| |
| |
| |
Hoofdstuk 16
Mijn Minderheidsregering
Enkele weken voor de verkiezingen van 1 juni 1958 had de CVP-leiding zich al gebogen over de strategie en de tactiek die ze bij de regeringsonderhandelingen zou volgen en over andere problemen die zich daarbij zouden voordoen. Na rijp beraad was men het erover eens geworden bij de koning aan te dringen op het aanwijzen van een informateur. Op die manier dacht men het best het snelle tot-stand-komen van een nieuwe linkse regering te kunnen voorkomen. Indien de CVP vooruit zou gaan, vond men dat de informateur uit haar rangen moest komen. Er was een consensus om daarvoor August De Schryver naar voren te schuiven. Het Nationaal Comité en de Politieke Coördinatiecommissie waren ook unaniem van oordeel dat ik de enige kandidaat van de partij kon zijn voor de functie van eerste minister.
De partijleiding sprak haar voorkeur niet uit over de meest wenselijke coalitiepartner, noch over de opportuniteit om tot een regering van nationale unie toe te treden. Veel hing immers af van de verkiezingsuitslag. Men vreesde wel voor een tripartite als de stemverschuivingen beperkt zouden blijven. Moest de partij het tot-stand-komen van zo'n regering in de hand werken of ze hoogstens aanvaarden? Moest ze hardere voorwaarden voor een deelname aan een drieledig kabinet stellen? Deze prangende vragen bleven onbeantwoord.
Welke formule ook uit de bus zou komen, het was noodzakelijk dat de CVP een aantal nieuwkomers naar de regering stuurde. Hoewel de ministers van de homogene CVP-regeringen niet a priori uitgesloten werden, vond de partijtop dat anderen de voorkeur moesten krijgen. Voor sommige ministerportefeuilles waren al namen genoemd. Voor Onderwijs bijvoorbeeld dacht men aan Maurice Van Hemelrijck, voor Buitenlandse Zaken onder meer aan Pierre Wigny.
Van alle ministerportefeuilles beschouwde men die van Koloniën als de belangrijkste. De redenen hiervoor waren de snelle en onomkeerbare evolutie van de toestand in Belgisch Kongo en het gegeven dat het bevoegde ministerie voor een groot deel aan de controle van het parlement en het gezag van de regering ontsnapte. Het werkte veelal met onderrichtingen en decreten, en deed veel benoemingen. Voorts ging men er bij de CVP van uit dat er zeker een minister van Middenstand moest komen. Men wilde ook een andere benaming aan die portefeuille geven, bijvoorbeeld Binnenlandse Handel en Ambachten. Bedoeling hierbij was de nieuwe oriëntering die de partij aan de middenstandspolitiek wilde geven duidelijker te maken. Algemeen was men het er ook over eens dat Landsverdediging niet meer door een militair kon worden geleid.
De CVP-leiding maakte voor de verkiezingen ook een rangorde op van haar programmatische eisen. Absolute voorrang gaf zij aan de onderwijspolitiek, en meer bepaald aan de kosteloosheid van het onderwijs tot 18 jaar en het waarborgen van de vrije schoolkeuze. Daarna kwamen in volgorde van belangrijkheid: de vermindering van de legerdienst tot 12 maanden, een aantal fiscale hervormingen, de verhoging van de ouderdomspensioenen, het aanpassen van het aantal parlementszetels, en de herziening van de repressie- en epuratiewetgeving.
Op het prioriteitenlijstje stond Kongo helemaal onderaan. Bijzondere aandacht werd gevraagd voor de benoemingspolitiek in de kolonie in het algemeen en voor de aanstelling van een nieuwe gouverneur-generaal in het bijzonder. Voor het onderwijs in Kongo wou men na de door Buisseret uitgelokte mini-schoolstrijd een modus vivendi nastreven.
| |
| |
Men gaf er zich bij de CVP rekenschap van dat een aantal van de bovengenoemde eisen of prioriteiten niet zomaar door de andere partijen zouden worden ingewilligd of aanvaard, en dat de regeringsonderhandelingen weleens moeilijk zouden kunnen verlopen.
| |
De Schryver informateur
De CVP-leiding had de zaak juist ingeschat. Het stembusresultaat zorgde voor een complexe toestand: de CVP had in de Senaat de absolute meerderheid, in de Kamer hadden de linkse partijen de meerderheid.
Socialisten en liberalen waren woedend en zelfs verbitterd over hun verlies en over de propagandistische inslag van het Sleutelplan. In zijn hoofdartikel in Volksgazet schreef BSP-ondervoorzitter Jos Van Eynde de dag na de verkiezingen dat de kiezers zich jegens de regeringspartijen ondankbaar hadden getoond en ervoor gezorgd hadden dat het land onbestuurbaar dreigde te worden. Bovendien achtte hij de kans dat de BSP met de CVP in zee zou gaan ‘bijna uitgesloten’. BSP-voorzitter Buset liet een gelijksoortig geluid horen en Victor Larock maakte gewag van een pact tussen de socialistische en de liberale partij om niet afzonderlijk tot een regering met de CVP toe te treden. Uit de pers kon men echter opmaken dat niet iedereen in de BSP op dezelfde harde lijn zat. Het bleek dat er ook een strekking was die gematigdheid predikte uit vrees voor eventuele nieuwe verkiezingen. Die zouden bijna zeker de CVP ook in de Kamer de absolute meerderheid bezorgen.
Hoe het ook zij, de dag na de verkiezingen aanvaardde koning Boudewijn het ontslag van de linkse regering en belastte hij Van Acker met het afhandelen van de lopende zaken. Voor het overige beperkte de koning zijn raadplegingen tot de traditionele gesprekken met de voorzitters van Kamer en Senaat. Op 3 juni 1958 ontving hij de voorzitters van de drie grote partijen. Dezelfde dag vond in de ambtswoning van Van Acker een bijeenkomst plaats van enkele socialistische en liberale ministers. Dat gaf voedsel aan het gerucht dat zij hun lot aan elkaar verbonden door het voortzetten van de linkse coalitie of het tot-stand-komen van een drieledige regering onder leiding van Van Acker na te streven.
In de ochtend van 4 juni ontving de koning August De Schryver en in de namiddag werd ik op het Paleis ontboden. Met de koning besprak ik voornamelijk het programma dat de nieuwe regering volgens mij moest uitvoeren. Ik vermeed zorgvuldig namen uit te spreken. Wel stelde ik voor om voor Openbaar Onderwijs een neutraal persoon te nemen. Ik dacht aan de rector van de Luikse universiteit Marcel Dubuisson, of de voorzitter van de Universitaire Stichting Jean Willems. De koning had tegen mijn voorstel geen bezwaar. Na mij had de koning ook nog een onderhoud met CVP-Senaatsfractieleider Paul Struye.
Na deze eerste consultaties van het staatshoofd overheerste in de pers de indruk dat De Schryver wellicht informateur zou worden. Daarna zou ik de opdracht krijgen om een nieuwe regering te vormen. Algemeen verwachtte men dat ik een CVP-BSP-coalitie zou proberen. Sommigen gingen er echter van uit dat ik gewonnen was voor een samengaan met de liberalen. Zo ook P.W. Segers. Vrienden hadden hem dat ‘ingefluisterd’. P.W. Segers drong er bij mij op aan om mij toch niet onmiddellijk neer te leggen bij een CVP-liberale regering. Met de socialisten zou een akkoord over de schoolkwestie duurzamer zijn en de sociaal-economische politiek ‘oneindig’ veel makkelijker worden. Daarom moesten zij een ‘eerlijke en gemeende kans’ krijgen. P.W. Segers meende dat de CVP in een coalitie met de liberalen ‘haar tijd zou verliezen’.
Een andere naam die in politieke kringen genoemd werd voor het premierschap was die van Jean Van Houtte. Van Houtte deed inderdaad opvallend veel moeite om zich als eventuele regeringsleider te doen aanvaarden. Reeds voor de verkiezingen zond hij Jozef Meurice, die in de homogene CVP-regeringen minister van Buitenlandse Handel was geweest, naar
| |
| |
mij toe om te vragen hem in ieder geval een portefeuille te geven indien men mij met de vorming van de regering zou belasten. Ook mijn voormalige kabinetsmedewerker Julien Dufranne kwam me vertellen dat Van Houtte volledig op mij rekende om opnieuw minister te worden. Tegenover Robert Houben had Van Houtte zich in dezelfde zin uitgelaten. Van Houtte had Houben gezegd dat zijn voorkeur naar Financiën, Koloniën of Economische Zaken uitging.
Na de verkiezingen verschenen er in de Antwerpse katholieke krant La Métropole artikelen ter ondersteuning van de kandidatuur van Van Houtte als eerste minister. La Métropole was in de handen van de familie Velge, die verwant was met die van Léon Bekaert en ook goede contacten had met Van Houtte.
Het is mij niet bekend of Bekaert de kandidatuur van Van Houtte bepleit heeft toen hij op 5 juni op het Paleis ontvangen werd. Het viel toch op dat de voorzitter van het Verbond der Belgische Nijverheid vóór de socialistische en liberale fractieleiders met de koning een gesprek had. De kranten veronderstelden dat de koning de mening wou kennen van vooraanstaande personen uit de industriële en financiële wereld in verband met ‘enkele dringende vraagstukken’.
Of de koning veel voor Van Houtte voelde, viel te betwijfelen. Aan Theo Lefèvre had Boudewijn laten blijken dat hij niet erg gesteld was op Van Houtte als eerste minister, omdat deze laatste zich te veel in een aantal financiële zaken geëngageerd had. Van Houtte was onder meer lid van de raad van advies van de Bank van Parijs en van de Nederlanden en lid van de raad van beheer van de Compagnie d'Anvers en enkele andere ondernemingen.
Nadat het staatshoofd in de ochtend van 6 juni de voorzitters van de socialistische en liberale parlementsgroepen ontvangen had, belastte hij's middags August De Schryver met een informatieopdracht. De Schryver voerde gedurende drie dagen besprekingen, onder meer met Van Acker, met enkele socialistische en liberale ministers en met de leiding van de CVP, de BSP en de liberale partij.
| |
Formateur
In de ochtend van 9 juni bracht De Schryver bij de koning verslag uit over zijn gesprekken. Daarna deelde het Paleis mee dat De Schryver van zijn opdracht ontheven was. Tijdens de middag werd ik door de koning ontboden en vroeg hij me een regering te vormen. Ik aanvaardde die opdracht. Net als bij mijn eerste gesprek hadden we in hoofdzaak een gedachtenwisseling over het programma. Ik herhaalde ook dat mijn voorkeur voor de portefeuille van Openbaar Onderwijs naar een niet-partijgebonden persoon ging. Van zijn kant drong de koning er sterk op aan om voor Koloniën een technicus te benoemen, met name Pierre Ryckmans, eregouverneur-generaal van Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi. Voor het overige liet de koning mij de grootste vrijheid.
Na mijn onderhoud met de koning stond ik de pers te woord. Ik benadrukte dat een regering tot stand moest worden gebracht die een eind kon maken aan de scherpe politieke strijd van de voorbije acht jaar. Een terugkeer naar normale politieke verhoudingen was meer dan wenselijk. Om die te kunnen bereiken, moest zeker de hypotheek van de schoolkwestie gelicht worden. Ik zei dat deze kwestie losgemaakt moest worden van de partijstrijd. Voorts verklaarde ik dat ik geen enkele coalitieformule uitsloot en geen enkele exclusieve had. Op de vraag of een driepartijenregering tot de mogelijkheden behoorde, antwoordde ik dat zo'n formule wegens de uiteenlopende standpunten van de drie grote partijen op grote moeilijkheden zou stuiten.
Volgens de traditie had ik als formateur eerst een gesprek met informateur De Schryver en met ontslagnemend eerste minister Van Acker. Dat gebeurde al in de namiddag van 9 juni.
| |
| |
De Schryver, die zijn taak spoedig beëindigd had, kon geen precieze aanduidingen geven over de coalitiepartner waarmee de CVP eventueel scheep kon gaan. Van Acker gedroeg zich bijzonder raadselachtig, loste weinig of niets en bleek nog sterk onder de indruk te zijn van de incidenten die vóór de verkiezingen in Leuven hadden plaatsgevonden.
In de voormiddag van 10 juni had ik een onderhoud met de liberale partijvoorzitter Maurice Destenay in de Napelsstraat, waar toen het hoofdkwartier van de liberale partij gevestigd was. Het was een zeer hoffelijk onderhoud. Destenay liet toen verstaan dat de liberalen wellicht niet aan een regering zouden deelnemen. Hij zei dat de liberalen altijd verloren als ze in de regering zaten en dat alle federaties vroegen om in de oppositie te gaan. Op onderwijsgebied toonde Destenay zich bijzonder gematigd. Voor het overige leek zijn persoonlijke voorkeur uit te gaan naar een CVP-minderheidsregering waarbij de liberale partij zich later eventueel kon aansluiten. In afwachting daarvan konden de liberalen volgens Destenay een minderheidskabinet steunen door zich in het parlement te onthouden.
Minder aangenaam was mijn gesprek met de socialistische partijvoorzitter Max Buset. Hij bleek de verkiezingsnederlaag van zijn partij nog niet verteerd te hebben. Buset toonde zich bijzonder gekwetst over het feit dat priesters en kloosterzusters tijdens de schoolstrijd op manifestaties aanwezig waren geweest, en na de verkiezingen hun vreugde hadden geuit over de nederlaag van de linkse partijen. Buset staafde zijn bewering met kranteartikelen.
| |
Socialistische en liberale tegenkanting
Op basis van mijn eerste verkennende gesprekken kon ik al concluderen dat de onderhandelingen bijzonder moeilijk en delicaat zouden zijn. Liberalen en socialisten hadden weinig zin om over de brug te komen. Bovendien bleven de geruchten over de voortzetting van de regering-Van Acker bijzonder hardnekkig. Zelf zou ik tijdens het verdere verloop van de onderhandelingen ondervinden dat invloedrijke milieus, onder meer de Loge, daarop aanstuurden.
Toch kon ik ook geluiden opvangen waaruit bleek dat niet iedereen in de socialistische en liberale partij zich verzette tegen een regering met de CVP. Uit inlichtingen ingewonnen door Julien Dufranne bleek dat er aan socialistische zijde voorstanders waren van een toenadering tot de CVP die erkenden dat de regering-Van Acker op onderwijsgebied vergissingen had begaan. Dat was het geval in kringen van Waalse syndicalisten en meer bepaald in het milieu rond het eind 1957 door André Renard mee opgerichte blad La Gauche. De vraag was of deze strekking sterk genoeg was om haar standpunt bij de leiding van de socialistische partij door te drukken.
Aan liberale zijde waren er ook enkele dissidente stemmen te horen. Volgens L'Echo de la Bourse waren de nieuwbakken liberale volksvertegenwoordigers Jacques Van Offelen en Roger de Looze gewonnen voor samenwerking met de CVP omwille van de overeenkomst tussen de economische standpunten van deze partijen.
Adolf Van Glabbeke verklaarde op 10 juni openlijk dat hij voorstander was van een CVP-liberale coalitie. In de liberale partij veroorzaakte zijn houding grote beroering. Mij verwonderde ze niet echt. Onmiddellijk na de verkiezingen had Van Glabbeke mij immers in een brief gefeliciteerd met het verkiezingssucces van de CVP en mij erop attent gemaakt dat hij over het hele land verhoudingsgewijs het hoogste aantal voorkeurstemmen had behaald. Hiermee solliciteerde hij naar een plaats in een eventueel door mij gevormde regering.
In de ochtend van 11 juni 1958 nam ik met de koning de stand van de onderhandelingen door. Daarna had ik een uitvoerig beraad met de CVP-leiding, met name met Theo Lefèvre, Jef Deschuyffeleer, Paul Herbiet en Léon Servais. Men wou niet het onderste uit de kan halen. De CVP-top stelde zich gematigd op en gaf mij bij wijze van spreken carte blanche
| |
| |
indien ik voor het vrij onderwijs een subsidieverhoging van 500 miljoen BF uit de onderhandelingen kon slepen.
Omstreeks 17.00 uur stond ik de pers te woord. Ik herhaalde nogmaals dat ik een regering tot stand wou brengen die de normale werking van de instellingen mogelijk kon maken en dat ik de twee mogelijke coalitiepartners gelijk behandelde. Door een van de journalisten werd de vraag gesteld of de uitvoering van de electorale beloften die de CVP gedaan had financieel wel haalbaar was. Ik maakte mij ervan af met de verklaring dat men bij de CVP kon rekenen en op de hoogte was van het financiële beheer van het land.
De vraag van de journalist was een reactie op het bericht over een nota van minister van Financiën Henri Liebaert waarin hij zich ongunstig uitliet over de gevolgen van de verwezenlijking van het CVP-programma voor de Staatsfinanciën. Volgens Dufranne had Liebaert een exemplaar van zijn nota aan het Paleis bezorgd. Dufranne had ook informatie van Joseph Martel, socialistisch volksvertegenwoordiger en lid van het Bureau van zijn partij. Die had hem gezegd dat de socialisten aan de kant zouden blijven staan. Zij wilden immers aantonen dat het verkiezingsprogramma van de CVP pure demagogie was!
In de namiddag van 12 juni had ik een nieuwe ontmoeting met Destenay. Voor ik de liberale partijvoorzitter zag, was het uitgebreide Bureau van zijn partij bijeengekomen. Dat had geconcludeerd dat de liberalen in de oppositie moesten gaan. Destenay deelde mij dit standpunt mee. Hij aanvaardde echter toch mijn voorstellen aan de bevoegde instanties van zijn partij voor te leggen.
Daarna had ik een uitvoerig gesprek met Buset over mijn voorstellen. Buset vroeg me over verscheidene punten nadere preciseringen. Op zijn uitdrukkelijk verzoek stemde ik ermee in de grote lijnen van mijn programma op papier te zetten. Na afloop van ons gesprek verklaarde Buset aan de pers dat de onderhandelingen ‘vastere vorm’ aannamen en dat hij mijn programma aan de socialistische partijleiding zou meedelen.
In de nota die ik voor Buset maakte, beperkte ik mij tot een opsomming van de belangrijkste knelpunten en van het CVP-standpunt daarover. In feite betrof het de essentie van het Sleutelplan: gelijke kansen voor alle kinderen in het onderwijs, verhoging van de ouderdomspensioenen tot 36.000 BF, vermindering van de militaire diensttijd tot 12 maanden en het aanwerven van beroepsvrijwilligers door het toekennen van een premie van 100.000 BF, de bouw van 100.000 nieuwe woningen onder meer door het uitbreiden van de toepassingsvoorwaarden van de wet-De Taeye, aanpassing van de belastingschalen voor de bedrijfsbelasting aan de index, aanpassing van het aantal parlementszetels aan de bevolkingstoename aan de hand van de resultaten van een volkstelling of van de gegevens van het Nationaal Instituut voor de Statistiek indien de resultaten van de volkstelling niet voor de eerstvolgende verkiezingen bekend zouden zijn, de stimulering van de regionale economische expansie, onder meer door het oprichten van ontwikkelingszones, en de geleidelijke afschaffing van allerlei vormen van subsidiëring. Ik liet een exemplaar van deze nota aan Buset bezorgen en ook aan Destenay.
Het Bureau van de BSP dat op 13 juni bijeenkwam, oordeelde dat mijn voorstellen ‘op sommige punten maar al te duidelijk’ waren, terwijl zij ‘voor andere vraagstukken die voor de toekomst van het land van niet minder belang zijn, veel te vaag’ bleven. Het Bureau vond daarom dat ik de taak had de socialistische partij ‘vollediger in te lichten’. In afwachting van een nieuw gesprek met Buset over de punten waarover de socialisten nadere inlichtingen verlangden, overlegde ik met Frans Van Cauwelaert en Paul Struye over de stand van de onderhandelingen. Ik zag ook nog Henri Rolin, de voorzitter van de socialistische Senaatsfractie.
BSP-voorzitter Buset was niet gehaast om mij een antwoord te geven. Pas op 16 juni kon ik hem ontmoeten. Ik lichtte mijn nota toe en verstrekte hem de inlichtingen waar het
| |
| |
Bureau van zijn partij om gevraagd had. Buset toonde zich echter even weinig inschikkelijk als bij de vorige contacten. Toen hij na ons gesprek de journalisten te woord stond, zei hij dat hij mij had ‘ondervraagd’ en ‘geen onderhandelingen’ had gevoerd. Later op de dag reageerde het BSP-Bureau reeds. Mijn nota werd over de hele lijn verworpen. Wat ik als regeringsprogramma suggereerde, was niet meer dan ‘de gewone weergave van de verkiezingsthema's van de CVP’. Op basis daarvan was het ‘onmogelijk voor de socialistische partij tot een eervolle en voor het land geruststellende oplossing te geraken’.
Busets hooghartige houding en de afwijzing van mijn voorstellen door het BSP-Bureau verbaasden mij niet. De vorige dag had Jos Van Eynde in zijn hoofdartikel in Volksgazet al met scherp naar mij geschoten. Onder de titel 1949 - Eyskens I=devaluatie! 1958 - Eyskens II=miljardendans? schreef hij dat de uitvoering van mijn programma meer dan twintig miljard BF zou kosten. Er zouden dus onvermijdelijk nieuwe belastingen komen. De hoge kostprijs was volgens Van Eynde ook de reden waarom de CVP een aantal van haar verkiezingsbeloften aan het inslikken was. Hij hield tevens voor dat de CVP voor de vrije scholen bijna twee miljard meer subsidies eiste. Daarmee werd ‘bevestigd’ dat de schoolkwestie voor ‘de klerikalen uitsluitend een centenkwestie’ was en dat de ziel van het kind werd misbruikt ‘om brandkoffers te vullen’! De conclusie luidde dat het op onderwijsgebied allemaal nog veel erger zou worden dan datgene wat Harmel had gedaan toen hij minister van Openbaar Onderwijs en ‘uitvoerder van de aartsbisschoppelijke bevelen’ was.
In de ochtend van 17 juni had ik een nieuw gesprek met de liberale partijvoorzitter Maurice Destenay. Ook hij bleef bijzonder terughoudend en zei dat hij geen onderhandelingsmandaat van zijn partijleiding had gekregen en ook geen aanmoediging in die zin had gehad. Daarna begaf ik mij naar het Paleis om de koning op de hoogte te brengen van deze dubbele weigering tot medewerking. Ongeveer op hetzelfde ogenblik bracht Buset op de Algemene Raad van de BSP verslag uit over de gesprekken die hij met mij had gehad. In de namiddag deed Destenay hetzelfde op het uitgebreide Bureau van de liberalen. De communiqués die na afloop van deze vergaderingen verspreid werden, bevestigden de negatieve houding van de socialisten en de liberalen. Omstreeks 17.00 uur pleegde ik overleg met de CVP-leiding en daarna ontving ik de journalisten. Ik zei hen dat zowel de BSP als de liberale partij niet wensten mee te werken met de CVP op basis van het programma dat ik hen had voorgesteld. Op de vraag of ik de hoop had verloren om een regering op de been te krijgen, antwoordde ik dat de toestand bijzonder ingewikkeld en moeilijk was geworden.
Hoewel ik de inhoud van mijn programmanota tijdens de persconferentie niet bekendmaakte, reageerde ik toch op de voorstelling die daarvan op de socialistische en liberale vergaderingen was gegeven. Volgens het persagentschap Belga had Buset op de Algemene Raad van zijn partij gezegd dat in mijn plan Antwerpen een ‘tweederangshaven’ moest worden. Het tegendeel was waar. In het Sleutelplan werd de grootste aandacht besteed aan de expansie van de Antwerpse haven, het bevaarbaar maken van de Schelde voor grotere schepen en de uitrusting van het hinterland. Op het uitgebreide Bureau van de liberale partij was dan weer gezegd dat mijn voorstellen ongunstige monetaire en fiscale gevolgen zouden hebben. Ook dat strookte niet met de werkelijkheid. De vertekende weergave van mijn nota maakte wel duidelijk dat de socialisten en de liberalen het mij erg moeilijk maakten. Ze hadden wellicht liever dat ik in mijn opdracht mislukte zodat de koning daarna een formateur uit hun rangen zou kunnen aanduiden.
Mijn vermoeden werd bevestigd toen ik op 18 juni door de kabinetschef van de koning René Lefébure op het Paleis ontboden werd. Lefébure wees me op de slechte toestand van de openbare financiën. Hij drukte er zijn twijfels over uit of ik wel in staat was een oplossing te vinden voor de problemen waarmee het land geconfronteerd werd. Zijn handelwijze en zijn vraag waren op zijn minst eigenaardig. Als gewezen eerste minister en minister van Finan- | |
| |
ciën meende ik voldoende bewezen te hebben dat ik iets kende van het beheer van de Staatsfinanciën. Ik heb dat Lefébure op een niet mis te verstane wijze duidelijk gemaakt.
| |
Naar een minderheidskabinet
's Anderendaags drong de koning, nadat hij Buset en Destenay ontvangen had, er bij mij op aan om opnieuw contact te zoeken met de socialistische en de liberale partij voor het vormen van een coalitieregering. Ik gaf mijzelf weinig kansen. Spaak schreef me vanuit de zetel van de NAVO in Parijs dat ik toch door moest gaan. Hoewel hij vond dat men mij te vroeg op pad had gestuurd, mocht ik me niet laten ontmoedigen. Als de socialisten en liberalen zouden blijven weigeren, dacht hij dat een CVP-minderheidsregering niet noodzakelijk in de Kamer zou worden weggestemd. Indien de liberalen zich zouden onthouden, meende hij dat een dergelijke regering het redelijk lang zou kunnen volhouden. Spaak raadde me echter aan geen minderheidsregering te leiden. Ik moest wachten totdat een sterke regering tot stand zou komen. Die moest de grote problemen kunnen aanpakken. Daar had het land volgens Spaak grote behoefte aan.
Maar uit de gesprekken die ik na de tussenkomst van de koning had, bleek al snel dat het niet mogelijk was een normale regering te vormen. Het contact met de liberale partijvoorzitter Destenay beperkte zich tot een telefonisch onderhoud. Hij bevestigde alleen dat de liberalen hun standpunt behielden. Er was geen reden voor een nieuwe ontmoeting. Buset kon ik slechts met veel moeite bereiken. In de vooravond van 20 juni had ik met hem in het parlement een vruchteloos gesprek. Buset zei mij dat er niet meer moest worden gepraat, want dat ik enkel het verkiezingsprogramma van de CVP wilde uitvoeren. Hij verzette zich daartegen uit alle macht. Mijn voorstellen voor het vrij onderwijs zouden volgens hem verscheidene miljarden kosten en ze zouden nooit de instemming van de socialistische partij krijgen. Op onderwijsgebied wou Buset van niets anders horen dan van het socialistische programma. Het officieel onderwijs moest verder worden uitgebouwd en misschien kon men na enkele jaren aan het vrij onderwijs gelijke kansen geven. De vermindering van de legerdienst en het aanwerven van beroepsvrijwilligers zoals de CVP voorstelde, was volgens Buset niet uitvoerbaar. Antoon Spinoy, minister van Landsverdediging in de regering-Van Acker, had dat bevestigd. En de aanpassing van het aantal parlementszetels was voor Buset eyeneens onaanvaardbaar. Buset zei me aan het eind van ons gesprek dat ik het beter kon opgeven.
Buset dacht dat ik er het bijltje bij neer zou leggen. Maar dat was buiten de waard gerekend! Na het herhaalde weigeren van de socialisten en de liberalen besloot ik zonder meer een minderheidsregering te vormen. Theoretisch was er een alternatief: de ontbinding van het parlement en nieuwe verkiezingen. Bij de CVP had deze strategie haar aanhangers, maar ze hield toch grote risico's in. Het was immers niet zeker of de ontbinding onder leiding van een CVP'er zou gebeuren. De koning kon een beroep doen op een formateur van een andere partij. Als die na enkele dagen onderhandelen zou mislukken, zou hij de ontbinding leiden. Opdat de CVP het initiatief niet uit handen zou geven, verkoos ik een minderheidsregering te vormen. Men zou het mij in de CVP trouwens erg kwalijk hebben genomen, had ik dat niet gedaan. Bovendien vond men het in de partij hoog tijd dat ik zo'n formule probeerde.
Vooraleer ik de basis legde van een homogeen kabinet deden de liberalen te elfder ure nog een voorstel om alsnog tot een vergelijk te komen. Op 22 juni kwam de gewezen liberale yminister Paul Kronacker mij vragen een aantal vooraanstaande liberale en socialistische politici te ontmoeten. Op de bijeenkomst die de avond van 23 juni in zijn woning aan de Franklin Rooseveltlaan te Brussel plaatsvond waren, naast Kronacker, Maurice Destenay, Roger Motz, Albert Lilar en Henri Liebaert aanwezig. Van de aangekondigde socialisten
| |
| |
Achiel Van Acker en Victor Larock viel evenwel geen spoor te bekennen. Naar verluidt had Buset zich tegen hun komst verzet.
's Anderendaags, op 24 juni, droeg de koning mij op een homogene regering te vormen. De kranten van 25 juni publiceerden al lijstjes van nieuwe ministers. De laatste knopen over de samenstelling van de regering werden echter pas in de namiddag van die dag doorgehakt. Omstreeks 18.00 uur kon ik meedelen dat er een nieuwe regering was.
| |
De nieuwe regering
Mijn minderheidsregering telde zestien ministers, dat was evenveel als de regering-Van Acker. Overeenkomstig de aanbeveling van de CVP-leiding kwamen heel wat nieuwkomers in de regering. Er waren slechts vijf ‘overlevenden’ van de homogene CVP-regeringen: Jean Van Houtte, P.W. Segers, Pierre Harmel, Dries Dequae en Charles Héger. Van Houtte werd net als in de regering-Pholien minister van Financiën. P.W. Segers kwam opnieuw op Verkeerswezen. Harmel werd ditmaal minister van Justitie, Dequae van Buitenlandse Handel en Héger van Binnenlandse Zaken. Pierre Wigny en Albert De Vleeschauwer, die na de ontknoping van de Koningskwestie uit de regering waren verdwenen, keerden eveneens terug. Wigny werd de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken. Deze portefeuille had ik eerst aan August De Schryver aangeboden, maar hij had die om persoonlijke redenen geweigerd. Aan De Vleeschauwer gaf ik de portefeuille van Landbouw. Er waren zeven nieuwelingen. Maurice Van Hemelrijck werd minister van Openbaar Onderwijs, Raymond Scheyven van Economische Zaken, Léon Servais van Arbeid en Sociale Voorzorg, Paul Meyers van Openbare Werken, Paul Vanden Boeynants van Middenstand, Robert Houben van Volksgezondheid en Gezinszorg, en Arthur Gilson van Landsverdediging. Theo Lefèvre had ik ook een ministerportefeuille aangeboden, maar uiteindelijk gaf hij de voorkeur aan het voorzitterschap van de partij.
Zelf nam ik naast de leiding van de regering ook de coördinatie van het economische beleid onder mijn hoede, hoewel dit bij de officiële bevoegdheidsomschrijving niet vermeld werd. Ik stelde daartoe ook een apart kabinet samen waarvan ik de leiding aan Jacques Mertens de Wilmars toevertrouwde, een collega aan de faculteit Economische Wetenschappen van de Leuvense universiteit. Jean Vossen, eresecretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, maakte ik hoofd van mijn politieke kabinet.
Toen de regering in de ochtend van 26 juni in de handen van de koning de eed aflegde, was de portefeuille van Koloniën nog zonder titularis. Pierre Ryckmans die, zoals gezegd, de voorkeur van de koning wegdroeg, ging om persoonlijke redenen niet op mijn verzoek in. Met instemming van de koning liet ik de gouverneur-generaal van Belgisch Kongo Léon Petillon overkomen en ik vroeg hem minister van Koloniën te worden. Petillon stond zeer weigerachtig tegenover mijn voorstel. Ik had met hem verscheidene gesprekken. Uiteindelijk heb ik hem als het ware gedwongen de portefeuille te aanvaarden en op 5 juli legde hij de eed af. Van dan af was mijn regering voltallig.
| |
Het programma van mijn minderheidskabinet
Toen Petillon tot het kabinet toetrad, had het investituurdebat al plaatsgehad. Op 1 juli 1958 was ik met mijn regeringsverklaring voor het parlement gekomen. De verwachting van de linkse partijen dat ik daarmee zou dralen, werd niet ingelost. Ik wou de traditie respecteren en zo vlug mogelijk een klare toestand scheppen door mijn minderheidsregering voor het parlement te brengen. Op de eerste kabinetsraad, die plaatsvond op 27 juni, maakte ik dat standpunt bekend en stelde ik het ontwerp-regeerprogramma voor dat ik met Pierre
| |
| |
Wigny en Robert Houben op papier had gezet. Ik vroeg aan de ministers dat ze deze eerste versie met grote aandacht zouden lezen en suggesties ter aanvulling of ter verbetering zouden geven. Niet alleen omdat de oppositie en de publieke opinie de verklaring met een vergrootglas zouden bestuderen, maar ook omdat ik ze als een bijzonder belangrijk document beschouwde. Tijdens de kabinetsraad van 30 juni werd de laatste hand aan de regeringsverklaring gelegd. De dag nadien las ik ze in de Kamer voor.
De aanhef van de regeringsverklaring was bijzonder belangrijk. In feite was ze een oproep tot samenwerking en een nieuwe poging tot verzoening na de scherpe politieke strijd van de voorbije acht jaar. Ik verklaarde dat mijn regering een minderheids- en een overgangsregering was waarvan het lot in de handen van de Kamer lag. Zij zou steun zoeken bij een van de andere nationale partijen indien zij het vertrouwen zou krijgen. Die steun was nodig voor de verwezenlijking van een groots programma dat het onder meer mogelijk zou maken de schoolkwestie en de problemen in onze kolonie op te lossen door deze vraagstukken te depolitiseren. Ze was ook nodig om belangrijke economische en sociale hervormingen tot stand te brengen door een aangepaste conjunctuurpolitiek te voeren. Het regeerprogramma was daarom niet dat van een overgangsregering. Naast enkele punten die op korte termijn moesten worden verwezenlijkt, stelde het ook een aantal oplossingen op halflange en zelfs op lange termijn voor.
In het eerste gedeelte van de verklaring werd uitgebreid ingegaan op de financiële en monetaire toestand van het land. Ik wees op de ernstige financiële problemen waarvoor het land geplaatst werd en zinspeelde op de tekortkomingen van de vorige regering, zonder evenwel stelselmatige kritiek uit te oefenen op haar beleid.
Verwacht werd dat de begroting van 1958, die was ingediend met een boni van vijf miljard BF, uiteindelijk met een tekort van twee à drie miljard BF zou worden afgesloten. De oorzaak daarvan moest niet worden gezocht in de vermindering van de fiscale ontvangsten, maar wel in de bijkomende financiële verbintenissen die de regering-Van Acker had aangegaan en waarover in de begrotingen niets terug te vinden was. De regering was evenwel vastbesloten het evenwicht op de gewone begroting te herstellen en een eerlijke en klare begrotingspolitiek te voeren. De eerste doelstelling wenste zij te realiseren door besparingen, de tweede door de begrotingen van de nationale overheid, de ondergeschikte besturen en de parastatalen correct voor te stellen en de controles te versterken. Het tekort op de gewone begroting en de uitgaven in het kader van de buitengewone begroting, die in 1958 ook in belangrijke mate zouden worden beïnvloed door beslissingen van de regering-Van Acker en die zo'n achttien miljard BF bedroegen, verplichtten de regering ertoe naast de fiscale en andere ontvangsten nog ongeveer twintig miljard BF te vinden. Meer dan de helft daarvan, twaalf miljard BF, zou door leningen worden gedekt. Naar de overige acht miljard BF moest de regering nog op zoek gaan. Om de Schatkist niet te zwaar te belasten, zou de regering zich inspannen om de openbare schuld en vooral de kortlopende schuld tegenover het buitenland te consolideren.
Zonder grondige hervormingen konden de begrotingsproblemen echter geen volledige oplossing krijgen. In het tweede en belangrijkste gedeelte van de regeringsverklaring zette ik daarom uiteen welke hervormingen ik met de regering en eventueel later met een uitgebreid kabinet wenste te realiseren. Om de economische en sociale toekomst van het land veilig te stellen, was er in de allereerste plaats een belangrijke inspanning voor de vorming van de jeugd nodig. Prognoses wezen uit dat het aantal leerlingen in het algemeen en technisch middelbaar onderwijs de komende zes jaar met bijna 200.000 eenheden zou stijgen, namelijk van 750.000 tot 930.000 leerlingen. Met dit vooruitzicht achtte de regering het haar plicht op te roepen om de meningsverschillen over de onderwijspolitiek bij te leggen en samen wetenschappelijke en culturele vooruitgang na te streven. Zij wilde de vrije school- | |
| |
keuze waarborgen door enerzijds de ontwikkeling van het officieel onderwijs voort te zetten en anderzijds door de leefbaarheid van het vrij onderwijs te verzekeren. Een tweede gebaar van goede wil was de belofte van de regering om geen tussenkomst van de overheid te vragen voor de scholenbouw in het vrij onderwijs.
Voorts werden in de regeringsverklaring verschillende maatregelen aangekondigd om het onderwijs te democratiseren: de kosteloosheid tot 18 jaar, wat de afschaffing van het schoolgeld impliceerde, en een uitbreiding van het aantal studiebeurzen voor het universitair onderwijs en voor andere hogere onderwijsinstellingen. Een andere bekommernis van de regering was de gelijke behandeling inzake wedden en pensioenen van de leerkrachten in het officieel en het vrij onderwijs.
Hervormingen waren er ook nodig op economisch en sociaal gebied. De regeringsverklaring herhaalde in dit opzicht heel wat voorstellen van het Sleutelplan: het verhogen van het nationaal inkomen met 40 procent in 10 jaar tijd, het stimuleren van de economische ontwikkeling in regio's die met structurele werkloosheid kampten, zoals sommige streken in Vlaanderen, of die met reconversieproblemen worstelden, zoals Henegouwen, het opmaken van een tienjarenplan voor openbare werken en het aanmoedigen van de woningbouw.
Naast deze lange-termijnplannen wou de regering ook de dringende economische vraagstukken aanpakken. In dit verband verklaarde ik dat geleidelijk een eind zou worden gemaakt aan de subsidiepolitiek en dat de financiële middelen die op die wijze zouden vrijkomen, zouden worden aangewend voor economische vernieuwing en voor herscholing van de werknemers.
De sociale politiek van de regering moest worden ondersteund door de economische expansie en de rechtvaardige herverdeling van het nationaal inkomen beogen. Vanuit deze optiek had de regering het inzicht de lonen te koppelen, niet alleen aan de stijging van de produktiviteit, maar ook aan de evolutie van het nationaal inkomen. Belangrijk was natuurlijk de aankondiging dat de arbeiderspensioenen tot 36.000 BF zouden worden verhoogd, terwijl het pensioenstelsel van de bedienden en de zelfstandigen zou worden hervormd. Voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering zou een nieuw stelsel worden uitgewerkt, onder meer om het financiële evenwicht ervan te herstellen. De regering wenste ook de werknemersorganisaties nauwer bij de sociale besluitvorming te betrekken en zij nam zich voor de sociaal-economische overlegorganen, zoals de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad, vaker te raadplegen en hen hun verantwoordelijkheid terug te geven. Van Acker had de hele tijd de wettelijk uitgebouwde overlegstructuren links laten liggen en had meestal geprobeerd met arbeidsconferenties de sociale problemen op te lossen.
Voorts nam de regering zich voor werk te maken van een gezinspolitiek. De verbetering van de huisvesting en de verhoging van een aantal gezinsuitkeringen waren op dit vlak de belangrijkste doelstellingen.
Inzake buitenlandse politiek wenste de regering bijzondere aandacht te besteden aan de snelle toepassing van de overeenkomsten van Rome en zij steunde Brussel inzake zijn aanspraken om Europese hoofdstad te worden. Ook streefde zij ernaar de economische unie in het kader van Benelux verder uit te breiden.
Aan Belgisch Kongo werd in de regeringsverklaring een aparte paragraaf besteed. Daar was ook reden toe: er hadden zich in de Belgische kolonie belangrijke veranderingen voltrokken. De regering verklaarde dat zij de toekomst van Kongo als een nationaal vraagstuk beschouwde. Daarvoor moest een klimaat van vertrouwen tussen blanken en zwarten worden gecreëerd. Aangezien de ontwikkeling van een land wordt bepaald door de culturele en economische emancipatie van zijn bevolking gaf de regering de voorrang aan de uitbreiding van het onderwijs. Daarnaast nam zij zich voor om aan goed opgeleide en bekwame Kongolezen leidende functies toe te vertrouwen en hen bij het bestuur van Kongo te betrekken.
| |
| |
De regering beoogde ook de reorganisatie en de modernisatie van het leger waardoor het mogelijk zou worden een nieuw type van beroepsvrijwilligers aan te werven en de militaire diensttijd van 15 tot 12 maanden te verminderen. Bij de uitwerking van deze hervormingen zou nauwgezet rekening worden gehouden met de internationale verplichtingen van ons land.
In de regeringsverklaring werden ten slotte ook aangelegenheden behandeld die communautair geladen waren. Allereerst was er de vertegenwoordiging van Vlamingen en Walen in het parlement. Daarover werd gezegd dat een wetsontwerp ‘in overeenstemming met de grondwet en de democratische logica’ de aanpassing van het aantal parlementszetels aan de werkelijke bevolkingscijfers zou voorstellen. Met het oog daarop zou een volkstelling worden georganiseerd. De Vlaamse en Waalse gemeenschap moesten zich op taalcultureel vlak volledig kunnen ontplooien en daarom ook moesten de op te richten cultuurraden reële bevoegdheden krijgen. Ten slotte was er het probleem van de repressie en epuratie. De vraag werd gesteld of het, dertien jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog, in het belang van de Staat niet paste om de naweeën van de repressie en epuratie te doen verdwijnen. Kinderen van veroordeelden waren inmiddels opgegroeid en men moest voorkomen dat zij zich uit de Belgische gemeenschap gestoten zouden voelen. De regering beloofde menselijke en edelmoedige oplossingen voor diegenen die geen misdaden van gemeen recht hadden begaan. Haar voorstellen wenste ze bovendien in een geest van nationale eendracht uit te werken.
Het slot van de regeringsverklaring was net als de aanhef een oproep tot samenwerking. Ik herhaalde nogmaals dat ik geprobeerd had een stevige en stabiele regering te vormen om bepaalde vraagstukken te depolitiseren en bepaalde, al te lang aanslepende tegenstellingen op te lossen. Omdat ik daarin niet geslaagd was, was ik verplicht geweest mijn toevlucht te nemen tot een minderheidsregering. Ik verklaarde dat mijn inzichten evenwel onveranderd waren gebleven en dat ik naar steun zou blijven zoeken als mijn minderheidsregering het vertrouwen zou krijgen. Het lot daarvan legde ik in de handen van de Kamer waarvan ik de uitspraak bij voorbaat aanvaardde. En ik besloot: ‘Wij komen voor u als mensen van goede wil, die er om bekommerd zijn, met de ruimste eerbiediging der opinies, de werking van ons democratisch bestel te waarborgen.’
| |
Reacties op de regeringsverklaring
De Kamer luisterde rustig en met aandacht naar de regeringsverklaring. Alleen tijdens de passussen over de onderwijspolitiek en de repressie en epuratie werd ik door een paar socialistische volksvertegenwoordigers onderbroken. Aan het eind werd ik door een staande CVP-fractie langdurig toegejuicht. Bij de CVP en in de pers die haar steunde was het enthousiasme over de regeringsverklaring groot. Ik stelde een concreet en uitvoerig programma voor waarin de meeste punten van het Sleutelplan terug te vinden waren. De Vlaamse katholieke kranten vonden de beloften in verband met de aanpassing van het aantal parlementszetels, en de repressie en epuratie wel aan de vage kant. Maar de geest was nieuw en er werd rekening mee gehouden dat de CVP niet de intentie had om alleen verder te regeren.
De meeste liberale dagbladen stelden de gematigde en verzoenende toon over de schoolkwestie op prijs. De socialistische kranten daarentegen spraken harde oppositietaal. Le Peuple bestempelde de regeringsverklaring als ‘demagogische voorzichtigheid’ en ‘onbelangrijk’, want ze zou toch niet worden gerealiseerd. Het regeerprogramma was volgens het socialistische partijblad een aaneenrijging van beloften met de bedoeling de CVP in een zo gunstig mogelijke uitgangspositie te plaatsen voor nieuwe verkiezingen.
Het weekblad Pourquoi Pas? stelde dan weer dat de regeringsverklaring een meesterwerk
| |
| |
van behendigheid was waardoor ik de liberalen in een bijzonder netelige positie plaatste. Een brutale afwijzing van mijn programma en verzoeningspoging zou volgens Pourquoi Pas? door een deel van de liberale kiezers immers zeer slecht worden onthaald.
Bij de liberale partij dacht men er evenwel anders over. Het Bestendig Comité van deze partij dat op 1 juli, onmiddellijk na het voorlezen van de regeringsverklaring in de Kamer, bijeenkwam, was bijna unaniem van oordeel dat de liberale mandatarissen mijn minderheidsregering geen vertrouwen konden schenken. Dit standpunt werd door de liberale fractieleider Charles Janssens vertolkt toen de Kamer op 2 juli de bespreking van de regeringsverklaring begon. Janssens zei dat de liberalen geen minderheidskabinet konden steunen waarvan het programma hetzelfde was als het verkiezingsmanifest van de CVP. Hij vond dat het beter was mijn regering onmiddellijk te laten vallen dan een verwarde en dubbelzinnige toestand te laten voortduren. Overigens beweerde hij dat ik niet echt met de liberale partij had onderhandeld en dat ik niet alle middelen voor het vormen van een coalitieregering had uitgeput.
BSP-voorzitter Max Buset, die zijn redevoering van op zijn bank hield, omdat hij kort voor de zitting zijn voet had verzwikt, sprak zijn ongerustheid uit over verscheidene passussen van de regeringsverklaring: de aanpassing van het aantal parlementszetels, de vermindering van de legerdienst, het begrotingstekort en de financiële gevolgen van de pensioenverhoging en andere sociale maatregelen, en de vermindering van de subsidies aan de mijnen en de NMBS. Over de onderwijspolitiek verklaarde Buset dat het regeerprogramma geen waarborgen bood voor de verdere ontwikkeling van het officieel onderwijs. Hij verbaasde zich ook over mijn voorstel om deze materie te depolitiseren, want volgens Buset waren de CVP en de bisschoppen samen verantwoordelijk voor de politieke strijd die daarover was ontstaan. Niettemin pleitte hij voor het oprichten van een nationale commissie om het schoolvraagstuk op te lossen. Aan het eind van zijn redevoering sloeg Buset zijn gebruikelijke agressieve toon aan. Hij zei dat een ernstige regering pas mogelijk zou zijn als de CVP haar pretenties opgaf. Tevens waarschuwde hij voor een ‘vervalste’ ontbinding van het parlement indien mijn minderheidsregering het vertrouwen niet zou krijgen. Bedoelde Buset met dit laatste dat de socialisten dan opnieuw met straatgeweld zouden komen aanzetten?
Charles du Bus de Warnaffe, die mij als voorzitter van de CVP-Kamerfractie had opgevolgd, betuigde vanzelfsprekend zijn steun aan mijn regering en loofde mij op een overdreven wijze.
Na hem kwam de liberale volksvertegenwoordiger uit Ieper, Hilaire Lahaye, op de tribune voor een belangrijke redevoering. Hij stelde mij twee concrete vragen: was ik bereid voor de schoolkwestie naar een nationale oplossing te zoeken en zou ik daartoe bij het begin van de nieuwe parlementaire zittijd een concreet voorstel doen? Indien ik Lahaye een bevredigend antwoord gaf, zou hij zich bij de vertrouwensstemming onthouden.
Frans Van der Elst, de enige verkozene van de Volksunie, kondigde aan dat hij zich ook zou onthouden, hoewel de regeringsverklaring volgens hem vaag bleef over de aangelegenheden die de Vlamingen bijzonder aanbelangden. Het standpunt van deze laatste sprekers opende natuurlijk perspectieven voor de overlevingskansen van mij minderheidsregering.
Toch dacht men dat ik het niet zou halen. De voorspellingen in de pers waren allesbehalve rooskleurig. De onthoudingen van Lahaye en Van der Elst volstonden immers niet om de balans in het voordeel van mijn regering te doen overhellen. En zelfs als Adolf Van Glabbeke, die zich naar verluidt ook van het officiële liberale standpunt zou distantiëren, zich bij hen aansloot, zou ik geen meerderheid krijgen. De CVP-Kamerfractie beschikte over 104 stemmen. Maar één lid, Paul Streel die zwaar ziek was, zou niet aanwezig zijn. Dan zou men waarschijnlijk tot de volgende uitslag komen: 105 liberalen, socialisten en communisten tegen 103 CVP'ers en drie onthoudingen.
| |
| |
| |
Suspense bij de vertrouwensstemming
Voor het verdict viel, repliceerde ik op de bezwaren en bedenkingen bij het regeerprogramma. Toen ik in de namiddag van 3 juli naar het spreekgestoelte ging, hing in het halfrond van de Kamer de sfeer van de grote dagen. Op de tribunes was geen plaats onbezet. Er werd zo druk gediscussieerd over de mogelijke afloop van de vertrouwensstemming dat Kamervoorzitter Huysmans de toeschouwers vroeg de tribunes niet als praatsalon te gebruiken.
In mijn redevoering benadrukte ik nogmaals dat ik de schoolkwestie en het Kongovraagstuk uit de politieke strijd wou halen zodat een nieuw politiek klimaat mogelijk werd. En opnieuw hield ik een pleidooi voor een eerlijke samenwerking onder de partijen op basis van een programma waarvan ik maar al te zeer wist dat het een compromis zou zijn. Maar het was hoog tijd dat bepaalde bladzijden uit het verleden definitief werden omgeslagen en dat naar de toekomst werd uitgekeken.
Wat de kritiek op het regeerprogramma betrof, drukte ik mijn verbazing en ongerustheid uit over Busets afwijzende houding in verband met de aanpassing van het aantal parlementszetels. Het was toch onaanvaardbaar dat er op 1 juni bij de zetelverdeling geen rekening was gehouden met meer dan 360.000 Vlamingen, terwijl dat wel zo was geweest voor de ongeveer 370.000 vreemdelingen die in ons land verbleven. Ik zei dat mijn regering, als ze het vertrouwen zou krijgen, zonder verwijl een wetsontwerp zou indienen om het aantal parlementszetels in overeenstemming te brengen met de bevolkingscijfers. Tijdens dit gedeelte van mijn uiteenzetting werd ik verscheidene keren onderbroken van op de socialistische banken, onder meer door Antoon Spinoy. Die was erg gevoelig voor deze zaak en wilde de slechte indruk doen vergeten die Buset had nagelaten. Spinoy riep mij toe dat ik Buset verkeerd begrepen had, wat deze laatste bevestigde.
Inzake het schoolvraagstuk had de socialistische partijvoorzitter een positievere houding aangenomen en ik verheugde mij daarover. In naam van de CVP en van mijn regering verklaarde ik uitdrukkelijk dat de ontwikkeling van het officieel onderwijs moest worden voortgezet, maar dat ook de gelijke behandeling van alle leerlingen, leerkrachten en ouders moest worden verzekerd. Ik vroeg meer aandacht te hebben voor de sociale dimensie van het onderwijsvraagstuk in plaats van voortdurend te redetwisten over de levensbeschouwelijke aspecten ervan. Voorts bevestigde ik de voornemens van de regering in verband met de militaire diensttijd en de verhoging van de arbeiderspensioenen.
Daarna richtte ik mij in het bijzonder tot Hilaire Lahaye en Frans Van der Elst. Lahaye zei ik dat mijn minderheidsregering, hetzij alleen, hetzij met bondgenoten, zo spoedig mogelijk wetsontwerpen zou indienen om het onderwijsvraagstuk definitief te regelen in de richting die ik had aangegeven. Van der Elst zei ik dat het beledigend zou zijn voor het Vlaamse volk indien in de regeringsverklaring nog over de toepassing van de taalwetten moest worden gesproken. Zoals alle wetten moesten ook de taalwetten worden toegepast, zowel in de administratie, het leger als in de diplomatie. Maar de Vlaamse problemen konden op die wijze niet worden opgelost. Daarvoor was meer nodig: de economische, sociale en culturele emancipatie van Vlaanderen. Op de opmerking van Liebaert dat het hem niet helemaal duidelijk was of ik een beroep deed op een andere partij voor de uitvoering van het regeerprogramma, antwoordde ik dat hij bij een aandachtige lezing van de regeringsverklaring hier en daar wel een kleine vlek methyleenblauw zou hebben ontdekt.
Aan het eind van mijn redevoering herinnerde ik aan de woorden van Buset van de vorige dag, dat ‘le coeur n'y est pas’ om een coalitie te vormen. Ik betoogde dat een coalitieregering geen huwelijk uit liefde was, maar een verstandshuwelijk. Men moest er steeds rekening mee houden dat de tegenstrevers van vandaag de medestanders van morgen konden zijn. De CVP, besloot ik, had met een minderheidsregering haar verantwoordelijkheid genomen.
| |
| |
Het ogenblik was gekomen dat de andere partijen hetzelfde zouden doen. Er volgde een minutenlange ovatie van de CVP-fractie, die na deze woorden was overeind geveerd.
Daarop werd de zitting voor een halfuur geschorst. De liberale fractie maakte van de onderbreking gebruik om te beraadslagen over de houding van haar leden Hilaire Lahaye en Adolf Van Glabbeke. Die hadden aangekondigd dat ze zich zouden onthouden. Het gerucht deed echter vrij spoedig de ronde dat deze twee liberalen zich nog meer van hun partijgenoten zouden desolidariseren door voor mijn regering te stemmen. Dat zou een vrij zonderlinge situatie zijn. Ik pleegde overleg met Theo Lefèvre, August De Schryver, Frans Van Cauwelaert en enkele anderen. De vraag rees of de CVP de twee liberale dissidente stemmen kon aanvaarden. Uiteindelijk werd besloten de stemming af te wachten of eventueel een gematigde, verzoenende verklaring af te leggen om de tegenstellingen niet te verscherpen.
Bij de hervatting van het debat kwam Adolf Van Glabbeke op de tribune. Hij bevestigde het gerucht dat even voordien in de wandelgangen van het parlement de ronde had gedaan: hij was bereid mijn regering te steunen. Met zijn verklaring haalde Van Glabbeke zich de woede van zijn fractiegenoten op de hals. Met uitzondering van Hilaire Lahaye en Marcel Piron verlieten zij het halfrond toen Van Glabbeke de houding van de liberale partijleiding tijdens de regeringsonderhandelingen bekritiseerde. Van Glabbeke verweet de top van zijn partij geen onderhandelingen te hebben willen voeren en zei dat ‘zelfs de oudste parlementsleden nooit zulke machiavellistische crisis’ hadden meegemaakt. Verscheidene punten van het regeerprogramma schonken Van Glabbeke voldoening en hij vond dat mijn regering een kans moest krijgen.
Van zodra Van Glabbeke zijn redevoering beëindigd had, namen de liberale volksvertegenwoordigers hun plaats opnieuw in. De liberale partijvoorzitter Maurice Destenay kon Van Glabbekes standpunt uiteraard niet onbeantwoord laten en kwam op zijn beurt op de tribune. Nadat hij had laten verstaan dat het incident met Van Glabbeke in de liberale partij nog een staartje zou krijgen, voerde hij aan dat ik geen moeite had gedaan om de drie partijen rond de onderhandelingstafel te krijgen. Voorts verklaarde hij dat de liberalen alleen aan een regering zouden deelnemen indien de liberale vakbond als representatieve werknemersorganisatie zou worden erkend en de provinciale apparentering bij de parlementsverkiezingen door een nationale apparentering zou worden vervangen. Destenay was het ermee eens dat de schoolkwestie moest worden gedepolitiseerd, maar vond het vreemd dat ik zonder voorafgaande overeenkomst een subsidieverhoging voor het vrij onderwijs wou. De liberale partijvoorzitter vergeleek mijn handelwijze met die van een legeraanvoerder die eerst zijn tegenstrever verslaat en hem dan een vredesregeling oplegt. Zelfs indien ik dankzij enkele liberale vrijschutters het vertrouwen zou bekomen, moest ik volgens Destenay ontslag nemen en alles overdoen.
Na Destenay was het tijd voor de vertrouwensstemming. Dat gebeurde bij naamafroeping. Twee leden waren afwezig: de CVP'er Paul Streel en de BSP'er Julien Geldof. Die was niet tijdig teruggekeerd van een reis naar Hongarije. De liberalen Adolf Van Glabbeke en Hilaire Lahaye brachten een ja-stem uit. Frans Van der Elst deed dat tot verrassing van velen ook. Na een halfuur deelde Kamervoorzitter Camille Huysmans in een muisstil halfrond de einduitslag mee: 106 ja-stemmen en 104 neen-stemmen. Er was afgesproken dat van CVP-zijde niemand zou applaudisseren zolang ik niet de reactie van de regering had laten horen Onmiddellijk vroeg ik na de bekendmaking van de stemming het woord. Ik verklaarde dat de regering in bijzondere omstandigheden een grondwettelijke en mathematische meerderheid had bekomen, maar dat zij zich toch aan de Senaat zou voorstellen. In afwachting daarvan zou de regering zich over de nieuwe toestand beraden. Max Buset riep uit dat mijn houding correct was. Daarna volgden lange en luide toejuichingen op de CVP-banken, maar ook de liberalen en enkele socialisten applaudisseerden.
| |
| |
Na afloop van de Kamerzitting deelde ik aan de pers mee dat ik zo vlug mogelijk loyale onderhandelingen zou beginnen over de verruiming van mijn minderheidsregering. De positie van de CVP was door de stemming versterkt, terwijl de verdeeldheid in de liberale partij scherp aan het licht was gekomen. Hoewel de CVP helemaal niet hoefde te vrezen voor nieuwe verkiezingen was ik niet van plan de liberale onenigheid uit te buiten. Daar zou ik geen stap verder mee komen. Integendeel, de scherpe kanten moesten verder worden afgerond en dat kon alleen door op een rustige en faire wijze een dialoog te beginnen over een stevige coalitieregering.
De verrassende goedkeuring van de vertrouwensmotie werd in de pers vanzelfsprekend druk becommentarieerd. De meeste kranten hadden veel lof voor mijn optreden. De Standaard vond dat ik ‘nooit beter’ was geweest ‘dan op het ogenblik dat (mijn) nieuwgeboren regering ten dode opgeschreven was’. ‘Beurtelings pathetisch en ironisch’ had ik ‘een schitterend pleidooi’ gehouden ‘voor een waarachtige, eerlijke samenwerking onder de partijen’. En De Standaard voegde eraan toe dat ik woorden had gesproken ‘over de Vlaamse kwestie, die een Belgische eerste minister nog nooit had geuit’. La Libre Belgique, die zelden lovende woorden voor mij had, was ditmaal van oordeel dat ik door ‘de waardigheid van mijn redevoering, de kracht van mijn argumentatie en mijn welsprekendheid’ het debat over de regeringsverklaring volledig had beheerst. Pourquoi Pas? omschreef mijn redevoering als ‘briljant, behendig, diplomatisch en van een zeldzame eerlijkheid’.
De liberale pers onderstreepte dat ik het bijzonder handig aan boord had gelegd, maar hield het voor het overige op een gematigde toon. Vooral van Vlaamse liberale zijde werd erop gewezen dat een oplossing mogelijk was.
De socialistische dagbladen daarentegen konden hun ontgoocheling nauwelijks verbergen. Op de dag van de vertrouwensstemming hadden ze mijn minderheidsregering reeds begraven en het viel hen dan ook bijzonder moeilijk mijn succes te erkennen. Toch loofde Max Buset mij in Le Peuple voor de verklaring die ik na de vertrouwensstemming had afgelegd. Buset maakte duidelijk dat er voorts geen verandering in de houding van de socialistische partij moest worden verwacht. De Gentse Vooruit en de Antwerpse Volksgazet schreven dat ik een ‘beschamende’ en ‘vernederende overwinning’ had behaald. In deze laatste krant ging Jos Van Eynde er naar gewoonte bijzonder heftig tegenaan. Hij titelde dat ik het vertrouwen had gekregen dankzij ‘twee deserteurs van de liberale partij en de verdediger van de verraders van België’. Als ik ‘alle krediet’ wou verspelen, dan moest ik volgens Van Eynde maar doen wat Le Soir enkele dagen tevoren had geïnsinueerd, namelijk Lahaye tot voorzitter benoemen van een koloniaal fonds en Van Glabbeke aanstellen tot ambassadeur. Volgens Le Soir had ik hen die functies aangeboden opdat zij bij de vertrouwensstemming mijn minderheidsregering zouden steunen. Die insinuaties waren klinkklare onzin. Noch tegenover Lahaye, noch tegenover Van Glabbeke had ik enige verbintenis aangegaan. Evenmin tegenover Van der Elst, die in zijn memoires beweert dat ik beloofd had Elias, die wegens collaboratie veroordeeld was en in 1958 nog in de gevangenis zat, vrij te laten. Wat wel waar is, is dat ik bij de opeenvolgende ministers van Justitie verscheidene keren tussenbeide was gekomen om Elias uit de gevangenis te krijgen. Van een belofte aan Van der Elst dat dit zou gebeuren als hij mijn minderheidsregering zou steunen, was evenwel niets waar.
| |
De regeringsverklaring in de Senaat
Tijdens de kabinetsraad van 4 juli besprak ik met de ministers de politieke toestand. De afspraak was dat een nieuwe evaluatie zou worden gemaakt na het debat over de regeringsverklaring in de Senaat. In afwachting daarvan zou ik de eerste contacten leggen voor de oplossing van de schoolkwestie en de uitbreiding van de regering. Minister van Arbeid en
| |
| |
Sociale Voorzorg Léon Servais deelde mee dat het wetsontwerp tot verhoging van de arbeiderspensioenen klaar was en dat het in de Kamer kon worden ingediend.
Het debat over de regeringsverklaring in de Senaat, dat plaatsvond op 9 juli, bracht weinig nieuws. Vermits de CVP over de absolute meerderheid in de Hoge Vergadering beschikte, was het resultaat reeds vooraf bekend. Op enkele nuances na waren de argumenten ook dezelfde als die in de Kamer. De socialistische fractieleider Henri Rolin hield een weinig betekenisvolle redevoering waarin zijn standpunt over de aanpassing van het aantal parlementszetels het meest opviel. Als compensatie voor het overwicht van de Vlamingen in de Kamer moest volgens Rolin gedacht worden aan een hervorming van de Senaat, waarbij hij liet uitschijnen dat in deze laatste instelling de Vlamingen geminoriseerd moesten worden. De liberale fractieleider Charles Moureaux was met zijn kritiek op het regeerprogramma zeer voorzichtig. Enkele dagen tevoren had hij in een interview nog verklaard dat er enkel verder onderhandeld kon worden als mijn regering eerst ontslag nam. Over deze voorwaarde repte Moureaux met geen woord meer en daarmee maakte hij duidelijk dat hij een uitbreiding van de regering met de liberalen verwachtte. Hij maakte ook geen gewag van een driepartijenregering, hoewel er op de vergadering van de liberale Senaatsfractie vóór het debat over de regeringsverklaring afgesproken zou zijn geweest dat hij daarvoor een lans zou breken. Dat was een andere indicator.
In mijn repliek zette ik onder meer de voorwaarden uiteen waaraan moest worden voldaan opdat een nationale commissie over het onderwijsvraagstuk kon worden opgericht. Rolin en Moureaux hadden zich in naam van hun partijen in principe akkoord verklaard aan zo'n commissie mee te werken, maar ze hadden allebei bezwaar gemaakt tegen de geplande subsidieverhoging voor het vrij onderwijs. Ik antwoordde daarop dat die commissie het onderwijsvraagstuk in de eerste plaats vanuit een sociaal oogpunt moest onderzoeken. En daaronder verstond ik dat zij voor alles aandacht moest hebben voor het invoeren van de kosteloosheid van het onderwijs tot 18 jaar, het realiseren van het principe ‘gelijk loon voor gelijk werk’ voor alle leerkrachten en het waarborgen van de leefbaarheid van de onderwijsinstellingen. Aan het eind van mijn redevoering zei ik nog dat de regering in de Kamer spoedig een aantal wetsontwerpen zou indienen en dat zij zich bij de behandeling ervan aan de regels van het parlementaire spel zou onderwerpen.
De Senaat schonk mijn regering het vertrouwen met 90 stemmen tegen 83. In tegenstelling tot de Kamer was er bij de oppositie ditmaal geen enkele dissidente stem.
| |
De oppositie in de tang genomen
Enkele dagen na de vertrouwensstemming in de Senaat diende minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Servais het wetsontwerp in tot verhoging van de arbeiderspensioenen tot 36.000 BF met ingang van 1 september 1958. Minister van Landsverdediging Gilson kwam met het wetsontwerp tot wijziging van de dienstplichtwet en de aanwerving van beroepsvrijwilligers. Hiermee maakte de regering duidelijk dat zij niet bij de pakken wou blijven zitten en niet bang was om opnieuw voor de Kamers te verschijnen. Zeker niet met die twee populaire ontwerpen waartegen de liberalen en de socialisten zich moeilijk konden verzetten. Deze laatsten probeerden de voor hen pijnlijke bespreking van deze maatregelen te voorkomen door op 11 juli aan te kondigen dat zij mij ‘dringend’ wensten te interpelleren. Zij wilden het resultaat kennen van de raadplegingen die ik in het vooruitzicht had gesteld na de merkwaardige afloop van het investituurdebat in de Kamer.
Het wekte verbazing dat ik zonder enig probleem instemde met deze interpellatie, die in afspraak met Kamervoorzitter Camille Huysmans en de socialistische fractieleider Georges Bohy op 17 juli zou plaatsvinden. Dat was dus voor de bovenvermelde wetsontwerpen in
| |
| |
openbare vergadering aan bod zouden komen. Er hadden zich immers enkele nieuwe feiten voorgedaan. Na het debat over de regeringsverklaring in de Senaat had Hilaire Lahaye bekendgemaakt dat hij ‘voor enkele weken met vakantie naar het buitenland ging’, terwijl Adolf Van Glabbeke had laten weten dat ik niet meer op zijn steun hoefde te rekenen als ik geen aanstalten maakte met de uitbreiding van mijn regering. Deze verklaringen gaven vanzelfsprekend aanleiding tot nieuwe speculaties over het lot van mijn regering bij de eerstvolgende stemming in de Kamer.
De onzekerheid hierover was slechts schijn, want de contacten die ik inmiddels met de liberale partijleiding had gehad, hadden duidelijk gemaakt dat de liberalen niet van plan waren mijn minderheidsregering omver te werpen. De liberale Kamerfractie besliste trouwens op 16 juli 1958 met 14 stemmen tegen 3 zich te onthouden bij de stemming over de motie die na afloop van de socialistische interpellatie zou worden ingediend.
Omdat ik ziek werd, moest die interpellatie naar 23 juli verplaatst worden. Tijdens de ontvangst van de ministers en hun echtgenotes door koning Boudewijn op het koninklijk paleis te Brussel in de voormiddag van 14 juli was ik onwel geworden. Daardoor kon ik niet aanwezig zijn bij de kennismaking van de regeringsleden met Leopold III op het Paleis te Laken tijdens de middag van diezelfde dag. Tengevolge van oververmoeidheid had ik lichte aanvallen van duizeligheid die niet ernstig, maar wel vervelend waren en die mij tot enkele dagen rust verplichtten.
Op 21 juli hervatte ik mijn werkzaamheden en woonde ik het Te Deum in de Sint-Michielskerk bij. Op het militaire defilé in de namiddag vertegenwoordigden minister van Financiën Jean Van Houtte en minister van Landsverdediging Arthur Gilson de regering.'s Avonds hield minister van Openbaar Onderwijs Maurice Van Hemelrijck een radiotoespraak waarin hij nogmaals de bedoelingen van de regering inzake de schoolkwestie uiteenzette en een oproep deed om de twisten uit het verleden te vergeten.
Twee dagen later luisterde de Kamer naar de interpellatie van de socialistische fractieleider Georges Bohy. Vermits het resultaat ervan vooraf reeds vaststond, was de belangstelling gering en de spanning navenant. Bohy besefte dat hij mijn regering niet aan het wankelen kon brengen en richtte zich vooral tot de liberalen die hij van ontrouw beschuldigde. De liberale fractieleider Charles Janssens verweerde zich tegen deze aantijging. Dat zette Bohy er alleen maar toe aan nog meer de spot met de liberalen te drijven en in het bijzonder met Janssens. Bij de stemming over de socialistische motie van wantrouwen die aan het eind van het debat werd ingediend, kreeg mijn regering makkelijk het vertrouwen. De liberalen onthielden zich, met uitzondering van Ernest Demuyter.
De interpellatie-Bohy zorgde voor een kort intermezzo in de politieke activiteit. De dag nadien, op 24 juli, startte de Kamer de bespreking in openbare vergadering van het wetsontwerp tot verhoging van het arbeiderspensioen. Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Léon Servais legde uit dat dit pensioen op 36.000 BF kon worden gebracht zonder dat de sociale zekerheidsbijdragen of de Staatstussenkomst moesten worden verhoogd. De verhoging kon immers worden gefinancierd door gebruik te maken van de reserves in het pensioenstelsel. Het ontwerp bracht de socialisten vanzelfsprekend in grote verlegenheid en hun sprekers moesten zich tijdens het debat dan ook in allerlei bochten wringen om niet te moeten bekennen dat de regering-Van Acker die financieringswijze over het hoofd had gezien. Louis Major bijvoorbeeld argumenteerde dat het ontwerp geïmproviseerd was en als loutere verkiezingspropaganda moest worden beschouwd. Toch zou hij het goedkeuren omdat de socialisten ‘voorstanders (waren) van alle verhogingen en verbeteringen van het arbeiderspensioen’. Niettegenstaande de kritiek van socialisten en liberalen bewezen hun redevoeringen en tussenkomsten dat zij net dezelfde beslissing zouden hebben genomen als mijn regering. Léon Servais en Placide De Paepe, de verslaggever van het ontwerp, pareer- | |
| |
den heel goed de bezwaren van de oppositie, en op 29 juli volgde de goedkeuring van de pensioenverhoging door 201 op 203 aanwezige volksvertegenwoordigers! De liberalen Louis D'Haeseleer en Ferdinand Boey onthielden zich. Als reden voerden zij aan dat zij alle pensioenen in gelijke mate verhoogd hadden willen zien. In de Senaat werd het ontwerp op 8 augustus eenparig goedgekeurd.
De dag nadat de Kamer de pensioenverhoging aannam, vatte zij de behandeling aan van het ontwerp tot wijziging van de dienstplichtwet en de aanwerving van beroepsvrijwilligers. Het ontwerp voerde vrijwillige dienst- en wederdienstnemingen in opdat het effectief van de krijgsmacht op peil zou blijven en België zijn internationale verbintenissen zou kunnen nakomen. Na afloop van de vrijwillige dienstneming of wederdienstneming zou een premie van maximum 100.000 BF toegekend worden. Met die premie wou de regering de vrees voor een moeilijke terugkeer van vrijwilligers naar het gewone beroepsleven wegnemen of in elk geval sterk verminderen. Die vrees was er de reden van dat in het verleden aanwervingscampagnes bijna altijd op een mislukking waren uitgedraaid.
De rekrutering van vrijwilligers was nochtans maar een onderdeel van de globale reorganisatie van het leger die uiteindelijk de vermindering van de militaire diensttijd tot 12 maanden mogelijk moest maken. Minister van Landsverdediging Arthur Gilson kondigde aan dat hij in het najaar aan het parlement daarover een programma zou voorleggen waarvan hij de grote lijnen al bekend kon maken: een efficiëntere en een meer rationele organisatie van het leger, de herwaardering van het militaire beroep en de versteviging van de band tussen het leger en de bevolking.
De socialisten en de liberalen konden het ontwerp moeilijk bestrijden. Net als de pensioenverhoging bestempelden zij het als verkiezingspropaganda, maar dat belette hen niet te verklaren dat ook zij voorstander waren van een vermindering van de militaire diensttijd. De socialisten stelden zelfs voor om de legerdienst onmiddellijk op 12 maanden te brengen, alle beroepsvrijwilligers een premie toe te kennen en geen dienstplichtigen meer naar Duitsland te sturen. De verkozene van de Volksunie Frans Van der Elst verklaarde zich principieel akkoord met het ontwerp, omdat het voor de Vlamingen van groot belang was. Twee derde van het aantal dienstplichtigen kwam uit Vlaanderen.
Minister van Landsverdediging Arthur Gilson diende de critici op meesterlijke wijze van repliek. Hij gaf een briljante uiteenzetting over de nieuwe militaire politiek. Tijdens zijn antwoord veroorzaakte Jos Van Eynde weer eens een incident door te beweren dat Gilson ‘een leugenaar’ en Theo Lefèvre ‘een bedrieger’ was, omdat de CVP in haar verkiezingscampagne voorgesteld had om de dienstplichtigen uit Duitsland terug te trekken. Kamervoorzitter Camille Huysmans riep zijn partijgenoot tot de orde, maar Van Eynde stoorde zich daar niet aan. Hij zette zijn scheldpartij nog een tijd voort en viel zelfs Huysmans aan voor diens tussenkomst. Opvallend was dat Buset Van Eyndes gedrag goedpraatte door te verwijzen naar Lefèvres aanvallen op Van Acker en Collard tijdens de schoolstrijd.
Op 31 juli werd het ontwerp tot wijziging van de dienstplichtwet door de Kamer goedgekeurd met 105 stemmen tegen 99. De CVP-fractie kreeg de steun van Frans Van der Elst. De aanwezige liberalen stemden tegen, evenals de socialisten en de communisten. Hilaire Lahaye en Adolf Van Glabbeke waren afwezig bij de stemming en dat vergemakkelijkte de goedkeuring van het ontwerp. De Senaat nam dit ontwerp op 7 augustus aan met 86 stemmen tegen 60 bij 1 onthouding. Die ene onthouding kwam van de gewezen liberale voorzitter van de Hoge Vergadering, Robert Gillon.
| |
| |
| |
De oprichting van de Nationale Onderwijscommissie
Voor het parlement in de zomer van 1958 met vakantie ging, had mijn minderheidsregering met de pensioenverhoging en de wijziging van de dienstplichtwet twee belangrijke realisaties op haar actief waartegen de oppositie weinig had kunnen inbrengen. Tegelijk had ik de basis gelegd voor een verzoening over de schoolkwestie. Dat was de noodzakelijke voorwaarde voor de verruiming van mijn regering. Op 25 juli 1958 organiseerde ik bij mij thuis in Leuven dan ook een bijeenkomst met vertegenwoordigers van de drie nationale partijen: Léo Collard en Antoon Spinoy voor de socialisten, Roger Motz en Charles Janssens voor de liberalen, en minister Van Openbaar Onderwijs Maurice Van Hemelrijck en ikzelf voor de CVP en namens de regering.
Deze bijeenkomst was een persoonlijk initiatief waartoe ik besloten had na een gesprek met Van Hemelrijck. Ik stond immers voor de keuze: ofwel Van Hemelrijck wetsontwerpen tot wijziging van de wet-Collard doen indienen, ofwel overeenkomstig de beloften in de regeringsverklaring een poging ondernemen om het schoolvraagstuk te depolitiseren. Bij de CVP was er een sterke voorkeur voor de eerste optie, maar dan was er het risico dat de twisten over het onderwijs opnieuw zouden oplaaien en de kansen voor een stevige coalitieregering verloren zouden gaan. De tweede mogelijkheid was de enige om een duurzame schoolvrede te brengen, maar die was voor de CVP moeilijker te aanvaarden. Trouwens, toen ik Theo Lefèvre op de hoogte bracht van dit initiatief toonde hij zich niet bijzonder opgetogen. Later zou hij zijn houding wijzigen.
Op de bijeenkomst van 25 juli legde ik aan mijn gesprekspartners een bescheiden, maar revolutionair voorstel voor van 23 punten dat gebaseerd was op eenvoudige principes: kosteloos onderwijs tot 18 jaar en gelijke wedden en pensioenen voor de leraren in het officieel en het vrij onderwijs. Daarenboven kwam het eropaan de werkingskosten van het vrij onderwijs gesubsidieerd te krijgen en voor de religieuze leerkrachten een overheidstussenkomst van 50 procent te bekomen. Op mijn vraag of een gesprek mogelijk was in een op te richten nationale commissie op basis van mijn werkdocument, kreeg ik een in beginsel positief antwoord. Uiteraard moesten de liberale en socialistische vertegenwoordigers mijn voorstel nog aan hun partijinstanties voorleggen.
Op 28 juli beraadslaagde het BSP-Bureau over mijn uitnodiging. De socialisten stonden erop dat een eventuele commissie alleen uit parlementsleden zou worden samengesteld. Zij sloten evenwel niet uit dat vertegenwoordigers van de twee onderwijsnetten door zo'n commissie konden worden gehoord. Tevens eisten zij dat, voorafgaand aan de besprekingen, het initiatiefrecht van de Staat inzake onderwijs gewaarborgd zou blijven en de commissie niet voor een ‘voldongen feit’ zou worden geplaatst ‘waaruit partijdigheid zou blijken’. Met dit laatste bedoelden de socialisten dat mijn minderheidsregering geen wetsontwerpen tot wijziging van de wet-Collard mocht indienen en laten goedkeuren vooraleer de onderhandelingen een aanvang hadden genomen. In een brief bracht BSP-voorzitter Buset mij op de hoogte van deze voorwaarden.
In de ochtend van 31 juli boog de Politieke Coördinatiecommissie van de CVP zich over Busets antwoord. Er manifesteerden zich op die vergadering in hoofdzaak twee strekkingen. Er waren er die vonden dat de regering nog één of twee onderwijsontwerpen bij de Senaat moest indienen en de bespreking daarvan moest aanvatten. Onder meer de voorzitter van de Waalse vleugel van de CVP, Paul Herbiet, toonde zich voorstander van zo'n strategie. Ook Theo Lefèvre voelde er wel wat voor. August De Schryver ging akkoord met onderhandelingen. Hij vond wel dat de CVP in september een onderwijsontwerp moest indienen en de bespreking ervan moest laten aanvatten. Zo hield zij volgens De Schryver een wapen achter de hand. Anderen, onder wie Frans Van Cauwelaert, Paul Struye, A.E. Janssen, Jef
| |
| |
Deschuyffeleer en de nieuwe fractieleider in de Senaat Pierre De Smet, meenden dat het indienen van elk mogelijk ontwerp in verband met de schoolkwestie de onderhandelingen over een schoolvrede zou hypothekeren. Volgens hen moest de regering zich inspannen voor een nationale oplossing. Een dergelijk vergelijk kon evenwel niet eeuwig op zich laten wachten en de regering moest voorkomen dat zij zich door de socialisten en de liberalen in eindeloze onderhandelingen zou laten meeslepen. De tegenstanders van onderhandelingen vreesden immers dat het met de linkse partijen geen ernst was om een duurzaam akkoord tot stand te brengen. Daarom werd overeengekomen dat de regering haar verantwoordelijkheid zou opnemen en ontwerpen zou indienen indien haar inspanningen eind september nog geen resultaat zouden hebben opgeleverd. Vooral Alfons Verbist, Gaby Vandeputte en Augustin Roberti drongen hier sterk op aan.
Tijdens de kabinetsraad in de late namiddag van 31 juli bracht ik verslag uit van de Politieke Coördinatiecommissie. Ik bracht de ministers ook op de hoogte van het gesprek dat ik met Buset in de loop van de namiddag had gehad. Buset had mij zijn instemming betuigd met de oprichting van een nationale commissie. Wat de samenstelling van zo'n commissie betrof, stelde Buset voor de fractievoorzitters erin op te nemen.
De ministers waren het over de idee van een nationale commissie nagenoeg eens. Alleen Charles Héger wierp op dat de leerkrachten in het vrij onderwijs geen enkele voldoening zouden krijgen vooraleer de commissie haar werkzaamheden zou hebben beëindigd. Maurice Van Hemelrijck antwoordde hem dat het indienen van een beperkt onderwijsontwerp elk akkoord met de BSP onmogelijk zou maken. Pierre Harmel suggereerde om ook de partijvoorzitters bij de onderhandelingen te betrekken. P.W. Segers pleitte ervoor om de politici in de commissie te laten bijstaan door deskundigen. Hij achtte het bovendien wenselijk dat de commissie zo vlug mogelijk van start zou gaan, als het kon al de eerste week van augustus, en dat zij om de veertien dagen een communiqué met een stand van zaken zou publiceren. Het eindverslag van de commissie moest volgens P.W. Segers voor het nieuwe schooljaar klaar zijn. Voor Dries Dequae moest het werk zeker vóór 15 september af zijn omdat dan de campagne voor de gemeenteraadsverkiezingen op gang zou komen. Aan het eind van de kabinetsraad benadrukte ik nogmaals dat de oplossing van de schoolkwestie voorrang had op de andere problemen. Ik vroeg de ministers in mij vertrouwen te hebben om een verzoening te bewerkstelligen.
Eveneens op 31 juli bracht monseigneur Daem, de directeur-generaal van het Nationaal Secretariaat van het Katholiek Onderwijs, mij op de hoogte van de reactie van het episcopaat op mijn initiatief. Twee dagen eerder hadden Van Hemelrijck en ikzelf tijdens een gesprek met hem onze bedoelingen uiteengezet. Monseigneur Daem deelde mij mee dat de bisschoppen onze inspanningen waardeerden, maar dat zij ook mijn aandacht vroegen voor de grote financiële nood waarin het vrij onderwijs verkeerde. Hulp was daarom dringend nodig. School en Gezin, de organisatie die tijdens de schoolstrijd was opgericht om geld in te zamelen voor het vrij onderwijs, had immers in de meeste bisdommen haar omhalingen stopgezet. De bisschoppen verlangden volgens monseigneur Daem ook dat het probleem van de wedden van het religieuze onderwijzend personeel tegelijk met dat van het lekenpersoneel zou worden geregeld. Daarnaast moesten ook voldoende subsidies uitgetrokken worden voor de werking van de vrije onderwijsinstellingen, de uitrusting van het vrij technisch onderwijs en de bouw van nieuwe scholen.
Tijdens de eerste dagen van augustus legden Van Hemelrijck en ikzelf tijdens gesprekken met de liberale en socialistische partijtop de basis voor de oprichting van een nationale commissie. De liberalen waren het vlug eens met de timing van de werkzaamheden die de CVP en de regering voorstelden: onmiddellijk besprekingen aanvatten en midden september besluiten voorleggen. Bij de socialisten lag die planning moeilijker. Zij wilden de commissie
| |
| |
pas in de loop van september opstarten om bij de hervatting van de parlementaire werkzaamheden in de tweede week van november resultaten te hebben.
Tijdens een gesprek dat ik op 5 augustus met CVP-voorzitter Lefèvre en BSP-voorzitter Buset had, ging deze laatste ermee akkoord dat het grootste werk vóór de opening van de nieuwe parlementaire zittijd achter de rug moest zijn.
's Anderendaags werden de laatste moeilijkheden uit de weg geruimd. Theo Lefèvre, Max Buset en René Lefèbvre, die de liberale partijvoorzitter Destenay verving, gingen toen definitief akkoord met de oprichting van een onderwijscommissie, met de samenstelling ervan, en met de timing en de modaliteiten van haar werkzaamheden. De commissie zou worden samengesteld uit vier leden van elke partij, met inbegrip van de partijvoorzitter. Er werd ook besloten dat een werkgroep van deskundigen de eigenlijke besprekingen van de commissie zou voorbereiden. De commissie zou tijdens haar installatievergadering voor deze werkgroep richtlijnen uitwerken. Daarna zou ze pas opnieuw samenkomen als de technici met hun dossiers klaar zouden zijn. Hoewel daarvoor geen concrete datum werd vastgelegd, werd afgesproken dat de commissie vanaf de eerste helft van september geregeld zou vergaderen om voor de hervatting van de parlementaire werkzaamheden een akkoord te hebben. Ook waren de betrokkenen het erover eens om de ontwerpen die uit het akkoord zouden voortvloeien met terugwerkende kracht vanaf 1 september 1958 toe te passen.
| |
Schoolvrede mogelijk
Op 8 augustus werd de Nationale Onderwijscommissie officieel geïnstalleerd op het kabinet van Maurice Van Hemelrijck. Naast Van Hemelrijck maakten Theo Lefèvre, Pierre Harmel en Robert Houben van de commissie deel uit. De BSP stuurde Max Buset, Léo Collard, Antoon Spinoy en Joseph Bracops, de liberale partij Maurice Destenay, Charles Janssens, Roger Motz en Omer Vanaudenhove. Van Hemelrijck werd op voorstel van Buset voorzitter van de commissie en zijn kabinetschef Jan Grauls secretaris. Op de agenda van de commissie, die de naam van Nationale Onderwijscommissie kreeg, brachten de leden de hele onderwijsproblematiek aan en zij namen zich voor om voor alle onderwijstakken een overeenkomst te bereiken. Onmiddellijk zouden de deskundigen - in principe twee per partij - aan het werk gaan. Die konden op hun beurt een beroep doen op al wie zij meenden te moeten raadplegen. Ook de administratie van het ministerie van Openbaar Onderwijs stond hen ter beschikking.
In politieke kringen heerste veel scepticisme over de kansen op succes van de commissie. Bij de CVP dachten sommigen dat de socialisten na enkele bijeenkomsten de commissie zouden saboteren of een breuk zouden veroorzaken in de hoop daaruit bij de gemeenteraadsverkiezingen munt te kunnen slaan. Aan liberale zijde koesterde men ook veel achterdocht over de bedoelingen van de andere partijen en bij de BSP was het zeker niet anders.
Het wantrouwen bleek niet nodig te zijn. De eerste bijeenkomst van de commissie verliep in een goede sfeer en er was bij de leden de wil aanwezig om een akkoord te bereiken. De mentaliteitsverandering was trouwens opvallend. Sedert de verkiezingen van 1 juni was men een flink stuk opgeschoten met de pacificatie van de onderwijstegenstellingen, die sedert de bevrijding van het land voortdurend voor politieke moeilijkheden hadden gezorgd en op bepaalde ogenblikken het land diep verdeeld hadden. Het realiseren van deze ommekeer was voor mijn minderheidsregering een succes. Maurice Van Hemelrijck en ikzelf hadden geen poging onverlet gelaten om de wederzijdse standpunten dichter bij elkaar te brengen en de basis te leggen voor een eerlijk compromis, dat voor alle partijen aanvaardbaar was en dat het land en in het bijzonder de jeugd grote diensten kon bewijzen.
Een week na de officiële installatie van de Nationale Onderwijscommissie gingen de
| |
| |
technici al aan het werk. Zij vergaderden ongeveer driemaal per week en stelden een status quaestionis op van de verschillende problemen. Op 10 september leverden zij hun verslag af. Daaruit bleek dat over heel wat belangrijke kwesties, zoals de kosteloosheid van het onderwijs en de werkingssubsidies voor het vrij onderwijs, de opvattingen nog ver uit elkaar lagen. Het was echter niet de taak van de technici beslissingen te nemen. Dat was de opdracht van de politici in de Nationale Onderwijscommissie.
Drie dagen nadat het rapport van de technici klaar was, publiceerde Le Soir een zeer onvolledige en onnauwkeurige samenvatting. Daarmee kwam er een eind aan de discretie rond de besprekingen en begon de controverse in de pers over de zogenaamde toegevingen die de CVP-vertegenwoordigers hadden gedaan en de onverzoenlijke houding die de linkse partijen hadden aangenomen, of omgekeerd. Dat was natuurlijk niet de gewenste sfeer om een akkoord te bereiken. Minister Van Hemelrijck reageerde dan ook onmiddellijk met een communiqué waarin hij beklemtoonde dat de synthese van Le Soir een ‘persoonlijk commentaar’ was en zeker niet de weergave van het officiële verslag van de technici. Busieau, de voorzitter van de commissie van technici, publiceerde een soortgelijke mededeling.
Het incident maakte duidelijk dat sommige kringen de besprekingen liever zagen mislukken dan dat er een overeenkomst zou worden bereikt. Illustratief in dit verband was de stellingname van La Libre Pensée, een organisatie van vrijzinnigen die begin september een congres had gehouden en haar wantrouwen had uitgedrukt tegenover de Nationale Onderwijscommissie. Volgens La Libre Pensée zou een eventueel onderwijsakkoord tot toegevingen ten voordele van het vrij onderwijs leiden en moest mijn regering, zelfs als ze uitgebreid zou worden, voort bekampt worden.
Er moest dus met spoed worden doorgewerkt. Op 18 september kwam de Nationale Onderwijscommissie opnieuw bijeen. De bereidheid tot verdere onderhandelingen bleek toen steeds aanwezig te zijn. Na enkele bijeenkomsten ondernam minister van Openbaar Onderwijs Maurice Van Hemelrijck al een poging om de grote lijnen van een ontwerp-overeenkomst op papier te zetten. De bespreking daarvan leidde tot een herwerkte versie die klaar was op 10 oktober, twee dagen voor de gemeenteraadsverkiezingen. Hiervoor werden de werkzaamheden van de Nationale Onderwijscommissie tijdelijk opgeschort.
| |
De reactie van kardinaal Van Roey
De gemeenteraadsverkiezingen van 12 oktober 1958 bevestigden in grote lijnen de resultaten van de parlementsverkiezingen van 1 juni. De CVP kwam opnieuw als overwinnaar uit de stembus. Heel wat grote Vlaamse gemeenten en steden, zoals Gent, Leuven en Tongeren, kregen opnieuw een CVP-meerderheid. Maar ook in Wallonië deed de CVP het weer goed. De socialisten gingen licht achteruit, terwijl de liberalen duidelijk terrein moesten prijsgeven.
De bevestiging van de uitslag van 1 juni was in feite de goedkeuring van de regeringspolitiek en van de regeringshouding inzake de schoolkwestie. De verwachting was dan ook dat er spoedig een akkoord uit de bus zou komen. Dat bleek niet het geval, want het gewijzigde ontwerp van 10 oktober stuitte bij de inrichtende machten van het katholiek onderwijs op heel wat bezwaren.
Dat bleek onder meer uit de reactie van kardinaal Van Roey met wie ik twee dagen na de gemeenteraadsverkiezingen een gesprek had over de op dat ogenblik bereikte resultaten. Zijn oordeel was ronduit negatief. De kardinaal vond de voorgestelde wedderegeling voor de geestelijke leerkrachten onvoldoende. In het ontwerp-akkoord waren daarvoor drie mogelijke formules ingeschreven, maar alle drie bepaalden zij dat religieuze leerkrachten een lagere wedde zouden krijgen dan lekenonderwijzers. Volgens de kardinaal moesten zij echter dezelfde wedde krijgen omdat zij hetzelfde werk presteerden. Hij verzette zich ook tegen
| |
| |
het voorstel om bij de benoeming van onderwijzend personeel in de rijksscholen voorrang te geven aan gediplomeerden van het officieel onderwijs. Volgens de kardinaal zouden als gevolg van deze bepaling heel wat gemeenten met een CVP-meerderheid antiklerikale scholen krijgen. Hij protesteerde ook tegen het ontbreken van subsidies voor de scholenbouw in het vrij onderwijs, wat terecht als een toegeving aan de linkse partijen mocht worden beschouwd.
De conclusie van kardinaal Van Roey luidde dat ik als katholiek in geweten verplicht was de onderhandelingen te laten afspringen. In de plaats daarvan moest ik nieuwe verkiezingen uitschrijven en daarna met een ‘goed’ wetsontwerp voor het parlement komen. Dat moest het katholiek onderwijs over de hele lijn tevreden stellen en het de CVP mogelijk maken haar onderwijsprogramma volledig uit te voeren. Mijn politiek zou immers een crisis in de katholieke opinie en bij de CVP veroorzaken. De kardinaal voegde er nog aan toe dat Van Hemelrijck zijn ‘intriges’ moest stopzetten, want de bisschoppen hadden goed begrepen wat hij allemaal in het schild voerde.
Ik antwoordde de kardinaal dat ik met Van Hemelrijck en de CVP-onderhandelaars zou proberen om verbeteringen aan de voorlopige overeenkomst aan te brengen, maar dat ik het wat de grond van de zaak betrof volstrekt met hem oneens was. Ik herinnerde hem aan de poging die ik tijdens de oorlog met anderen had ondernomen om een onderwijsakkoord uit te werken dat toen ook door kardinaal Van Roey was afgewezen. Na een lange schoolstrijd was er een modus vivendi in de maak die ik niet wou opblazen. Ik had geen zin om een nieuwe schooloorlog te beginnen. De CVP zou bij nieuwe verkiezingen vrijwel zeker in beide Kamers de absolute meerderheid verworven hebben, maar dat zou altijd een marginale meerderheid geweest zijn. De partij zou dan wel in staat geweest zijn om eenzijdig het schoolprobleem op te lossen, maar wel met het gevaar dat na vier jaar een nieuwe schoolstrijd zou kunnen losbreken. De wijsheid gebood een overeenkomst mogelijk te maken waarmee de drie nationale partijen konden instemmen. Hoewel de kardinaal er anders over dacht, bleef ik bij mijn standpunt.
De dag na het onderhoud met kardinaal Van Roey ontving ik een brief van de bisschop van Brugge, monseigneur Emiel Jozef De Smedt. Die drukte in felle bewoordingen zijn diepe ontgoocheling en grote ongerustheid over de ontwerp-overeenkomst uit. De CVP-afgevaardigden hadden volgens hem onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen die de kosteloosheid van het onderwijs tot 18 jaar voor de vrije instellingen zou meebrengen. Door de ontwerp-overeenkomst, waarin bepaald werd dat geen schoolgeld meer zou worden gevraagd, zouden de vrije onderwijsinstellingen volledig van hun gewone inkomsten ‘beroofd worden’. De subsidies ter compensatie van het schoolgeld volstonden niet volgens monseigneur De Smedt. Hij vroeg zich af of de vertegenwoordigers van de CVP in de Nationale Onderwijscommissie wel beseften in welke ‘catastrofale toestand’ het vrij onderwijs terecht zou komen. En hij aarzelde niet om te schrijven dat het vrij onderwijs er ‘veel slechter’ aan toe zou zijn dan onder de wet-Collard als dit akkoord uitgevoerd werd! Want de vrije scholen zouden voor hun uitrusting en uitbreiding volledig op de ‘christelijke liefdadigheid’ zijn aangewezen. Indien er echter ‘nieuwe bedeltochten’ moesten worden georganiseerd, schreef de bisschop van Brugge, zou er ‘in het land een verschrikkelijke verontwaardiging opgaan’. Ik moest mij daarover geen illusies maken. Als de mensen die vier jaar voor de vrije scholen gestreden hadden, zouden vernemen welke ‘enorme capitulatie’ de CVP gedaan had, besloot monseigneur De Smedt zijn brief, zou de reactie ‘zeer hevig zijn... en in elk geval nog veel erger... dan na de Koningskwestie.’
Monseigneur Daem was eveneens de mening toegedaan dat de ontwerp-overeenkomst voor het katholiek onderwijs verscheidene zwakke punten bevatte. Hij benadrukte vooral dat de provincies en gemeenten de vrije onderwijsinstellingen niet meer zouden mogen
| |
| |
subsidiëren. Die subsidiëring zou alleen nog mogelijk zijn voor posten die niet of te weinig gedekt werden door subsidies van de Staat. Hoewel deze beperking minder verregaand was dan in de wet-Collard vond monseigneur Daem ze onaanvaardbaar. Volgens hem druiste ze in tegen de grondwettelijke principes en zou ze voor de CVP, gezien haar heftige verzet tegen een gelijksoortige bepaling in de wet-Collard, ‘vernederend’ zijn. Er waren, aldus monseigneur Daem, verscheidene redenen die pleitten voor de volledige autonomie van de provincies en gemeenten inzake onderwijs: sociale, economische en politieke. Zo was hij onder meer van oordeel dat de provincies en gemeenten door zelf onderwijs te organiseren en te subsidiëren de goede verhoudingen tussen de ondergeschikte besturen en de verzoening onder de burgers bevorderden.
Monseigneur Daem maakte net als kardinaal Van Roey bezwaar tegen de geplande bezoldiging van het religieuze onderwijzend personeel. Deze ongelijke bezoldiging bood de linkse partijen de mogelijkheid hun gezicht te redden, maar ze was volgens Daem sociaal en politiek onverantwoord. Het Centraal Bureau van het Nationaal Secretariaat van het Katholiek Onderwijs en het episcopaat drongen er, aldus Daem, op aan dat op deze twee punten verbeteringen zouden worden aangebracht.
Daarnaast had Daem nog als fundamentele opmerking dat het ontwerp-akkoord onvoldoende de leefbaarheid van de katholieke onderwijsinstellingen waarborgde. Het verschil in de materiële mogelijkheden van de verschillende onderwijsnetten was volgens hem te groot. Hij had berekend dat bij een ongewijzigd akkoord de rijksinstellingen per leerling bijna 23.000 BF aan subsidies zouden ontvangen tegenover ongeveer 7000 BF in de provinciale en gemeentelijke scholen, en 5800 BF in de vrije onderwijsinstellingen. Hoewel monseigneur Daem geen volstrekte financiële gelijkheid eiste, hield de ontwerp-overeenkomst volgens hem toch onvoldoende rekening met de noden inzake onderhoud en uitrusting van de bestaande vrije scholen, noch met de bouw van nieuwe klassen en lokalen. Hij vroeg niet alleen het vrij technisch onderwijs uitrustingssubsidies te geven, maar ook de andere onderwijsvormen. Daarenboven moesten er ook middelen voor scholenbouw uitgetrokken worden. In de ontwerp-overeenkomst was, zoals vermeld, bepaald dat het vrij onderwijs daarvoor geen subsidies zou krijgen, terwijl het rijksonderwijs een speciaal krediet van 150 miljoen BF voor de bouw van scholen zou ontvangen. Monseigneur Daem kon zich evenmin verzoenen met de voorkeur die in de ontwerp-overeenkomst werd gegeven aan gedi- plomeerden van het officieel onderwijs bij het benoemen van onderwijzend personeel in de onderwijsinstellingen van de Staat.
Niettegenstaande zijn opmerkingen en in tegenstelling tot kardinaal Van Roey spoorde monseigneur Daem mij aan om de onderhandelingen voort te zetten. Hij toonde zich dankbaar voor de inspanningen die ik leverde om een modus vivendi te bereiken.
| |
De laatste loodjes...
Toen een tiental dagen na de gemeenteraadsverkiezingen van 12 oktober 1958 de Nationale Onderwijscommissie haar werkzaamheden hervatte, had ik uitvoerig overlegd met Maurice Van Hemelrijck, Theo Lefèvre en de andere CVP-leden van de commissie over de bezwaren die het katholiek onderwijs maakte. Deze beraadslagingen resulteerden in concrete voorstellen voor aangelegenheden die in de ontwerp-overeenkomst nog open waren gelaten, en in suggesties ter verbetering van bepalingen die op het vrij onderwijs betrekking hadden. De CVP-leden stelden voor de forfaitaire jaarlijkse subsidie voor werkingskosten in het technisch, middelbaar en normaalonderwijs met 500 BF per leerling te verhogen. Een andere belangrijke correctie die de CVP-leden wilden aanbrengen in de ontwerp-overeenkomst was de bepaling dat de werkingssubsidies voor het kleuter- en lager onderwijs pas vanaf
| |
| |
1 september 1959 zouden worden toegekend, te schrappen. Dat zou tot gevolg hebben dat die subsidies een jaar vroeger uitgekeerd werden, vermits men afgesproken had het akkoord vanaf 1 september 1958 in werking te laten treden.
Inzake de bezoldiging van het religieuze personeel in het vrij onderwijs kozen de CVP-leden voor de optie in de ontwerp-overeenkomst waarbij die wedden in het kleuter- en lager onderwijs zouden worden vastgelegd op 60 procent van de wedde van het lekenpersoneel, waarbij ze in de andere niveaus gelijkgesteld zouden worden met de minimumwedde van het lekenpersoneel, verhoogd met vijftien procent na vijftien jaar dienst. De CVP-leden probeerden tevens de bepaling in verband met de aanstelling van leerkrachten in het officieel onderwijs te verruimen door voor te stellen in de Staatsscholen en de vrije onderwijsinstellijngen ‘een redelijke minderheid’ van leerkrachten in dienst te nemen die hun opleiding niet in het net waarin ze werkten, hadden gekregen. Daarnaast werden van CVP-zijde nog enkele kleinere aanpassingen gesuggereerd.
Persoonlijk schatte ik de kans niet erg hoog dat de socialisten en de liberalen met de bovenvermelde wijzigingen zouden instemmen. De onderhandelingen daarover verliepen inderdaad moeilijk. Over de weddesubsidies voor het religieuze personeel kon relatief vlug overeenstemming worden bereikt in de richting die de CVP voorstond. Maar in verband met de vervroegde uitkering van werkingssubsidies voor het vrij kleuter- en lager onderwijs, de verhoging van de werkingssubsidies voor de andere niveaus en de verhouding inzake benoemingen tussen officieel en vrij gediplomeerde leerkrachten in het rijksonderwijs toonden de linkse partijen zich minder inschikkelijk.
Niettemin slaagde Van Hemelrijck er dankzij zijn verstandige optreden en onderhandelingstalent in om de standpunten dichter bij elkaar te brengen. Tijdens de vergadering van de Nationale Onderwijscommissie op 21 oktober leek een akkoord over de betwiste punten trouwens in de maak. Maar twee dagen later kwamen de socialisten onverwacht met nieuwe eisen voor de dag, onder meer in verband met de expansie en de bouw van officiële scholen. Deze eisen riskeerden het akkoord helemaal op de helling te zetten.
De pers raakte van de moeilijkheden op de hoogte en lanceerde onmiddellijk het gerucht dat de onderhandelingen zouden afspringen en dat nieuwe parlementsverkiezingen zouden worden georganiseerd. De speculaties daarover werden nog sterker toen Theo Lefèvre in de avond van 23 oktober verklaarde dat hij zich niet door nieuwe verkiezingen zou laten afschrikken. Na de nieuwe overwinning bij de gemeenteraadsverkiezingen droomden sommige CVP-kopstukken er inderdaad van om met een nieuwe stembusstrijd ook de absolute meerderheid in de Kamer te veroveren. Daarna kon een homogene CVP-meerderheidsregering aan het bewind worden gebracht. Ik bleef echter geloven in een akkoord en ook Lefèvre kon daarvan overtuigd worden. Het Nationaal Comité en de Politieke Coördinatiecommissie van de CVP die op 25 oktober bijeenkwamen, schonken mij hun vertrouwen en spraken de hoop uit dat de Onderwijscommissie toch nog haar werkzaamheden tot een goed einde zou brengen.
Vier dagen later kwam de Nationale Onderwijscommissie opnieuw samen. Over het bouwprogramma voor de officiële scholen werd die dag een consensus bereikt. Er zou daarvoor een speciaal fonds worden opgericht. De linkse partijen stemden ook in met een verhoging van de werkingssubsidies voor het vrij middelbaar, technisch en normaalonderwijs. Die verhoging bedroeg slechts de helft van wat de CVP gevraagd had. Voor de benoemingen werd de oorspronkelijk voorgestelde voorkeur voor gediplomeerden van het officieel onderwijs behouden. En inzake de uitkering van werkingssubsidies voor het vrij kleuter- en lager onderwijs kregen de CVP-onderhandelaars evenmin voldoening. De datum van inwerkingtreding bleef vastgesteld op 1 september 1959.
Op 30 oktober hakte de commissie de laatste knopen door en werd een redactiecomité
| |
| |
bestaande uit een vertegenwoordiger van elke partij belast met het opstellen van de definitieve tekst. Tijdens deze vergadering gaf ik een toelichting over de financiële weerslag van het bouwprogramma voor de officiële scholen. De kosten daarvan werden geraamd op ongeveer 1,1 miljard BF per jaar. Dit bedrag zou worden gestort op een bijzondere rekening van de Nationale Bank en ter beschikking worden gesteld van de minister van Openbaar Onderwijs.
Op 6 november gaven de leden van de Nationale Onderwijscommissie hun fiat over de definitieve tekst. Na de ondertekening ervan drukten de drie partijvoorzitters, Lefèvre, Buset en Destenay, hun tevredenheid uit over het bereikte resultaat. Zij spraken de hoop uit dat de partijcongressen het akkoord zouden goedkeuren.
| |
Het Schoolpact
Het Schoolpact was een mijlpaal in de Belgische politieke geschiedenis. Na een lange periode van dikwijls heftige betwistingen realiseerde het de verzoening op onderwijsgebied. Bovendien had het een belangrijke economische, sociale en culturele betekenis. Met het pact werd immers een heel sterke impuls gegeven aan het onderwijs en de vorming van de jeugd. Het was een noodzakelijke voorwaarde voor de culturele, economische en sociale vooruitgang van alle lagen van de bevolking. Het Schoolpact realiseerde daarenboven twee belangrijke democratische idealen: enerzijds de volledige vrijheid van onderwijs door het verzekeren van gelijke concurrentievoorwaarden tussen de verschillende onderwijsnetten, de gelijkheid van de ouders en de gelijkheid van de leden van het onderwijzend personeel; anderzijds de expansie van het onderwijs door het secundair onderwijs kosteloos te maken en de toegang tot het hoger onderwijs te democratiseren.
De oorspronkelijke uitgebreide inleiding werd voor de definitieve versie van het pact sterk gereduceerd. Aanvankelijk stond daarin dat de politieke strijd over de schoolkwestie de ontwikkeling van het onderwijs afremde en dat de toekomst van de jeugd niet langer mocht afhangen van de wisselvalligheden van het politieke leven. Daar was nog aan toegevoegd dat dit alles niet betekende dat de politieke partijen hun principes verloochenden. Wel was het zo dat zij de noodzaak van een eerbare overeenkomst erkenden om zo de grote onderwijsnetten in staat te stellen zich volgens hun behoeften te ontwikkelen. Dit zou dan kunnen zonder elkaar schade te berokkenen door overdreven concurrentie of door een steriele opbodpolitiek te voeren. Respect voor de democratische regels, het hogere belang van de Natie en de belangen van alle kinderen noopten daartoe. Om uiteenlopende redenen werd deze verantwoording van het pact niet weerhouden. Er werd in de inleiding alleen nog gesteld dat het pact een feitelijk akkoord was tussen de drie grote partijen met het oog op het algemeen welzijn.
Het toepassingsveld van het Schoolpact had betrekking op het kleuter-, lager, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs. Het bevatte een aantal voor alle onderwijsnetten gemeenschappelijke artikelen: onder meer betreffende de pedagogische methodes, die vrij bleven; de leerplannen, die in principe ook vrij bleven met inachtname van het vereiste minimum en de ministeriële goedkeuring; de schoolbevolkingsminima, die voortaan voor alle onderwijsnetten dezelfde waren.
Een tweede reeks bepalingen waarborgde de kosteloosheid van het onderwijs en de vrije keuze van de ouders. De kosteloosheid, die reeds voor het kleuter- en lager onderwijs bestond, werd door het pact uitgebreid tot het volledige secundair onderwijs. De ouders zouden geen schoolgeld meer moeten betalen. Bovendien zou het aantal studiebeurzen toenemen in functie van de behoeften en de financiële mogelijkheden. In de lagere en secundaire scholen van de Staat, de provincies en de gemeenten gold voortaan de vrije keuze tus- | |
| |
sen de lessen godsdienstleer en lekenmoraal. De vrije keuze werd voorts nog gerealiseerd door de verplichting van de Staat om in bijzondere gevallen een rijksschool of een afdeling ervan te openen of een bestaande vrije confessionele school subsidies te verlenen.
Een derde reeks artikelen betrof uitsluitend het vrij onderwijs. Dat genoot overeenkomstig het pact volledige vrijheid voor het oprichten van scholen en had recht op subsidies voor de bezoldiging van het personeel en voor werkings- en uitrustingskosten. Het lekenpersneel in het vrij onderwijs ontving voortaan dezelfde wedde als het personeel in het rijksonderwijs. Ofschoon er geen volledige gelijkstelling met het lekenpersoneel werd bereikt, betekende de bovenvermelde wedderegeling voor religieuze leerkrachten in het vrij onderwijs eveneens een belangrijke verbetering. Alle personeel in het vrij onderwijs zou voortaan ook een pensioen genieten ten laste van de Staat.
De subsidies voor werkingskosten werden per leerling berekend en aan de index gekoppeld. De subsidies voor uitrustingskosten werden vastgelegd op 60 procent in plaats van 50 procent en werden niet langer alleen aan het technisch onderwijs, maar aan het hele secundair onderwijs toegekend.
De provincies en de gemeenten behielden in het Schoolpact de volledige vrijheid om scholen op te richten en personeel te benoemen. Voor de bouw van scholen kregen zij van de Staat subsidies ten bedrage van 60 procent van de kosten. Een Fonds voor Scholenbouw door provincies en gemeenten zou over een jaarlijkse dotatie van 600 miljoen BF beschikken, dat was 350 miljoen BF meer dan voordien. De Staatstussenkomst voor de uitrusting bedroeg net als voor het vrij onderwijs 60 procent van de totale uitgaven. Vermits de Staat aan alle scholen subsidies voor werkings- en uitrustingskosten en voor de bezoldiging van het personeel verleende, mochten de provincies en de gemeenten behalve in welbepaalde gevallen geen subsidies meer aan het vrij onderwijs toekennen. De wedden en sociale vergoedingen van het personeel in de provinciale en gemeentelijke onderwijsinstellingen waren gelijk aan die in de rijksscholen. Alleen de gemeenten in de grote agglomeraties zouden nog supplementaire wedden mogen toekennen. Die ‘bijwedden’ moesten echter tot tien procent beperkt blijven en de Staat zou hiervoor geen subsidies meer verlenen. De betrokken gemeenten konden deze voordelen uitbreiden tot het personeel van de vrije onderwijsinstellingen. In de andere gemeenten zouden de individueel verworven rechten behouden blijven.
Zoals vermeld kon de Staat rijksscholen oprichten waar daartoe de behoefte bestond. In sommige gevallen was ze dat verplicht, met name als een bepaald aantal ouders daarom verzocht en als die niet op een ‘redelijke afstand’ een school van hun keuze konden vinden. De Staat mocht zich van deze verplichting ontdoen als ze de vervoerkosten naar een rijksschool voor haar rekening nam. Het Schoolpact bepaalde tevens het tempo en de omvang van de op te richten rijksscholen. De kredieten voor de financiering van het bouwprogramma zouden, zoals eerder gezegd, worden vastgelegd op een bijzondere rekening bij de Nationale Bank. Voor de benoeming van leerkrachten in rijksscholen werd uiteindelijk feitelijke prioriteit toegekend aan gediplomeerden van de Staatsnormaalscholen.
In de slotresoluties werd gestipuleerd dat de meeste bepalingen met terugwerkende kracht, vanaf 1 september 1958, zouden worden toegepast en in wetten en koninklijke besluiten zouden worden vastgelegd. Die wetten en besluiten zouden tevens aan een permanente commissie worden voorgelegd. Ten slotte werd bepaald dat het pact voor onbepaalde tijd geldig was, maar dat het na een periode van 12 jaar herzien kon worden.
In bijlage werd de financiële weerslag van het Schoolpact weergegeven. Verwacht werd dat het pact jaarlijks ongeveer 2,3 miljard BF meeruitgaven voor de Staat zou meebrengen. Dit surplus werd ten dele gecompenseerd doordat de provincies en gemeenten, die toch het grootste deel van hun financiële middelen van de nationale overheid ontvingen, als gevolg van het pact bijna 670 miljoen BF minder aan onderwijs moesten uitgeven.
| |
| |
| |
De goedkeuring van het Schoolpact en de uitbreiding van de regering
Het Schoolpact was een compromis tussen de drie nationale partijen. Alle onderwijsnetten haalden er voordeel uit. Voor het vrij onderwijs waren dat onder meer de kosteloosheid, de waarborg voor de ouders van de vrije schoolkeuze, de gelijkstelling van de lekenleerkrachten met het rijkspersoneel, de verbetering van de wedden voor het geestelijk personeel, en de verhoging van de uitrustings- en werkingssubsidies.
Monseigneur Daem en het Centraal Bureau van het Nationaal Secretariaat van het Katholiek Onderwijs waren zich ten volle bewust van die voordelen en zij betuigden de CVP-onderhandelaars, Maurice Van Hemelrijck en mijzelf hun dank voor de bereikte overeenkomst. Zij maakten nog steeds voorbehoud bij het ontbreken van subsidies voor de bouw van scholen, de wedderegeling voor de religieuze leerkrachten en de inperking van de provinciale en gemeentelijke autonomie inzake onderwijs. De tijdens de onderhandelingen erg kritische monseigneur De Smedt vond eveneens dat het eindresultaat voldoening schonk en feliciteerde mij voor de aangebrachte verbeteringen ten voordele van het vrij onderwijs. Later, na de goedkeuring van de Schoolpactwet in mei 1959, zou ook kardinaal Van Roey mij gelukwensen met ‘de merkwaardige uitslag van lange en moeilijke onderhandelingen’. De kardinaal beschouwde het Schoolpact als ‘een blijvende verdienste’ van mijn regering en ‘het bewijs van degelijk politiek beleid’.
Het buitengewoon CVP-Congres van 16 november 1958 keurde eenparig het Schoolpact goed. De liberalen aanvaardden het dezelfde dag met 117 tegen 6 stemmen bij vier onthoudingen. Bij de socialistische partij, die zich eveneens op 16 november over het pact boog, waren de tegenstanders talrijker. Vooral aan Waalse zijde oordeelde men dat de onderhandelaars te veel toegevingen hadden gedaan zonder daarvoor tegenprestaties te hebben gekregen. De gewezen socialistische ministers van Openbaar Onderwijs Léo Collard en Camille Huysmans verdedigden evenwel het pact. Ook Antoon Spinoy deed dat. Hij onderstreepte onder meer dat elk conflict over het onderwijsbeleid in het nadeel van de socialisten was uitgevallen en dat de CVP door het Schoolpact de onderwijskwestie niet langer als politiek wapen zou kunnen uitspelen. Uiteindelijk keurde het socialistische partijcongres het pact goed met 659 tegen 231 stemmen bij 18 onthoudingen.
Op dezelfde dag dat het Schoolpact door de leden van de Nationale Onderwijscommissie geparafeerd werd, maakte ik bekend dat de liberalen tot de regering toetraden. De onderhandelingen daarover waren al in juli gestart, kort nadat mijn minderheidskabinet het vertrouwen had gekregen, maar ze waren pas goed op gang gekomen van zodra de Nationale Onderwijscommissie van wal was gestoken. Een coalitieregering was niet alleen noodzakelijk voor de uitvoering van het onderwijsakkoord dat in het verschiet lag, maar ook omdat er nog andere belangrijke vraagstukken waren die door een minderheidsregering alleen niet konden worden opgelost. Er waren de ongunstig evoluerende overheidsfinanciën, de verlieslatende Waalse steenkoolmijnen, de in financiële nood verkerende gemeenten, de tekorten in de sociale zekerheid, de reorganisatie van het leger en nog zoveel andere zaken die dringend moesten worden aangepakt. Dat ik mijn minderheidsregering met de liberale partij trachtte uit te breiden lag voor de hand. Zij was van de twee oppositiepartij en de zwakste partij en intern verdeeld.
|
|