats van regionale economie’. Van den Daele sprak van ‘een schreeuwende ongelijkheid’. Zoals zo vaak illustreerde deze kritiek de stelling dat parlementsleden de problemen van hun streek altijd belangrijker vinden dan die van andere arrondissementen. Overigens vergat Van Der Elst dat mijn minderheidskabinet de eerste regering was die met een regionale economie van wal stak.
Voor de streek Hageland-Zuiderkempen en de Borinage werkte mijn minderheidsregering een uitgebreid programma van openbare werken uit om voornamelijk de infrastructuur in deze gebieden te verbeteren. Het eerste gebied had nood aan goede en snelle verbin- | |
| |
dingen met de Antwerpse haven, de Limburgse mijnstreek, het Luikse industriebekken en het Ruhrgebied. Daarom was de voltooiing van de autoweg Antwerpen-Luik-Aken van groot belang. Mijn minderheidsregering trok hiervoor de nodige kredieten uit. Om de Borinage nieuw leven in te blazen, werd de voorkeur gegeven aan het beter bevaarbaar maken van de waterwegen naar dit gebied en aan de modernisering van het wegennet. Daarnaast werd voor beide testzones begonnen met het opstellen van een streekplan om te bepalen waar nieuwe industrieparken konden worden aangelegd.
| |
De expansiewetten
De ervaringen met de twee testgebieden waren bijzonder nuttig voor de voorbereiding van de tweede fase van de regionale economische politiek. Die fase bestond in het uitwerken van een wettelijk kader dat de expansie moest bevorderen in alle streken van het land die als ‘ontwikkelingszones’ konden worden afgebakend. Op 12 maart 1959 werden daartoe twee wetsontwerpen ingediend die door minister van Financiën Jean Van Houtte, minister van Economische Zaken Jacques Van der Schueren, minister van Middenstand Paul Vanden Boeynants en door mijzelf ondertekend waren.
Het eerste ontwerp bevatte maatregelen ter bevordering van de algemene economische expansie. Een regionale economische expansiepolitiek had immers weinig zin als die niet in een algemene expansiepolitiek kaderde. Wat deze laatste betrof, hadden de vorige regeringen al enkele wetten uitgevaardigd. De wet-Duvieusart van 1953 kende onder bepaalde voorwaarden overheidssteun toe voor de oprichting of uitbreiding van ondernemingen, terwijl de wet-Rey van 1957 financiële tegemoetkomingen verleende voor de oprichting of aankoop van industriële gebouwen. Het leek mij noodzakelijk deze wetten samen te voegen en aan te passen. Volgens het bovenvermelde ontwerp waren drie soorten overheidstussenkomsten mogelijk: een algemene, een bijzondere en een bijkomende. De voorwaarde voor de toekenning van een algemene tegemoetkoming was dat de oprichting, uitbreiding, omschakeling of modernisering van een onderneming moest beantwoorden aan het algemene economische belang. Dit laatste begrip werd breed geïnterpreteerd: het kon zowel betrekking hebben op de tewerkstelling, de ontwikkeling van nieuwe produkten, de aanpassing aan nieuwe marktvoorwaarden of de rationalisatie van de produktie, als op de verbetering van de arbeidsvoorwaarden of de oprichting van researchafdelingen in ondernemingen. Bijzondere tegemoetkomingen waren alleen bestemd voor bestaande ondernemingen en voor investeringsprogramma's die in het kader van de internationale mededinging noodzakelijk waren. Dit soort tegemoetkomingen werd in de tijd beperkt, namelijk tot 31 december 1961. De algemene en bijzondere tegemoetkoming kon nog met een derde, zogenaamde bijkomende tussenkomst aangevuld worden. Deze hulp kon de vorm aannemen van rentetoelagen, staatswaarborgen, renteloze voorschotten of vrijstellingen van belasting. Ze konden cumulatief of afzonderlijk verleend worden, maar steeds geval per geval.
Het tweede wetsontwerp had betrekking op de regionale economische expansie. Dit ontwerp had in tegenstelling tot het eerste een sterk vernieuwend karakter. Het bood de overheid de mogelijkheid verscheidene voordelen toe te kennen aan als ‘ontwikkelingsgewesten’ aangewezen gebieden: streken met een belangrijke permanente werkloosheid, een omvangrijke uitgeweken bevolkingsgroep, een economisch en sociaal onverantwoorde pendelarbeid, en/of teloorgegane bedrijfstakken. Door het hanteren van deze criteria werd de overheid gedwongen de meest onontwikkelde streken uit te kiezen. Ook wilde ik voorkomen dat gebieden zouden worden uitgekozen die te dun bevolkt waren, te klein waren of vanuit economisch oogpunt te heterogeen waren. Daarom moest het ontwikkelingsgewest een ‘samenhangend geheel’ vormen met ten minste 125.000 inwoners die geconfronteerd
| |
| |
werden met een aantal gemeenschappelijke problemen waarvoor een degelijk uitgewerkte expansiepolitiek een duurzame oplossing kon zijn. Het bevolkingscijfer kon uitzonderlijk tot 50.000 worden verminderd als de geringe bevolkingsdichtheid of het bestaan van specifieke yraagstukken dat verantwoordde. Het behoorde tot de bevoegdheid van de regering de ontwikkelingsgewesten aan te wijzen. In het wetsontwerp werden die gewesten dus niet vermeld, zodat ze vrij konden worden gekozen, in functie van de economische en sociale factoren. De keuze gold daarenboven voor een periode van drie jaar, maar een verlenging van deze termijn was mogelijk. De bevolking van al de ontwikkelingsgewesten samen mocht nooit meer dan vijftien procent van de rijksbevolking omvatten. De mogelijke voordelen waren dezelfde als die van de nationale expansiewet.
Hoewel het een wetsontwerp ter bevordering van de regionale economische expansie was, bevatte het ook bepalingen die op het hele grondgebied van toepassing waren. Sommige van die artikelen hadden onder meer betrekking op de vereenvoudiging van de onteigeningsprocedures voor industrieterreinen. Andere gaven de Staat, de provincies, de gemeenten en andere publiekrechtelijke rechtspersonen de mogelijkheid, al dan niet in samenwerking met de particuliere sector, vennootschappen op te richten voor de uitrusting van industrieterreinen. Weliswaar moesten die vennootschappen zich strikt aan de doelstelling van het ontwerp houden, namelijk het stimuleren van de economische ontwikkeling in het gewest. Deze beperking hield in dat zij de eigendom van de aangelegde industrieterreinen of opgetrokken gebouwen moesten overdragen aan geïnteresseerde ondernemers van zodra deze overdracht onder redelijke voorwaarden kon gebeuren.
De twee wetsontwerpen ter bevordering van de economische expansie werden aangevuld met drie fiscale wetsontwerpen die de investeringen moesten stimuleren. Ze werden begin mei bij het parlement ingediend. Het eerste fiscale ontwerp beoogde de opheffing van fiscale hinderpalen bij de fusies van ondernemingen of bij de hergroepering van activiteiten die in het kader van de Europese integratie noodzakelijk waren. Het tweede fiscale ontwerp verleende vrijstelling van belasting voor de in de loop van 1959 tot 1963 gerealiseerde meerwaarden van landbouw-, handels- en nijverheidsondernemingen. De hieraan verbonden voorwaarde was dat een bedrag dat overeenkwam met de gerealiseerde meerwaarde in België, Belgisch Kongo of Rwanda-Burundi moest worden geïnvesteerd in de eigen vennootschap of in aandelen van een andere vennootschap met dezelfde activiteit. Het derde fiscale ontwerp vertoonde veel overeenstemming met het vorige. Het stelde een fiscaal gunstregime in voor ondernemingen die in 1959 of in 1960 bijkomende investeringen uitvoerden.
De bepalingen van dit laatste ontwerp kwamen aanvankelijk voor in de wetsontwerpen over de algemene en de regionale expansie. Dit impliceerde dat de aanvullende investeringen die in aanmerking kwamen voor belastingverminderingen, moesten voldoen aan de in de expansiewetten opgesomde economische criteria. De regering vond voor deze regeling evenwel geen meerderheid. Ze lichtte daarom de betrokken artikelen uit de ontwerpen en maakte er een afzonderlijk ontwerp van waarin de economische criteria niet voorkwamen.
Deze werkwijze kan de foutieve indruk wekken dat de wetsontwerpen over de algemene en regionale expansie op hevige tegenstand stuitten. Zelfs de socialisten durfden ze niet afkeuren. Wel bestond er hardnekkig verzet tegen sommige aspecten van de ontwerpen. Zeer omstreden was bijvoorbeeld de bepaling dat de Staat onder bepaalde voorwaarden de staatswaarborg en rentetoelagen kon verlenen voor kredieten die door erkende private kredietinstellingen werden verstrekt. In de praktijk ging het in hoofdzaak om de privé-depositobanken.
Die bepaling was een belangrijke innovatie, maar toch niet volslagen nieuw. De wet-Rey van 1957 liet al de mogelijkheid open voor private gewestelijke financieringsmaatschappijen om dergelijke kredieten toe te staan. Van deze mogelijkheid werd evenwel geen gebruik gemaakt. De tegenstanders van het inschakelen van privé-banken argumenteerden dat de
| |
| |
financiële groepen een te sterke greep op de industrie zouden krijgen. De parastatale kredietinstellingen beschikten volgens hen over voldoende kapitaal om alle kredietaanvragen te beantwoorden. Zij uitten ook de vrees dat de rendabiliteit van de banken zou toenemen ten koste van de Staat, en dat de banken te snel kredieten zouden verlenen omdat het risico toch door de Staat werd gedragen. Tevens werd aangevoerd dat kredietverlening op halflange termijn tegen de bankwetgeving van 1935 indruiste.
Deze argumenten kwamen niet alleen van socialistische zijde, maar ook van het ACW. Een tiental CVP-volksvertegenwoordigers van ACW-strekking, onder leiding van Placide De Paepe, diende een amendement in om de staatswaarborg bij het verlenen van kredieten uitsluitend voor te behouden aan de openbare kredietinstellingen en de privé-banken als kredietverstrekkers uit te sluiten. De Paepe steunde hiervoor op een advies van de Nationale Bank en van de NMKN, die zich eveneens kritisch over de betreffende bepaling hadden uitgelaten. Bij de NMKN speelde daarbij zeker de vrees mee dat de privé-banken zich op het traditioneel voor haar voorbehouden terrein zouden begeven. Naar verluidt lag de NMKN aan de oorsprong van het verzet. Op 11 maart 1959 reeds, de dag voor het indienen van de wetsontwerpen over de algemene en regionale economische expansie, stelde het Directiecomité van de NMKN een nota op die bestemd was voor de raad van beheer. Daarin was een serie argumenten opgenomen tegen het betrekken van de privé-banken bij kredietverlening.
Volgens mij zou de uitsluiting van de privé-banken een grote dwaasheid zijn geweest. In de Kamercommissie van Economische Zaken verzette ik mij dan ook tegen het amendement van De Paepe. Om enigszins aan de geopperde bezwaren tegemoet te komen, stelde de regering een amendement voor dat de staatswaarborg aan privé-banken beperkte tot 50 procent van het toegekende krediet. De banken deelden daardoor ook in de risico's. Als ze bereid waren die te dragen, wees dat toch op de kredietwaardigheid van de onderneming. Het regeringsamendement werd in de commissie aanvaard, dat van De Paepe werd verworpen.
Op 9 juni 1959, tijdens de artikelsgewijze bespreking van de algemene expansiewet, kwam De Paepe evenwel opnieuw met zijn amendement op de proppen. Zonder veel moeite kon hij ervan overtuigd worden om het in te trekken. Hij kreeg hiervoor veel kritiek van de socialisten. Die verweten De Paepe en zijn vrienden een ‘gebrek aan moed’. Om de ACW-vertegenwoordigers nog meer uit te dagen, namen de socialisten het amendement-De Paepe over. Toen er's anderendaags over gestemd werd, bleek dat twee ACW'ers zich bij de socialisten aansloten, met name de Limburger Pieter Wirix en Jos De Saeger. De Saeger voerde aan dat de oplossing van de regering hem niet bevredigde. De banken interesseerden zich volgens hem niet voor de staatswaarborg maar alleen voor de kredieten die ze tegen een verlaagde interest aan hun cliënten konden verstrekken. Op mijn tussenkomst dat voor elk krediet een gunstig advies van de bevoegde minister nodig was, repliceerde De Saeger dat ‘iedereen de invloed van de banken kent’.
De Saeger deed zich ook opmerken tijdens de bespreking van de fiscale wetsontwerpen. Hij kon zich niet verzoenen met het feit dat het wetsontwerp op de belastingvrijstelling voor de meerwaarden ook van toepassing zou zijn op de holdings. Volgens De Saeger konden de holdings reeds van heel wat fiscale voordelen genieten - hij omschreef ze als ‘de troetelkinderen van de fiscaliteit’ - en mochten ze alleen van de detaxatie gebruik maken als ze de door hen gerealiseerde meerwaarden opnieuw investeerden in regio's met grote sociale of economische noden. De Saeger beweerde eigenlijk dat de regering de holdings niets weigerde. Hierop reageerde ik heftig. Ik vroeg De Saeger zijn beschuldiging te staven. De Saeger bleef erbij dat het bewuste ontwerp te inschikkelijk was voor de ‘financiële grootmachten’, en dat er voor hen strikte toepassingsvoorwaarden moesten worden opgenomen. Ik was het hiermee niet eens.
Het probleem was dat heel wat meerwaarden in feite bevroren waren omdat zij enkel
| |
| |
konden worden gerealiseerd als er 40 procent belasting werd betaald. Hierdoor werd de expansie afgeremd. Om de vele miljarden die door de bestaande fiscale wetgeving dood kapitaal bleven, opnieuw in de economie te brengen, werd in het ontwerp op de meerwaarden bepaald dat alle ondernemingen van de detaxatie konden genieten. Na de kritiek van De Saeger en anderen in de Kamercommissie had de regering het ontwerp geamendeerd en de belastingvrijstelling aan strengere, maar redelijke criteria onderworpen. Indien een bedrag dat overeenkwam met de gerealiseerde meerwaarden geïnvesteerd werd in ontwikkelingsgebieden of werd gebruikt voor de inschrijving op aandelen van de nog op te richten Nationale Investeringsmaatschappij of gewestelijke investeringsmaatschappijen, bedroeg de vrijstelling 100 procent, in de andere gevallen 80 procent.
Overigens vond ik dat het voorstel van De Saeger om de herinvesteringen te beperken tot gebieden met een hoge werkloosheid, reconversieproblemen of aanzienlijke demografische verschuivingen, veel te algemeen was. Haast om het even welke regio in ons land viel onder die categorieën, zodat er van een echte regionale economie geen sprake meer zou zijn. Als het ontwerp een geschenk was aan de holdings, zoals De Saeger beweerde, zou dat evenzeer het geval zijn geweest indien men die categorieën wel had opgenomen.
Niettegenstaande mijn tegenargumentatie bleef De Saeger koppig. Ik hield ook het been stijf en stelde tot tweemaal toe de vertrouwenskwestie. Op 25 juni 1959 wilde De Saeger dat over zijn amendementen zou worden gestemd. Hij vond alleen in Gerard Van den Daele een medestander, terwijl Wirix en Barbeaux zich onthielden. De andere CVP-volksvertegenwoordigers sloten zich aan bij de regering.
De Saeger was een sportief verliezer. Na de stemming kwam hij op de tribune om zijn nederlaag te erkennen. ‘Sans rancune,’ zei hij tot slot, waarna hij minister van Financiën Jean Van Houtte en mijzelf de hand kwam drukken.
De kritiek van De Saeger was vanzelfsprekend gesneden brood voor de socialistische pers. Volksgazet en Le Peuple blokletterden dat de regering er maar niet genoeg van kreeg ‘cadeaus’ aan de holdings te geven en zette De Saegers standpunten sterk in de verf. De krant van Jos Van Eynde publiceerde een lijst van parlementsleden die zitting hadden in de raad van beheer van een of andere onderneming. De krant drukte de hoop uit dat de ministers onder hen hun beheersmandaat niet uitoefenden. Vanzelfsprekend was dat het geval. Niettemin was en is zo'n mandaat voor een politicus delicaat, omdat het gemakkelijk tot verdachtmakingen kan leiden.
Principieel was ik er een tegenstander van. Een politicus moet recht in zijn schoenen staan en mag niet in opspraak komen. Tijdens mijn politieke loopbaan heb ik daarom nooit een mandaat in een privé-onderneming opgenomen. En wat de invloed van de holdings betreft, heb ik bij het bepalen van mijn politieke houding en bij het nemen van beslissingen nooit enige druk van hen aanvaard.
Bij de eindstemming over de wetsontwerpen over de algemene en regionale economische expansie durfden de meeste socialisten het niet aan tegen te stemmen. Zij onthielden zich massaal. Bij de leden van de meerderheid was er in de Kamer op 17 juni slechts één onthouding. Jos De Saeger betuigde zijn instemming niet met de regionale expansiewet, omdat hij het niet eens was met de beperking van de ontwikkelingsgewesten tot vijftien procent van de totale bevolking. Bij de stemming over de fiscale ontwerpen enkele weken later waren er ook enkele onthoudingen. De Saeger en Van den Daele stemden tegen. De Senaat keurde de expansiewetten op 8 juli goed, met 86 stemmen voor en 48 onthoudingen. De fiscale ontwerpen werden de volgende dag goedgekeurd.
In het koninklijk besluit van 27 november 1959 werden de ontwikkelingsgebieden opgesomd. Naast de twee testgebieden, de streek Hageland-Zuiderkempen en de Borinage, erkende de regering nog 13 andere ‘ontwikkelingsgebieden’ die voor een periode van drie
| |
| |
jaar gebruik konden maken van de voordelen van de regionale expansiewet: Centrum, het zuiden van de provincies Namen en Luxemburg, Verviers, Doornik-Ath, Hoei, Eeklo, Lokeren-Dendermonde, Veurne-Tielt, Aalst, Ieper, Oudenaarde, Geraardsbergen en Beneden-Maas. Het ging om 269 gemeenten met 1.360.000 inwoners. Zo'n 60 procent van die gemeenten, met een evenredig deel van de inwoners, bevond zich in Vlaanderen. Vlaamsgezinde kringen vonden dat Vlaanderen recht had op een groter aandeel. Zoals zo vaak moest de regering bij de aanwijzing van de ontwikkelingsgebieden naar een compromis zoeken. Alles bij elkaar was de 60/40-verhouding tussen Vlaanderen en Wallonië redelijk.
De druk op de regering was vanzelfsprekend groot. Voor de meeste mandatarissen was hun arrondissement immers een achtergebleven gebied. Indien ik op alle aanbevelingen was ingegaan, had ik de landkaart van België in kleine stukken moeten snijden en elk van die stukken als achtergebleven gebied moeten erkennen. Als ik al die stukken weer bij elkaar had gevoegd, had ik een nieuwe landkaart van België gekregen.
| |
Economische en sociale gevolgen van de expansiewetten
De expansiewetten van 17 en 18 juli 1959 waren het startsein voor een nieuwe economische politiek in ons land. Ze maakten het bijvoorbeeld mogelijk dat onder bepaalde voorwaarden investeringskredieten ter beschikking konden worden gesteld tegen een bijzonder lage rente van één tot drie procent, en dat voor de oprichting van een industrieel gebouw in een ontwikkelingsgebied een subsidie van 1 miljoen BF kon worden verleend. Gemeenten en intercommunales konden voortaan regionale maatschappijen oprichten voor het aanleggen van industrieterreinen. Dit waren ingrijpende vernieuwingen in een land waarvan de regering voorheen over een zeer beperkt instrumentarium beschikte voor het voeren van een expansiepolitiek.
De expansiewetten hebben natuurlijk voor geen mirakels gezorgd. In de holdings en ondernemingen worden veel belangrijke beslissingen genomen die het economische leven beïnvloeden. Het staat echter vast dat de expansiewetten het industriële en economische landschap in België op een revolutionaire wijze hebben veranderd. Zij hebben in belangrijke mate bijgedragen tot de economische groei en de algemene welvaartsverhoging tijdens de gouden jaren zestig.
Enkele cijfers kunnen dit verduidelijken. Als gevolg van de expansiewetgeving hadden buitenlandse maatschappijen in ons land eind 1961 voor ongeveer acht miljard BF geïnvesteerd. De bruto-kapitaalvorming liep op van 16,6 procent van het BNP in 1958 tot 18,8 procent in 1960 en lag vanaf 1961 steeds hoger dan twintig procent. Midden 1961 had men in het kader van de expansiewetten reeds voor een bedrag van 21 miljard BF leningen verstrekt. Die leidden tot 49 miljard BF nieuwe investeringen. Naar schatting werden hiermee 50.000 nieuwe banen gecreëerd. De doelstelling van het Sleutelplan om in een periode van vijf jaar 100.000 nieuwe arbeidsplaatsen tot stand te brengen tegen een tempo van ongeveer 20.000 eenheden per jaar, kon dus volledig worden gerealiseerd. Weliswaar zou er ook zonder de expansiewetten geïnvesteerd zijn, en droeg ook de gunstige wereldconjunctuur bij tot het verdwijnen van de werkloosheid tijdens de jaren zestig. Maar zonder de regionale expansie zou de economische ontwikkeling in bepaalde streken van het land nooit zulke impulsen gekregen hebben. En zonder de inbreng van de privé-banken in de kredietverstrekking zou de expansie wetgeving nooit zo'n rendement hebben gehaald.
Uitdrukkelijk moet ik ontkennen dat de expansiewetten voor Vlaanderen voordeliger waren dan voor Wallonië. In sommige Waalse kringen stelt men het voor alsof de verschuiving van het economische zwaartepunt in de jaren zestig van het zuiden naar het noorden van het land moet worden toegeschreven aan de expansiewetten. De toepassingsvoorwaar- | |
| |
den van de expansiewetgeving waren dezelfde voor Vlaanderen als voor Wallonië. Beide gewesten beschikten bijgevolg over dezelfde kansen.
Het idee dat Vlaanderen bevoordeeld werd, werd van Waalse zijde echter reeds voor de goedkeuring van de wetten verspreid. Begin april 1959 schreef Le Grand Liège, een vereniging die de belangen van het Luikse industriebekken wilde verdedigen, mij een Open brief waarin die stelling werd verkondigd. Een jaar later publiceerde diezelfde vereniging een fraai verzorgde brochure onder de titel: ‘De schurkenwetten’! De expansiewetten werden daarin omschreven als een uiting van ‘regionalistische hysterie’ en ‘de grootste operatie van ontmanteling die ooit door een Staat werd ondernomen...’! Naast deze grove beledigingen werd met cijfers en kaarten de zogezegde benadeling van Wallonië aangetoond. Nogmaals, dit was een volkomen schandelijke en valse voorstelling van zaken.
Wel is het zo dat Vlaanderen dankzij de expansiewetten zijn economische achterstand kon inlopen. Daardoor is er een vrij evenwichtige economische verhouding tussen Vlaanderen, Wallonië en Brussel tot stand gekomen. Als er in Wallonië met de expansiewetten minder resultaten werden behaald, is dat te wijten aan het gebrek aan initiatieven en niet aan de expansiewetten zelf.
Na mijn regeerperiode werd er vanuit Waalse zijde druk uitgeoefend opdat bepaalde ondernemingen zich in het zuiden van het land zouden vestigen. Ik beschik over een dossier waaruit duidelijk blijkt dat de firma Champion gedwongen werd in Péronnes-lez-Binche een afdeling op te richten om van bepaalde voordelen te kunnen genieten, hoewel ze aanvankelijk Sint-Niklaas als vestigingsplaats had uitgekozen.
De stelselmatige bevoordeling van de Borinage was trouwens opvallend onder de regering-Lefèvre-Spaak, die in april 1961 aan het bewind kwam en waarin Antoon Spinoy minister van Economische Zaken was. Onmiddellijk na het aantreden van die regering verklaarde Spinoy dat wat op het gebied van regionale economische ontwikkeling was gerealiseerd, niet voldoende was en moest worden herzien. Meer zelfs, in de Kamer bestempelde hij het geleverde werk als ‘improvisatie’!
Het staat ook vast dat onder de regering-Lefèvre-Spaak de economische ontsluiting van het gebied Hageland-Zuiderkempen stokte. Een aantal projecten rond Aarschot en Tessenderlo vond geen doorgang. Spinoy wou van de omgeving rond Heist-op-den-Berg, die tot zijn kiesarrondissement behoorde, een aantrekkingspool voor investeringen maken. J. Vercruysse, de bijzondere commissaris die op mijn kabinet belast was met de opvolging van de ontwikkelingsprojecten en die zich zeer verdienstelijk had gemaakt, werd trouwens in april 1961 zonder ook maar één dankwoord ontslagen.
In de jaren zeventig is de expansiewetgeving helemaal ontspoord. De strenge selectiecriteria werden toen opgegeven. Vanaf het midden van de jaren zeventig werd een ordeloos en wild subsidiëringssysteem gehanteerd, waardoor voor alles en nog wat subsidies konden worden verleend.
| |
Economische programmatie en een nationale investeringsmaatschappij
Een belangrijke voorwaarde voor een doelmatige algemene en regionale expansiepolitiek was dat de overheid de doelstellingen van haar economische politiek op lange en halflange termijn uitstippelde. Een andere voorwaarde was dat de investeringsprogramma's van de departementen die economische bevoegdheden hadden, gecoördineerd werden. Noch het een noch het ander gebeurde in ons land. Er was niet eens een onderzoeksinstituut dat de economische evolutie op de voet volgde en economische prognoses opstelde.
In andere landen stond men op dit vlak al heel wat verder en had men met succes centrale planbureaus opgericht. Daarom kondigde ik samen met de indiening van de wetsontwer- | |
| |
pen. betreffende de economische expansie de oprichting aan van een soort planbureau. Aan de woorden plan en planbureau kleefde een dirigistisch etiket dat in de liberale partij en in conservatieve kringen zeker veel verzet zou hebben opgeroepen. Om die reden opteerde de regering voor de benaming ‘programmatiebureau’. Deze term beantwoordde ook beter aan mijn eigen inzichten. Economische planning mocht in mijn ogen niet strak en dwangmatig worden opgevat, maar moest een richtlijn zijn voor overheids- en privé-instanties bij het nemen van economische beslissingen.
Op 26 oktober 1959 werd het Bureau voor Economische Programmatie geïnstalleerd. Het ressorteerde onder de minister van Economische Zaken en kreeg een adviserende taak zowel inzake economische als sociale aangelegenheden. Het moest zijn opdrachten ontvangen van en verslag uitbrengen bij het Ministerieel Comité voor Economische Coördinatie. De eerste taak van het bureau bestond erin de weerslag te onderzoeken van de Europese economische integratie op de Belgische begrotingspolitiek en op de oriëntering van de privé-investeringen.
Het eerste vier-jarenprogramma van het Programmatiebureau had als centrale doelstelling en ambitie het realiseren van de volledige tewerkstelling. Dat moest gebeuren door de economische groei op te drijven van ongeveer 2,5 procent van het BNP naar 4 procent, en zo mogelijk meer.
Deze doelstelling werd bereikt en overtroffen. In de eerste helft van de jaren zestig daalde de werkloosheid tot onder de 100.000 eenheden en lagen de groeicijfers van onze economie boven de 4 procent. Op het ogenblik dat het eerste programma van het Programmatiebureau opgemaakt werd, kon men natuurlijk niet vermoeden dat ons land op de drempel van een uitzonderlijk economisch tijdvak stond. Maar naast de omstandigheden speelde beslist de politieke wil mee om een algemene welvaartsverhoging te realiseren.
Het voorstel tot oprichting van een nationale investeringsmaatschappij kaderde eveneens in de expansiepolitiek. De bedoeling ervan was de financiële structuur van ons land aan te passen aan de vereisten van de toenemende internationale concurrentie en aan de groei van een Europese gemeenschappelijke markt. Mij leek het verantwoord dat de overheid voor de realisatie van belangrijke investeringsprojecten, in het bijzonder in de nieuwe industrieën en in de kleine en middelgrote ondernemingen, aanvullende financiële en technische middelen ter beschikking zou stellen. Om dat mogelijk te maken, was het nodig dat een nieuwe samenwerkingsvorm tussen de overheid en de particuliere sector in het leven werd geroepen. Die bestond erin dat ze kapitaal bijeenbrachten in een nationale investeringsmaatschappij. Het was niet de bedoeling dat deze maatschappij zelf participaties in bedrijven zou nemen. Dat zou aan gewestelijke financieringsmaatschappijen overgelaten worden. Die konden bij de nationale maatschappij voorschotten op hun activa verkrijgen. De participaties moesten minderheidsparticipaties en afkoopbaar zijn, ze mochten alleen genomen worden in bedrijven met de maatschappelijke zetel in België. Ze dienden bovendien bij voorkeur de economische ontwikkeling van bepaalde streken te stimuleren.
Op 7 juli 1959 diende de regering het desbetreffende wetsontwerp in. Bij de uitwerking ervan had ze rekening gehouden met de adviezen van de belangrijkste economische en sociale organisaties. Toen het lanceren van deze idee een heftige discussie had uitgelokt, had ze besloten een uitgebreide raadplegingsronde te organiseren.
Conservatieve kringen haalden het spookbeeld van nationalisaties en de almachtige Staat weer boven. Zij meenden dat de overheid zich op een terrein begaf dat haar niet toekwam. Deze mening werd onder meer gedeeld door de behoudsgezinde Leuvense professor Fernand Baudhuin.
De werkgeversorganisaties betwistten het nut niet van een nationale investeringsmaatschappij, maar vonden dat de particuliere sector een dominerende rol moest spelen. De socialistische vakbond huldigde de tegenovergestelde opvatting. Hij wou er een overheids- | |
| |
instelling van maken die zelf bedrijven kon oprichten en beheren. En volgens het ACV konden de opdrachten van een nationale investeringsmaatschappij het best door de NMKN uitgevoerd worden.
Het ontwerp van de regering werd een compromis en stelde bijgevolg een gemengde venootschap voor. Overheid en particuliere sector moesten ieder de helft van het kapitaal inbrengen, dat op één miljard BF werd vastgesteld. Naast de werkgevers- en werknemersorganisaties kregen ze een vertegenwoordiging in de raad van beheer.
Hoewel het ontwerp evenwichtig was uitgewerkt en aan heel wat bezwaren tegemoetkwam, stelden de liberalen de parlementaire behandeling zo lang uit dat het vóór de verkiezingen van maart 1961 niet meer goedgekeurd werd. Pas in 1962, onder de regering-Lefèvre-Spaak, werd de Nationale Investeringsmaatschappij opgericht.
| |
Nieuwe middelen voor het wetenschappelijk onderzoek
In het kader van de economische expansie beschouwde de regering het ook als haar taak het wetenschappelijk onderzoek beter te ondersteunen. De middelen waarmee de onderzoekscentra aan onze universiteiten moesten werken, waren ontoereikend om gelijke tred te kunnen houden met het buitenland. Dit was een allesbehalve bemoedigend vooruitzicht. Want de toekomst van een land wordt in de allereerste plaats beïnvloed door de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek.
Onder mijn impuls veranderde deze situatie. Al in augustus 1958, kort na het aantreden van mijn minderheidsregering, nam ik het initiatief tot de oprichting van een ministerieel comité voor wetenschapspolitiek. Toen ik enkele maanden later mijn regering met de liberalen uitbreidde, belastte ik Pierre Harmel met de coördinatie van het wetenschappelijk onderzoek, een bevoegdheid die eerder meestal aan de eerste minister werd toevertrouwd, maar die wegens zijn drukke agenda niet altijd de nodige aandacht kreeg.
Mijn regering leverde ook een aanzienlijke financiële inspanning. Eind april 1959 besliste ze de kredieten voor het wetenschappelijk onderzoek met 110 miljoen BF te verhogen. Deze kredieten zouden tijdens de daaropvolgende jaren nog meer toenemen, zodat vanaf 1962 jaarlijks één miljard BF extra naar het vorsingswerk zou gaan. De regering deed ook een beroep op het bedrijfsleven en de openbare kredietsector, die bereid waren in te schrijven op een door de Staat gewaarborgde lening van 3 miljard BF voor de financiering van onderzoeksprojecten.
Deze en andere initiatieven werden op 5 mei 1959 aangekondigd tijdens een door de regering georganiseerde academische zitting in het Paleis der Academiën. Koning Boudewijn, de gouverneur van de Nationale Bank Hubert Ansiaux, de Leuvense rector monseigneur Van Waeyenbergh en ikzelf hielden er redevoeringen waarin gepleit werd voor een nationale inspanning ten bate van de wetenschap. Het was een opmerkelijke gebeurtenis, die in de pers grote aandacht kreeg.
Later op het jaar, eind september 1959, richtte de regering op advies van de Nationale Wetenschappelijke Commissie, die onder het voorzitterschap van Leopold III stond, de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid op. Deze raad werd belast met een adviserende taak inzake het universitair onderwijs- en wetenschapsbeleid en was samengesteld uit vooraanstaanden uit de bedrijfswereld en de academische en de sociale wereld.
| |
De verdere uitvoering van het Sleutelplan
Met de expansiewetten, de economische programmatie en de bevordering van het wetenschappelijk onderzoek realiseerde de regering een belangrijk deel van het Sleutelplan.
| |
| |
De verkorting van de legerdienst vormde daarvan ook een bijzonder aspect. Minister van Landsverdediging Arthur Gilson was begin 1959 reeds zo ver gevorderd met de reorganisatie van het leger en de aanwerving van beroepsvrijwilligers verliep zo vlot, dat hij op 10 maart 1959 in de Kamer kon aankondigen dat de duur van de legerdienst vanaf september tot twaalf maanden zou worden verminderd. Dat had ook reeds vroeger gekund, maar ik wou de maatregel pas laten ingaan nadat mijn zoon Mark zijn militaire diensttijd had beëindigd, zodat de oppositie niet kon aanvoeren dat hij bij de vermindering voordeel had.
Gilsons collega van Middenstand, Paul Vanden Boeynants, leverde ook uitstekend werk. Eind 1958 had hij de vestigingswet al laten goedkeuren. Daarmee kwam hij tegemoet aan het verlangen van de middenstandsorganisaties om de uitoefening van bepaalde beroepen aan een aantal voorwaarden te onderwerpen. Minder gemakkelijk had hij het met de afschaffing van de wet die de uitbreiding van het aantal grootwarenhuizen verhinderde. Deze zogenaamde grendelwet dateerde van voor de Tweede Wereldoorlog en maakte de uitbouw van een modern en goedkoop distributienet onmogelijk. Vanden Boeynants bereikte met de belanghebbenden een gentlemen's agreement: de grendelwet zou niet meer worden verlengd, maar de sector van de grootwarenhuizen zou tot 1961 vrijwillig de voornaamste bepalingen van de wet naleven. Deze overgangsregeling betekende een belangrijke doorbraak, die dankzij het moedige optreden van Vanden Boeynants werd verwezenlijkt.
De socialisten, die al niet erg tevreden waren omdat zij niet in de regering zaten, lieten hun afgunst blijken over de stapsgewijze en systematische realisatie van het Sleutelplan. Zij spaarden dan ook geen moeite om het Sleutelplan te ridiculiseren en mij persoonlijk in de pers scherp aan te vallen.
De bespreking van de wet tot uitvoering van het Schoolpact begin mei 1959 vormde daarop een uitzondering. De socialisten lieten toen hun gebruikelijke agressiviteit achterwege om bij te dragen tot een sereen debat. Slechts even hing er een beetje spanning in de lucht. Dat was toen Jos Van Eynde mij vroeg of de circulaire van minister van Financiën Jean Van Houtte en van mijzelf, waarin aan de andere ministers gevraagd werd hun uitgaven binnen de ramingen te houden en besparingen te verwezenlijken, gevolgen zou hebben voor de uitvoering van het Schoolpact. Mijn antwoord dat de bepalingen van het akkoord volledig zouden worden geëerbiedigd, volstond voor Van Eynde.
De overige sprekers toonden zich verheugd over het pact en de uitvoering ervan, en blikten vooral terug op het verleden. Zij beklemtoonden daarbij de inspanningen die hun partij vroeger had gedaan voor het realiseren van een schoolvrede en probeerden aan te tonen dat de onderwijsconflicten niet aan hen moesten worden toegeschreven. Theo Lefèvre bracht de gewezen minister van Openbaar Onderwijs Maurice Van Hemelrijck en mijzelf hulde voor onze inspanningen bij de totstandkoming van het Schoolpact. Terecht betrok hij ook Charles Moureaux in zijn lofbetuigingen.
Moureaux zorgde inderdaad voor een correcte en loyale uitvoering van het Schoolpact. De achterdocht bij sommigen in de CVP dat het wetsontwerp tot uitvoering van het Schoolpact te lang uitbleef, bleek volkomen onterecht. Op 6 mei 1959 keurde de Kamer bijna unaniem het ontwerp goed. Alleen de twee communistische volksvertegenwoordigers stemden tegen. In de Senaat was de communistische senator Noel de enige die op 21 mei een negatieve stem uitbracht.
| |
Het huwelijk van prins Albert en het vertrek van Leopold uit Laken
Naast de gewone politieke problemen had ik in het voorjaar van 1959 ook af te rekenen me een heel bijzondere en delicate zaak, die onder meer verband hield met het huwelijk var prins Albert. Toen het Paleis op 12 april 1959 de verloving van prins Albert met de Italiaan
| |
| |
prinses Paola Ruffo di Calabria bekendmaakte, leek er geen vuiltje aan de lucht. Integendeel, het nieuws werd met vreugde onthaald en het jonge paar kreeg vanuit alle hoeken van het land telegrammen met gelukwensen toegestuurd. Toen een maand later, op 11 mei 1959, de grootmaarschalk van het Hof meedeelde dat het prinselijk huwelijk door paus Johannes XXIII te Rome zou worden ingezegend, werd er minder enthousiast en met verbazing gereageerd.
Dat er geen enkele plechtigheid in Brussel zou plaatsvinden werd als een ongelukkige beslissing ervaren. Liberale en socialistische kringen in ons land merkten bovendien op dat volgens de grondwet het burgerlijk huwelijk aan de kerkelijke plechtigheid moest voorafgaan. Van katholieke zijde werd de stelling verdedigd dat de inzegening van het huwelijk door de paus in diens hoedanigheid van primaat van de katholieke Kerk en als staatshoofd van Vaticaanstad tegelijk als een kerkelijke en een burgerlijke plechtigheid moest worden beschouwd. En hoewel er strikt genomen geen echt probleem zou zijn, plaatste toch ook een deel van de katholieke pers kritische kanttekeningen bij de echtverbintenis in Rome.
De discussie over het prinselijk huwelijk groeide in de kortste keren uit tot een polemiek die herinneringen opriep aan de Koningskwestie. Daarenboven volgde ze kort op een aantal publieke twisten over het optreden van koning Boudewijn in de Kongozaak en over andere aangelegenheden, zoals de plannen voor de bouw van een nieuw paleis voor Leopold en zijn gezin op het domein van Laken. Het idee voor een nieuw paleis kwam echter niet van Boudewijn, maar van prinses Liliane. Vanzelfsprekend kon ik daarmee niet akkoord gaan en de plannen werden opgeborgen. Over de andere zaken was de meest gehoorde opmerking dat ‘het Paleis zich te veel moeide’. En met ‘het Paleis’ werd niet alleen en in de eerste plaats koning Boudewijn bedoeld, maar ook en vooral Leopold en de hofhouding, van wie gezegd werd dat zij een grote invloed op Boudewijn uitoefenden.
Of de afspraak over de inzegening van het huwelijk van prins Albert het gevolg was van een verzoek vanwege het Hof of van een onbedachte aanbieding door het Vaticaan is mij nooit duidelijk geworden. Ze werd in ieder geval zonder medeweten van de regering geregeld. Onze ambassadeur bij het Vaticaan, baron Prosper Poswick, bracht ons er niet van op de hoogte. Voor zijn lichtzinnige optreden kreeg Poswick een stevige uitbrander van minister van Buitenlandse Zaken Pierre Wigny. Poswick probeerde daarna zijn flater goed te maken en stelde voor dat in de namiddag van de huwelijksplechtigheid in Rome een hoogwaardigheidsbekleder van het Vaticaan de authentieke huwelijksakte naar de Belgische ambassade zou brengen. Daar zou de akte dan ondertekend worden door de Kamervoorzitters en de Belgische ministers die de huwelijksinzegening van prins Albert en Paola zouden bijwonen.
Deze suggestie was geen echte oplossing voor het probleem. Daarom besliste de regering dat het huwelijk in Brussel moest plaatsvinden. Ze moest er echter voor zorgen dat het Vaticaan zelf zou aankondigen dat het huwelijk niet in Rome kon plaatsvinden. Als de regering haar verbod publiek zou hebben gemaakt, zou dat ongetwijfeld als een belediging voor de paus geïnterpreteerd worden.
In de loop van de maand mei werden een aantal demarches bij het Vaticaan gedaan. Uiteindelijk op 2 juni 1959, even na de middag, werd op de radio het communiqué voorgelezen dat paus Johannes XXIII ‘in zijn verlangen alle Belgen rond de troon verenigd te zien’ en ‘in een gebaar van vaderlijke bezorgdheid’ er de voorkeur aan had gegeven om het huwelijk van prins Albert met prinses Paola niet in Rome, maar in Brussel te laten voltrekken.
Met dit communiqué viel de socialistische interpellatie over ‘de politieke en grondwettelijke aspecten’ van het prinselijk huwelijk, die voor de namiddag van 2 juni was voorzien, in het water. Marc-Antoine Pierson zei dat daarvoor in feite geen reden meer bestond en kon moeilijk anders dan zijn tevredenheid over het nieuws uitspreken. Niettemin moest Pier- | |
| |
son lucht geven aan zijn ontgoocheling over de mislukte interpellatie. Hij verweet de regering dat zij niet eerst het parlement over de nieuwe wending had geïnformeerd. En omdat zij bovendien blijk had gegeven van veel geaarzel, eindigde Pierson zijn interpellatie, zoals bijna alle socialistische interpellaties, met de aanbeveling dat de regering best ontslag kon nemen. Ik antwoordde Pierson dat zowel bij de aankondiging van de verloving als bij het huwelijk van prins Albert de grondwettelijke regels geëerbiedigd waren. Ik daagde voorts de socialisten uit met de vraag of zij met concrete feiten de vermeende overtreding van de grondwettelijke regels konden bewijzen. Mijn vraag veroorzaakte zichtbaar verwarring op hun banken en de socialistische fractieleider Georges Bohy vroeg een schorsing van de vergadering. Kamervoorzitter Kronacker stond die toe. Na de schorsing herhaalde Victor Larock nogmaals Piersons standpunt, maar zonder verder op de zaak in te gaan. De socialisten wilden ook een einde maken aan de publieke discussie over het koningshuis. Naar verluidt hadden vooral de oudere en ervaren socialistische leiders, zoals Achiel Van Acker daarop aangedrongen.
Enkele weken na de socialistische interpellatie schreef Pourquoi Pas? dat het Paleis op een zondag in april met mij contact had opgenomen in mijn vakantieverblijf in Knokke met het verzoek een uur later reeds naar Brussel te komen om er voorgesteld te worden aan de verloofde van prins Albert. Pourquoi Pas? vermeldde bovendien dat ik bij mijn aankomst op het Paleis teruggestuurd werd, omdat ik geen jacquet zou hebben gedragen. Dit verhaal werd door het Franstalige Brusselse weekblad en door de socialistische pers, die het gretig overnam, als illustratie gegeven van de wijze waarop de politici op het Paleis werden behandeld.
Het was echter volledig uit de lucht gegrepen. Grondwettelijk moet een Belgische prins voor zijn huwelijk de toestemming van de koning vragen, dus van de regering. Maar het is niet nodig dat de regering toestemming geeft voor de bekendmaking van de verloving. Ik werd overigens niet ‘met zeven haasten’ opgeroepen om aan de verloofde van prins Albert voorgesteld te worden. Ik verbleef evenmin in Knokke, maar in Leuven, waar ik die bewuste dag, 12 april 1959, de slottoespraak hield op het vierde Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres. Ik werd evenmin op een bijna dwingende toon op het Paleis ontboden. Er werd mij gewoon gevraagd of ik die dag in de gelegenheid was om prinses Paola te ontmoeten.
De huwelijksplechtigheid van prins Albert met prinses Paola had plaats op 2 juli 1959 Het burgerlijk huwelijk werd door de Brusselse burgemeester Louis Cooremans in de grote Empire-zaal van het koninklijk paleis voltrokken. De kerkelijke inzegening in Sint-Goede le was een ontroerende plechtigheid, geleid door kardinaal Van Roey. De sterke eik van vroeger trad met weifelende pas op.
Ander belangrijk nieuws in verband met de koninklijke familie was het vertrek van koning Leopold uit het paleis van Laken. Op 26 mei 1959 werd na de kabinetsraad meegedeeld dat Leopold tegenover de regering de wens had geuit zijn residentie buiten het koninklijke domein van Laken te vestigen, en dat de regering in overleg met de koninklijke familie de nodige schikkingen zou treffen om dit verlangen te realiseren.
Ik had hiertoe het initiatief genomen. Onder de partijvoorzitters met wie ik na de betwistingen over het prinselijk huwelijk overleg had gepleegd, bestond er eensgezindheid orr inzake de positie van Leopold uit de dubbelzinnigheid te treden en de normale verhoudin gen tussen het Paleis en de politici te herstellen. Ik heb daarop mijn verantwoordelijkhe opgenomen. Tijdens enkele moeilijke, maar hoffelijke gesprekken met Leopold gaf ik he te kennen dat elke nieuwe discussie over zijn persoon beter kon worden voorkomen. overtuigde hem ervan dat aan de vermeende verhalen over zijn beïnvloeding van koni Boudewijn een eind moest komen, in het belang van het vorstenhuis en van het land. Persoonlijk was ik er volstrekt van overtuigd dat Jacques Pirenne bijvoorbeeld nog altijd een nefaste rol aan het Hof speelde. Leopold stemde dan na enige bedenktijd ermee in uit Laken
| |
| |
weg te gaan, waarna de bovenvermelde mededeling werd verspreid. Als nieuwe verblijfplaats voor zijn gezin werd het kasteel van Argenteuil uitgekozen, waar tot dan toe buitenlanse gasten werden ontvangen. Aan minister van Openbare Werken Omer Vanaudenhove gaf ik de opdracht er de nodige verfraaiingswerken te laten uitvoeren.
Het vertrek van Leopold uit Laken werd in politieke kringen met een gevoel van opluchting onthaald. Voor koning Boudewijn, die in de tweede helft van mei voor een officieel bezoek in de Verenigde Staten verbleef, moet het nieuws wel pijnlijk zijn geweest. Wie er zeker niet mee in haar schik was, was prinses Liliane. Dat vernam ik achteraf van René Lefébure, de kabinetschef van koning Boudewijn, die me geregeld informeerde over het wel en wee aan het Hof. Hij vertelde me dat prinses Liliane op een ongemeen heftige wijze haar ongenoegen had laten blijken.
| |
Liberale haast met kieswethervorming en talentelling
Van zodra de spanningen rond het Hof geluwd waren, kon de regering zich opnieuw aan de uitvoering van haar programma wijden. De liberalen drongen erop aan om de kieswethervorming nog voor het parlementaire reces door één van beide Kamers te laten goedkeuren.
Na de verschillende maatregelen ter uitvoering van het Sleutelplan, waaronder de expansiewetten, de fiscale wetsontwerpen en de schoolwet, waren er bij de liberale ministers de eerste tekenen van zenuwachtigheid. In eigen kring kregen ze te horen dat zij te weinig gewicht in de schaal legden en dat het dringend nodig was de liberale programmapunten meer te accentueren. Dat gold dan met name voor de kieswethervorming, een van de voorwaarden voor de liberale regeringsdeelname. Strikt genomen was daar geen haast mee gemoeid, want de volgende verkiezingen zouden normaal pas in 1962 plaatsvinden. Maar midden mei 1959 diende de liberale minister van Binnenlandse Zaken René Lefèbvre al het bedoelde wetsontwerp in.
Zoals tijdens de regeringsonderhandelingen overeengekomen, werd in het ontwerp voorgesteld de grenzen van de kiesarrondissementen voor de Kamer te doen samenvallen met de kiesdistricten van de Senaat. In de regeringsverklaring was ook bepaald dat voor de provincieraadsverkiezingen de provinciale apparentering zou worden ingevoerd. Dit voornemen was niet terug te vinden in Lefèbvres ontwerp. In de plaats daarvan werd de bepaling ingeschreven dat de partijen die in een provincie geen vijf procent van de stemmen behaalden, niet in aanmerking kwamen voor de aanvullende zetelverdeling.
Tegelijk diende Lefèbvre het ontwerp in tot aanpassing van het aantal parlementszetels. Overeenkomstig het ontwerp zouden voor die aanpassing de bevolkingscijfers van eind 1957 worden gebruikt en zou het aantal zetels in de Kamer van 212 tot 225 worden verhoogd en in de Senaat van 106 tot 112. De nieuwe zetels zouden vooral in Vlaamse arrondissementen toegekend worden. Uit de bevolkingsstatistieken van 1957 bleek dat in Vlaanderen 420.000 inwoners niet in het parlement vertegenwoordigd waren tegenover 100.000 in Brussel en slechts 22.000 in Wallonië.
Rond het tijdstip waarop Lefèbvre de wetsontwerpen in verband met de electorale hervorming en de zetelaanpassing indiende, was hij ook klaar met een voorontwerp tot wijziging van de wet op het taalgebruik in bestuurszaken. Deze wet dateerde van 1932 en bevatte onder meer het artikel dat bepaalde dat het taalstatuut van de taalgrensgemeenten afhankelijk was van de resultaten van een tienjaarlijks te organiseren talentelling. De laatste telling had in 1947 plaatsgevonden en was voor de door verfransing bedreigde Vlaamse taalgrensgemeenten ongunstig uitgevallen. Van Vlaamse zijde slaagde men erin jarenlang de publikatie van de vervalste uitslagen te verhinderen. Maar in 1954 ging de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Piet Vermeylen daar toch toe over.
| |
| |
Op basis van die cijfers paste hij het taalregime van een aantal Vlaamse taalgrensgemeenten en Brusselse randgemeenten aan in het voordeel van de Franstaligen. Als compensatie voor de Vlamingen beloofde Vermeylen een nieuwe taalwet te doen goedkeuren, maar daar kwam niets van terecht. Dit zette kwaad bloed bij Vlaamsgezinde organisaties. Die wensten dat de taalgrens definitief zou worden vastgelegd en verzetten zich tegen elke nieuwe talentelling. In Lefèbvres voorontwerp bleef de talentelling behouden, maar ze zou zonder rechtsgevolgen blijven. Anderzijds voorzag het ontwerp wel in de mogelijkheid om bepaalde gemeenten bij koninklijk besluit een tweetalig regime op te leggen.
Lefèbvre botste met zijn voorstellen voor een wijziging van de kies- en taalwet op tegenstand van de CVP-fracties. Die vonden de liberale spoed waarmee op de electorale hervorming werd aangedrongen verdacht. Ze vreesden dat de liberalen na de realisatie ervan de regering in de steek zouden laten om niet meer te moeten meewerken aan de verdere uitvoering van het regeerprogramma. In feite werd in de CVP vooral bezwaar gemaakt tegen de voordelen die de liberalen bij de kieswetwijziging zouden hebben. Vrijwel onmiddellijk na het indienen van het vermelde wetsontwerp maakten de CVP-fracties duidelijk dat ze de behandeling ervan op de lange baan wensten te schuiven en amendementen zouden indienen.
Hiermee kon ik niet akkoord gaan. De electorale hervorming was in de regeringsverklaring opgenomen en ze moest dan ook loyaal worden uitgevoerd, ook al was ze voor de CVP eerder nadelig. Toen ik dit standpunt voor de fracties verdedigde, antwoordde men mij dat ik er verkeerd aan deed om op dit vlak aan de liberalen toe te geven. In mijn ogen had de kieswetwijziging evenwel geen enkele betekenis. Omwille van die belofte hadden de liberalen het Schoolpact mee onderschreven, en dat was toch van een andere orde. Daarenboven was de wijziging van de kieswet gekoppeld aan de zetelaanpassing waarop van Vlaamse zijde reeds zolang werd aangedrongen. Maar ook voor die zetelaanpassing kreeg ik kritiek: het aantal parlementsleden zou nog maar eens toenemen. Dit kon echter moeilijk anders. Bij een gelijk aantal parlementszetels moesten de Waalse arrondissementen te veel zetels inleveren. En van Waalse zijde was men er al niet erg gelukkig mee dat de meeste nieuwe zetels naar Vlaanderen zouden gaan. Hoe kon ik dan verdedigen dat het aantal parlementszetels ongewijzigd zou blijven?
De tegenstand tegen de zetelaanpassing kwam binnen de meerderheid vooral van Waalse CVP'ers. De Vlaamse CVP-parlementsleden wezen dan weer Lefèbvres voorontwerp van wet in bestuurszaken af. Vooral de regeling in verband met de talentelling voldeed niet voor hen. Mij evenmin, en ik maakte dat duidelijk naar aanleiding van de interpellatie over de houding van de regering in taalaangelegenheden. CVP-senator en gewezen premier Jean Duvieusart ondervroeg mij daarover op 26 mei 1959. Hij verdedigde de talentelling en betoogde dat die, zoals in de wet bepaald, in 1960 moest worden gehouden. Deze stelling, die door de socialisten en liberalen levendig werd toegejuicht, werd door de Vlaamse CVP-senatoren bij monde van Aloïs Sledsens heftig bestreden. In mijn antwoord op Duvieusart liet ik uitschijnen dat er van een telling alleen sprake kon zijn als ze op een objectieve en wetenschappelijke wijze zou worden uitgevoerd. Daarmee werd met zoveel woorden gezegd dat er niets van in huis zou komen. En het voorontwerp van Lefèbvre omschreef ik als een ‘werkdocument’ waarrond zeer ruime consultaties zouden worden georganiseerd.
| |
| |
| |
Onvrede bij de CVP over de verzachting van de repressiewetgeving
De Vlaamse CVP-fracties waren ook niet gelukkig met de regeringsoplossingen voor de herziening van de repressiewetgeving. In feite was dat niet zo verbazend, omdat het hier om een zeer delicaat dossier ging dat bovendien in een moeilijk klimaat moest worden behandeld.
De publieke opinie in Vlaanderen, die zich tijdens de oorlog zeer scherp en massaal tegen de collaboratie had gekeerd, was later milder gestemd. Er groeide een tendens die misschien niet in de richting ging van het verlenen van amnestie, maar in elk geval van een algemene verzachting van de sancties en de gevolgen daarvan. In het Franstalige landsgedeelte daarentegen vormde zich geen beweging voor amnestie of voor een mildering van de repressie. Daar werd over de collaboratie gewoon gezwegen. Men beschouwde ze als een onfrisse zaak met een schandaalgeur, waarover men liever niet praatte. De patriottische organisaties van hun kant stelden zich niet erg verzoeningsgezind op. Op voorstellen voor de mildering van de repressie reageerden ze niet zelden met eisen voor bijkomende tegemoetkomingen aan de oorlogsslachtoffers. Bovendien hadden ze veel invloed in de socialistische en liberale partijen.
Een bijkomend probleem was dat sommige linkse kranten elke belangrijke genadeverlening aangrepen om de sombere collaboratiegeschiedenis weer op te rakelen. Dat was onder meer het geval naar aanleiding van de voorlopige invrijheidstelling van de Gestapo-agent Eugeen Dirckx. Hoewel de beslissing daartoe al in oktober 1958 door de toenmalige minister van Justitie Pierre Harmel was genomen, interpelleerden de socialisten nog op 19 februari 1959 over deze zaak. Die interpellatie ging vergezeld van artikelen in Le Peuple en Volksgazet, waarin de wandaden van Dirckx uitvoerig werden beschreven en had geen andere bedoeling dan het regeringswerk rond de verzachting van de repressiegevolgen te bemoeilijken. Eenzelfde scenario speelde zich enkele dagen later af op 26 februari 1959, toen Frans Daels naar het land terugkeerde. De in 1946 bij verstek ter dood veroordeelde Daels verbleef reeds geruime tijd in Zwitserland. Zoals alle voortvluchtigen die op eigen verzoek naar het land terugkeerden, moest hij zich melden bij het gerecht, dat dan over zijn verdere lot zou beslissen. Ik zorgde ervoor dat Daels na zijn aankomst in Brussel enkele uren werd aangehouden en daarna wegens gezondheidsredenen en omwille van zijn hoge leeftijd in voorlopige vrijheid werd gesteld. Toen later op het jaar, aan de vooravond van Kerstmis, VNV-leider Hendrik Elias door mijn toedoen in voorlopige vrijheid werd gesteld, reageerden de socialisten weer verontwaardigd.
Betekende mijn houding in de zaak van Daels en Elias dat ik hun collaboratie goedkeurde? Niets was minder waar. Veroordelingen, repressie en epuratie waren noodzakelijk. De overdrijvingen en excessen daarbij waren in hoge mate betreurenswaardig. Maar ze kwamen in andere landen ook voor. Het zou onjuist zijn te beweren dat dit alleen in ons land het geval was. Zelf ben ik verscheidene keren tussenbeide gekomen om de uitvoering van doodvonnissen te belettten, straffen te verzachten of invrijheidstelling te bekomen indien dit om morele of humanitaire redenen aangewezen was. Mijn houding in dergelijke gevallen was: vergeten en vergeven. Ik heb niet alleen hulp verleend aan Jozef Van de Wijer, Philip Van Isacker, Carlos Verwilghen, Hendrik Borginon, Paul Daels en Hendrik Elias, maar ook aan Gerard Romsée, Dr. Martens en pater Callewaert. Ik zou nog veel andere namen kunnen vermelden.
In brede kringen was men het er ook over eens dat de repressie in bepaalde aspecten onrechtvaardig was geweest. Voor dezelfde feiten hadden de rechtbanken dikwijls zeer uiteenlopende sancties uitgesproken. Aan veroordeelden die hun straf hadden uitgezeten, bleven bepaalde rechten ontzegd. Hun echtgenoten, kinderen of erfgenamen deelden dikwijls mee in de gevolgen. Deze toestanden creëerden alleen maar ontevredenheid en bitterheid.
In de regering met Spaak had ik reeds geprobeerd de gevolgen van de repressiewetgeving te verzachten. Die poging had toen tot de wet van 14 juni 1948 geleid. Zij die op de epuratie- | |
| |
lijsten terecht waren gekomen, konden beroep aantekenen tegen de vervallenverklaring van de rechten opgesomd in het fameuze artikel 123sexies van het Strafwetboek. De toepassing van dat artikel kon zware gevolgen hebben: het was bijvoorbeeld verboden een openbaar ambt uit te oefenen, te stemmen of verkozen te worden, onderwijs te geven, aan een dagblad mee te werken, leider te zijn van een politieke of een beroepsvereniging. Onder de homogene CVP-regeringen werd een nieuwe stap gedaan in de mildering van de repressie en epuratie. De wet van 29 februari 1952 maakte het mogelijk dat veroordeelden met een correctionele of criminele straf van ten hoogste vijf jaar bij de rechtbanken de opheffing konden aanvragen van de vervallenverklaring van de bovenvermelde rechten. De regering-Van Acker beloofde bij haar aantreden in april 1954 nieuwe verzachtende maatregelen. Maar zij kwam vrij laat met zo'n initiatief op de proppen. In januari 1957 diende de toenmalige minister van Justitie Albert Lilar een ontwerp in dat echter niet op tijd door het parlement kwam.
Dat ontwerp werd door zijn opvolger Laurent Merchiers, eveneens een liberaal, grotendeels overgenomen. Volgens Lilars ontwerp werden de sancties van artikel 123sexies afgeschaft voor hen die van hun rechten waren beroofd door de inschrijving op de lijsten van de krijgsauditeur of tengevolge van een administratieve straf. Dezelfde rechten werden eveneens teruggegeven aan hen die tot maximum vijf jaar waren veroordeeld of van wie de straf door een genademaatregel tot vijf jaar was teruggebracht. Diegenen die tot meer dan vijf jaar maar tot minder dan twintig jaar waren veroordeeld, konden de zogenaamde familiale en patrimoniale rechten opnieuw verwerven, maar niet de politieke rechten. Voor de veroordeelden met meer dan twintig jaar, veranderde er volgens Lilars ontwerp niets.
Aanvankelijk wou Merchiers dit ontwerp strenger maken. De volledige teruggave van de rechten opgesomd in artikel 123sexies wenste hij alleen mogelijk te maken voor de ingeschrevenen op de auditeurslijsten en voor de veroordeelden tot drie jaar gevangenisstraf of minder. Na overleg bracht hij die termijn evenwel opnieuw op vijf jaar. Daarnaast wou Merchiers ook een Raad van het Civisme oprichten die de minister van Justitie advies moest verlenen bij genademaatregelen of bij beslissingen tot teruggave van bepaalde rechten.
Toen Merchiers op 20 januari 1959 zijn inzichten in de Senaatscommissie van Justitie bekendmaakte, staken verscheidene CVP'ers hun ontgoocheling niet onder stoelen of banken. Zij hadden ruimere verzachtingsmaatregelen verwacht en vonden de voorstellen niet in overeenstemming met de regeringsverklaring. Bijzonder veel moeite hadden zij met het feit dat Merchiers het amendement van Maurice Van Hemelrijck op het ontwerp-Lilar niet had weerhouden. Dat amendement, dat destijds de steun van de hele CVP-Senaatsgroep had gekregen, bepaalde dat alle sancties opgesomd in artikel 123sexies automatisch zouden wegvallen voor de veroordeelden tot 10 jaar. Voor de oprichting van een Raad van het Civisme waren de CVP-senatoren evenmin te vinden. Die zou volgens hen aan de patriottische organisaties te veel inspraak geven en zich als een soort civistisch sanhedrin opwerpen.
Vlaamsgezinde kringen reageerden eveneens afwijzend en uitten hun ongenoegen in grote en kleine protestacties, zoals het schilderen van de slogans ‘Amnestie’, ‘Elias vrij’ en ‘Daels terug’ op de gevel van mijn woning in Leuven. De ideeënstrijd met papborstel en verf is in ons land altijd een geliefkoosde bezigheid geweest, maar men kan er helaas zelden oplossingen mee bereiken.
Merchiers' voorstel stelde ook mij niet tevreden. Daarom probeerde ik hem ertoe te bewegen een grotere soepelheid aan de dag te leggen. Na enig aandringen was hij daartoe bereid. Op 13 mei 1959 diende hij namens de regering een amendement op het wetsontwerp-Lilar in. Wie tot meer dan vijf en minder dan tien jaar veroordeeld was, kon aan de rechtbank zijn rechten terugvragen. Het amendement voldeed de CVP-senatoren evenwel niet. Zij hernamen het amendement-Van Hemelrijck, dat de grens voor het automatische herstel in de rechten van vijf op tien jaar wilde brengen.
| |
| |
In de commissie werd dit laatste amendement aanvaard. Dit gebeurde tegen de zin van de liberalen, die wilden dat de meerderheid zich aan de regeringstekst zou houden. Omdat dat de enige mogelijkheid was om voor het ontwerp een meerderheid te krijgen, diende minister van Justitie Merchiers bij de aanvang van de bespreking in de openbare vergadering van de Senaat, op 24 juni 1959, het regeringsamendement opnieuw in. In de Senaat kon de CVP haar zin doordrijven, omdat ze daar over een absolute meerderheid beschikte, wat niet het geval was in de Kamer. Tijdens het debat sprak PSC-senator Simonne Gerbehaye-Lehouck de wens uit tot een consensus te komen. Dit was niet zomaar een tussenkomst. Mevrouw Gerbehaye-Lehouck had met haar man en haar zoon in het verzet gestaan en had als enige van het drietal hun gevangenschap en tocht door de concentratiekampen overleefd. Na haar vraag volgde een hele discussie over de opportuniteit om het debat te schorsen en het ontwerp met de amendementen opnieuw door de commissie te laten behandelen. De liberalen en vanzelfsprekend ook de socialisten waren daarvoor gewonnen. De CVP-fractie verklaarde er zich ook mee akkoord, zij het met weinig enthousiasme.
De gedachtenwisseling in de commissie leverde evenwel geen vergelijk op. Daarom suggereerde de socialist Piet Vermeylen bij de hervatting van het debat op 1 juli 1959 de bespreking van het ontwerp te verdagen tot na het parlementaire reces, met het argument dat de Kamer het voor de vakantie toch niet meer kon behandelen. De fracties kwamen overeen om zich tijdens een schorsing over dit voorstel te beraden.
Ik ben dan tussenbeide gekomen om voor de CVP-Senaatsgroep de regeringstekst te verdedigen. Met verder uitstel riskeerde men dat er van het ontwerp helemaal niets terecht zou komen. Daarom was het opportuun in de Senaat een tekst goed te keuren die ook door de Kamer kon worden aanvaard. Aangezien de liberalen niet verder dan het regeringsvoorstel wilden gaan, vroeg ik de CVP-senatoren daarom met aandrang dat zij zich daar achter zouden scharen. Zij betuigden hun instemming met mijn zienswijze. Van de liberale fractie verkreeg ik eveneens het akkoord. Met die zekerheid kwam ik na de schorsing op de tribune om de verdere behandeling en de stemming te vragen.
Zonder veel moeite keurde de Senaat met 86 stemmen tegen 53 bij 5 onthoudingen het ontwerp goed zoals het door de regering geamendeerd was. Slechts enkele liberalen stemden tegen.
Tegen de verwachtingen in werd wel nog een amendement van de socialist Henri Rolin aanvaard. Voor de incivieken van wie de straf na opeenvolgende genademaatregelen tot vijf jaar verminderd was, stelde hij voor dat de vervallenverklaring van rechten ongedaan kon worden gemaakt na raadpleging van het Adviescomité voor de Gevangenissen. Met de socialisten steunden ook de meeste liberalen en een twaalftal CVP'ers dit amendement.
Een week daarvoor had de Senaat het ontwerp aanvaard waardoor het mogelijk werd de schadevergoedingen aan de Staat wegens incivisme te herzien. De incivieken waren na de bevrijding veroordeeld tot gevangenisstraffen, boetes en confiscatie van goederen of winsten. Daarnaast konden ze ook worden veroordeeld tot het betalen van vergoedingen wegens morele schade aan de Staat. De schadeloosstellingen beliepen in totaal tien miljard BF. Een groot gedeelte van dat bedrag was louter theoretisch, omdat de veroordeelden eenvoudig de hen opgelegde schadevergoedingen niet konden betalen. Daarenboven hadden de rechtbanken voor vergelijkbare feiten dikwijls een verschillende strafmaat gehanteerd. En in het geval van hoofdelijke schadevergoedingen moesten zelfs vervolgingen tegen de erfgenamen worden ingesteld als de veroordeelde was overleden. Deze en andere onbillijke toestanden werden door het wetsontwerp ongedaan gemaakt, omdat het de minister van Financiën in de mogelijkheid stelde de invorderingen van de schadevergoedingen volledig of gedeeltelijk te herzien of eventueel te staken. Na moeizame discussies, waarin de socialisten zich andermaal lieten opmerken door hun sentimentele benadering en hun vertra- | |
| |
gingsmaneuvers, werd het ontwerp op 23 juni in de Senaat goedgekeurd. De meerderheid bleek daarbij niet eensgezind te zijn. Een vijftal liberalen, onder wie de vroegere Senaats-voorzitter Robert Gillon en fractieleider Emile Coulonvaux, stemden tegen.
Het gebrek aan discipline in de meerderheidsfracties over de repressie-ontwerpen gaf aanleiding tot enkele zure oprispingen bij de Vlaamse CVP-senatoren. Die kregen van de Vlaamsgezinde pers te horen dat zij toegevingen hadden gedaan, terwijl hun Waalse collega's en enkele liberalen zich niet aan de afspraken hadden gehouden. De verdeeldheid en het ongenoegen werd vanzelfsprekend gretig aangegrepen door de socialistische dagbladen. In hun commentaren legden die evenwel vooral de meeste nadruk op ‘de bevoordeling’ door de wetten van ‘de gewezen zwarten... en handlangers van Hitler’!
| |
Afscheid van drie vooraanstaande politici
Wegens de wrijvingen tussen de meerderheidspartijen over de herziening van de repressiewetgeving, de kieswethervorming en de wijziging van de taalwet zag ik van mijn voornemen af om deze wetsontwerpen nog voor het parlementaire reces door de beide Kamers te doen goedkeuren. Om tactische redenen vond ik het beter de gemoederen wat te laten afkoelen en in november de bespreking van die delicate dossiers voort te zetten. De liberale ministers stemden hiermee in. Begin juli 1959 gingen Kamer en Senaat op zomerreces.
Die weken voor de parlementaire vakantie waren ook de laatste voor drie merkwaardige figuren uit ons politieke leven.
Op 21 juni 1959 overleed de Vlaamse CVP-vleugelvoorzitter Jef Deschuyffeleer. Hij was nauwelijks 45 jaar. Toch was zijn leven rijker gevuld en beter geslaagd dan dat van velen met langere carrières. Zijn jeugdjaren had hij aan de sociale actie ten bate van de jonge arbeiders besteed. In de KAJ-school van monseigneur Cardijn, die hem ontdekt had en gevormd en van wie hij lange tijd de rechterhand was geweest, vond hij zijn levensideaal dat hij altijd trouw bleef: dienstbaarheid ten overstaan van de medemens. Tijdens de oorlogsjaren sprong hij in de bres voor ondergedokenen en hij belandde wegens die activiteit ook een tijdlang in de gevangenis. Na de bevrijding werd hij algemeen secretaris van het ACW en stond hij mee aan de wieg van de CVP. Hij bewees grote diensten aan deze partij waarvoor hij bij de verkiezingen van 1 juni 1958 met een opvallend aantal voorkeurstemmen tot senator werd verkozen. Zijn inzet in de CVP belette hem niet tot de voortrekkers van de christelijke arbeidersbeweging te blijven behoren. Jef Deschuyffeleer had in zich de geestdrift van iemand die gedreven wordt door een ideaal én de bedachtzaamheid van iemand die overweegt en wijs is. Hij was een zeldzaam voorbeeld van eerlijkheid, edelmoedigheid en onbaatzuchtigheid. Zijn te vroege dood bracht me veel leed.
Een week na Jef Deschuyffeleer, op 28 juni 1959, stierf BSP-voorzitter Max Buset. Buset was al een tijd ernstig ziek, maar in de week voor zijn overlijden had hij nog tot middernacht een vergadering van de Kamer bijgewoond. Hij was een socialist van de harde lijn en geducht in debatten.
Buset had een zekere aversie voor de CVP en viel haar leiders soms ongemeen scherp aan. Als formateur en eerste minister kon ik daarvan getuigen. Men moest tot zijn intimi behoren om te weten dat Buset eigenlijk een gevoelig man was. Dat bleek bijvoorbeeld ook uit zijn reactie op het overlijden van zijn echtgenote enkele maanden voordien. Deze gebeurtenis richtte bij hem een ware ravage aan en stelde zijn al wankele gezondheid nog meer op de proef.
Op 5 juli 1959 overleed op 54-jarige leeftijd de kleurrijke liberale volksvertegenwoordiger Adolf Van Glabbeke in het Afrikaanse Zanzibar. Hij was daar aangekomen na een rondreis in Kongo, waar hij als voorzitter van de liberale vakbond had deelgenomen aan besprekingen
| |
| |
over syndicale actie in de kolonie. Enkele dagen nadat het nieuws van zijn dood bekend raakte, ontving ik van hem nog een brief waarin hij mij vroeg zo spoedig mogelijk na zijn terugkeer een gesprek te hebben over de toestand in Kongo. Naar aanleiding van Van Glabbekes overlijden werd weer veel commentaar geleverd op zijn houding tijdens het investituurdebat van mijn minderheidsregering.
| |
Staatsbezoek aan Oostenrijk
De zomermaanden van 1959 gaven mij weinig gelegenheid tot rust. De regering werkte de hele maand juli in een hoog tempo. Er moesten nog uitvoeringsbesluiten getroffen worden voor een aantal wetten, onder andere voor de expansiewetten en de schoolwet, terwijl de tijd rijp was om de balans op te maken van de uitvoering van het regeerprogramma. Daarnaast had ik nog andere verplichtingen. Zo vergezelde ik koning Boudewijn tijdens zijn officiële bezoek aan Nederland van 8 tot 11 juli. Een week later bracht de Ethiopische keizer Haile Selassie een bezoek aan ons land. Ik had met hem enkele uitvoerige gesprekken, waarbij hij een sympathieke en zeer intelligente indruk maakte. Wel was het vreemd dat hij in antwoord op een korte toespraak van de koning tijdens het galadiner op het koninklijk paleis in het Aramees een wederwoord uitsprak. Vanzelfsprekend begreep niemand er een woord van. Toen ik keizer Haile Salassie achteraf vroeg waarom hij, die zo vlot Frans en Engels praatte, dat gedaan had, antwoordde hij mij dat hij zich niet in onze taalkwestie wilde mengen!
Ook tijdens de maand augustus kwam de kabinetsraad wekelijks samen. Het satirische weekblad Pan maakte hierover de opmerking dat een protestbetoging van de ministers in de Wetstraat tegen het hoge werktempo niet mocht worden uitgesloten. Op de agenda stonden vooral de zorgwekkende begrotingstoestand en de problemen in Kongo. Tussendoor nam ik enkele dagen vakantie in het Zoute in Knokke. Maar eind augustus barstte in de regering het conflict uit tussen Maurice Van Hemelrijck en de andere ministers over het Kongolese vraagstuk, waardoor ik bijna permanent in Brussel was. De onenigheid over dit dossier leidde begin september tot het ontslag van Van Hemelrijck en zijn vervanging door August De Schryver als minister van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi.
De inkt van de commentaren over Van Hemelrijcks ontslag was nauwelijks opgedroogd toen ik op 13 september naar Oostenrijk vertrok voor een driedaags officieel bezoek. De Oostenrijkse pers besteedde uitvoerig aandacht aan mijn aanwezigheid. In een artikel in de Neue Tageszeitung stond dat ik opgegroeid was in ‘de atmosfeer van katholieke vroomheid en goedlachse jovialiteit’ dat het provinciestadje Lier kenmerkte, de stad van ‘de grote Vlaamse auteur en schilder Felix Timmermans’, van wie de boeken in Oostenrijk erg goed bekend waren.
Ik had in Wenen onder meer gesprekken met president Adolf Schärf in het paleis Pallavicini, kanselier Julius Raab en vice-kanselier Bruno Pitterman, de voorzitter van het parlement Leopold Figl en de aartsbisschop van Wenen kardinaal Franz König. De burgemeester van Wenen, Franz Jonas, die later president zou worden, begeleidde mij persoonlijk bij een rondrit door de stad. Behalve op de talrijke historische bezienswaardigheden toonde hij zich erg trots op de sociale woningbouw in Wenen. Ik woonde ook een opvoering bij van Puccini's La Tosca in de opera van Wenen en een galavertoning van de Lippizaner-paarden van de beroemde Spaanse Ruiterschool. Ik bezocht tevens het paleis van Schönbrunn en het augustijnerklooster van Klosterneuburg aan de oevers van de Donau.
Naast de gebruikelijke diners en recepties, hield ik verscheidene toespraken, meestal over de samenwerking tussen België en Oostenrijk, de historische banden tussen beide landen sedert de tijd van keizerin Maria-Theresia, en vooral over de betekenis van de Benelux en de Europese integratie.
| |
| |
Wat deze laatste onderwerpen betrof, vergeleek ik de rol die België in het Europa der Zes speelde met die van Oostenrijk in het Europa der Zeven, de zogenaamde Kleine Vrijhandelszone. Ik verdedigde de opvatting dat beide landen zich ten dienste van het verdere Europese integratieproces moesten stellen. Ik verklaarde trouwens dat het Europa der Zes geen eindpunt was, maar een fase in de evolutie naar een grotere gemeenschap waartoe alle Europese landen konden toetreden als ze de principes van de westerse beschaving onderschreven. De EEG was immers niet opgevat als een element van permanente verdeling in Europa. Ze was een open gemeenschap, en ik drukte de hoop uit dat Oostenrijk door zijn centrale ligging in Europa, op de grens tussen de westelijke landen en de Slavische wereld, een beslissende rol zou spelen in de totstandkoming van een grote Europese unie. Vanuit dat oogpunt waren nauwere relaties tussen Oostenrijk en de EEG wenselijk. Ofschoon het idee veel aanhangers had, was een toetreding tot de EEG uitgesloten. Oostenrijk had zich in zijn verdrag met de Sovjetunie ertoe verbonden de volstrekte neutraliteit in acht te nemen.
Na het officiële programma vertoefde ik met mijn echtgenote en mijn zoon Mark, die mij tijdens mijn bezoek vergezelden, enkele dagen aan de Ossiacher See in Karinthië, in een villa van de Oostenrijkse regering.
| |
Onenigheid over nieuwe belastingen
Net voor ik naar Oostenrijk vertrok, had een commissie van enkele CVP- en liberale ministers, de partijvoorzitters en de fractievoorzitters van beide partijen en ikzelf een akkoord bereikt over de politieke agenda voor het najaar. Deze zogenaamde commission du contentieux moest de tegengestelde standpunten van de regeringspartners over enkele netelige dossiers verzoenen en een timing voor de parlementaire behandeling van de ontwerpen opstellen. Er werd overeengekomen onmiddellijk na de heropening van het parlement de wetsontwerpen in verband met de kieswethervorming en de aanpassing van het aantal parlementszetels te laten goedkeuren. In dat verband was men het eens geworden over het amendement van de Brusselse CVP-volksvertegenwoordiger Leo Lindemans, die had voorgesteld om in de toekomst die aanpassing automatisch uit te voeren. Tevens zou de regering aan de Kamer vragen het door de Senaat goedgekeurde ontwerp tot verzachting van de repressie te aanvaarden. Het probleem van de talentelling en andere communautaire geschillen, zoals het statuut van de taalgrensgemeenten en de Brusselse agglomeratie en randgemeenten, werd naar een werkgroep verwezen. De commissie stemde er voorts mee in dat de wetsontwerpen over het nieuwe radio- en tv-statuut en over de oprichting van cultuurraden in de Senaat zouden worden ingediend. Inzake de financiële politiek verklaarden de leden zich akkoord de regering bij haar doelstelling te steunen om de gewone begroting voor 1960 in evenwicht te brengen.
Toen ik na mijn verblijf in Oostenrijk op 24 september 1959 weer in de Wetstraat verscheen, werd het mij spoedig duidelijk dat de godsvrede niet van lange duur zou zijn. Tijdens mijn afwezigheid hadden zich enkele gebeurtenissen voorgedaan die één van de coalitiepartners niet gelukkig stemde.
Op 20 september had er in Antwerpen een betoging voor amnestie plaatsgevonden waarin tevens de houding van de regering inzake de repressie op de korrel was genomen. Onder de duizenden manifestanten had zich een belangrijke groep CVP-parlementsleden bevonden van wie de aanwezigheid door de liberale pers niet erg gesmaakt werd. Twee dagen later had het ACV aangekondigd dat het op 10 oktober een nationale protestbetoging zou organiseren voor aanpassing van de vrijgestelde belastingminima en belastingschijven, de bescherming van werknemers bij de sluiting van ondernemingen en de invoering van een gewaarborgd weekloon. Dat waren eisen waarover de regering al een paar keer gedebatteerd
| |
| |
had, maar waartegen de liberale ministers nogal wat bezwaren maakten. In de CVP zorgden dan weer de plannen van de liberale minister en vice-voorzitter van de regering Albert Lilar voor irritatie. Lilar, die de rijksadministratie onder zijn bevoegdheid had, wou enkele belangrijke overheidsdiensten van het algemene bestuur en de werving van het rijkspersoneel onder zijn gezag plaatsen. Als hij zijn zin zou krijgen, waarschuwde de CVP-gezinde pers onmiddellijk, zou de linkse benoemingspolitiek van de regering-Van Acker zich herhalen. Er werd van mij verwacht dat ik zonder dralen aan Lilar een halt zou toeroepen.
Het opstellen van de begroting voor 1960 lokte tussen de coalitiepartners de scherpste controverse uit. Voor een jaar waarin de heropleving van de economische conjunctuur verwacht werd, kon de regering het zich niet veroorloven een deficitaire begroting in te dienen, zelfs al paste zij het principe van de cyclische begroting toe. Daarom moest alles in het werk worden gesteld om de uitgaven en inkomsten van de Staat in evenwicht te brengen. Toen minister van Financiën Jean Van Houtte tijdens de kabinetsraad van 19 augustus 1959 de financiële en budgettaire toestand toelichtte, schatte hij de uitgaven voor 1960 op ongeveer 114 miljard BF. De inkomsten raamde hij op 107 miljard BF. Dat was vijf miljard BF meer dan in 1959. Gezien de gunstige economische vooruitzichten voor 1960 was dit geen onrealistische veronderstelling. Maar zelfs in dat geval bleef er een tekort van zeven à acht miljard BF. Van Houtte wilde zoveel mogelijk besparingen doorvoeren en startte daartoe eind augustus een onderhandelingsronde met zijn collega's.
Omdat veel uitgaven niet samendrukbaar waren, kon het begrotingstekort niet alleen met besnoeiingen worden weggewerkt. Dat bleek ook toen Van Houtte enkele weken later, tijdens de kabinetsraad van 12 oktober, de resultaten van zijn gesprekken met de verschillende ministers meedeelde. Daarom stelde hij voor een aantal belastingen te verhogen. Over de keuze tussen een verhoging van de directe of van de indirecte belastingen werd op 12 oktober lang gediscussieerd, maar er werd geen akkoord bereikt. De scheidingslijn liep niet helemaal tussen de CVP- en de liberale ministers, hoewel deze laatsten overwegend de voorkeur gaven aan de aanpassing van een aantal indirecte belastingen. Van Houtte en enkele andere CVP-ministers daarentegen waren om economische en sociale redenen eerder te vinden voor de verhoging van de directe belastingen. Er werd door hen onder meer gedacht aan een verhoging van de inkomstenbelastingen met 1 deciem, wat 3 à 3,5 miljard BF zou opbrengen.
Mij leek deze laatste optie niet opportuun. Enkele dagen voordien had men ertoe besloten om voor de lagere inkomensklassen de bedrijfsbelasting te verminderen. Hiermee was de regering gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de door het ACV geformuleerde eis voor een aanpassing van die belasting aan de stijging van de levensduurte. Het zou van weinig logica getuigen om vrijwel onmiddellijk daarna de inkomstenbelastingen te verhogen. Met zo'n eventuele verhoging kon trouwens beter worden gewacht tot de regering klaar was met de algemene fiscale hervorming die ze bij haar aantreden in het vooruitzicht had gesteld.
Drie dagen later, op 15 oktober 1959, kwamen de ministers opnieuw bijeen voor een onderzoek van de begrotingstoestand. Ik drong erop aan dat alle knopen ditmaal zouden worden doorgehakt, zodat de begroting voor 1960 kon worden voorgesteld. Daarna stelde Jean Van Houtte zijn pakket belastingverhogingen voor. Het betrof onder meer een verhoging van de registratie- en successierechten, van de accijnzen op een aantal petroleumprodukten, zoals benzine en stookolie en een herziening van de mobiliënbelasting op de gas- en elektriciteitsmaatschappijen waarvan sommige bijna geen belasting betaalden. De meeste voorstellen van Van Houtte werden met enkele wijzigingen aanvaard. De nieuwe inkomsten moesten 3,1 miljard BF meer in de Staatskas brengen en de totale ontvangsten zouden daarmee een bedrag van 111,407 miljard BF bereiken. Tijdens dezelfde kabinetsraad beslisten de ministers de uitgaven verder in te krimpen tot een bedrag van 111,490 miljard BF.
| |
| |
Economische Zaken, Verkeerswezen, Financiën, Openbare Werken en Onderwijs moesten het meest inleveren. De besparingen op de Onderwijsbegroting hadden evenwel een voorlopig karakter, totdat een commissie bestaande uit enkele CVP- en liberale ministers de financiële gevolgen van het Schoolpact onderzocht had.
Op mijn voorstel stemden de ministers tevens in met de opsplitsing van de buitengewone begroting in twee afdelingen: een voor de gewone investeringskredieten, die op 20 miljard BF werden geraamd, en een andere voor de hulp aan de minder ontwikkelde landen, met name Kongo en Rwanda-Burundi, die op vijf miljard BF werd geschat. Dit was een belangrijke hervorming. Met uitzondering van Frankrijk was er geen enkel westers land dat zo'n grote inspanning leverde om de minder ontwikkelde landen te helpen. De regering was het erover eens om die bijzondere afdeling van de buitengewone begroting desnoods door nieuwe belastingen te financieren in het geval er op de kapitaalmarkt niet voldoende middelen beschikbaar zouden zijn.
Als een regering nieuwe belastingen aankondigt, moet ze geen applaus verwachten. Dat was ook deze keer zo. Van alle kanten barstte protest los, en voor het eerst sedert haar aantreden keerden bijna alle dagbladen van de meerderheid zich tegen de regering. De liberale De Nieuwe Gazet schreef dat de regering gekozen had voor ‘een gemakkelijkheidspolitiek op de rug van de burger’. De Standaard sprak over een begroting in evenwicht ‘met duizend lekken’. Gazet van Antwerpen waarschuwde de regering dat ‘zij ongelijk zou hebben de ontgoocheling en de wrevel van de bevolking te onderschatten’ en La Libre Belgique voorspelde zware klappen voor de CVP bij de volgende verkiezingen. Mijn verklaring aan de pers na de kabinetsraad dat ‘de ministers sterker waren dan de wiskundigen, omdat ze de kwadratuur van de cirkel hadden opgelost’, werd mij niet in dank afgenomen. Hoewel ik alleen met een beetje humor op de zware inspanning van de regering had willen wijzen, vond men dat ik de belastingverhogingen wel erg cynisch bekend had gemaakt. Van Houtte kreeg van hetzelfde laken een broek voor zijn commentaar dat ‘het kind eindelijk geboren was’.
Erger was het evenwel dat verscheidene parlementsleden van de meerderheid zich op sleeptouw lieten nemen door de onvrede in de pers en ze nog versterkten door publiekelijk de belastingverhogingen aan de kaak te stellen. De regering had volgens hen haar programma verloochend, en zij beloofden haar een warm onthaal bij de hervatting van de parlementaire werkzaamheden.
De kritiek bereikte ook de hogere partijinstanties. Het Nationaal Comité van de CVP, dat op 24 oktober bijeenkwam, liet in een communiqué uitschijnen dat de regering beter werk had gemaakt van de beloofde fiscale hervorming in plaats van nieuwe belastingen te heffen En de liberale fractieleider in de Kamer, Charles Janssens, viel tijdens een bijeenkomst van de Brusselse federatie van zijn partij, fel tegen mij en de CVP uit. De liberale ministers waren volgens Janssens bij de beslissing over de belastingverhogingen voor een voldongen feit' geplaatst. Bovendien, beweerde hij, waren die verhogingen niet nodig geweest indien onder mijn homogene regering het overheidsgeld niet “verspild” was geweest en het “dure” School pact niet was afgesloten. CVP-voorzitter Theo Lefèvre wees Charles Janssens voor zijn verwij ten scherp terecht en nam afstand van zijn standpunt dat minder belangrijke problemen' zoals de wetsontwerpen in verband met de nasleep van de repressie slechts aan bod mochten komen nadat het parlement ‘belangrijkere aangelegenheden’ zou hebben afgehandeld.
Deze uitwisseling van oratorische projectielen deed de spanning tussen de meerderheidspartijen nog toenemen. Enige afkoeling was noodzakelijk. Op 27 oktober bracht ik de CVP-ministers in mijn ambtswoning in de Lambermontstraat samen voor een onderzoek van de politieke toestand. De conclusie van die vergadering was dat alleen het schrappen van een aantal belastingverhogingen en het doorvoeren van nieuwe bezuinigingen een uitweg konden bieden,'s Anderendaags werd hierover in het Ministerieel Comité voor Economische
| |
| |
Coördinatie een akkoord bereikt. De afgesproken verhoging van de accijnzen op benzine, stookolie en enkele andere petroleumprodukten werd behouden. De aanpassing van de registratie- en successierechten, de weeldetaks en andere taksen daarentegen werden geschrapt. De kabinetsraad van 30 oktober bevestigde die afspraak. Ook werd beslist nieuwe bezuinigingen door te voeren, in het bijzonder op de begroting van Defensie. Minister van Landsverdediging Arthur Gilson, die op de kabinetsraad afwezig was, had zich daartoe tijdens voorafgaande gesprekken met minister van Financiën Van Houtte en mijzelf bereid verklaard. Gilson zou aan de NAVO vragen de engagementen van België te verminderen. Dat viel hem niet makkelijk, want niet zonder moeite had hij de Amerikanen ervan kunnen overtuigen dat de vermindering van de militaire diensttijd de paraatheid van onze troepen niet in gevaar bracht, omdat tegelijk een belangrijke reorganisatie en modernisering van het leger werd doorgevoerd. Op zijn vraag om de militaire lasten van ons land te verminderen, verwachtte hij dan ook weinig bijval van de NAVO-leiding, van de Amerikanen in het bijzonder.
Tijdens de kabinetsraad van 30 oktober werd ook nagegaan welke besparingen op de Onderwijsbegroting mogelijk waren. Uit een uiteenzetting van minister van Openbaar Onderwijs Charles Moureaux bleek dat dit bijzonder moeilijk was. Volgens hem kon alleen een amendering van het Schoolpact de onderwijsuitgaven substantieel verminderen. Niettemin stemde hij ermee in een oplossing te zoeken.
De slotconclusie van de kabinetsraad was dat de belastingverhogingen beperkt zouden blijven tot 1,8 miljard BF in plaats van 3,1 miljard BF, en dat er op de begroting van Onderwijs en Defensie in totaal voor 860 miljoen BF zou worden bespaard. Verscheidene ministers drongen erop aan om tegenover het parlement de budgettaire toestand van het land en de financiële plannen van de regering ondubbelzinnig uiteen te zetten in de hoop daarmee de misnoegdheid van de meerderheidsfracties en de publieke opinie weg te nemen.
De pers, die de regering eerder streng had aangepakt voor haar belastingverhogingen, las haar opnieuw de levieten, ditmaal omdat de ministers op genomen beslissingen waren teruggekomen. Ook in de meerderheidsfracties bleef het rommelen. De verstandhouding tussen de regeringsleden had onder de zogenaamde malaise evenwel niet te lijden. De liberale ministers toonden zich loyale partners. Dat bewezen ze op het congres van hun partij van 7-8 november 1959. Nogal wat woordvoerders van de federaties kraakten er het regeringswerk. Er werd zelfs een motie voorgesteld die betoogde dat een aantal belastingverhogingen ‘dankzij de krachtdadige houding van de liberalen’ afgevoerd waren. De liberale ministers Vanaudenhove, Lefèbvre en Moureaux verzetten zich daartegen. Zij wensten zich niet te desolidariseren van de CVP-ministers, en beklemtoonden dat de regeringsbeslissingen gezamenlijk waren genomen. Deze houding was niet alleen een voorbeeld van loyauteit, ze was ook nog een toonbeeld van moed. Die houding werd ook beloond, want het liberale congres behield bijna unaniem zijn vertrouwen in zijn liberale ministers.
Ook de CVP-leiding bleef vooralsnog achter de regering staan. CVP-voorzitter Theo Lefèvre verklaarde in een redevoering in Turnhout op 8 november 1959 dat de bewindsploeg ‘indrukwekkende verwezenlijkingen’ op haar actief had en dat zij ondanks de financiële moeilijkheden de realisatie van haar welvaartsprogramma voortzette. De belastingverhogingen omschreef Lefèvre als ‘minder aangenaam, doch noodzakelijk’. Hij riep de partij op om haar vertrouwen in mij te behouden. Fred Bertrand, de opvolger van Jef Deschuyffeleer als Vlaamse vleugelvoorzitter, hield op 9 november in Hasselt een toespraak waarin hij hetzelfde betoogde.
| |
| |
| |
Lefèvres eerste uitval naar de liberalen
Bij de opening van de nieuwe parlementaire zittijd, op 10 november 1959, besliste de Kamer de voorrang te geven aan de bespreking van een nieuwe verklaring van minister De Schryver over Kongo en Rwanda-Burundi. De economische en financiële politiek van de regering zou pas daarna aan bod komen.
Toen ik op 18 november dat debat inleidde, beklemtoonde ik dat ik de inzichten van de regering in een aantal vraagstukken wilde toelichten. Mijn verklaring was dus geen aanvullende regeringsverklaring, hoewel sommigen het nadien zo voorstelden.
Vooreerst sneed ik de algemene politieke kwesties aan: de zetelaanpassing, de wijziging van de repressiewetgeving, de cultuurraden, het statuut van radio en tv en de taalwetgeving. Deze problemen sleepten reeds jarenlang aan. Men mocht niet verwachten dat mijn regering ze in een handomdraai zou oplossen. Maar ik bleef vastbesloten ze voor het parlement te brengen en ik verzocht de Kamer zich zo spoedig mogelijk uit te spreken over de vermelde wetsontwerpen.
Een belangrijk gedeelte van mijn redevoering was een uitgebreid overzicht van de realisaties van mijn regering na één jaar. Die waren toch indrukwekkend: de expansiewetten en de fiscale wetten, de economische relancepolitiek, de sanering van de steenkoolindustrie, de uitvoering van het Schoolpact, de bevordering van het wetenschappelijk onderzoek, de oprichting van het Bureau voor Economische Programmatie enzovoort. Mijn regering was niet van plan het daarbij te laten. Zij bereidde wetsontwerpen voor of had er al ingediend voor een betere bescherming van de werknemers bij de sluiting van ondernemingen, het invoeren van een gewaarborgd weekloon, een behoorlijke pensioenregeling voor zelfstandigen en aangepaste hulpverlening aan de landbouw.
Wat de toestand van de overheidsfinanciën betrof, wees ik erop dat bij de beoordeling daarvan rekening moest worden gehouden met de erfenis van de regering-Van Acker. De gewone begroting van 1958 was afgesloten met een tekort van 8,2 miljard BF, een verschil van meer dan dertien miljard BF tussen de oorspronkelijke raming en de uitvoering ervan. Het tekort op de begroting van 1959 zou wellicht tot zeven à acht miljard BF oplopen. Dat was te wijten aan nieuwe uitgaven, onder meer voor het onderwijs en voor Kongo. Deze uitgaven zouden ook in 1960 zwaar op de begroting wegen. Ik gaf volmondig toe dat de problemen bij de opmaak van de begroting voor 1960 groot waren geweest en dat het evenwicht precair was. Maar de regering was vast van plan een dam op te werpen tegen elk initiatief dat de financiële toestand van het land zou ondermijnen. Ik rekende hiervoor op de meerderheid, aan wie ik aan het eind van mijn redevoering opnieuw het vertrouwen vroeg.
Het debat over de financieel-economische politiek nam vijf dagen in beslag. De socialistische woordvoerders pakten mij ongemeen scherp aan. Ze toonden daarbij nogmaals hun afgunst over wat de regering al verwezenlijkt had. Dat was niet nieuw voor mij. Wel nieuw was de bedekte of onverholen kritiek van sprekers van de meerderheid. Van liberale zijde viel de redevoering van de jonge liberale volksvertegenwoordiger Willy De Clercq het meest op. De opvolger van Henri Liebaert verklaarde tijdens de tweede dag van het debat, op 19 november, dat de liberalen bereid waren ‘nieuwe offers te aanvaarden indien de regering haar volledige verantwoordelijkheid zou opnemen en haar eendagspolitiek zou laten varen...’.
De Clercq werd door CVP-voorzitter Theo Lefèvre onmiddellijk van antwoord gediend, met een zinspeling op het liberale verzet tegen de belastingverhoging. Lefèvre stelde dat men de moed moest hebben de uitgaven aan te wijzen waarop kon worden bezuinigd als men van geen belastingverhogingen wou weten. Hij voegde er nog aan toe dat het ‘immoreel’ was de verdiensten van het regeringsbeleid voor zich op te eisen als men tegelijk de
| |
| |
middelen voor de financiering ervan weigerde. De CVP-voorzitter nam tevens afstand van de beslissing om een aantal belastingverhogingen niet door te voeren, een beslissing genomen onder druk van ‘enkele geïsoleerde demagogen’. Ook richtte hij enkele niet mis te verstane waarschuwingen aan de regering. Lefèvre zei dat hij ‘niet de minste illusie’ koesterde over de kansen op een globale belastinghervorming. Hij vroeg ‘een nieuw enthousiasme’ voor de regionale economische politiek en eiste vóór Kerstmis de goedkeuring van de ontwerpen in verband met de repressie en de taalwetgeving.
Lefèvre bracht met zijn redevoering heel wat in beweging. Onmiddellijk erna kwam de liberale Kamerfractie samen voor overleg. Een afvaardiging had een gesprek met de liberale ministers.'s Anderendaags deelde minister van Binnenlandse Zaken René Lefèbvre tijdens de kabinetsraad mee dat het vertrouwen van de liberale Kamergroep in de regering geschokt was. Lefèbvre zei dat er al ‘extreme oplossingen’ genomen konden zijn, en dat er in ‘de nabije toekomst’ nog konden worden genomen. Alleen het besef van de ernst van de budgettaire problemen en van de toestand in Kongo had de liberale volksvertegenwoordigers tot voorzichtigheid aangezet. Het was absoluut noodzakelijk, aldus Lefèbvre, dat de regering formeel waarborgde dat ze bezuinigingen zou doorvoeren in de ziekteverzekering, bij de uitvoering van het Schoolpact en bij de NMBS. Minister van Openbare Werken Vanaudenhove verklaarde dat de regering de moeilijkheden waarmee zij geconfronteerd werd, had kunnen voorkomen als ze bij haar oorspronkelijke belastingverhogingen gebleven was. Zowel vanuit budgettair als vanuit politiek oogpunt hoopte hij dat die verhogingen alsnog zouden worden behouden. Daarnaast moest de regering een strenge bezuinigingspolitiek voeren. Vanaudenhove bevestigde overigens dat Lefèvres redevoering door veel liberale parlementsleden als ‘een onaanvaardbare les’ werd beschouwd. Uit de opmerkingen van de liberale ministers besloot ik dat er dringend contact moest worden genomen met de leiding van de twee coalitiepartijen om de meningsverschillen bij te leggen.
In de namiddag van 23 november kwam de zogenaamde commission du contentieux bijeen, die sinds enige tijd als de ‘CVP-liberale contactcommissie’ werd omschreven. Dit was een groep van ministers en vooraanstaande politici van de meerderheid. Tot deze laatsten behoorden de partijvoorzitters en de fractieleiders van Kamer en Senaat of hun vertegenwoordigers. Namens de regering zaten aan tafel: de liberale ministers Albert Lilar, René Lefèbvre, Charles Moureaux, Jacques Van der Schueren, Omer Vanaudenhove en de CVP-ministers Jean Van Houtte, Arthur Gilson, Pierre Harmel en ikzelf.
Een van de discussiepunten was de geplande accijnsverhoging op benzine. Een delegatie van de liberale Kamerfractie had mij voor het begin van de tweede debatdag over de regeringspolitiek gevraagd die verhoging niet door te voeren. De liberale ministers stemden er evenwel mee in ze te behouden. Ze drongen er anderzijds wel op aan dat er op de begroting van 1960 ernstig zou worden bezuinigd, ‘tot op het bot’, zoals de liberale partijvoorzitter Roger Motz het uitdrukte. Lefèvre verdedigde de opvatting dat de besparingen en ook de belastingverhogingen economisch verantwoord moesten zijn en dat ze de economische relance niet in het gedrang mochten brengen. De CVP-voorzitter herhaalde ook zijn eis voor een oplossing van het repressievraagstuk en van de talentelling vóór het jaareinde. Een ‘grote regering’ zou voor deze problemen een nationale oplossing zoeken, aldus Lefèvre. Indien er geen akkoord over de talentelling zou komen, zou ze volgens hem van Vlaamse zijde geboycot worden. Minister van Binnenlandse Zaken Lefèbvre meende dat de regering de tijd had om dit probleem te regelen. Hij liet ook uitschijnen dat er voor het repressievraagstuk geen spoedige oplossing moest worden verwacht, want dat de vaderlandslievende organisaties een negatief advies hadden uitgebracht over het in de Senaat goedgekeurde ontwerp. Zowel van liberale als van CVP-zijde werd er nog gevraagd dat de regering in het parlement een ‘kordate houding’ zou aannemen.
| |
| |
De contactcommissie had zeker niet alle plooien gladgestreken, maar ze had toch het onmiddellijke gevaar van een kabinetscrisis afgewend. Maar de spanning verdween niet. In de namiddag van 24 november ontving ik een afvaardiging van de liberale Kamer- en Senaatsgroep die een antwoord wilde op de vragen die Willy De Clercq tijdens zijn redevoering had gesteld. De Clercq had meer uitleg gevraagd over de voorgenomen besparingen en over de sanering van een aantal probleemsectoren, zoals de ziekteverzekering en de NMBS. Ik legde de liberale delegatie uit wat de regering daarover afgesproken had.
's Anderendaags deed de delegatie voor de verenigde liberale fracties verslag van ons onderhoud. Na afloop ervan verklaarde de ondervoorzitter van de liberale Kamergroep Clotaire Cornet dat de overgrote meerderheid van de volksvertegenwoordigers de regering zou steunen. Slechts enkelen hielden hun antwoord in beraad. In de namiddag hield Frans Grootjans, een van de liberale ‘rebellen’, tijdens het Kamerdebat een opgemerkte redevoering. ‘In zijn persoonlijke naam’ stelde hij de vraag of een herziening van het Schoolpact zich niet opdrong, aangezien de kosten ervan hoger opliepen dan men aanvankelijk had gedacht. Ook was hij niet mals voor de fiscale politiek van de regering. De beslissing om een aantal geplande belastingverhogingen niet te behouden, bestempelde hij als een ‘komedie’. Hij beschuldigde daarenboven de syndicale vleugels van de CVP en de BSP van ‘demagogische opbodpolitiek’. Maar Grootjans gaf ook toe dat ook de liberalen niet altijd de moed hadden om zich tegen nieuwe uitgaven te verzetten. De moeilijke toestand in Kongo, besloot Grootjans, zou de liberalen ertoe aanzetten de regering te steunen en zou ook zijn eigen houding bepalen.
| |
Incidentrijk einde van het Kamerdebat over de economische en financiële politiek
Op 26 november werd het debat over de economische en financiële politiek afgesloten met mijn antwoord op de verschillende sprekers. In een korte toespraak bevestigde ik nog eens de wil van de regering om een aantal probleemsectoren te saneren, de overheidsuitgaven aan een strenge controle te onderwerpen en de andere politieke problemen spoedig voor het parlement te brengen.
Na mijn redevoering werd door de meerderheid een motie van vertrouwen ingediend. Het duurde meer dan drie uur vooraleer daarover kon worden gestemd. De oorzaak hiervan was een scherp incident tussen Kamervoorzitter Louis Kronacker en Jos Van Eynde. Deze laatste had zich tijdens het hele debat al bijzonder driest gedragen en ook mij herhaaldelijk brutaal onderbroken. Zelf had ik mij daar niet erg aan gestoord. Zowel met mijn ver dragende stem als met de microfoon had ik Van Eynde telkens prompt van antwoord gediend of blijk gegeven van een hooghartig misprijzen voor zijn reeks brutale interventies, wat hem alsmaar zenuwachtiger had gemaakt. Zijn sterkste staaltje van onbeschoftheid hield hij echter voor het einde. Nadat ik het spreekgestoelte verlaten had, wilde hij onmiddellijk reageren op het feit dat hij tijdens mijn toespraak door Kronacker tot de orde was geroepen. Kronacker stond dat niet toe, waarop Van Eynde hem partijdigheid aanwreef. Enige ogenblikken later rees een proceduregeschil over de ontvankelijkheid van een socialistische motie in verband met artikel 123 sexies van het Strafwetboek. Kronacker vond dat die motie niets te maken had met het debat en stelde voor om voorrang te geven aan de stemming over de meerderheidsmotie. Toen beschuldigde Van Eynde Kronacker van ‘morele aftroggelarij’. Daarop vroeg Kronacker Van Eyndes uitsluiting. Onder luid protest van de socialisten werd ze door de meerderheid goedgekeurd. Van Eynde bleef evenwel zitten, waarop Kronacker besliste de vergadering te schorsen. Bij het verlaten van het halfrond kwam het bijna tot een handgemeen tussen CVP-volksvertegenwoordiger Hubert Vandenhende en Van Eynde. Kamerbewaarders moesten de socialistische voorman buiten leiden.
| |
| |
Een uur later werd de vergadering in afwezigheid van Van Eynde hervat. Léo Collard, die Max Buset als voorzitter van de BSP was opgevolgd, kwam daarna de socialistische motie verdedigen en verklaarde dat Van Eyndes woorden niet tot de Kamervoorzitter persoonlijk waren gericht. Indien de uitsluiting van Van Eynde gehandhaafd bleef, aldus Collard, zouden alle socialisten uit protest de zaal verlaten. Kronacker stelde dat Van Eynde volgens het reglement normaal acht vergaderingen niet mocht bijwonen, maar hij verklaarde zich bereid de uitsluiting tot één zitting te beperken.
Kronacker liet zich echter verleiden tot een nieuwe discussie over de sanctie en besliste uiteindelijk dat men zou stemmen. De meerderheid bevestigde Kronackers voorstel waarna de socialisten opstapten.
Van Eynde lag met zijn onhebbelijk gedrag vanzelfsprekend aan de basis van alle heibel. Maar ook Kronacker ging niet geheel vrijuit. Dat onder zijn gezag zich een dergelijk spektakel kon afspelen, vonden velen met mij zeer bedenkelijk. Andermaal bleek dat Kronacker de vergadering niet beheerste. In feite had hij als Kamervoorzitter alle prestige verloren.
Het hele gedoe rond Van Eynde leidde de aandacht af van de stemming over de meerderheidsmotie. Toch was die zeer belangrijk. De motie werd goedgekeurd met 111 stemmen tegen 3 bij 3 onthoudingen. De tegenstemmen kwamen van de twee communisten en de VU'er Frans Van der Elst. De liberalen Frans Grootjans, Ernest Demuyter en Louis D'Haeseleer onthielden zich. D'Haeseleer lichtte zijn onthouding toe door te verwijzen naar de belastingverhogingen. Toen hij daaraan toevoegde dat de regering geen begrotingsmoeilijkheden zou hebben gekend indien mijn homogene CVP-minderheidskabinet het geld van de belastingbetaler niet ‘langs deuren en vensters had buitengegooid’, riep Theo Lefèvre kwaad uit dat er geen tweede dergelijke verklaring meer moest komen. Demuyter en Grootjans gaven andere redenen op voor hun onthouding. Lefèvre hield zich koest. Voor mij was het evenwel duidelijk dat Lefèvre afstand begon te nemen van mijn regering en vooral van de liberale coalitiepartner.
| |
De staking van het socialistische vakverbond
Noodgedwongen had ik mij tijdens het Kamerdebat over de economische en financiële politiek moeten beperken tot het herhalen van de algemene regeringsinzichten ter zake. Het was onmogelijk nieuwe verklaringen af te leggen of concrete voorstellen te doen om de zeer eenvoudige reden dat de belangrijkste problemen niet rijp waren voor oplossingen. De regering had tijd nodig en diegenen die dachten dat we konden toveren, moest ik teleurstellen. Zowel tussen als in de meerderheidspartijen en in de publieke opinie bleven ernstige meningsverschillen bestaan over de belangrijkste problemen.
Enkele gebeurtenissen die volgden op het beschreven Kamerdebat illustreerden de verdeeldheid. Zo betoogden op 29 november 1959 in Brussel de vaderlandslievende verenigingen tegen amnestie en onrechtstreeks ook tegen de verzachting van de repressie. Aan die betoging namen enkele tienduizenden demonstranten deel. Kolonel Marcel Louette, gewezen commandant van de Witte Brigade, verklaarde naar aanleiding van die betoging, dat de politici die ‘steeds meer toegeven aan de eisen van de landverraders, een gevaarlijk spel speelden’. Op de dag van de patriottische manifestatie organiseerde het actiecomité ‘Geen talentelling’ in de belangrijkste Vlaamse steden protestvergaderingen. Ze eisten nogmaals dat de talentelling geen doorgang zou vinden en dat de taalgrens definitief zou worden vastgelegd. Beide manifestaties werden door de regeringsgezinde pers zeer uiteenlopend becommentarieerd.
Na het Kamerdebat over de economische en financiële politiek gunde de CVP-leiding mijn regering enige adempauze. De Partijraad van 19 december 1959, waarop de verwach- | |
| |
tingen van de partij ten overstaan van de regering besproken werden, verliep rustig. Uit verscheidene tussenkomsten van de arrondissementen bleek dat naast de traditionele scherpslijperij over het regeringsbeleid het heimwee naar mijn homogene kabinet nog steeds groot was. Theo Lefèvre bestreed die idyllische herinnering door erop te wijzen dat ook een homogene bewindsploeg uiteindelijk onpopulaire maatregelen had moeten nemen. Tijdens mijn uiteenzetting voor de Partijraad gaf ik mijn woord dat de coalitie voor het einde van 1960 het sociale gedeelte van het regeerprogramma volledig zou hebben verwezenlijkt.
Theo Lefèvre had tijdens de Partijraad opgemerkt dat de regering haar public relations niet goed verzorgde en daarom bij de bevolking op weinig begrip voor haar besparingen en nieuwe belastingen kon rekenen. Daarom organiseerde ik drie dagen voor Kerstmis nog een grote persconferentie. Ik maakte tijdens die ontmoeting met de pers een balans op van één jaar CVP-liberale coalitie, en tevens schetste ik de vooruitzichten voor 1960. Daarna kregen de journalisten uitgebreid de gelegenheid om vragen te stellen. Het was een conferentie in een nieuwe stijl en ik beloofde dat ik in de toekomst maandelijks voor de vierschaar van de pers zou verschijnen. Het initiatief werd door de journalisten gewaardeerd. Zij waren bijzonder talrijk aanwezig, hoewel de conferentie in de ochtend plaatsvond. Voor het eerst verschenen ook radio- en tv-reporters in de Wetstraat 16.
Tijdens de laatste weken van 1959 werden vanuit de CVP en de liberale partij geen stokken in de wielen van de regering gestoken. Toch voorspelde de socialistische pers ondertussen de spoedige val van mijn regering. Deze profetie ging samen met een nieuw offensief van de socialistische partij en vakbond tegen mijn regering. Het ABVV eiste op zijn congres van eind november 1959 een aantal zogenaamde structuurhervormingen: de nationalisering van de energiesector, de controle op de holdings en de oprichting van een nationale gezondheidsdienst. Daarnaast moest de regering ‘dringend’ maatregelen nemen om de werkloosheid te verminderen. Ook moesten de werkloosheidsvergoeding, de minimumlonen en de pensioenen worden verhoogd en de bedrijfsbelasting worden verminderd. De socialistische vakbond wilde dat de regering een nationale arbeidsconferentie zou bijeenroepen om dat pakket maatregelen te bespreken. Als ze dat niet deed, dreigde het ABVV met een 24-urenstaking. Het BSP-congres van 12 en 13 december schaarde zich achter deze eisen en riep op tot ‘de mobilisatie van alle socialistische krachten en arbeiders’ om de regering te ‘verdrijven’ en het ABVV-programma te verwezenlijken.
Tegen het jaareinde verhoogde het ABVV de druk op de regering. Op 22 december besliste het Bureau van de socialistische vakbond dat op 29 januari 1960 de aangekondigde 24-urenstaking zou plaatsvinden tenzij de regering alsnog zou besluiten tot de organisatie van een nationale arbeidsconferentie. De socialistische vakbondsleiding deelde mij diezelfde dag haar beslissing mee. Mijn antwoord was dat ik de regering en de betrokken gesprekspartners zou consulteren. Ik wees het voorstel voor het bijeenroepen van een groots opgezette sociale en economische conferentie dus niet onmiddellijk van de hand, al wist ik dat de werkgevers en de christelijke vakbond er niet veel voor voelden. De patroons weigerden onder dreiging van een staking besprekingen te beginnen en waren van oordeel dat de ondernemingen geen nieuwe lasten konden dragen. Ook voor de regering hing er een duur prijskaartje aan de inwilliging van de socialistische eisen: naar schatting zo'n zeven miljard BF aan meeruitgaven. Om die reden en ook omdat de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad de geschikte organen waren voor de bespreking van sociale en economische problemen, beslisten de ministers unaniem geen conferentie bijeen te roepen.
Op 4 januari 1960 bracht ik het ABVV op de hoogte van het negatieve antwoord van de regering. De socialistische vakbond liet daarop weten dat het met ‘daden’ zou reageren en met de voorbereidingen van de nationale stakingsdag zou starten.
De ACV-leiders, van wie ik onverminderd sympathie kreeg, hadden me tijdens onze con- | |
| |
tacten over het voorstel voor het bijeenroepen van een sociaal-economische conferentie laten verstaan dar een gedachtenwisseling op hoog niveau over enkele specifieke problemen wel wenselijk zou zijn. In sommige geledingen van de christelijke vakbond heerste ongenoegen over het feit dat de regering slechts een deel van haar eisenbundel van oktober had gerealiseerd. Dat was in het bijzonder het geval in de Waalse vleugel waar, zoals gewoonlijk, stemmen opgingen om met de socialistische vakbond mee actie te voeren. ACV-voorzitter Gust Cool vond het daarom aangewezen een beperkte topontmoeting te organiseren tussen de redering, de werkgevers en werknemers. Tijdens de tweede week van januari 1960 deed hij mij deze suggestie. Met het ABVV en de werkgevers had Cool reeds de agenda van een mogelijke bijeenkomst besproken.
Drie punten werden ter discussie voorgelegd: de economische expansiepolitiek en de bestrijding van de werkloosheid, de distributie- en de prijzenpolitiek en de evolutie van de overheidsuitgaven. Met Cools voorstel kon ik instemmen, op voorwaarde dat er geen andere zaken ter sprake zouden worden gebracht, want dan zou al vlug de indruk ontstaan dat het om een economische conferentie ging en dat het ABVV zijn zin had gekregen. Om dezelfde reden was een uitgebreide vertegenwoordiging van de regering niet opportuun en volstond het dat Albert Lilar en ikzelf de werkgevers- en werknemersdelegaties zouden ontvangen. Vooral de liberale ministers meenden dat de regering het risico liep in echte onderhandelingen te worden meegesleurd. Maar ze gaven toch hun zegen voor het onderhoud. De regering had er immers ook belang bij dat het nieuwe jaar op het sociale vlak rustig zou starten. Bovendien liet ze het ACV niet in de kou staan en toonde ze haar bereidheid om te praten over redelijke voorstellen.
Op het buitengewoon ACV-Congres van 16 januari kondigde Gust Cool aan dat regering, werkgevers en werknemers elkaar spoedig zouden ontmoeten. Twee dagen later vond de bijeenkomst plaats. In tegenstelling tot de vermelding in het communiqué van het persagentschap Belga, waren de ministers Van Houtte en Van der Schueren daarbij niet aanwezig. Zoals overeengekomen in de kabinetsraad stonden alleen Albert Lilar en ikzelf de delegaties te woord. Het ACV was vertegenwoordigd door Gust Cool en Louis Dereau, het ABVV door Louis Major en André Renard en de liberale vakbond door A. Colle. Léon Bekaert, de voorzitter van het Verbond der Belgische Nijverheid, voerde de werkgeversdelegatie aan. Werkgevers en werknemers uitten tijdens de bijeenkomst het verlangen betrokken te worden bij de economische expansiepolitiek, en ook bij de uitwerking en de uitvoering van de economische programmatie. Dit kon volgens hen het best gebeuren in een zogenaamd expansiecomité, dat zou werken in het kader van het enkele maanden eerder opgerichte Programmatiebureau, of alleszins in nauwe samenwerking daarmee. Namens de regering verklaarde ik mij principieel akkoord met de oprichting van zo'n comité. Tevens ging ik de verbintenis aan dat de ministers van Economische Zaken en Middenstand de opdracht zouden krijgen het voorstel concreet uit te werken en daarover met de werkgevers en de werknemers overleg te plegen.
Na de contactvergadering stelde het ABVV-Bureau dat de eisen waarvoor het een algemene stakingsdag had aangekondigd, niet waren besproken en dat het bijgevolg zijn ordewoorden handhaafde. Toch heerste er bij de socialistische vakbondsleiding blijkbaar twijfel over het mogelijk succes van haar actie, aangezien ze een nieuw onderhoud met mij vroeg. Vanzelfsprekend ging ik daarop in. Op 21 januari ontving ik een delegatie van het ABVV, ditmaal vergezeld van vertegenwoordigers van de andere takken van de socialistische Gemeenschappelijke Actie. Nogmaals zette de delegatie haar grieven uiteen en herhaalde ze dat de regering de bespreking daarvan op gang moest brengen door de werknemers en de werkgevers rond de onderhandelingstafel te brengen. Ik wees die vraag niet categorisch af, maar herinnerde aan de weigering van het Verbond der Belgische Nijverheid om aan zo'n confe- | |
| |
rentie deel te nemen en aan het feit dat een aantal vakbondseisen door de werkgevers of de regering waren ingewilligd of in de nabije toekomst zouden worden gerealiseerd. Zo was het door het ABVV geëiste minimumloon van 25 BF in feite al een verworvenheid. De regering was ook volop bezig met het uitwerken van beschermende maatregelen voor de werknemers bij de sluiting van ondernemingen. Ze had ook bijna het wetsontwerp klaar voor de invoering van het gewaarborgd weekloon.
Dezelfde dag nog hadden minister van Economische Zaken Jacques Van der Schueren en minister van Middenstand Paul Vanden Boeynants een eerste gesprek met de leiders van de werkgevers- en werknemersorganisaties over de opvolging van de ontmoeting van 18 januari. Tijdens die bijeenkomst werd de principebeslissing voor de oprichting van een expansiecomité, dat later de naam Nationaal Comité voor Economische Expansie zou krijgen, bevestigd. Daarnaast hadden de ministers er zich ook toe verbonden de Nationale Bank te belasten met een studie over de prijsvorming en de distributiestructuur in de EEG-landen. Door de delegaties werd ook nog de wens geuit een nieuw gesprek met mij te hebben. Van der Schueren bracht mij hiervan op de hoogte. Hij zei me dat hij zich daartoe niet geëngageerd had, maar dat het toch aangewezen was de werkgevers- en werknemerstop opnieuw te ontmoeten. Van der Schueren liet tegenover mij uitschijnen dat men van vakbondszijde onder bepaalde voorwaarden bereid was in 1960 de sociale discipline in acht te nemen als de patroons van hun kant aanvaardden in januari 1961 te onderhandelen over het aandeel van de arbeiders in de bedrijfsresultaten, die er overigens volgens de verwachtingen goed uitzagen. Andere ministers pleitten eveneens voor een nieuwe topontmoeting. Ze zagen hierin een laatste kans om de staking van 29 januari af te wenden. Hoewel ik tijdens het gesprek van 18 januari geen nieuwe bijeenkomst in het vooruitzicht had gesteld, had de regering er vanzelfsprekend alle voordeel bij de sociale vrede te bewaren. Als het ABVV zijn stakingsaanzegging na het nieuwe contact handhaafde, kon de regering nog altijd haar houding herzien.
In de avond van 22 januari had ik weer een onderhoud met de leiders van de werkgevers en de vakbonden. Het gesprek verliep allesbehalve vlot. André Renard, die de dag voordien de vergadering met de ministers Van der Schueren en Vanden Boeynants niet had bijgewoond, keerde terug op de toen door Louis Major namens het ABVV betuigde instemming met de oprichting van een Nationaal Comité voor Economische Expansie. Renard wenste verdere preciseringen over de bevoegdheden en de middelen van dat comité en hij stelde voor dat een studiecommissie de statuten ervan zou bepalen. Voordien was echter afgesproken dat de ministers Van der Schueren en Vanden Boeynants voorstellen daarvoor zouden uitwerken. Toen daarna de economische expansie zelf ter sprake kwam, werd voorgesteld dat gedurende een bepaalde periode de sociale vrede zou worden gerespecteerd en dat daar na werkgevers en vakbonden zouden nagaan welke voordelen de werknemers zouden krijgen. De mening werd geopperd dat deze afspraak in een protocol kon worden vastgelegd. Maar de socialistische delegatie eiste onmiddellijke voldoening van een aantal van haar eisen. De werkgevers wezen die af.
Na een vergadering van meer dan drie uur, die na het officiële einde nog door de werknemers- en werkgeversdelegaties in de gangen van mijn kabinet en in aanwezigheid van de wachtende journalisten werd voortgezet, was er geen enkel concreet resultaat. Vanaf dat ogenblik stond het voor mij vast dat de socialistische vakbond haar stakingsaanzegging zou handhaven.
Het onderhoud dat ik met een afvaardiging van de socialistische Gemeenschappelijke Actie in de voormiddag van 25 januari nog had en dat ik als het gesprek van de laatste kans beschouwde, bevestigde mijn vermoeden. Het duurde nauwelijks tien minuten en bleef beperkt tot een herhaling van de standpunten van beide zijden. Tijdens de kabinetsraad in de namiddag beraadslaagden de ministers over de maatregelen die tegenover stakende amb- | |
| |
tenaren zouden worden genomen. De socialistische centrale van het overheidspersoneel had haar leden immers opgeroepen om aan de staking deel te nemen. De ministers gingen er op voorstel van Albert Lilar mee akkoord dat aan de ambtenaren in dat geval de in hun statuut voorziene disciplinaire sancties zouden worden opgelegd, vermits ze geen stakingsrecht hadden. Maatregelen werden ook genomen om de vrijheid van arbeid te verzekeren.
Hoe meer 29 januari naderde, hoe meer de propaganda voor de staking in de socialistische pers in crescendo ging. Alle registers werden opengetrokken. België werd afgeschilderd als ‘het paradijs der patroons’ en het land met de ‘meest liberale economie, stijgende werkloosheid, de hoogste openbare schulden, en schandalige toestanden inzake prijzen’! Volksgazet blokletterde onder meer dat de arbeiders het gelag betaalden voor de ‘reactionaire economische en sociale politiek van de regering’!
Niettegenstaande alle retoriek en al hun inspanningen slaagden de socialisten niet in hun opzet om op 29 januari het land lam te leggen. De staking was helemaal niet algemeen. Met uitzondering van enkele Waalse en Vlaamse industriële centra ondervond de economische bedrijvigheid er weinig hinder van. In de meeste steden werden betogingen gehouden waarin socialistische parlementsleden, onder wie Jos Van Eynde, Victor Larock en Piet Vermeylen mee opstapten en de slogan ‘Eyskens au poteau!’ of ‘Eyskens buiten!’ niet van de lucht was.
De krachtdadige houding van de regering droeg zeker bij tot de mislukking van de staking. De afkeuring door een groot gedeelte van de publieke opinie en door de christelijke vakbond, die ook wel doorhadden dat het om een politieke staking ging, was ook belangrijk. Dat nam niet weg dat de actiedag een voorbereiding was op de grote staking tegen de Eenheidswet van de winter van 1960. Her en der werden op 29 januari sabotagedaden en baldadigheden gemeld. In verscheidene Waalse steden kwam het tot incidenten tussen manifestanten en ordehandhavers. Op heel wat plaatsen traden stakingspiketten hardhandig op en intimideerden ze werkwillige arbeiders of ambtenaren. Het bleek ook dat plaatselijke overheden, vooral in Wallonië, niet de nodige maatregelen hadden genomen om de vrijheid van arbeid te waarborgen. Een voorproefje van de praktijken en methoden die later, bij de staking tegen de Eenheidswet, zouden worden gehanteerd.
Na de staking was er nog heel wat te doen over de ambtenaren die hadden deelgenomen. Zoals vermeld had de regering vooraf beslist de in het statuut van het overheidspersoneel voorziene disciplinaire sancties op te leggen. De sabotagedaden en intimidaties tijdens de stakingsdag leidden tot een verstrenging van de houding van de regering. Zij vond dat vooral tegen ambtenaren met leidinggevende functies of ambtenaren die zich schuldig hadden gemaakt aan wanordelijkheden streng moest worden opgetreden. Voor het overige overheidspersoneel besliste zij tot het inhouden van een deel van de wedde.
Het ABVV protesteerde tegen die maatregelen en beweerde dat de regering zich ‘wreekte’ op de stakende ambtenaren. Als het wapen van de staking voor politieke doeleinden wordt aangewend, moet een regering mijns inziens kordaat optreden en mag zij haar gezag niet laten aantasten. Zeker tegenover ambtenaren, die geen stakingsrecht hebben. Ik vond het dan ook niet meer dan normaal dat de in de regering afgesproken sancties zouden worden uitgevoerd. Albert Lilar, die daartoe de opdracht moest geven, nam evenwel een voorzichtige houding aan en wilde problemen voorkomen. Ook andere ministers wierpen op dat het toepassen van sancties veel moeilijkheden zou veroorzaken. In de praktijk kwam er dan ook niet veel van terecht.
Dat de staking meer van politieke dan sociale inspiratie was, bewees het akkoord dat de werkgevers- en werknemersorganisaties, onafhankelijk van de regering, enkele maanden later bereikten. Op 11 mei 1960 ondertekenden ze plechtig een overeenkomst waarin de voor de staking gelanceerde idee van sociale programmatie werd vastgelegd en geconcretiseerd. De vakbonden verklaarden zich akkoord om tot 1962 op het nationale en interprofessionele
| |
| |
niveau geen sociale eisen te stellen, terwijl de werkgevers de verbintenis aangingen geregeld de arbeidsvoorwaarden te zullen verbeteren en nieuwe werkgelegenheid te zullen creëren.
Van haar kant leverde de regering in het voorjaar van 1960 ook een belangrijke bijdrage tot de sociale vooruitgang door de wetsontwerpen tot invoering van het gewaarborgd weekloon en de schadeloosstelling van de werknemers in het geval van de sluiting van hun onderneming door het parlement te loodsen. De bespreking ervan in het parlement, maar ook in de regering kostte veel tijd en moeite. Dat had alles te maken met de meningsverschillen tussen en in de meerderheidspartijen over het toepassingsveld van de beide ontwerpen.
De discussie toonde aan dat de wetten een belangrijke praktische en principiële betekenis hadden. Volgens de wet op het gewaarborgd weekloon behield de arbeider gedurende zeven dagen het recht op zijn normale loon indien hij wegens ziekte, ongeval of een andere oorzaak buiten zijn wil niet kon arbeiden. De wet op de sluiting van de onderneming kende aan de werknemers in bedrijven met ten minste 50 personeelsleden in dienst in het geval van sluiting van de onderneming een vergoeding toe in verhouding tot de anciënniteit van de tewerkgestelde.
| |
Het CVP-taalcompromis van Charleroi
Van zodra de grotendeels mislukte socialistische stakingsdag van 29 januari achter de rug was, verschoof de aandacht van de sociaal-economische naar de politieke problemen. Eerst ging de belangstelling uit naar de taalvraagstukken. Op 20 februari 1960 maakte het Nationaal Comité van de CVP bekend dat het op het aanstaande congres van 5 en 6 maart een regeling voor de taalproblemen zou voorleggen. Het voorstel hield de afschaffing van de talentelling in, de definitieve vastlegging van de taalgrens, de invoering van de tweetaligheid in de centrale administratie en in de gemeenten van de Brusselse agglomeratie, en de invoering van een zogenaamd onthaal- of faciliteitenregime voor anderstaligen in een aantal gemeenten rond Brussel en de taalgrens.
Onder druk van de actualiteit werd op het congres van 5 en 6 maart beslist de discussie over het taalvraagstuk ten gronde te voeren. Dat bood het voordeel dat er over het voorstel van het Nationaal Comité kon worden gestemd. Andere agendapunten kwamen daardoor niet aan bod, en zelf kon ik slechts een gedeelte van mijn voorziene toespraak houden.
Door het debat kwamen scherpe tegenstellingen aan het licht tussen Vlamingen en Franstaligen. Een meerderheid van deze laatsten sprak zich uit tegen het door de partijleiding uitgewerkte compromis. Een van hun radicaalste woordvoerders was gewezen eerste minister Jean Duvieusart, die het voorstel een ‘instrument van integrale vervlaamsing’ noemde. Duvieusart dreigde ermee zijn mandaat neer te leggen als de partij in het parlement aan haar fracties een tuchtstemming in deze kwestie zou opleggen. Hij en andere Waalse tegenstanders drongen tevens aan op de verdaging van het debat. CVP-voorzitter Theo Lefèvre, die zijn hele gewicht in de weegschaal moest leggen om de felste Franstaligen tot bedaren te brengen, ging daarmee niet akkoord. Uiteindelijk werd het op enkele punten geamendeerde compromis goedgekeurd met 283 stemmen tegen 82 bij 35 onthoudingen. De meeste tegenstemmen en onthoudingen kwamen van Walen en Brusselaars.
Het bewogen en bijwijlen stormachtige verloop van het CVP-congres was op zichzelf geen drama. Een politieke partij die geen vrijmoedige en open gedachtenwisseling aankan, schiet tekort in haar democratische functie om het politieke debat te organiseren. Maar het congres van Charleroi toonde aan dat de eenheid van de CVP een stevige deuk had gekregen en dat geen enkel vergelijk over de taalkwestie op onverdeelde bijval zou worden onthaald. Men kon enkel maar hopen dat de tijd raad zou brengen en de hartstochten zou bedwingen.
Dat de passies nochtans hoog oplaaiden, illustreerden de persreacties op het ‘compromis
| |
| |
van Charleroi’. De Vlaamse dagbladen die de CVP steunden, toonden zich algemeen tevreden over het bereikte resultaat en ook de Vlaamse liberale dagbladen oordeelden overwegend positief. De Franstalige Brusselse pers daarentegen was furieus. Bijzonder scherp was La Libre Belgique, die Theo Lefèvre voor het compromis verantwoordelijk stelde en hem ook bespottelijk maakte. De CVP-voorzitter repliceerde daarop door de methoden van La Libre Belgique te vergelijken met die van het rexisme. Maar ook Le Soir en La Dernière Heure vielen het compromis fel aan en hekelden de zogenaamde toegevingen aan ‘het Vlaamse imperialisme’ en ‘de aanslagen op de individuele vrijheid’. De Franstalige liberale kranten verklaarden ook onmiddellijk dat de regering er niet aan moest denken het compromis in een wetgevend initiatief te gieten, want in dat geval zou ze de boeken kunnen dichtslaan. De liberale partijvoorzitter Roger Motz repliceerde in dezelfde zin. Enkele Franstalige liberale parlementsleden stapten uit ongenoegen uit de officieuze commissie die minister van Binnenlandse Zaken René Lefèbvre na de voorstelling van zijn voorontwerp op het taalgebruik in bestuurszaken had geïnstalleerd. De hoop van Lefèbvre om in die commissie over de taalproblemen een vergelijk tussen de coalitiepartners te bereiken, was meteen gebroken.
Niet alleen Lefèbvre maar ook minister van Culturele Zaken Pierre Harmel ondervond hoe sterk ontwerpen met een communautaire betekenis de gemoederen beroerden. Harmels ontwerp tot oprichting van cultuurraden ging voor de enen te ver en voor de anderen dan weer niet ver genoeg. Van de parlementaire behandeling kwam dan ook niet veel in huis.
Meer succes had Harmel met zijn nieuwe radio- en tv-statuut. De wet van 18 mei 1960 verving de dertig jaar oude regeling waarin het statuut van het NIR was vastgelegd. Onnodig te zeggen dat die wet dringend aan herziening toe was. In 1930 bezaten ongeveer drie Belgen op de honderd een radio, in 1960 ongeveer één op de drie. Bovendien had in 1953 de televisie voor het eerst in de huiskamer haar intrede gedaan. De nieuwe wet richtte twee omroepverenigingen op - de Belgische Radio en Televisie-Nederlandse uitzendingen en de Radiodiffusion Télévision Belge-Emissions Françaises - die in hun programmatie volledig autonoom waren. Hiermee werd voor de eerste keer het beginsel van de culturele autonomie toegepast.
| |
De herziening van de kies- en repressiewetgeving in de Kamer
De verhitte reacties op het CVP-taalcompromis van Charleroi kwamen de verstandhouding in de meerderheid niet ten goede. De liberale regeringspartner was misnoegd omdat de CVP de taalkwestie op de voorgrond bracht op een ogenblik dat de electorale hervorming nog niet was afgerond. De bespreking van dit laatste ontwerp, dat minister van Binnenlandse Zaken René Lefèbvre zoals vermeld reeds voor de parlementaire vakantie van 1959 had ingediend en dat aan de zetelaanpassing gekoppeld was, was tot het grote ongenoegen van de liberalen al meer dan één keer uitgesteld. De reden daarvoor moest worden gezocht in het gedeeltelijk openlijk en gedeeltelijk heimelijk verzet van de CVP-fracties tegen de beide ontwerpen. De verdeeldheid tussen de meerderheidsfracties werd ook handig uitgebuit door de socialisten die dankzij het absenteïsme van de verdoken opposanten met succes obstructiemaneuvers konden uitvoeren.
Dat soort toestanden kon niet blijven duren. De hervorming van de kieswet en de zetelaanpassing behoorden tot de verbintenissen tussen de regeringspartijen. Ik stond erop dat die correct zouden worden uitgevoerd. Begin maart 1960 wees ik de CVP-fracties op hun verantwoordelijkheid door te eisen dat beide wetsontwerpen spoedig op de agenda van de Kamer zouden worden geplaatst. Niet zonder tegenzin stemden zij daarmee in. Enkele weken later vatten de volksvertegenwoordigers het debat aan.
De bespreking was in meer dan één opzicht verhelderend. Niet zozeer de verdeeldheid in
| |
| |
de CVP was opmerkelijk, want die was voordien reeds aan het licht gekomen. Maar de pleidooien van de Franstalige socialisten voor een paritaire Senaat waren belangwekkend. Hiermee dacht de Waalse linkerzijde de Vlaamse meerderheid in de Kamer te kunnen breken. Later, bij de grondwetsherziening van 1970, zouden de Waalse socialisten opnieuw met dat idee voor de dag komen. Ook de Volksunie zou ze in haar programma opnemen, wat ik onbegrijpelijk vond.
Voorts liet Antoon Spinoy tijdens het debat op een opvallende wijze de mogelijkheid van een CVP-BSP-coalitie doorschemeren als de CVP de kieswetwijziging en dus ook de liberalen zou laten vallen. Spinoy maakte in zijn kritiek dankbaar gebruik van de argumentatie van Jos De Saeger. Deze laatste noemde de kieswethervorming een ‘vergiftigde taart’ en kondigde aan dat hij ze niet zou goedkeuren. Men maakte het ook mee dat Jos Van Eynde de door hem zo vermaledijde Volksunie steunde. Hij verdedigde het amendement van Frans Van der Elst, die had voorgesteld de clausule dat de partijen ten minste vijf procent van de stemmen moesten behalen om in aanmerking te komen voor de aanvullende zetelverdeling, te laten vallen.
Om het verzet in de CVP te neutraliseren, was ik verplicht bij de gezamenlijke eindstemming over de beide ontwerpen op 23 maart 1960 de vertrouwenskwestie te stellen. Toch stemden vier CVP'ers tegen en evenveel CVP'ers onthielden zich. Dat gaf als eindresultaat 111 stemmen voor, 83 tegen en 4 onthoudingen. Alle liberalen keurden vanzelfsprekend het ontwerp goed.
Met het aanvaarden van de kieswetwijziging en de zetelaanpassing in de Kamer lag de weg open voor de behandeling van de wetsontwerpen tot herziening van de repressie. Met deze ontwerpen had de Senaat maanden voordien al ingestemd. Normaal had de Kamer die laatste ontwerpen al eind januari 1960 in behandeling moeten nemen, maar de liberalen wilden eerst hun kieswethervorming.
De vertraging had nog een andere reden. Onder druk van zijn partij en van de verzetsorganisaties wilde de liberale minister van Justitie Laurent Merchiers' wijzigingen aanbrengen aan de tekst die de Senaat betreffende artikel 123sexies had goedgekeurd. Hij wou namelijk de teruggave van de rechten opgesomd in dat artikel afhankelijk maken van een aantal voorwaarden. Reeds in december 1959 had hij aan de kabinetsraad amendementen in die zin voorgelegd, die de vrucht waren van besprekingen in een werkgroep samengesteld uit vertegenwoordigers van de regering en van de patriottische organisaties.
De CVP-fracties raakten op de hoogte van Merchiers plannen en reageerden ontstemd. Zij eisten dat de minister van Justitie zich aan de Senaatstekst zou houden. Deed hij dat niet, dan dreigden ze ermee zijn begroting, die half februari 1960 in de Kamer moest worden behandeld, niet goed te keuren. Na een tussenkomst van mij lieten de CVP-fracties hun dreigement varen, terwijl Merchiers zijn amendementen opnieuw onderzocht. Hij hield er uiteindelijk nog één over. De personen die in eerste instantie veroordeeld waren tot een gevangenisstraf van meer dan vijf jaar, maar die later verminderd was tot vijf jaar of minder, zouden opnieuw alle rechten krijgen, met uitzondering van een aantal politieke rechten. Het ging met name om het recht om openbare ambten uit te oefenen, wapens te dragen, deel uit te maken van een burgerwacht of in het leger te dienen, verkozen te worden, als jurylid te fungeren, onderwijs te geven in een officiële onderwijsinstelling of in een door de overheid gesubsidieerde school, en om een politieke vereniging te leiden. Merchiers stelde voor om in die lijst ook het kiesrecht op te nemen, evenals het recht om mee te werken aan radio- en tv-uitzendingen, aan dag- of weekbladen of aan publikaties met een politiek karakter. De kabinetsraad was het daarmee echter niet eens. De eerste zes rechten konden worden teruggekregen door verhaal in te stellen bij de rechtbank. Voor het overige bleef de Senaatstekst behouden.
Tijdens de bespreking van het ontwerp op 6 april 1960 probeerden de socialisten met
| |
| |
enkele tactische nummertjes weer een wig te drijven tussen de meerderheidspartijen. Ditmaal wilden ze de liberalen aan hun kant krijgen. Maar de liberale fractieleider Charles Janssens verijdelde onmiddellijk die pogingen bij het begin van het debat. Hij herinnerde eraan dat het ontwerp slechts op enkele punten verschilde van dat van Lilar in 1957. Dit ontwerp hadden de socialisten destijds in de Senaat mee goedgekeurd en bevatte ook al het door de socialisten bekritiseerde principe van de automatische teruggave van rechten.
Voor het overige bespraken de socialisten het wetsontwerp op een zeer sentimentele manier. Het tragische lot van sommige oorlogsslachtoffers werd door hun woordvoerders in het debat uitvoerig beschreven. Tevens probeerden zij verwarring te stichten met hun bewering dat het ontwerp een verkapte vorm van amnestie bevatte. Ik bestreed die opvatting. Het ontwerp was ingegeven door een daad van sociale rechtvaardigheid. Bovendien waren de verzetsorganisaties er uitvoerig over geconsulteerd, eerst door Albert Lilar, nadien door Pierre Harmel toen hij enkele maanden Justitie leidde, en vervolgens door Laurent Merchiers. Er bleef dus geen enkele reden om het ontwerp nog te amenderen. Ik vroeg dan ook dat het zonder verwijl zou worden goedgekeurd.
Voor de stemming ondernam de socialist Julien Geldof nog een ultieme poging om de meerderheid te verdelen met de vraag haar er vrij over te laten stemmen. Ik weigerde dat. Op 7 april werd het ontwerp goedgekeurd met 116 tegen 76 stemmen bij 1 onthouding. Van de regeringspartijen stemde alleen de liberaal Ernest Demuyter tegen. De VU'er Frans Van der Elst onthield zich, omdat het ontwerp volgens hem niet ver genoeg ging.
Enkele dagen later, op 12 april, hechtte de Kamer haar goedkeuring aan de herziening van de schadevergoeding aan de Staat wegens incivisme. De socialisten verzetten zich ook tegen dit ontwerp bijzonder fel, en ze maakten zich schuldig aan echte sabotage, waardoor ze Kamervoorzitter Kronacker bijzonder nerveus maakten.
De behandeling van het ontwerp betreffende de schadevergoeding aan de Staat was met de goedkeuring in de Kamer afgerond, aangezien de Senaat het al bijna een jaar eerder had aangenomen. Het ontwerp tot herziening van artikel 123sexies moest na de amendering in de Kamer opnieuw naar de Senaat, waar het niet meer voor de verkiezingen van maart 1961 kon worden goedgekeurd.
| |
De interpellatie-Vreven
Naarmate 30 juni 1960, de dag waarop Kongo onafhankelijk zou worden, naderde, werd de regering steeds meer in beslag genomen door de voorbereiding van deze uitermate belangrijke gebeurtenis. De bezorgdheid over het goede verloop van de onafhankelijksverlening deed haar ervan afzien om voor de vakantie nog belangrijke ontwerpen, behalve die over Kongo, in te dienen of in bespreking te brengen. In mijn toespraak op het CVP-Congres van 9 april, dat de voortzetting was van dat van 5 en 6 maart, kondigde ik daarom geen belangrijke nieuwe initiatieven aan. Ik gaf wel een uitvoerig overzicht van het geleverde regeringswerk en weidde daarbij vooral uit over de eerste veelbelovende resultaten van de expansiewetten. Hoewel de regering reeds een groot gedeelte van haar sociaal-economische programma uitgevoerd had, bleven er nog belangrijke vraagstukken over: de verdere sanering van de steenkoolmijnen, de spoorwegen, de ziekteverzekering, de gemeentefinanciën.
Blijkbaar had de regeringsgezinde pers de aankondiging van een spectaculair nieuw programma voor de tweede helft van de legislatuur verwacht, want zij toonde zich eerder teleurgesteld over wat ik de CVP-congressisten had voorgehouden. Bovendien had ik verklaard dat in de loop van 1960 de kinderbijslagen niet zouden worden verhoogd gezien de financiële problemen van de overheid in het algemeen en van de sociale zekerheid in het bijzonder.
Toen drie dagen na het CVP-Congres minister van Sociale Voorzorg Léon Servais bekend- | |
| |
maakte dat de regering beslist had het loonplafond voor de afhoudingen voor de sociale zekerheid te verhogen, kreeg de regering helemaal de wind van voren. Dat het aantal geboorten sterk toenam, de schoolbevolking aangroeide en de wanverhouding tussen het aantal bijdrage-verschuldigden en het aantal rechthebbenden in de sociale zekerheidssector steeds groter werd, hadden de criticasters evenwel niet in de gaten. Jos Van Eynde ging in Volksgazet zelfs zo ver te beweren dat de regering de arbeiders en bedienden meer deed betalen, terwijl de gewezen ‘zwarten’ kwijtschelding kregen van hun schadevergoedingen! Dat was vanzelfsprekend een ongehoorde beschuldiging. Wat Van Eynde bovendien niet vermeldde, was dat de regering een verhoging van de loongrens verkoos boven die van de bijdragen, omdat in het eerste geval de lage lonen meer ontzien werden.
Ook werknemers- en werkgeversorganisaties reageerden ongunstig op de beslissing, maar dan om andere redenen. Zij verweten de regering hen niet geraadpleegd te hebben en vroegen de maatregel uit te stellen tot 1 juli in plaats van ze met terugwerkende kracht, op 1 april, te laten ingaan. Ik ging op dit verzoek niet in. De verhoging was de enige manier om het tekort in de sociale zekerheid enigszins binnen de perken te houden. Minister van Sociale Voorzorg Servais had al in december 1959 een plan tot hervorming en sanering van de ziekteverzekering voorgesteld, dat de betrokken partijen evenwel als onbevredigend hadden afgedaan en dat daardoor op de lange baan terecht dreigde te komen. De werkgroep die Servais in maart had geïnstalleerd in de hoop de standpunten dichter bij elkaar te brengen, had na een maand evenwel nog geen resultaten opgeleverd, zodat de regering dan maar zonder akkoord ingreep.
De regering kon het zich trouwens niet veroorloven nog meer lasten op zich te nemen. Ze wou bij haar doelstelling blijven om de begroting van 1960 in evenwicht af te sluiten. Reeds in het voorjaar van 1960 bleek dat een zware opgave te zullen worden. Op dat ogenblik zag het ernaar uit dat er voor ongeveer vijf miljard BF bijkredieten nodig zouden zijn. Dat was evenwel nog geen dramatische toestand, maar in politieke kringen deed al vlug het gerucht de ronde dat het tekort voor 1960 tot dertien miljard BF zou oplopen en dat de regering aan het parlement volmachten zou vragen.
Terwijl het eerste gerucht een zeer voorbarige voorspelling was, was het tweede geenszins uit de lucht gegrepen. Tijdens de kabinetsraad van 29 april, toen de regering besliste de verhoging van de loongrens voor de sociale zekerheid te handhaven, merkte minister van Openbare Werken Omer Vanaudenhove op dat het omzetten van besparingsmaatregelen in wetten veel tijd vroeg en dat daarom eventueel bijzondere machten moesten worden overwogen. De meeste ministers vonden deze suggestie te voorbarig, maar Paul Vanden Boeynants beging enkele dagen later in een toespraak in Roeselare de onvoorzichtigheid zich het idee te laten ontvallen.
De socialistische oppositie was er als de kippen bij om mij hierover te ondervragen. Op 5 mei vroeg BSP-voorzitter Léo Collard mij in de Kamer bij ordemotie om meer uitleg. Hij liet er geen twijfel over bestaan dat de socialisten extraparlementaire oppositie zouden voeren indien een beroep op volmachten werd gedaan. Ik logenstrafte dat de regering de mogelijkheid van volmachten had onderzocht. Enkele weken voor de onafhankelijkheid van Kongo was het niet aangewezen de oppositie op stang te jagen, ook niet omdat de regering steun had gevraagd voor de oplossing van de problemen in Kongo.
De berichten in de pers over de vermeende catastrofale evolutie van de overheidsfinaciën en het incident over de volmachten zorgden ook bij de meerderheid voor wrevel. Zowel in de CVP als in de liberale partij won de gedachte veld dat de regering met een nieuwe regeringsverklaring voor de dag moest komen, en dat ze moest preciseren hoe ze de grote problemen zou aanpakken. Ook groeide in de beide partijen het wantrouwen over de bereidheid van de andere regeringspartner om zo'n vernieuwd regeerprogramma uit te voeren.
| |
| |
Die atmosfeer van wederzijdse achterdocht werd nog versterkt toen de voorzitter van de liberale Senaatsgroep Raoul Vreven begin mei meedeelde dat hij mij zou interpelleren. Het gebeurde natuurlijk wel meer dat een lid van de meerderheid mij ter verantwoording riep, maar het was toch eerder uitzonderlijk dat een fractieleider dat deed.
Vreven deed op 18 mei 1960 een vrij bitse uitval naar de regering. Hij had wel woorden van lof voor het Schoolpact en voor de oplossing van het repressievraagstuk, maar de kritiek op het regeringswerk woog toch duidelijk door. Vreven had een waslijst grieven. Hij verweet de regering immobilisme, verzette zich tegen de verhoging van de loongrens voor de sociale zekerheid, vond dat de sanering van de steenkoolsector en de spoorwegen te traag verliep, meende dat er te weinig inspanningen werden gedaan om de economie aan te passen aan de vereisten van een gemeenschappelijke Europese markt, en stelde dat de regering de kansen van de economische herleving te weinig benutte en de overheidsuitgaven niet onder controle had. Dat was nog niet alles. Vreven voegde eraan toe dat de regering te weinig deed om de orde in Kongo te handhaven, en dat het land daarom de onafhankelijkheid van de kolonie met grote ongerustheid tegemoet zag.
Na Vreven, die de mening bleek te vertolken van de hele liberale fractie, kwam de voorzitter van de CVP-Senaatsgroep Pierre De Smet op de tribune. Enerzijds drukte De Smet zijn verwondering uit over Vrevens interpellatie. Anderzijds deed hij er nog een schepje bovenop door het regeringsplan voor de sanering van de ziekteverzekering en de ontwerpen in verband met de repressie te bekritiseren. De financiële gezondmaking van het sociale zekerheidsstelsel verliep volgens De Smet te traag. Wat de repressie betrof, had de regering de onhandigheid begaan na de goedkeuring van de wetsontwerpen in de Senaat de patriottische organisaties opnieuw te consulteren. De Smet vroeg ten slotte dat de regering kordaat zou optreden en blijk zou geven van moed bij de oplossing van de problemen die ze nog moest behandelen. Zowel Vreven als De Smet werden aan het eind van hun redevoering luid toegejuicht door hun fracties en door een deel van de andere meerderheidsfractie.
Hoewel de beide fractievoorzitters geen blad voor de mond hadden genomen, kwam hun kritiek mij niet helemaal ongelegen. Ze bood mij de gelegenheid in de tegenaanval te gaan. Ik verklaarde dat ik liever als lid van de meerderheid het woord had genomen dan als eerste minister. Daarmee bedoelde ik dat ik van de interpellatie gebruik zou hebben gemaakt om de regering te feliciteren voor het gepresteerde werk. Ik beperkte mij evenwel niet tot een nieuwe opsomming van de indrukwekkende realisaties op minder dan twee jaar, maar zette ook de bakens uit voor de resterende tijd van de legislatuur. Daarbij ging ik de netelige vraagstukken niet uit de weg. In zekere zin kondigde ik al de inhoud aan van de latere Eenheidswet, door te verklaren dat er voor de sanering van de overheidsfinanciën zware inspanningen zouden moeten worden geleverd. Ik bepleitte een reeks maatregelen waarvan ik wist dat ze electoraal niet lonend zou zijn en in de meerderheidsfracties niet enthousiast zouden worden onthaald: nieuwe belastingen en de verhoging van de pensioenleeftijd voor leerkrachten en voor sommige categorieën van ambtenaren. Ik onderstreepte nogmaals dat de regering haar programma volledig zou uitvoeren, zonder zich daarbij de les te laten lezen door allerlei pressiegroepen. Ik besloot met de mededeling dat ik zou aftreden indien mijn regering tot immobilisme zou worden gedwongen en ik geen meerderheid zou vinden om een moedige politiek te steunen. Het applaus voor mijn redevoering was op de CVP-banken algemeen. Ook een deel van de liberalen juichte mij toe, anderen daarentegen bleven onbeweeglijk zitten.
Na mij kwamen twee socialisten op de tribune, met name Marcel Busieau en Piet Vermeylen. Beiden spraken profetische woorden. Busieau liet uitschijnen dat er tegen de 75ste verjaardag van de BSP op 28 mei belangrijke dingen stonden te gebeuren. Vermeylen voor- | |
| |
spelde dat de meerderheid spoedig zou uiteenvallen.'s Anderendaags werd het debat besloten en keurde de Senaat meerderheid tegen minderheid de vertrouwensmotie goed.
| |
Theo Lefèvres Rerum Novarum-rede
Ofschoon de meerderheid aan het eind van de interpellatie-Vreven de gelederen sloot, was het duidelijk dat mijn regering op een keerpunt was gekomen. Achter de schermen waren al een tijd maneuvers bezig om mij uit het zadel te lichten. Het vertrouwen van CVP-voorzitter Theo Lefèvre in de regering en in de liberale coalitiepartner was reeds verscheidene maanden aangetast. Anderzijds werd er in de socialistische partij luidop over regeringsdeelname gesproken. Zonder nieuwe verkiezingen verklaarde de socialistische partij leiding zich niet bereid in de regering te stappen. Dat was slechts een officiële verklaring. Tijdens de 1 mei-toespraken had BSP-voorzitter Collard niet zozeer de regeringspolitiek aangevallen, maar wel het programma van een coalitie met de socialisten ontvouwd. Waarnemers viel het ook op dat Collard en Lefèvre het steeds beter met elkaar konden vinden. In Wetstraatkringen werd gefluisterd dat een CVP-BSP-coalitie in de maak was.
Die geruchten werden nog sterker na de interpellatie-Vreven, zeker toen CVP-senator Antoon Breyne in zijn hoofdartikelen in De Nieuwe Gids geregeld uithaalde naar de liberalen. Breyne hekelde de liberalen voor hun oneerlijke spel, verweet hen dat zij de moed niet hadden om de maatregelen op te leggen die zich opdrongen, en suggereerde dat zij verkiezingen wensten. Daaruit moesten ‘zonder verwijl’ de passende conclusies worden getrokken, aldus Breyne. Dat was niet zomaar een perscommentaar. De Nieuwe Gids gold als de officieuze spreekbuis van de CVP-leiding en van Theo Lefèvre in het bijzonder. Ik wist dus wat ik kon verwachten. Een tiental dagen na de interpellatie-Vreven legde Lefèvre zijn kaarten op tafel.
Op 27 mei verschenen er in De Nieuwe Gids en in Le Peuple artikelen over een redevoering die Lefèvre de vorige dag in Leuven had gehouden naar aanleiding van de jaarlijkse Rerum Novarum-viering. De koppen van de artikelen waren ronkend. De Nieuwe Gids titelde dat CVP-voorzitter Lefèvre in Leuven over ‘een nieuwe maatschappij’ had gesproken, en Le Peuple blokletterde dat ‘Theo Lefèvre de liberalen de rug toekeerde’ en dat een regeringscrisis kon worden verwacht. Volgens de beide kranten had Lefèvre een programmaverklaring over een nieuw economisch beleid gehouden. De belangrijkste kenmerken daarvan waren: de verwezenlijking van de volledige tewerkstelling door het creëren van 100.000 nieuwe arbeidsplaatsen, de coördinatie van de energiesector, de invoering van het gemengde beheer in de steenkool-, elektriciteits- en nucleaire sector, de realisatie van een fiscale hervorming met één enkele directe belasting als basis, de uitbreiding van de bevoegdheden van het Bureau voor Economische Programmatie, het ongedaan maken van het onderscheid tussen arbeiders en bedienden in de sociale zekerheid, de kosteloze verzorging van invaliden, werklozen en gepensioneerden, en andere maatregelen. Met deze programmapunten wilde Lefèvre een opening naar de socialisten maken. In feite richtte hij met zijn toespraak een publieke uitnodiging tot de BSP om met de CVP een regering te vormen. Niet zonder enige ironie schreef Le Peuple in zijn commentaar op 27 mei dat Lefèvre het socialistische programma voor zogenaamde structuurhervormingen ‘bijzonder aandachtig’ bestudeerd had. De socialistische partijkrant zou tevens met grote nieuwsgierigheid ‘de stuiptrekkingen volgen van een regeringsformule die getorpedeerd was door de belangrijkste persoon van één van de deelnemende partijen’.
Vanzelfsprekend was de beroering bij de liberalen bijzonder groot. In de ochtend van 27 mei moest de wekelijkse kabinetsraad bijeenkomen. De liberale ministers hadden de gewoonte vooraf in aanwezigheid van partijvoorzitter Roger Motz op het kabinet van Albert
| |
| |
Lilar de koppen bij elkaar te steken. Ook die dag deden ze dat, maar hun vergadering duurde ditmaal langer dan gewoonlijk. Na afloop ervan had ik een gesprek met hen. Zij maakten me duidelijk dat zij ontslag zouden nemen. Ik weerhield de liberalen ervan dat te doen, met als belangrijkste argument de nakende onafhankelijkheid van Kongo. Met dit argument en nog enkele andere wist ik de regering te redden. Roger Motz verklaarde dat ik de liberale ministers gezegd had dat Theo Lefèvre geen officieel partijstandpunt had ingenomen, en dat ik het regeerprogramma verder zou uitvoeren.
Daarmee was de kous echter niet af, want in politieke kringen bleef Lefèvres toespraak nazinderen. La Libre Belgique had het op 28 mei over ‘een zonderlinge toespraak’ en toonde zich ten zeerste verbolgen over de uitlatingen van de CVP-voorzitter. De krant verweet Lefèvre andermaal impulsief en zonder raadpleging van zijn partij gehandeld te hebben. De Libre was van oordeel dat een partijcongres bijeengeroepen moest worden om vast te stellen of Lefèvres opvattingen door een meerderheid in de CVP werden gedeeld. Het behoudsgezinde Brusselse dagblad had talrijke bezwaren tegen ‘het economisch interventionistisch programma’, vergeleek Lefèvre met de ‘sterkste progressisten van de BSP’ en noemde hem een vleier van ‘de technocraten van de christen-democratie’.
In tegenstelling tot La Libre Belqique beweerde Schildwacht in Het Volk dat Lefèvre met de instemming van het Nationaal Comité van de CVP had gesproken. Overigens vond Schildwacht dat de toespraak ‘meer was dan een belangrijke redevoering’. In zijn ogen was ze ‘een gebeurtenis’. Volgens De Standaard distantieerde de CVP zich van de regeringscoalitie en wou Lefèvre voorkomen dat zijn partij mee zou delen in ‘het diskrediet dat op de regering dreigt te wegen’.
De Nieuwe Gids probeerde op 28 mei Lefèvres redevoering al enigszins te minimaliseren en schreef dat de CVP-voorzitter ‘niets anders had gedaan dan het geven van een synthese van moderne economische begrippen’. Zonder meer het sterkste voorbeeld daarvan was Lefèvres suggestie om ‘een werkelijke monetaire eenheidsmarkt op te richten, waarin de Schatkist over het recht van initiatief zou beschikken, dat onmisbaar is voor het verwezenlijken van een conjunctuurpolitiek’. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was ik ervan overtuigd dat Lefèvre er geen flauw idee van had wat daarmee precies werd bedoeld. De vermelde zinsnede vormde trouwens het beste bewijs dat Lefèvre zijn toespraak niet zelf had opgesteld. Later kwam ik erachter dat François Persoons, een gewezen kabinetsmedewerker van mij, de pen van de CVP-voorzitter had vastgehouden.
Niet alleen had Lefèvre zijn redevoering niet zelf geschreven, hij had ze bovendien ook niet uitgesproken! In elk geval niet zoals ze door De Nieuwe Gids, Le Peuple en andere kranten werd samengevat. CVP-senator Maurice Schot, die de Rerum Novarum-viering had bijgewoond, had het later over ‘de redevoering van Leuven die nooit was gehouden’. En Schot had het bij het rechte eind. Want net als Schot en andere CVP-mandatarissen was ook ik aanwezig op de bewuste viering. Als ACW-voorzitter had ik het slotwoord op die bijeenkomst gesproken. Ik had Lefèvre nog bedankt voor zijn aanwezigheid en zijn toespraak. Na de viering had ik hem bij mij thuis nog voor een diner uitgenodigd. Ook Albert De Vleeschauwer was daarbij aanwezig. De Vleeschauwer noch ikzelf maakten tijdens het tafelgesprek enige allusie op wat Lefèvre had gezegd. Indien Lefèvre de volgens De Nieuwe Gids en Le Peuple gehouden toespraak effectief had uitgesproken, zouden wij wel gereageerd hebben. De Vleeschauwer en ikzelf waren toch geen koorknapen! Lefèvre had dus twee redevoeringen, één die hij in Leuven had gehouden en die volslagen onbeduidend was, en een tweede die hij zonder het Nationaal Comité van de CVP te raadplegen vooraf aan de pers had meegedeeld en die de zogenaamde programmaverklaring bevatte.
| |
| |
| |
Mijn reactie
Lefèvre bracht met zijn handelwijze de regering grote schade toe. Het kwam erop aan die zo goed mogelijk te herstellen en daarbij het heft stevig in handen te nemen. De socialistische oppositie keek immers niet alleen geamuseerd toe, ze wou ook van de beroering gebruik maken om mij het vuur nog meer aan de schenen te leggen. Tijdens de plechtige viering in het Paleis van Schone Kunsten naar aanleiding van de 75ste verjaardag van de BSP op 28 mei maakte Léo Collard van de gelegenheid gebruik om te onderstrepen dat Lefèvre een stap in de richting van het socialistische programma had gezet, en dat de regering nog slechts één ding stond te doen: verkiezingen uitschrijven en verdwijnen.
Drie dagen later, op 31 mei, toen de Kamer voor het eerst sedert de Rerum Novarum-toespraak van Lefèvre bijeenkwam, legde ik daarover een korte verklaring af. Om de schijn te redden, zei ik dat ik er na een onderhoud met Theo Lefèvre van overtuigd was dat hij geen electorale rede had gehouden en evenmin aanstuurde op een breuk in de regering. De coalitie, betoogde ik, steunde op een regeringsverklaring die eventueel kon worden gewijzigd, maar dan alleen als beide partners daarmee akkoord gingen. Daarna somde ik de voornaamste realisaties van de regering op en zette ik uiteen welke punten van haar programma nog moesten worden uitgevoerd. De gebeurtenissen van de laatste dagen en de echo's ervan in de pers, vervolgde ik, konden de indruk wekken dat er een misverstand tussen de regering en één der meerderheidspartijen was gerezen. Omdat die toestand moest worden opgeklaard en de regering het vaste voornemen had grondige saneringen door te voeren en daarvoor op de meerderheid moest kunnen rekenen, vroeg ik tot besluit de vertrouwensstemming over mijn verklaring.
Achiel Van Acker, die na mij aan het woord kwam, stelde voor het debat over mijn verklaring de volgende dag voort te zetten. Ik counterde dat vertragingsmaneuver met de eis dat de Kamer zich onmiddellijk over mijn verklaring moest uitspreken, aangezien er geen reden tot uitstel was. Mijn standpunt lokte scherp protest uit bij de socialisten. Jos Van Eynde, die tijdens mijn verklaring weer eens met een reeks onbeschofte reacties had uitgepakt, voerde als reden voor het uitstel aan dat BSP-voorzitter Collard door ambtelijke verplichtingen in Bergen weerhouden was. Toen daarna Theo Lefèvre naar het spreekgestoelte ging, maakten de socialisten zoveel lawaai dat hij zich eerst niet verstaanbaar kon maken. Na enkele mislukte pogingen en ondanks het grote tumult, slaagde Lefèvre er toch in een uiterst korte verklaring af te leggen. Hij beperkte zich tot de mededeling dat hij in Leuven als voorzitter van de CVP had gesproken en dat hij met vertrouwen het antwoord van de regering afwachtte op de uitdagingen waarmee zij geconfronteerd werd. Hij formuleerde het als volgt:
‘De ideeën die ik naar voren heb gebracht, dienen hier niet besproken te worden. Waar gaan we naartoe indien, in het parlement, de redevoeringen van partijvoorzitters in het land uitgesproken, een voorwendsel worden voor interpellaties tot de regering of voor verklaringen van de regering. Wat de regering zal onthouden van de door de partijen en de mensen, die ze ondersteunen, vooruitgezette gedachten zal - ik ben er zeker van - ten gepaste tijde het voorwerp uitmaken van besprekingen in de Kamer. Intussen wens ik in het openbaar aan de eerste minister en aan de regering te zeggen, met welk vertrouwen wij van hen het antwoord verwachten op de bekommernissen van het land’.
Terwijl Lefèvre lachend naar zijn plaats terugkeerde, ondernam Van Eynde nog een poging om het debat uit te stellen. Kamervoorzitter Kronacker liet ditmaal echter niet betijen en de vertrouwensmotie werd door de meerderheid, op één lid na, unaniem goedgekeurd. De CVP'er Albert Parisis onthield zich om op die manier protest aan te tekenen tegen de houding van de socialistische oppositie die voor de stemming de zaal verliet.
De socialisten namen diezelfde dag nog weerwraak voor hun nederlaag door wat later de onmiddellijke stemming te vragen over een aantal ontwerpen, onder meer in verband met
| |
| |
Kongo. Omdat verscheidene leden van de meerderheid het halfrond al hadden verlaten, moest die stemming worden uitgesteld. Jos Van Eynde kondigde aan dat de regering niet meer moest rekenen op de fair-play van de oppositie, ook en vooral niet inzake de Kongolese politiek. Victor Larock en Achiel Van Acker dienden een verzoek tot interpellatie over de algemene politiek van de regering in. Ik kon niet anders dan de interpellatie aanvaarden.
Die had twee dagen later plaats, maar bracht geen nieuwe elementen aan. Van Acker betoogde in zijn weinig betekenisvolle redevoering dat alleen Kongo de regering nog bijeenhield, en Larock waarschuwde dat de dag niet ver meer was, waarop het land zich op mij zoou ‘wreken’. Voor het overige bevestigden zij wat iedereen al wist, namelijk dat de socialisten zo vlug mogelijk verkiezingen wensten. Na mijn antwoord keurde de meerderheid andermaal unaniem de vertrouwensmotie goed.
Daarmee was de crisis grotendeels afgewend en kon de regering haar werk voortzetten. In de CVP werden wel vragen gesteld over mijn tactiek, meer bepaald over het feit dat ik in het parlement reageerde op de Rerum Novarum-redevoering van Theo Lefèvre nog voor de socialistische oppositie daarover een interpellatie had aangekondigd. Volgens de enen ging het om een intern partijprobleem en had het incident in de CVP bijgelegd moeten worden. Volgens anderen hadden de door Lefèvre geviseerde liberalen de zaak in de CVP-liberale contactcommissie ter sprake kunnen brengen. Als ik het voorval op eigen initiatief ter sprake heb gebracht, weliswaar na consultatie van de ministers, de partijleiding van de CVP en die van de liberale partij, dan was het om klare wijn te schenken. Ik wilde aantonen dat de regering nog steeds over een meerderheid beschikte. Daarom dwong ik Theo Lefèvre ertoe een verklaring af te leggen met daarin de voor hem toch vrij vernederende passus die ik hierboven heb weergegeven. Maar ik wou Lefèvre in het openbaar horen zeggen dat hij achter de regering stond. Zijn Rerum Novarum-verklaring bevatte interessante beschouwingen en zaken die in overweging genomen konden worden. Ze was evenwel onverantwoord wegens de omstandigheden en het tijdstip waarop zij werd uitgesproken. We waren immers nog maar enkele weken van de onafhankelijkheid van Kongo verwijderd.
|
|