| |
| |
| |
Hoofdstuk 15
Schoolstrijd onder de Regering-Van Acker
De regering-Van Acker telde zestien ministers: negen socialisten en zeven liberalen. Paul-Henri Spaak was na Van Acker de belangrijkste vertegenwoordiger aan socialistische zijde. Na een onderbreking van vijf jaar werd hij opnieuw minister van Buitenlandse Zaken. Buitenlandse Handel was in handen van Victor Larock, eveneens een socialist. De BSP had ook Binnenlandse Zaken, waarvan Piet Vermeylen net als in de regering-Spaak-Eyskens de titularis was. Léon-Eli Troclet, die reeds in verscheidene naoorlogse regeringen Arbeid en Sociale Voorzorg had beheerd, kreeg dit departement opnieuw onder zijn bevoegdheid. Openbaar Onderwijs ging naar Léo Collard. Die zetelde sedert 1932 voor de socialistische partij in de Kamer. Hij werd in 1954 voor de eerste keer minister, als men de zeven dagen die de minderheidsregering-Spaak in maart 1946 overeind bleef en waarin hij ook de portefeuille van Onderwijs had, buiten beschouwing laat. Echte nieuwkomers aan socialistische zijde waren Antoon Spinoy, Edward Anseele en Edmond Leburton. Zij waren respectievelijk bevoegd voor Landsverdediging, Verkeerswezen en Volksgezondheid en Gezin.
De liberalen stuurden slechts één nieuweling naar de regering: de Brusselse industrieel Oscar Bossaert. Hij werd de eerste minister van Middenstand. Eerder werd deze portefeuille meestal bij Economische Zaken gevoegd. Door er een aparte ministerportefeuille voor te reserveren, wou de regering blijkbaar aantonen dat ze de problemen van de tijdens de homogene CVP-regeringen misnoegd geraakte middenstand ernstig nam. Met uitzondering van René Lefèbvre hadden de andere liberale ministers ook in mijn regering gezeteld. Albért Lilar werd opnieuw minister van Justitie en Henri Liebaert minister van Financiën. Jean Rey kreeg ditmaal Economische Zaken, Adolf Van Glabbeke Openbare Werken en Wederopbouw, en Auguste Buisseret Koloniën. René Lefèbvre ruilde het voorzitterschap van de liberale Kamerfractie voor de portefeuille van Landbouw, die hij ook al in de tweede regering-Van Acker had beheerd.
Het regeerprogramma dat Van Acker op 4 mei 1954 aan het parlement voorstelde, was even bondig als onbeduidend. De aanhef was een uitval naar de homogene CVP-regeringen. Van Acker verklaarde dat de socialisten en de liberalen besloten hadden een regering te vormen, nadat zij gedurende ‘een ganse legislatuur van de macht verstoken waren gebleven hoewel het land geraadpleegd had moeten worden’. Toch zei Van Acker dat de regering niet met ‘weerwraak’ bezield was en zij de regering van ‘alle Belgen en van het algemeen belang’ wou zijn. Hij rekende ook op de medewerking van de CVP voor de herziening van de grondwet, want de coalitiepartijen beschikten niet over de tweederde meerderheid die daarvoor nodig was. Naast de aanpassing van de grondwet stelde de regering zich tot doel de woningbouw te stimuleren, de steenkool- en staalnijverheid te ondersteunen en de werkloosheid te bestrijden. Tot verbazing van velen zei Van Acker dat het economische luik van het regeerprogramma zich tot die kwesties beperkte, omdat eerst ‘een oprechte en omstandige inventaris’ moest worden opgemaakt van de financiële toestand die de homogene CVP-regeringen hadden nagelaten. Van Acker verantwoordde deze inventaris met het argument dat de oppositie tijdens de voorbije vier jaar haar controletaak niet naar behoren had kunnen uitoefenen. Hij beschuldigde de homogene CVP-regeringen er ook van bepaalde uitgaven niet in de begrotingen te hebben opgenomen.
Voorts kondigde Van Acker belangrijke veranderingen aan in het onderwijs. Het officieel
| |
| |
onderwijs zou worden versterkt. De Staat had volgens de regeringsverklaring ‘het recht en de plicht... al de openbare scholen, die nodig zijn, op te richten’. De door Pierre Harmel opgerichte gemengde commissies zouden worden afgeschaft. In het officieel onderwijs zouden bij voorrang leerkrachten met een diploma van dit onderwijsnet worden benoemd om het evenwicht te herstellen na de benoemingen die gedurende vier jaar in het officieel onderwijs waren gedaan. Ook de vrijheid van de gemeenten om toeslagen op de onderwijzerswedden uit te keren, zou worden hersteld.
De regering-Van Acker nam zich ook voor het stelsel van maatschappelijke zekerheid te vereenvoudigen en te saneren, en het leger te reorganiseren. In dit verband zei Van Acker onder meer dat de militaire diensttijd onmiddellijk op achttien maanden zou worden gebracht en dat de ouderdomspensioenen zouden worden verhoogd.
Als leider van de oppositie had ik het niet moeilijk om op de regeringsverklaring te repliceren. Die had zo weinig om het lijf en bevatte zo veel vage beloften en gemeenplaatsen dat de argumenten voor een sterk antwoord zomaar voor het grijpen lagen. Vooreerst protesteerde ik in mijn redevoering op 5 mei 1954 heftig tegen de bewering dat de oppositie tijdens de voorbije legislatuur geen normale parlementaire controle had kunnen uitoefenen. Dit verwijt hield geen steek: tijdens die periode werd de regering meer dan 200 keer geïnterpelleerd. De CVP had de parlementaire regels steeds geëerbiedigd. Dit standpunt gaf aanleiding tot een eerste reeks protesten en onderbrekingen van op de socialistische banken.
De socialistische volksvertegenwoordigers werden nog zenuwachtiger en rumoeriger toen ik onverstoord opmerkte dat het parlement wellicht tot november zou moeten wachten om de sociaal-economische plannen van de regering te kennen. Pas dan zou zij immers klaar zijn met de ontwerp-begroting van 1955. Het argument dat de regering eerst een duidelijk inzicht in de financiële toestand moest hebben, was niet meer dan een voorwendsel. Indien het waar was dat de regering-Van Houtte de begrotingen van 1953 en 1954 met een tekort had afgesloten, zoals Van Acker beweerde, dan had de nieuwe regering duidelijke maatregelen moeten voorstellen om die deficits ongedaan te maken. Indien de bewering van Van Acker echter onjuist was, was zijn handelwijze afkeurenswaardig. Bovendien kondigde de regering maatregelen aan die de overheidsuitgaven zouden doen stijgen, terwijl ze niet gezegd had waar ze de middelen voor die nieuwe lasten vandaan zou halen. En aangezien de regering geen nieuwe belastingen zou heffen en geen deflatiepolitiek wenste te voeren, kon ik daaruit alleen maar concluderen dat de toestand van de overheidsfinanciën inderdaad zorgen zou baren.
Voorts wees ik er in mijn toespraak op dat alleen een nieuwe economische politiek de werkloosheid in Vlaanderen kon oplossen. De maatregelen ter bevordering van de mobiliteit van de arbeidskrachten die de regering plande, volstonden daartoe niet. Ik verborg ook mijn bezorgdheid niet over de wending die Van Acker op onderwijsgebied aankondigde. Die hield een sterke bevoordeling van het officieel onderwijs in. De prioriteit die ze zou verlenen aan gediplomeerden van dat onderwijsnet betekende een discriminatie van het vrij onderwijs en die leek mij door sectarisme ingegeven. Er kwamen ook positieve punten in de regeringsverklaring voor, zoals de inkrimping van de militaire diensttijd, de verzachting van de gevolgen van de repressie en de publikatie van de resultaten van de talentelling van 1947.
Tijdens de verdere bespreking van de regeringsverklaring voeren verscheidene socialistische en liberale sprekers fel naar mij uit omwille van mijn kritiek op het regeerprogramma. Meestal grepen ze ook terug naar het verleden en verwezen ze naar de tekortkomingen van de homogene CVP-regeringen of van de andere regeringen waarin de CVP verantwoordelijkheid had gedragen. Van Acker deed even weinig moeite om te antwoorden op mijn opmerkingen en vragen en op die van de andere CVP-sprekers.
| |
| |
In mijn repliek op Van Acker en andere leden van de meerderheid protesteerde ik onder meer tegen de smalende opmerkingen van de socialist Louis Major aan het adres van Albert-Edouard Janssen, die in de regering-Van Houtte minister van Financiën was. Major had over Janssen gesproken als de ‘baron-bankier’ en had diens beleid zwaar op de korrel genomen. Ik verdedigde Janssen, die de Staatsfinanciën uitstekend had beheerd, en maakte Major erop attent dat de nieuwe minister van Financiën, de liberaal Henri Liebaert, evenals Janssen beheerder was van een grote bank. Ik reageerde tevens op de talrijke aanvallen op het onderwijsbeleid van Pierre Harmel in de homogene CVP-regeringen. Met cijfergegevens toonde ik aan dat hij het officieel onderwijs niet had benadeeld, zoals de socialistische en liberale woordvoerders hadden beweerd.
Op 6 mei 1954 kreeg de socialistisch-liberale regering meerderheid tegen minderheid het vertrouwen van de Kamer en op 13 mei ook dat van de Senaat.
| |
Van Acker lost verkiezingsbeloften in
De meeste kranten vonden dat ik mij tijdens het investituurdebat voortreffelijk had gekweten van mijn taak als oppositieleider. De Standaard was het opgevallen dat ik mij ‘in een andere gedaante’ had getoond. Terwijl ik vroeger tijdens de parlementaire debatten meestal ‘olympisch’ bleef, had ik volgens de krant ditmaal een agressieve en bijwijlen sarcastische toon aangeslagen en spijkers met koppen geslagen.
Aangezien de CVP in de oppositie zat, moest ik vanzelfsprekend combattief optreden. Vooral omdat de eenheid en de tucht in de CVP na de verkiezingen van 11 april 1954 en het tot-stand-komen van de linkse regering te wensen overlieten. De verwarring in de CVP tijdens die dagen was groot en de toestand verbeterde er niet op toen La Libre Belgique enkele dagen na het debat over de regeringsverklaring, op 9 mei 1954, bijzonderheden verstrekte over de regeringsonderhandelingen. De verklaring van BSP-voorzitter Max Buset tijdens het investituurdebat dat een CVP-BSP-coalitie ‘gestorven is zonder geleefd te hebben en gedood werd door een vooraanstaand katholiek’ was voor de krant de aanleiding geweest om op onderzoek uit te gaan. De Libre was op de hoogte geraakt van mijn contacten met Paul-Henri Spaak en had vernomen dat Theo Lefèvre een CVP-BSP-regering had getorpedeerd. Weliswaar stortte de Libre geen bittere tranen bij de mislukking van een rooms-rood kabinet, maar vond het wel ‘onrustwekkend’ dat één persoon daarover kon beslissen, en dat de parlementaire fracties volledig buitenspel waren gezet.
Het artikel in de Libre bleef niet zonder reactie. De Nieuwe Gids ontkende het relaas en vond dat La Libre Belgique net als tijdens de Koningskwestie verdeeldheid in de rangen van de CVP probeerde te zaaien. De Nieuwe Gids nam ook de verdediging van Lefèvre op zich. De Libre repliceerde op 11 mei 1954 met nieuwe onthullingen over de regeringsonderhandelingen die grotendeels correct waren. De Brusselse krant bleef erbij dat Lefèvre door zijn ‘mutisme’ een CVP-BSP-coalitie onmogelijk had gemaakt. Le Peuple en La Cité mengden zich eveneens in de polemiek. De socialistische partijkrant ontkende de beweringen van de Libre, terwijl de krant van de Waalse christelijke arbeidersbeweging ze wel bevestigde, maar Lefèvre van alle schuld vrijpleitte voor de slechte afloop van de contacten met de BSP. Uit de houding van De Nieuwe Gids en La Cité kon men wel afleiden dat Lefèvre wilde dat deze historie zo vlug mogelijk in het vergeetboek geraakte.
Hij slaagde daar ook in, omdat die verhalen werden overschaduwd door de strijdlustige oppositie van de CVP tegen de linkse regering-Van Acker. In het parlement gingen de CVP-fracties na enkele weken wennen aan hun nieuwe rol. Met veel verbetenheid bestreden zij de ministers, die dikwijls olie op het vuur gooiden door bij vragen of interpellaties geen antwoord te geven of het proces van hun voorgangers te maken. De heftigheid waarmee de
| |
| |
debatten gevoerd werden, gaf vanzelfsprekend aanleiding tot tumultueuze zittingen, peroonlijke aanvallen en zelfs tot beledigingen.
Niettegenstaande de scherpe kritiek van de CVP moet ik in alle objectiviteit zeggen dat de regering-Van Acker het tijdens haar eerste maanden niet slecht deed. Haar dynamisme contrasteerde fel met het immobilisme van de homogene CVP-regeringen. Zij kwam bij de publieke opinie goed over. De man in de straat gaf haar heel wat krediet omdat ze haar verkiezingsbeloften spoedig inloste.
Reeds op 14 mei 1954 besliste ze de legerdienst tot achttien maanden terug te brengen. De CVP trachtte aan te tonen dat deze bruuske maatregel de organisatie en de paraatheid van het leger in gevaar bracht en ons land zijn internationale verbintenissen verbroken had. De publieke opinie had daar echter niet veel oren naar. Bovendien had Van Houtte enkele dagen voor de verkiezingen ook een vermindering van de militaire diensttijd in het vooruitzicht gesteld, waardoor de CVP-kritiek niet erg geloofwaardig overkwam. De internationale situatie was ondertussen ook grondig verbeterd. Zo kon de regering haar defensiebegroting verminderen en had ze meer financiële ademruimte voor de werkloosheidsbestrijding en de uitvoering van grote openbare werken. Het terugschroeven van de defensie-inspanningen maakte het tevens mogelijk de uitgaven op de buitengewone begroting in te krimpen. De regering-Van Houtte had besparingen op de buitengewone begroting aangekondigd, maar het was de regering-Van Acker die ze kon uitvoeren en er voordeel uit haalde.
De verhoging van de ouderdomspensioenen waartoe de regering op 21 mei besliste, was een tweede maatregel die goed onthaald werd. Hoewel niet alle gepensioneerden van de opslag konden genieten, stelde de regering het voor alsof dat wel het geval was. Het was ook de zorg van de gepensioneerden niet dat de financiering van de verhoging niet helemaal volgens de regels gebeurde. Vragen van de CVP hierover werden afgewimpeld door minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Léon-Eli Troclet en minister van Financiën Henri Liebaert legde eveneens geruststellende verklaringen af over de gevolgen van de regeringsmaatregel voor de Schatkist.
Liebaerts wet van 1 juli 1954, die fiscale voordelen toekende in geval van produktieve investeringen boven 250.000 BF, viel dan weer bij de bedrijfswereld in goede aarde. In middenstands- en landbouwkringen rees er wel protest tegen deze wet. Het toepassingsgebied ervan bleef namelijk in hoofdzaak beperkt tot de middelgrote en grote ondernemingen. Bij de middenstand doofde het verzet echter vrij vlug en de landbouwers hadden niet te klagen over een gebrek aan fiscale voordelen. Zij betaalden over het algemeen al weinig belastingen. De kritiek van de CVP op de wet was dan ook in hoofdzaak theoretisch. De dagbladen die de CVP steunden en een heftige campagne tegen Liebaerts maatregel voerden, kregen van hun eigen lezers dikwijls het deksel op de neus. Zij ontvingen immers heel wat brieven van industriëlen in Vlaanderen die de wet toejuichten en de actie ertegen fel overdreven vonden. De fiscale minderontvangsten als gevolg van de toepassing van de wet stelden bovendien niet zo'n groot probleem voor de begroting als men van CVP-zijde voorhield. Meer investeringen betekende automatisch ook een hogere industriële activiteit en bijgevolg ook hogere fiscale ontvangsten.
Zoals aangekondigd in de regeringsverklaring maakte Van Acker ook spoedig werk van de werkloosheidsbestrijding. Met het oog daarop richtte hij een speciaal ministerieel comité op dat terzake een coördinerende opdracht kreeg. De christelijke vakbond eiste reeds meer dan twee jaar zo'n initiatief. Paradoxaal genoeg werd zijn eis niet door de homogene CVP-regeringen maar door de socialistisch-liberale coalitie ingewilligd. Voor de opslorping van de werkloosheid deed de regering-Van Acker een beroep op de gemeenten. Die kregen een zeer ruime financiële tussenkomst van de nationale overheid voor de werklozen die ze tewerkstelden. Het liet zich aanzien dat de regering met dit systeem resultaten kon behalen
| |
| |
In Nederland had de regering de werkloosheid ook aanzienlijk kunnen terugdringen zonder daarvoor al te diep in de Staatskas te moeten tasten.
De begrotingstoestand bleek helemaal niet zo ernstig te zijn dan de regering bij haar aantreden had gevreesd en voorspeld. Het tekort op de begroting van 1953 was voornamelijk te wijten aan de lagere fiscale opbrengsten. Voor de begroting van 1954 schatte de administratie van Financiën de fiscale minderontvangsten op ongeveer 2,7 miljard BF, maar begin mei 1954 bedroegen die slechts 128 miljoen BF. Indien deze relatief gunstige trend in de loop van 1954 aanhield, zou de totale minderopbrengst een stuk lager uitvallen dan verwacht en kon de redering haar tekort op de gewone begroting, dat bij een ongewijzigd beleid op ongeveer twee miljard BF werd geschat, verminderen.
Maar de regering had tal van maatregelen in het vooruitzicht gesteld die ongetwijfeld repercussies op de begroting zouden hebben. Voor de sanering van de NMBS en de ziekteverzekering legde zij voor het parlementaire reces geen concrete plannen op tafel. Dat de overheid een deel van de verliezen of tekorten op zich zou moeten nemen, stond echter buiten kijf. Overheidssteun was er ook nodig voor de steenkoolsector vermits minister van Economische Zaken Jean Rey zich ertoe verbonden had geen deficitaire steenkoolmijnen in de Borinage te sluiten. Dat betekende bijgevolg het voortzetten van de subsidiëring of de uitwerking van een compensatieplan. De regering had ook bijkomende kredieten nodig voor de sociale woningbouw die ze van plan was grondig te heroriënteren, voor de sanering van de gemeentefinanciën en voor het voorlopige pensioenstelsel van de zelfstandigen. De opmaak van de begroting van 1955 zou dus zeker geen gemakkelijke karwei worden en zou ongetwijfeld meningsverschillen tussen de coalitiepartners aan het licht brengen.
Maar Van Acker nam voor dit werk ruim de tijd. Daarenboven stuurde hij de parlementsleden reeds eind juni naar huis. Dat was uitzonderlijk vroeg. De oppositie werd op die manier buitenspel gezet. ‘De regering wil werken, niet babbelen,’ gaf Van Acker als verantwoording. De CVP reageerde woedend op zijn brutale en autoritaire beslissing. Ook door vele leden van de meerderheid en onder andere door de Kamer- en Senaatsvoorzitter werd ze niet erg gewaardeerd.
| |
De eerste strubbelingen over het onderwijsbeleid
Het aanvankelijk krediet dat de regering-Van Acker bij de publieke opinie had, kreeg een eerste deuk toen haar bedoelingen met het onderwijs duidelijk werden. In de regeringsverklaring had Van Acker te kennen gegeven dat de onderwijshervormingen die de CVP tijdens haar vierjarige bewind had doorgevoerd, niet behouden zouden blijven. Die hervormingen hadden tot doel de gebrekkige financiële toestand van het vrij onderwijs te verhelpen. Sedert jaren hadden de vrije onderwijsinstellingen een tekort aan werkingsmiddelen. Een van de gevolgen daarvan was dat zij een veel hoger schoolgeld of financiële tegemoetkoming van de ouders moesten vragen dan de rijksscholen. In deze laatste scholen nam de Staat immers een belangrijk gedeelte van die bijdrage voor haar rekening. Deze ongelijke behandeling van het vrij en officieel onderwijs bracht uiteindelijk de vrije schoolkeuze in het gedrang. Ouders waren immers gemakkelijk geneigd of wegens louter materiële redenen gedwongen hun kinderen naar rijksscholen te sturen, omdat de financiële lasten daar minder zwaar wogen. De CVP, die na de oorlog herhaaldelijk de problemen van het vrij onderwijs aankaartte, kreeg daarvoor maar weinig gehoor bij de andere partij en. De verbeteringen die de regering met Spaak en mijn regering met de liberalen hadden aangebracht, waren te beperkt om de problemen van het vrij onderwijs fundamenteel op te lossen. Toen de CVP in 1950 alleen aan het bewind kwam, nam zij zich dan ook voor werk te maken van een betere subsidiëring van de vrije onderwijsinstellingen, vooral dan van het middelbaar onderwijs.
| |
| |
Dat werd tengevolge van de algemene democratisering en welvaartsverhoging met de grootste moeilijkheden geconfronteerd.
Pierre Harmel werkte als minister van Openbaar Onderwijs in de regering-Pholien eerst een voorlopige subsidieregeling voor het vrij middelbaar onderwijs uit en daarna, in de regering-Van Houtte, een definitieve regeling. Door de organieke wet van 17 december 1952 werden de vrije middelbare onderwijsinstellingen gesubsidieerd in verhouding tot het aantal leerlingen. Tevens bepaalde deze wet dat de lekenleerkrachten in de vrije scholen recht hadden op dezelfde wedde als het onderwijzend personeel in de rijksscholen op voorwaarde dat zij in het bezit waren van de nodige diploma's. De geestelijke leerkrachten kregen 50 procent van de normale wedde. Voorts konden de vrije instellingen op dezelfde basis als de rijksscholen aan minder gegoede ouders vrijstelling of vermindering van schoolgeld toekennen. De wetten van 23 en 29 juli 1952 regelden de subsidiëring van respectievelijk het normaalschool- en technisch onderwijs. Zij bepaalden tevens de voorwaarden waarin de Staat onderwijsinstellingen kon oprichten en provinciale, gemeentelijke of privé-scholen kon erkennen. Met de wet van 17 december 1952 riep Harmel zogenaamde gemengde commissies in het leven die, zoals voorheen vermeld, uit vertegenwoordigers van het rijks- en het vrij onderwijs werden samengesteld en die tot taak hadden de minister van Openbaar Onderwijs te adviseren over de leerprogramma's en de aanvragen voor de oprichting van rijksscholen en de erkenning van vrije scholen.
Vooral deze laatste wet was een doorn in het oog van liberalen en socialisten. Zij vonden de inmenging van vertegenwoordigers van het vrij onderwijs in de organisatie en de werking van het rijksonderwijs onaanvaardbaar. Toen zij het bewind van de CVP overnamen, maakten ze er geen geheim van dat ze de gemengde commissies zouden afschaffen. Op 22 juni 1954 diende minister van Openbaar Onderwijs Léo Collard daartoe een wetsontwerp in. Eerder reeds, op 19 mei, ter gelegenheid van de bespreking van de Onderwijsbegroting in de bevoegde Kamercommissie, had Collard bevestigd wat Van Acker in de regeringsverklaring over de onderwijspolitiek had gezegd: de linkse coalitie zou prioriteit geven aan de uitbouw van het rijksonderwijs en zou inzake benoemingen de voorrang geven aan houders van een diploma uitgereikt door rijksscholen. Collard deelde tevens mee dat hij op de Onderwijsbegroting voor 1954 27 miljoen BF werkingssubsidies geschrapt had die krachtens de wetgeving-Harmel aan het erkend technisch onderwijs toekwamen. Twee dagen na het wetsontwerp tot opheffing van de gemengde commissies diende Collard een ontwerp in dat de wet-Harmel op het middelbaar onderwijs ongedaan maakte. Het belangrijkste gevolg van dit ontwerp was dat de vrije middelbare instellingen de weddesubsidies voor de lekenleraars verloren. De liberale minister van Koloniën Auguste Buisseret volgde Collards voorbeeld en stelde maatregelen in het vooruitzicht om de subsidiëring van het vrij onderwijs in Belgisch Kongo te verminderen en het officieel onderwijs daar veel sterker uit te bouwen.
In het parlement tekende de CVP bij herhaling protest aan tegen de intenties en initiatieven van Collard en Buisseret. Op 3 juni 1954 stuurde zij Dries Dequae, Albert De Vleeschauwer en ikzelf naar Van Acker om haar bezorgdheid te uiten over de maatregelen en plannen van de regering. Op 14 augustus tekenden de bisschoppen protest aan tegen de onderwijspolitiek. In een brief die pas in februari 1955 publiek werd gemaakt, stelden zij dat de regering blijkbaar de schoolvrede wilde verbreken, geen rekening hield met het bestaan en de waarde van het vrij onderwijs en een politiek huldigde die erop gericht was dit onderwijsnet uit te schakelen. De bevoordeling van gediplomeerden van het rijksonderwijs bij benoemingen bestempelden de bisschoppen als ‘antikatholiek en... bekrompen sectarisme’. Zij vroegen ook dat de minister van Openbaar Onderwijs contact zou opnemen met vertegenwoordigers van het vrij onderwijs vooraleer hij het wettelijk statuut van dat net zou wijzigen. Aan het slot van hun brief schreven de bisschoppen dat zij in de eerste maatregelen en
| |
| |
ontwerpen van de regering het voorteken zagen van een ‘voorbedachte aanval op onze katholieke instellingen’. Zij riepen de regering op geen strijd tegen het vrij onderwijs te beginnen, want die zou het land in ‘diepe verdeeldheid storten die veel dieper zou ingrijpen dan partijdige twisten’.
In haar antwoord op de brief van de bisschoppen beweerde de regering dat zij geen schooloorlog wou en bereid was de problemen van het vrij onderwijs met de verantwoordelijke overheden te onderzoeken. Twee dagen later echter, op 29 augustus, trof Collard een beslissing die het begin inluidde van een nieuwe schoolstrijd. Die dag ontsloeg hij 110 leraren, interimarissen in middelbare en normaalscholen van de Staat, die houders waren van een diploma afgeleverd door het vrij onderwijs. Onder hen waren er verscheidene gezinshoofden. Een van de slachtoffers was een leerkracht van wie de ouders tijdens de oorlog door de Duitsers waren gedood en die had kunnen studeren met geld van het Fonds van de Kinderen des Vaderlands.
Er rees onmiddellijk protest tegen de ontslagen. Het ACV, het Nationaal Comité voor het Vrij Onderwijs en de CVP hekelden in heftige bewoordingen het onverantwoorde optreden van Collard. Zij verweten hem het gelijkheidsbeginsel en de vrijheid van onderwijs te miskennen. Het ACV vroeg Collard zijn maatregel in te trekken, terwijl het Nationaal Comité voor het Vrij Onderwijs en de CVP ‘een beroep deden op het land’ om er zich tegen te verzetten.
Als fractieleider van de CVP vond ik dat de regering publiekelijk verantwoording moest afleggen over haar beslissing. Daarom eiste ik het vervroegd bijeenroepen van het parlement. Kamervoorzitter Huysmans antwoordde dat daarvoor het akkoord van de eerste minister nodig was. Van Acker gaf dat niet, maar was blijkbaar toch geschrokken van de heftige reacties. Want hoewel de regering achter de beslissing van Collard stond, knoopte ze besprekingen aan met het ACV. Collard maakte het ACV daarbij duidelijk dat hij niet op zijn gewraakte maatregel zou terugkomen, maar wel bereid was elk ontslag individueel te onderzoeken.
Op 14 september herhaalden de CVP-Kamer- en Senaatsfractie, die onder mijn voorzitterschap in gemeenschappelijke vergadering samenkwamen, de eis voor het spoedige bijeenroepen van de Kamers. August De Schryver en Pierre Harmel werden door de fracties belast met een dringende interpellatie over de ontslagmaatregelen, terwijl Dries Dequae en Albert De Vleeschauwer de opdracht kregen te interpelleren over het onderwijsbeleid van Buisseret in Belgisch Kongo. Na de vergadering begaf ik mij eerst naar Huysmans. Die verklaarde geen principiële bezwaren te hebben tegen een vervroegde bijeenroeping van de Kamers, maar hij moest rekening houden met de wensen van de regering. Daarna ging ik naar Van Acker. Die zei dat hij op de eis van de CVP-fracties niet kon antwoorden zonder contact te hebben genomen met de regering. De ministers die op 17 september bijeenkwamen, oordeelden dat er geen aanleiding was om het parlement vroeger dan gepland bijeen te roepen.
Enkele dagen later kondigde August Cool aan dat het ACV reeds de reïntegratie van 50 ontslagen leraars had kunnen afdwingen.
Er werd nog volop commentaar geleverd op de ontslagen toen uit de op 11 oktober ingediende ontwerp-begroting van 1955 bleek dat de subsidies voor het vrij technisch, middelbaar en normaalonderwijs met ongeveer een half miljard zouden worden verminderd. Het protest tegen deze vermindering was groot en het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie kondigde aan dat het op 17 oktober in Leuven een betoging tegen de schoolpolitiek van de regering zou organiseren.
Dit comité zou in het verdere verloop van de schoolstrijd een belangrijke rol spelen. Het verenigde de leiders van de CVP en de christelijke sociale organisaties. Eind september was het opgericht met het oog op de verdediging ‘van de meest elementaire vrijheden, inzonder- | |
| |
heid de gewetensvrijheid’, die door de maatregelen van de regering in het gedrang werden gebracht. Hoewel het zijn doelstellingen breed formuleerde, zou het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie zich vrijwel uitsluitend bezighouden met het organiseren van acties tegen de onderwijspolitiek van de regering-Van Acker.
De betoging in Leuven was de eerste in een lange reeks. Zo'n 15.000 mensen namen eraan deel, waaronder verscheidene parlementsleden en gewezen ministers van de CVP, onder meer Jean Duvieusart, Oscar Behogne, Joseph Pholien en ikzelf. Senator Hendrik Delport verklaarde in de slottoespraak dat men moest beletten ‘dat de rode dictatuur ons tot tweederangsburgers zou verlagen’. Indien deze en andere betogingen de regering niet tot rede brachten, aldus Delport, ‘zullen wij naar Brussel trekken en daar zullen wij zeggen: het is buigen of barsten’. Op dezelfde dag van de betoging werd in Leuven ook een officiële school ingehuldigd. De ministers Collard, Anseele en Van Glabbeke, die daarop uitgenodigd waren, werden door studenten op een fluitconcert onthaald en er deden zich enkele incidenten voor met de ordediensten. Voor de socialistische partijkrant Le Peuple waren die voldoende om de CVP-leiders ervan te beschuldigen de studenten te hebben opgehitst en om eraan te herinneren dat Leuven ‘de bakermat van Degrelle was geweest’. Le Peuple vroeg rector monseigneur Van Waeyenbergh en de CVP de actie van de studenten af te keuren.
| |
Van Ackers tweede regeringsverklaring
Voor de CVP de regering kon interpelleren over haar schoolpolitiek stelde Van Acker zijn tweede en zogenaamde aanvullende regeringsverklaring voor. Dat gebeurde op 10 november 1954, de dag na de opening van de nieuwe parlementaire zittijd. Van Acker gaf eerst een overzicht van de belangrijkste maatregelen die de regering had genomen sedert zij het bewind van de CVP had overgenomen. Daarbij zette hij vooral de gunstige evolutie inzake de werkloosheid in de verf. Van Acker wees erop dat er bijna geen jonge werklozen meer waren, en dat de lokale besturen volop van de regeringsmaatregel gebruik maakten om met financiële steun van de Staat werklozen tewerk te stellen. Eind oktober waren zo'n 26.000 werklozen door de gemeenten op die manier in dienst genomen tegenover 8000 begin mei 1954. De regering, aldus Van Acker, zou de strijd tegen de werkloosheid onverminderd voortzetten en inzonderheid de tewerkstelling van vrouwen, die de meerderheid van de werklozen uitmaakten, bevorderen.
Vervolgens stelde Van Acker zogezegd nieuwe maatregelen voor. De meeste echter waren reeds opgenomen in zijn eerste verklaring. Zo herhaalde Van Acker dat zijn regering op onderwijsgebied de schoolvrede nastreefde en aan de uitbouw van het officieel onderwijs de voorrang gaf. Dit laatste betekende niet dat de regering schade zou toebrengen aan het vrij onderwijs. Van Acker verklaarde plechtig dat de vrije schoolkeuze, de godsdienstvrijheid en de vrijheid van mening onder zijn regering geen gevaar zouden lopen.
De doelstellingen van de economische politiek waren niet bepaald spectaculair. Ze bleven beperkt tot het voeren van een geordende prijzenpolitiek, het verminderen van de energieprijzen, het moderniseren van de bedrijven, het aanmoedigen van het wetenschappelijk onderzoek en de verhoging van de produktiviteit. Inzake openbare werken zouden de inspanningen gaan naar de verbetering van de vervoersinfrastructuur. In het kader van de sanering van de maatschappelijke zekerheid stelde Van Acker een betere controle van de geneeskundige prestaties in het vooruitzicht. Hij dacht ook aan een nieuwe regeling in verband met de barema's van de geneesheren en de prijzen van farmaceutische produkten. Voorts gaf Van Acker meer bijzonderheden over het huisvestingsbeleid waarvan hij in mei had gezegd dat het op een nieuwe leest zou worden geschoeid. De regering nam zich voor de kostprijs van sociale woningen te verlagen en de kredieten voor de strijd tegen de verkrot- | |
| |
ting gevoelig op te trekken. Daarnaast beloofde zij tevens de huisvesting van de mijnwerkers te verbeteren.
Na Van Acker kwam minister van Financiën Henri Liebaert op het spreekgestoelte voor uiteenzetting over de financiële toestand. Ook hij herhaalde nog eens dat de financiële erfenis van het CVP-bewind ‘angstwekkend’ was, maar dat de verbetering van de economische coniunctuur veel goedmaakte. Liebaert betreurde dat zijn voorganger A.-E. Janssen niet genoeg weerstand had geboden aan de ‘verspilzucht’ van de CVP-meerderheid.
Mijn commentaar op de aanvullende regeringsverklaring was niet mild. Ik had daarvoor verschillende redenen. Allereerst besteedden Van Acker en Liebaert, net als in de eerste regeringsverklaring, haast evenveel aandacht aan het verleden als aan de toekomst. Andermaal hadden zij het nodig gevonden om terug te komen op de zogenaamde erbarmelijke financiële en economische toestand die de homogene CVP-regeringen hadden achtergelaten. De passussen in de regeringsverklaring en in Liebaerts redevoering daarover kwamen neer op een inbeschuldigingstelling. Deze handelwijze druiste regelrecht tegen de parlementaire traditie in. Bovendien waren de beweringen van Van Acker en Liebaert onjuist. Ik kon dat met cijfers van henzelf aantonen. Liebaert had namelijk in Nederland een prospectus laten verspreiden die bestemd was voor de Nederlandse banken en het Nederlandse publiek met het oog op de inschrijving op een Belgische staatslening. In deze brochure werd de financieel-economische toestand van ons land bijzonder gunstig genoemd. Zo stond er onder meer in vermeld dat de industriële produktie en de export in de periode 1950-54 sterk gestegen waren en de begrotingen in die jaren een batig saldo van ongeveer elf miljard BF vertoonden. Tevens bleek het met de begroting van 1954 waarover Van Acker in mei zo somber had gedaan, bij nader inzien best mee te vallen. In de algemene toelichting over de ontwerpbegroting van 1955 kon men lezen dat het bruto-deficit voor het jaar 1954, dat ongeveer 4,2 miljard BF bedroeg, ‘slechts een theoretisch tekort’ was, want dat het werkelijk tekort slechts gekend zou zijn als het bedrag van de kredietvernietigingen vastgesteld was. De kritiek van Van Acker en Liebaert klonk nog holler als men wist dat zij een loopje namen met de financiële orthodoxie: in de buitengewone begroting schreven zij kredieten in voor de werkloosheidsbestrijding en de woningbouw en die moesten met leningen worden gefinancierd. Met deze
argumenten ontzenuwde ik volledig de beweringen over het slechte financiële beleid van de CVP-regeringen. Ik zou er nadien, bij andere gelegenheden, nog dikwijls mee uitpakken tot grote ergernis van de liberalen en de socialisten.
Daarnaast maakte ik in mijn antwoord op de regeringsverklaring tevens bezwaar tegen de voorstelling van Van Acker alsof de goede economische resultaten sedert het voorjaar van 1954 vooral op rekening van het regeringsbeleid mochten worden geschreven. Ons land profiteerde mee van de wereldwijde heropleving van de economische conjunctuur die sedert de ontspanning in de internationale toestand was ingetreden. Ook in onze buurlanden registreerde men een daling van de werkloosheid. De vermindering in ons land was bovendien in belangrijke mate het gevolg van de tewerkstelling van werklozen in de overheidssector. De grote uitdaging bestond erin de werkgelegenheid in de particuliere sector op te voeren en dat kon alleen maar door een regionale expansiepolitiek te voeren. Daarvan was in de regeringsverklaring evenwel weinig te merken. Er viel even weinig te bespeuren van een nieuwe oriëntering van het huisvestingsbeleid, behalve dan de negatieve maatregelen in verband met de private woningbouw. Daarvoor verminderde de regering de subsidies. Ik vestigde ook de aandacht op het ontbreken van een oplossing voor de marginale steenkoolmijnen. De regering had die nochtans in mei aangekondigd en ze was inmiddels in het bezit gesteld van een verslag van experten van de EGKS over de toestand van de mijnsector. Zonder een sanering van die sector was het ook niet mogelijk de door de regering aangekondigde vermindering van de energieprijzen te realiseren.
| |
| |
Ik kon in mijn repliek vanzelfsprekend niet voorbijgaan aan de schoolpolitiek van de linkse coalitie. Na het willekeurige ontslag van 110 leerkrachten en de aankondiging dat de subsidies voor het vrij onderwijs aanzienlijk zouden worden verminderd, kon ik de verklaring van Van Acker dat hij schoolvrede wou, niet anders omschrijven dan als galgehumor. De regeringsmaatregelen zouden immers in het bijzonder de mindervermogende ouders treffen die hun kinderen vooral naar het technisch onderwijs stuurden. Het waren die kinderen ook, die de regering later nodig zou hebben voor de verwezenlijking van haar economische programma.
Bij wijze van besluit sprak ik de vrees uit dat de buitenlanders die de Wereldtentoonstelling in 1958 zouden bezoeken geen vrij en welvarend land zouden aantreffen, zoals Van Acker aan het eind van zijn verklaring had beweerd, maar een diep verdeelde natie waarin de burgers verwikkeld zouden zijn in conflicten die men had kunnen voorkomen. Bij het verlaten van het spreekgestoelte kreeg ik een staande ovatie van de CVP-fractie terwijl er op de banken van de meerderheid heftig geroepen werd.
In de CVP-gezinde pers schreef men dat ik mij als een ‘gewiekste tegenstander’ van de regering had getoond. Dat ik de kritiek op het CVP-beleid met documenten van de regering zelfhad ontzenuwd, lokte heel wat humoristische commentaren uit en Liebaert zou nog een hele tijd met zijn Nederlandse prospectus achtervolgd worden. In de socialistische pers kon men alleen groen lachen met mijn commentaar. In Volksgazet van 12 november werd ik volledig afgekamd voor mijn ‘gereedgemaakte speech die zich helemaal niet met de regeringsverklaring bezighield’. En BSP-voorzitter Buset schreef in Le Peuple dat mijn redevoering ‘erbarmelijk’ was en dat ik met ‘meetingpraat’ had getracht te repliceren op de ‘sensationele onthullingen van de minister van Financiën’.
| |
De regering mildert haar schoolpolitiek
De kritiek van de CVP op Van Ackers politiek werd na de voorstelling van de tweede uitgave van de regeringsverklaring onverminderd voortgezet.
De interpellaties van De Schryver en Harmel op 17 november 1954 over de ontslagen interimarissen waren daarin een belangrijk nieuw moment. Harmel toonde met veel voorbeelden en cijfers aan dat Collards maatregel willekeurig genomen was en dat de door hem aangevoerde redenen doorzichtig waren. De leerkrachten waren, aldus Harmel, afgezet om plaats te maken voor houders van een officieel diploma. Harmel vroeg dat deze louter politieke beslissing niet alleen zou worden ingetrokken maar ook vernietigd. De Schryver betoogde dat de regering op de vooravond van de heropening van de scholen op een onverantwoorde wijze druk had willen uitoefenen op de katholieke ouders door de schijn te wekken dat katholieke diploma's minderwaardig waren en de weg naar overheidsbetrekkingen afsneden. De ontslagen moesten volgens De Schryver streng worden afgekeurd omdat ze een schending waren van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Aan de hand van de werken van verscheidene juristen toonde hij aan dat geen discriminatie inzake de toegang tot publieke ambten kon worden aanvaard. De Schryver zei dat de CVP dergelijke discriminaties ‘in het parlement en daarbuiten’ zou blijven aanklagen totdat recht zou zijn geschied. Hij waarschuwde de regering indien ze op de ingeslagen weg voort zou gaan.
De betrekkelijk kalme sfeer waarin de interpellaties van Harmel en De Schryver verliepen, sloeg om toen Collard bij het betreden van het spreekgestoelte door leden van de meerderheid werd toegejuicht, waarop een aantal CVP-volksvertegenwoordigers hem begonnen uit te jouwen. Dit was tegen de parlementaire gewoonten en Kamervoorzitter Huysmans kwam tussenbeide om er op te wijzen dat het gejouw niet mocht worden herhaald. Tijdens de aanhef van Collards antwoord op de interpellaties bleef het echter rumoerig. Collard had daar- | |
| |
aan zelf schuld. Hii begon immers met de uitspraak dat de CVP tijdens de voorbije legislatuur ‘de meerderheid van het land’ haar wil had opgelegd en daarmee gedurende vier jaar de regels van de democratie had ‘verkracht’. Ook de rest van Collards lange redevoering was één requisitoir tegen de CVP en tegen de kerkelijke overheid. Dat alles had met het eigenlijk onderwerp van de interpellatie weinig te maken. Voor het overige beperkte Collard zich ertoe te zeggen dat hij het evenwicht tussen het vrij en het officieel onderwijs wou herstellen door een einde te maken aan ‘de misbruiken en de onrechtvaardigheden’ van Harmels onderwijspolitiek.
Een week na de interpellaties hield het ACV een nationale protestdag tegen de schoolpolitiek van de regering. In het vrij lager, technisch en middelbaar onderwijs werd op 24 november 1954 gestaakt. De deuren van heel wat gemeentescholen bleven eveneens gesloten. In verscheidene provinciehoofdplaatsen vonden betogingen van leerkrachten en sympathisanten plaats waarop de ordewoorden voor de zogenaamde tweede fase van de protestactie van het ACV tegen de schoolpolitiek werden afgekondigd. De eerste fase van die actie bestond onder meer in een administratieve conferentiestaking en in de weigering om nog langer mee te werken aan het schoolsparen. Deze ordewoorden werden behouden en de tweede fase zou worden afgesloten met een ‘mars op Brussel’ op 13 januari 1955 indien de regering tegen het jaareinde geen oplossing voor de schoolkwestie zou hebben uitgewerkt.
De druk op de regering werd nog groter toen de CVP-Senaatsfractie op 2 december na een al te onstuimige reactie van gewezen minister Edmond Ronse besliste niet langer mee te werken aan de grondwetsherziening. Als reden gaf zij op dat de regering artikel 6 van de grondwet waarin de gelijkheid van alle Belgen werd erkend, met voeten trad. De beslissing zette kwaad bloed bij de meerderheid. Op 9 december volgden de CVP-volksvertegenwoordigers echter het voorbeeld van hun partijgenoten in de Hoge Vergadering. Voor de socialisten was dit echter nog niet voldoende om in te binden. Integendeel, het BSP-congres van 11 en 12 december 1954 sprak zijn tevredenheid uit over de eerste regeringsmaatregelen. Collard kondigde toen aan dat wetsontwerpen die de subsidiëring van het vrij onderwijs definitief zouden regelen, spoedig zouden worden ingediend.
Vóór de indiening van die ontwerpen trachtte de regering reeds de subsidiëring van het vrij onderwijs te wijzigen. Ze deed dat in het wetsontwerp van 16 december 1954 waarbij voorlopige kredieten werden toegekend. Daarin waren onder meer drie artikelen opgenomen die een aanzienlijke vermindering van de weddesubsidies voor het vrij technisch, middelbaar en normaalonderwijs inhielden.
Het was ongebruikelijk de organieke wetgeving door middel van een ontwerp voor voorlopige kredieten te wijzigen. Daarom tekende ik na het voorlezen van het commissieverslag protest aan tegen de werkwijze van de regering. Ik stelde voor dat de commissie van Openbaar Onderwijs het ontwerp eerst zou bespreken. Aan Kamervoorzitter Camille Huysmans vroeg ik dat over mijn voorstel bij naamafroeping zou worden gestemd, omdat ik de indruk had dat de meerderheid niet voldoende vertegenwoordigd was. Minister van Financiën Liebaert kwam onmiddellijk tussenbeide en vroeg de stemming te verdagen. Omdat meer dan twaalf leden mijn verzoek hadden gesteund, kon Camille Huysmans echter niet anders dan de stemming te laten plaatsvinden. Het voorstel tot verzending naar de commissie behaalde evenwel geen meerderheid. Daarna kwam Liebaert opnieuw op het spreekgestoelte. Hij verklaarde dat de regering bereid was aan de bezwaren van de oppositie tegemoet te komen door een zin van één van de betwiste artikelen te schrappen, met name die waarin gezegd werd dat de onderwijswet van 17 december 1952 voor het dienstjaar 1555 geschorst werd. Ik kon daar evenwel niet mee akkoord gaan en stelde voor het ontwerp in tweeën te splitsen: enerzijds de artikelen die betrekking hadden op de toekenning van voorlopige kredieten en anderzijds de onderwijsartikelen. Het eerste ontwerp kon onmiddellijk behandeld worden,
| |
| |
terwijl het andere aan de commissie van Openbaar Onderwijs kon worden voorgelegd. Nadat Liebaert in naam van de regering dit voorstel had afgewezen, stemde de Kamer erover, maar zonder gunstig gevolg.
Ik gaf het echter niet op. Tot groot ongenoegen van Huysmans en de meerderheid diende ik samen met August De Schryver een motie in waarin het advies van de Raad van State over de onderwijsartikelen van het ontwerp gevraagd werd. Deze motie werd door Kamervoorzitter Huysmans op een betwiste wijze afgewezen. Dat veroorzaakte op de banken van de CVP heel wat wrevel.
De stemming werd er niet beter op toen Pierre Harmel op een striemende wijze het maneuver van de regering schandvlekte om via een wetsontwerp tot toekenning van voorlopige kredieten de onderwijswetgeving te veranderen. Hij zei dat de regering ‘als een schim die langs de muren kroop’ de oppositie had proberen te verrassen. Zijn verwijt aan Collard, dat die de moed niet had gehad om de veranderingen aan het subsidiëringsstelsel in de Onderwijscommissie te bespreken en de minister van Financiën ermee naar het parlement had gestuurd, werd van op de socialistische banken op fel protest onthaald. De emoties laaiden nog feller op tijdens Harmels hartstochtelijke verdediging van het vrij onderwijs en van zijn voormalige beleid. Toen Harmel de beslissing om de weddesubsidies aan het vrij onderwijs te verminderen als ‘broodroof’ bestempelde, was het hek helemaal van de dam. Het tumult was zo groot dat de Kamervoorzitter eerst zijn hamer hanteerde en daarna de elektrische bel liet rinkelen om de orde te herstellen. Dat baatte echter niet. Het geroep van op de socialistische banken hield onverminderd aan en werd zelfs nog sterker toen Harmel de regering er andermaal van beschuldigde ‘het brood uit de mond van de onderwijzers te stelen’. Huysmans schorste daarop de zitting en hoopte dat de onderbreking de gemoederen tot bedaren zou brengen.
Daarna zette Harmel zijn betoog voort en hij toonde nogmaals aan welke zware financiële gevolgen de regeringsmaatregelen voor de leerkrachten en de ouders in het vrij onderwijs zouden hebben. Harmel citeerde ook nog uitspraken van de socialist Jules Destrée en van de liberaal Jules Bara ten gunste van het vrij onderwijs en van echte onderwijsvrijheid. Aan het eind van zijn redevoering vroeg Harmel de regering geen bezuinigingen door te voeren op de rug van het vrij onderwijs. Dat de regering wel geld wenste te besteden aan sommige prestigieuze openbare werken en aan de Wereldtentoonstelling ontlokte bij hem de vergelijking met de farao's in de Oudheid ‘die piramides bouwden door te besparen op het brood van de slaven!’ Deze uitspraak zorgde natuurlijk weer voor de nodige protesten op de socialistische banken.
Collards antwoord kwam erop neer dat hij helemaal niet de oppositie had willen verschalken, want dat hij de commissie van Openbaar Onderwijs vroeger reeds over zijn inzichten had ingelicht. Aangezien het ontwerp dat aan de Kamer voorgelegd was, betrekking had op voorlopige kredieten, hadden de erin opgenomen wijzigingen van de onderwijswetgeving volgens Collard ook maar een voorlopig karakter. Deze zienswijze werd door mij en andere leden van de CVP-fractie betwist en dat gaf andermaal aanleiding tot heel wat heen en weer geroep. Dat werd nog erger toen Collard opmerkte dat de CVP zich tot nog toe niet gedistantieerd had van de persoonlijke aanvallen die tegen hem in betogingen werden geuit. Hij zei ook dat hij elke dag doodsbedreigingen ontving. Daarop stond De Schryver op en verklaarde dat de CVP alle persoonlijke aanvallen op de minister van Openbaar Onderwijs afkeurde. Maar ook dit gebaar kon de rust niet herstellen. Omdat het debat in die omstandigheden niet behoorlijk meer kon worden gevoerd, stelde ik voor het te verdagen. Huysmans en Van Acker stemden daarmee niet in en meenden dat de bespreking van het wetsontwerp moest worden beëindigd. De Schryver formuleerde daarom een compromisvoorstel dat inhield dat de Kamer onmiddellijk zou stemmen over de artikelen in verband
| |
| |
met de voorlopige kredieten, en een week later over de onderwijsartikelen. Ook met dit voorstel gingen Van Acker en Huysmans niet akkoord. Na minutenlang geharrewar diende ik opnieuw een motie in tot verdaging van het debat en niettegenstaande de protesten van de linkerzijde, van wie de gelederen al fel uitgedund waren, haalde ik mijn slag thuis en kwam er een einde aan de vergadering.
Het vinnige en combattieve optreden van de CVP-fractie was meer van tactische en spectaculaire aard dan gevaarlijk. Zij kon alleen hopen dat door het uitstellen van de bespreking het ontwerp niet voor het jaareinde goedgekeurd zou raken zodat ook de maatregelen niet vanaf 1 januari konden worden toegepast. Voor de CVP zou dat al een belangrijk succes geweest zijn. Toen de behandeling van het ontwerp op 21 december werd voortgezet, zorgde de regering er echter voor dat het niet zover kwam. Zij slaagde erin het te laten goedkeuren niettegenstaande de CVP-fractie andermaal fel van zich afbeet. In de Senaat werd het twee dagen later aangenomen. Maar ook in de Hoge Vergadering was de oppositie bijzonder heftig. Fractieleider Paul Struye en Jean Duvieusart hielden er hartstochtelijke oproepen tot Collard om begrip te tonen voor de toestand van de leerkrachten in het vrij onderwijs. Bij de stemming verlieten de CVP-senatoren trouwens uit protest het halfrond.
Het heftige verzet van de CVP-fracties was niet tevergeefs geweest, want na de goedkeuring van het ontwerp nam Achiel Van Acker contact op met CVP-voorzitter Theo Lefèvre. Van Acker deelde Lefèvre mee dat de regering over een aantal bezwaren van de CVP wou praten. Op 24 december ontvingen Van Acker en Collard een CVP-delegatie waarvan Lefèvre, Struye en ikzelf deel uitmaakten. Van Acker en Collard zeiden dat ze bereid waren de weddesubsidies aan het vrij onderwijs volledig uit te betalen mits voldaan werd aan een dubbele voorwaarde, met name de rechtstreekse betaling van de leerkrachten en de toekenning van de subsidies op basis van gelijkwaardigheid met de diploma's die in het rijksonderwijs werden geëist. Vier dagen later volgde een nieuw gesprek waarop Lefèvre, Struye en ikzelf ons akkoord verklaarden met de regeringsvoorwaarden. De CVP bekwam met het vergelijk een belangrijke mildering van de schoolpolitiek op een essentieel punt. De wedden van de leerkrachten in het vrije onderwijs zouden niet met twintig procent worden verminderd.
In de CVP was men algemeen tevreden over het bereikte resultaat en het ACV verheugde er zich eveneens over wat niet betekende dat hun voorbehoud tegenover de andere aspecten van de onderwijspolitiek minder groot was geworden. In socialistische kringen werd de toegeving als een nederlaag ervaren. De dag na de bekendmaking van het compromis protesteerden de socialistische onderwijsvakbonden tegen de nieuwe wending in de schoolpolitiek en zij dreigden ermee hun steun aan de regering in te trekken.
Dezelfde dag nog legde minister Collard een verklaring af om het ongenoegen aan socialistische zijde te sussen. Collard zei dat hij klaar was met een algemeen wetsontwerp waarin de verhoudingen tussen de Staat en het vrij onderwijs zouden worden herzien. Het zou in de loop van de maand januari bij het parlement worden ingediend. In het ontwerp zouden de globale subsidies aan het vrij onderwijs ‘binnen de perken van de begroting’ worden gehouden. Hiermee liet Collard verstaan dat, zoals hij vroeger al had gezegd, die subsidies zouden worden verminderd. Hij voegde er nog aan toe dat het percentage van de weddesubsidies niet het belangrijkste probleem was, maar wel de voorwaarden voor de toekenning ervan en dat die volledig dezelfde moesten zijn als voor het officieel onderwijs. Bij de CVP en het ACV beschouwde men deze verklaring in strijd met de geest van de onderhandelingen die eerder waren gevoerd. De christelijke vakbond wenste een schriftelijke bevestiging van de toegevingen die de regering had gedaan en de CVP vroeg de regering een nieuw onderhoud om te vernemen of zij de afgesproken regeling in verband met de gelijkschakeling van officiële en vrije diploma's respecteerde. Op beide vragen kwam een bevestigend antwoord, waarna het ACV besliste de aangekondigde mars op Brussel voorlopig uit te stellen.
| |
| |
| |
Collards wetsontwerpen
Midden januari 1955 werd bekend dat Collard twee ontwerpen klaar had, een voor het lager onderwijs en een voor het rijksonderwijs en de subsidiëring van middelbare, technische en normaalscholen. In het eerste ontwerp was onder meer de verplichting opgenomen dat elke gemeente ten minste één lagere of bewaarschool moest oprichten en het verbod dat gemeenten geen lagere of bewaarscholen mochten aannemen indien zij zelf dergelijke scholen hadden opgericht. De helft van het onderwijzend personeel in de gemeentelijke lagere en bewaarscholen moest tevens een officieel diploma bezitten. Het tweede ontwerp bepaalde dat de door de openbare besturen of private personen opgerichte onderwijsinstellingen slechts door de Staat konden worden gesubsidieerd, als ze hun bestaan konden ‘rechtvaardigen op grond van dwingende economische of sociale redenen’. De vrije instellingen ontvingen alleen weddesubsidies, en financiële steun van gemeenten of provincies was uitgesloten. Naast deze elementen bevatten de ontwerpen nog andere bepalingen die voor de vrije onderwijsinstellingen niet verteerbaar waren. Het regende dan ook bezwaren en op 28 januari trok een grote afvaardiging naar Van Acker. De voorzitters van de christelijke sociale organisaties maakten er deel van uit. Lefèvre, Struye en ikzelf vertegenwoordigden de CVP. De delegatie plaatste zich op het standpunt dat de ontwerpen strijdig waren met de geest van de grondwet, de rechten en taken van de gemeenten en provincies miskenden, en antiociaal en antidemocratisch waren. Zij waarschuwde de regering ervoor dat het indienen van deze ontwerpen een onverbiddelijke schoolstrijd zou uitlokken. Lefèvre verklaarde aan het eind van het onderhoud met Van Acker dat de ontwerpen in geen geval als basis voor onderhandelingen konden dienen en zelfs niet voor amendering vatbaar waren.
In een communiqué dat Van Acker na het bezoek liet verspreiden, hekelde hij de heftigheid van het protest van de delegatie en wees hij erop dat de ontwerpen nog niet bij het parlement waren ingediend. De regering nam zich voor de bezwaren te beantwoorden en ze zou in het parlement haar plannen toelichten en verdedigen. Pas na dat debat zou het land kunnen zeggen en oordelen ‘van welke zijde aan extremisme en fanatisme’ werd gedaan. Van Acker herinnerde er tevens aan dat de homogene CVP-regeringen de subsidies aan het vrij onderwijs van 2 op 3,5 miljard BF hadden gebracht en dat zijn regering voor 3 miljard BF subsidies toekende, een miljard meer dan onder mijn regering met de liberalen.
De regering stelde zich wel erg strijdlustig op, maar ze diende toch maar één van de twee aangekondigde wetsontwerpen in, namelijk dat betreffende het rijksonderwijs en de subsidiëring van het vrij middelbaar, technisch en normaal onderwijs, het zogenaamde ontwerp 217. Dat gebeurde op 1 februari 1955. Dezelfde dag verklaarde Collard tijdens een meeting in Sint-Gillis dat de doorbraak van het socialisme in Vlaanderen afhing van het succes van zijn politiek.
| |
Het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie in het verweer
Met het indienen van het ontwerp 217 brak de schoolstrijd voorgoed los. De hele christelijke organisatiewereld kwam in beweging en stelde protestmoties op. Op 11 februari 1955 publiceerde het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie een mededeling waarin het op bijzonder scherpe wijze zijn ongenoegen over het wetsontwerp uitte. Het comité noemde het ‘ongrondwettelijk, onrechtvaardig en dictatoriaal’ en het zou niet rusten vooraleer ‘de antinationale, antidemocratische en antisociale politiek van de regering...(zou worden)...weggevaagd’. Tevens kondigde het een ‘massale nationale protestdag’ aan. Eveneens op 11 februari lieten de Belgische bisschoppen een brief verschijnen. Het bis- | |
| |
schoppelijk oordeel was even ondubbelzinnig. Zij zagen in het ontwerp een ‘geest van kwaadwilligheid en van wantrouwen tegenover de katholieke onderwijsinstellingen’. Ze meenden dat het de uitgesproken bedoeling had ‘niet enkel de ontplooiing, maar een onaanvaardbare overheersing te verzekeren van het neutraal, laïciserend onderwijs’. De bisschoppen klaagden tevens ‘de vijandelijkheid,... het misprijzen en de minachting tegenover het katholiek onderwijs’ aan, en de ‘kwaadwillige onwetendheid ten overstaan van zijn inrichting en van zijn leiders’. Zij deden een beroep ‘niet alleen op de katholieken in dit land, maar ook op al onze landgenoten die de vrijheid, de gelijkheid en de rechtvaardigheid liefhebben’ om de schoolvrede te handhaven. Aan het slot van hun brief herinnerdens de bisschoppen aan de ‘heldhaftige wijze’ waarop de vrije onderwijsinstellingen tijdens de bezetting hun plicht hadden gedaan. Zij vonden het ‘ongehoord dat, pas tien jaar na die even verheffende als smartelijke gebeurtenissen, een Belgische regering zich gaat vergrijpen aan diezelfde onderwijsinstellingen...’.
Het antwoord van de regering liet niet lang op zich wachten. Op 12 februari protesteerde ze in een radiomededeling tegen de inmenging van de bisschoppen in de politieke strijd. Hun verklaring kon de discussies alleen ‘moeilijker maken en de toon verscherpen’. De bewering van de bisschoppen dat de schoolpolitiek ‘een niet te loochenen aanslag op de gewetensvrijheid van de burgers’ vormde, noemde de regering ‘vals’ en zij gaf in de rest van haar mededeling wat zij noemde een ‘objectieve en volledige voorstelling van zaken’. De regering hield staande dat er een ‘wanverhouding... bestond ten nadele van het officieel onderwijs’ die door de homogene CVP-regeringen was vergroot en dat in het verleden overheidsgeld ‘op buitensporige wijze en dikwijls ook zonder controle ter beschikking van het katholiek onderwijs’ was gesteld. Voorts heette het dat de bisschoppen een houding aannamen die ‘door geen enkel nuchter mens’ kon worden aanvaard.
De regering nam in haar antwoord een eensgezinde en besliste houding aan. In werkelijkheid toonden de liberalen zich evenwel terughoudender dan de socialisten. Op 15 februari 1955 publiceerde het liberale dagblad La Dernière Heure een strenge kritiek op het ontwerp-Collard. Het vroeg zich af of het wel nodig was ‘de hele schoolwetgeving terug op te bouwen vanaf de fundering tot aan het dak, als men er zich zou kunnen mee vergenoegen op een verstandige manier een oplossing te geven aan de belangrijkste en dringendste vraagstukken’. Enkele dagen later schreef Het Laatste Nieuws dat het ontwerp-Collard voor verbetering vatbaar was. Volgens deze liberale krant moest worden nagegaan of de gemeentelijke en provinciale autonomie niet nutteloos in het gedrang werden gebracht. Ze toonde zich tevens voorstander van eenzelfde regeling voor het vrij en het officieel onderwijs voor wat de vrijstelling van het schoolgeld voor ouders met bescheiden inkomens betrof.
De geruchten dat de liberale partij Collards ontwerp op een aantal punten wenste te wijzigen, werden op 24 februari bevestigd. Die dag kondigden de liberale parlementsfracties aan dat na een gesprek onder vertegenwoordigers van de meerderheidspartijen beslist was een commissie op te richten die tot taak had het ontwerp-Collard te amenderen.
Dit nieuws kon de protestbeweging die het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie inmiddels op gang had gebracht niet afremmen. Op 27 februari organiseerde het comité met succes een eerste zogenaamde kaderdag, een soort troepenschouw voor het offensief tegen het ontwerp-Collard. Plaatselijke verantwoordelijken van de christelijke sociale organisaties werden geïnformeerd over de ‘wachtwoorden’ voor de protestacties. Er heerste op die bijeenkomst een grote geestdrift en tegelijk een diepe verontwaardiging. Verscheidene sprekers voerden het woord met veel succes.
Als eerste spreker zette ikzelf de sociale gevolgen van het ontwerp-Collard sterk in de verf. Collards politiek was er een van sociale achteruitgang, want zijn ontwerp benadeelde in het bijzonder de minder gegoede ouders en kinderen, en vooral de technische onderwijsinstel- | |
| |
lingen, waarvan de financiële middelen aanzienlijk zouden worden ingekrompen. Daardoor zouden sommige scholen misschien zelfs hun deuren moeten sluiten. Door de opvoeding van de jeugd, haar culturele ontwikkeling en haar technische vorming te ondermijnen, zette de regering uiteindelijk de toekomst van het land op het spel. Voorts pleitte ik in mijn redevoering voor het organiseren van een objectieve enquête over het onderwijs op basis van onbetwistbare gegevens zoals het aantal onderwijsinstellingen, het aantal leerlingen en de kostprijs. Alleen daarmee kon een einde worden gemaakt aan de voortdurende betwistingen over de bevoordeling van het ene onderwijsnet ten opzichte van het andere. Ik bekritiseerde ook scherp de verklaringen van Collard dat zijn ontwerp moest leiden tot het versterken van het socialisme in Vlaanderen. Daarmee toonde hij aan dat hij de onderwijspolitiek voor partijpolitieke doeleinden misbruikte. Ik was ervan overtuigd dat de meerderheid van de kiezers dat zou afkeuren. Het argument van de regering dat ze moest bezuinigen en bijgevolg de onderwijsbegroting moest afslanken, noemde ik hypocriet. Ze had immers wel geld voor allerlei nieuwe en minder belangrijke projecten. Ik zei ook dat de regering een hevige politieke strijd ontketende op een ogenblik dat de eenheid van het land nodig was voor het realiseren van sociale vooruitgang en economische voorspoed.
Lefèvre, die zich stilaan als de grote leider van de protestbeweging manifesteerde, nam na mij het woord. Hij ging er bijzonder heftig tegenaan. Indien de regering haar ‘provocatieontwerpen’ niet introk, dan zouden ‘de moties en protesten de plaats ruimen voor aanvallen van alle aard’, verklaarde Lefèvre, die ook voorstelde om de regering op internationale bijeenkomsten ‘in beschuldiging te stellen’.
Aan het eind van de bijeenkomst werd opgeroepen tot het organiseren van protestacties: de voortzetting van de staking van het schoolsparen, het op touw zetten van betogingen in de arrondissementen, het afzijdig blijven van CVP-mandatarissen en leiders van de christelijke sociale organisaties bij officiële plechtigheden, het houden van tegenbetogingen bij manifestaties waarop ministers aanwezig zouden zijn en het verbreken van alle contacten met de regering. Daarnaast zou er op 25 maart nog een algemene schoolstaking georganiseerd worden en de dag daarop een nationale protestbetoging in Brussel als orgelpunt van de eerste fase van het verzet tegen het ontwerp-Collard.
Niet al deze acties vond ik even opportuun. Met de voortzetting van de staking van het schoolsparen en het uitlokken van tegenbetogingen was ik niet bepaald gelukkig. De regering nog veel minder en in een radiotoespraak op 14 maart kondigde eerste minister Van Acker maatregelen aan tegen diegenen die zich schuldig maakten aan ‘machtsmisbruik’ of een houding aannamen die strijdig was met de wet. In die toespraak, waarin nog maar eens het proces werd gemaakt van de onderwijspolitiek van de homogene CVP-regeringen, deelde Van Acker ook mee dat de regering amendementen op het ontwerp-Collard zou indienen die het vrij onderwijs ten goede moesten komen. Zo wenste de regering geen enkel onderscheid te maken inzake het schoolgeld tussen leerlingen van het vrij en het officieel middelbaar onderwijs. Ze zou rekening houden met de bijzondere toestand van het vrij technisch onderwijs en ze zou ook de tussenkomst van gemeenten en provincies in de werkingskosten van vrije scholen gedeeltelijk opnieuw mogelijk maken.
Van Acker hoopte dat zijn dreigingen en beloften de beroering in het land zouden doen ophouden. Deze hoop bleek ijdel. In voorbereiding op de grote betoging van 26 maart werden in vele Vlaamse gemeenten en steden manifestaties en meetings georganiseerd. Meestal eindigden die op het verbranden van een strooien pop die Collard moest voorstellen. Ministers die plechtigheden bijwoonden, werden steevast op fluitconcerten onthaald en kregen soms allerlei onsmakelijke dingen naar het hoofd geslingerd. Over dit soort acties van twijfelachtige smaak drukten de socialistische kranten hun verontwaardiging uit.
| |
| |
Niettegenstaande de burgemeester van Brussel Joseph Van de Meulebroeck de betoging van 26 maart verbood en de rijkswacht ‘een ijzeren cordon’ rond de Brusselse agglomeratie had gelegd, werd zij een groot succes. Duizenden en duizenden manifestanten, de meesten uit het Vlaamse landsgedeelte, trokken, de CVP-parlementsleden op kop, op 26 maart door de staten van Brussel. De talrijke aanwezige rijkswachters, die met waterkanonnen de betogers uiteen trachtten te drijven en enkele charges uitvoerden, konden het enthousiasme niet temperen. Theo Lefèvre en andere CVP-leiders werden in triomf rondgedragen. Zelf kon ik wegens ziekte niet aan de betoging deelnemen.
Hoewel er naar schatting zo'n honderdduizend betogers waren, verklaarde minister van Binnenlandse Zaken Piet Vermeylen even na de middag aan de pers dat de CVP ‘onbekwaam’ was geweest een betoging te organiseren. Vermeylen zou voor die verklaring maandenlang in de katholieke pers bespot worden en hij hield er de bijnaam ‘Pietje de leugenaar’ aan over.
| |
Financiële wachtwoorden en demarches van de regering
Na de betoging van 26 maart wachtte de CVP enkele dagen op een tegemoetkomend gebaar of initiatief van de regering. Dat kwam er niet. Toen de Kamercommissie van Openbaar Onderwijs op 29 maart weer een reeks artikelen van het ontwerp-Collard goedkeurde, maakten de CVP-leden na afloop bekend dat zij niet langer aan de werkzaamheden van de commissie wensten deel te nemen. Als reden gaven zij op dat de belangrijkste, zogenaamde institutionele artikelen van het ontwerp waren aangenomen en dat al hun amendementen systematisch waren verworpen. Zij hadden voorts beslist ‘de strijd met alle beschikbare middelen’ voort te zetten.
Wat daaronder precies moest worden verstaan, was evenwel niet duidelijk. Zowel bij de CVP als bij het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie wist men niet goed welke kant op na de betoging van 26 maart en rezen er meningsverschillen over de te volgen tactiek. Onder meer Theo Lefèvre en Gust Cool stuurden aan op een uitbreiding van de financiële wachtwoorden. Zij dachten aan een oproep waarin zou worden gevraagd dat de mensen het geld van hun spaarrekening bij de ASLK en de postcheque zouden afhalen, dat zij niet meer zouden inschrijven op staatsleningen en zelfs geen belastingen meer zouden betalen. Volgens mij waren dit dwaze en onverantwoorde voorstellen die het krediet van de Staat in gevaar brachten en ik was zeker niet de enige die er zo over dacht. Gilbert Mullie, Léon Bekaert en anderen waren dezelfde mening toegedaan.
Op de nieuwe kaderdag van het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie, die plaatsvond op 16 april 1955, werd over die financiële wachtwoorden slechts in algemene bewoordingen gesproken. Onder de leuze ‘Wij geven aan Caesar wat aan Caesar toekomt’ werd gesteld dat de regering niet mocht verwachten dat de burgers, eenmaal ze hun wettelijke verplichtingen hadden vervuld, haar nog op een andere wijze zouden helpen en de middelen zouden aanbrengen ‘om haar wanbeheer te bestendigen’. Nieuw was ook dat een nationale petitie bij de koning zou worden ingediend. Voor het overige werden de meeste wachtwoorden van de eerste fase behouden.
Na deze kaderdag werden de provinciale en plaatselijke acties tegen het ontwerp-Collard onverminderd voortgezet. Tijdens de protestmanifestaties werd telkens gezegd dat de strijd pas zou worden gestaakt als de regering haar ontwerpen zou intrekken. In sommige kringen begon men zich evenwel zorgen te maken over de afmetingen die het conflict aannam en wou men de scherpe hoeken ervan afronden. Op 20 april deden de christelijke werkgevers naar aanleiding van hun jaarlijkse algemene vergadering een plechtige oproep tot de rege- | |
| |
ring om een nationale oplossing voor de schoolkwestie te zoeken. Bij monde van hun voorzitter Léon Bekaert stelden ze voor de kwestie te depolitiseren door een commissie op te richten bestaande uit deskundigen en vertegenwoordigers van de onderwijsinstellingen, ouders en leerkrachten. Op dezelfde dag deed minister van Financiën Henri Liebaert in naam van de regering stappen bij August De Schryver en Pierre Harmel om onderhandelingen over het schoolvraagstuk te starten. De Schryver en Harmel antwoordden dat de partijleiding moest beslissen of op deze vraag al dan niet zou worden ingegaan en zij beloofden het Nationaal Comité van de CVP op de hoogte te brengen. Na de kabinetsraad van 22 april had Liebaert opnieuw een gesprek met De Schryver en Harmel. Hij deelde hen mee dat de regering via minister van Landsverdediging Antoon Spinoy contact had opgenomen met het episcopaat, met het oog op onderhandelingen. Deze zouden worden gevoerd in een beperkte commissie. Een vertegenwoordiger van de CVP zou als waarnemer kunnen deelnemen. Liebaert wees erop dat de regering sterk hield aan het eerste artikel van het ontwerp-Collard, waarin gesteld werd dat het recht van de Staat om onderwijs in te richten onbeperkt was. Tevens zei hij dat de regering niet van plan was in de wet het recht op subsidies voor het vrij onderwijs in te schrijven.
Tijdens de vergadering van het Nationaal Comité van 23 april deed Harmel het relaas van Liebaerts deymarches. Daarna ontspon zich een discussie over het antwoord dat men aan de regering zou geven. Enerzijds waren er die meenden dat het regeringsvoorstel niet zonder meer kon worden afgewezen, maar dat de regering eerst een voorafgaand gebaar moest stellen, zoals het stopzetten van de werkzaamheden van de Kamercommissie van Openbaar Onderwijs, vooraleer de onderhandelingen werkelijk van start konden gaan. Anderen gaven uiting aan hun wantrouwen ten overstaan van het regeringsinitiatief. Zij verwachtten dat de regering geen essentiële toegevingen zou doen en zou vragen dat de protestacties zouden worden stopgezet. Lefèvre herinnerde aan het wachtwoord om elk contact met de regering te weigeren en zei dat besprekingen de indruk konden geven van verdeeldheid en zelfs van verraad in het christelijk kamp. Pas als de regering ondubbelzinnig zou laten blijken dat het haar ernst was, bijvoorbeeld door het voorstel voor de oprichting van een nationale commissie te aanvaarden en tegelijk de behandeling van het ontwerp-Collard in het parlement op te schorten, kon de CVP gemandateerden aanstellen. Over deze opvatting vormde zich een consensus. Er zou aan de regering geantwoord worden dat zij eerst blijk van goede wil moest geven.
Hoewel Lefèvre tijdens de vergadering van het Nationaal Comité had gezegd dat het episcopaat rechtstreekse onderhandelingen met de regering had afgewezen, deed enkele dagen later het gerucht de ronde dat na een nieuw contact van minister Spinoy met het aartsbisdom, kardinaal Van Roey toch met besprekingen had ingestemd en een delegatie had aangesteld. Tijdens het Nationaal Comité van 7 mei bevestigde Lefèvre dit, maar hij voegde eraan toe dat hij van de gesprekken geen resultaten verwachtte. Lefèvre bleek de kardinaal gewaarschuwd te hebben voor de gevaren die aan geheime onderhandelingen verbonden waren en hem tevens gewezen te hebben op het standpunt van het Nationaal Comité van 23 april. Zelf sprak ik de hoop uit dat er van die contacten niets in de publieke opinie zou uitlekken. Dat zou de CVP in een bijzonder moeilijke positie brengen. Ik deelde ook mee dat weerstandskringen het initiatief hadden genomen op te roepen tot bezinning in de schoolkwestie. Zij waren daartoe aangemoedigd door Paul-Henri Spaak en de gewezen socialistische minister Paul De Groote. Maar ik had ook vernomen dat Spaak en De Groote zich na hun aanvankelijke goedkeuring terughoudender hadden opgesteld toen ze de ontwerp-tekst van de oproep onder ogen hadden gekregen. Naar verluidt had Spaak de schrapping van een passus geëist waarin de regering werd gevraagd een gebaar te stellen vóór de behandeling van het ontwerp-Collard in de openbare vergadering van de Kamer. De Groote had voorgesteld in de
| |
| |
tekst een blaam uit te spreken over de protestacties tegen het ontwerp-Collard. Deze reacties, die bij de weerstanders een domper hadden gezet op het mogelijk gunstige gevolg van hun initiatief, waren niet van aard om veel vertrouwen te wekken in de contactpogingen van de regering. Van de andere kant waren de leden van het Nationaal Comité zich ervan bewust dat het bijzonder moeilijk zou zijn om het Kamerdebat over het ontwerp-Collard aanzienlijk te vertragen.
Naarmate dat debat dichterbij kwam, nam de nervositeit in de CVP toe. Meer bepaald over de vraag welke houding in de Kamer moest worden aangenomen ingeval de regering nog amendementen zou indienen of een verzoenende houding zou aannemen, werd uitvoerig en intens gediscussieerd. Ook rees de vraag of de CVP bij de bespreking in openbare vergadering naast de amendementen die ze in de commissie had verdedigd nog nieuwe amendementen moest indienen. Deze vragen lagen voor op de Politieke Coördinatiecommissie van de CVP op 10 mei 1955.
Zoals steeds waren de meningen verdeeld. Er waren voorstanders van een harde oppositie, onder wie Theo Lefèvre, August De Schryver, Arthur Gilson en Alfons Verbist, terwijl anderen een eerder gematigde houding verkozen, onder wie Paul Struye. Deze laatste verdedigde hardnekkig de oprichting van een nationale commissie die het schoolprobleem zou onderzoeken. Hij betreurde dat de CVP aan dit voorstel, dat hij vroeger al eens had geformuleerd, maar dat toen was afgewezen, niet meer aandacht had besteed. Het vond immers meer en meer ingang. Dat bleek onder meer uit de oproep van de katholieke werkgevers.
Charles Héger en Charles d'Aspremont Lynden vroegen zich af of er geen uitstel van het debat kon worden gevraagd door de afwezigheid van de koning in te roepen. Die was midden mei voor een reis van drie weken naar Kongo vertrokken. D'Aspremont Lynden meende dat de suggestie voor de installatie van een nationale commissie het voordeel bood dat de regering gedwongen werd hierover stelling te nemen. Frans Van Cauwelaert en Theo Lefèvre kantten zich tegen een vraag tot uitstel van het debat op grond van de afwezigheid van de koning, omdat dan in de publieke opinie gemakkelijk de indruk kon ontstaan dat het staatshoofd in de kwestie kon interveniëren.
Ik wees erop dat de protestacties het parlementaire werk niet makkelijker maakten. Van de ene kant had de regering onder druk van die acties wel een aantal toegevingen gedaan, maar van de andere kant werd het voor de CVP-fracties moeilijker amendementen van de meerderheid te aanvaarden. Zij zouden in een bijzonder delicate positie gemaneuvreerd kunnen worden indien de regering bijvoorbeeld het zeer omstreden eerste artikel van het ontwerp-Collard fundamenteel zou wijzigen.
Net als in het Nationaal Comité signaleerde ik ook dat er in patriottische kringen gedacht werd aan een oproep tot het land. Ik stelde de vraag hoe de CVP moest reageren indien daarin zou worden voorgesteld een nationale commissie in het leven te roepen. Mijns inziens zou de reactie van de publieke opinie immers heel verschillend zijn als het voorstel van de CVP zou uitgaan dan wel van derden. Van Zeeland, De Schryver en Van Cauwelaert vonden dat in het laatste geval de idee niet a priori mocht worden verworpen. Lefèvre was hiertegen omdat dit door de publieke opinie als een teken van zwakte zou worden beschouwd. Volgens Van Cauwelaert maakte het voorstel misschien een kans indien het aan het eind van de algemene bespreking in de Kamer zou worden gedaan. Op dat moment kon de CVP het volgens hem ook zelf formuleren. Ik stelde dan voor met het voorstel nog te wachten. Lefèvre besloot uit de gedachtenwisseling dat de CVP geen verdaging van het debat zou vragen wegens de afwezigheid van de koning en evenmin bij het begin ervan zou aansturen op de oprichting van een nationale commissie. Indien anderen dit voorstel zouden formuleren, zou de CVP het in overweging nemen.
| |
| |
| |
Het Kamerdebat over het ontwerp-Collard
Op 17 mei begon het Kamerdebat zonder dat de oud-strijdersverenigingen een initiatief hadden genomen. Van Acker leidde de bespreking in met een korte verklaring waarin hij de Kamer vroeg het debat te voeren ‘in een geest van kalmte en waardigheid’. De regering was volgens hem niet van plan misbruik te maken van de macht die haar in artikel 1 van het ontwerp werd toegekend om scholen op te richten. Evenmin had zij het voornemen het vrij onderwijs te schaden of te ondermijnen. Integendeel, de regering zou oog hebben voor de noden van het vrij onderwijs waarvan zij de betekenis voor het land ten volle erkende. Van Acker voegde er nog aan toe dat de meerderheid de amendementen van de oppositie niet a priori zou verwerpen. Na deze gematigde verklaring riep Collard eveneens op tot een sereen debat. Voorts stelde hij dat het ontwerp na de amendementen die in de commissie waren aanvaard, niet meer zijn ontwerp was, maar dat van de meerderheid.
De eerste dagen van het debat verliepen bijzonder rustig. De leden van de regering en de meerderheid aanhoorden zonder veel te reageren de uitvoerige en stevige redevoeringen van Charles du Bus de Warnaffe, August De Schryver, Pierre Harmel en andere CVP'ers. Zelfs Jos Van Eynde hield zich opvallend kalm.
Die betrekkelijke kalmte was echter de spreekwoordelijke stilte voor de storm. Toen de regering na de tweede week begon te vrezen dat haar timing in het gedrang kon komen en de CVP constateerde dat de meerderheid niet bereid was tot fundamentele toegevingen, werd de sfeer zenuwachtiger en de toon scherper. En toen de eerste artikelen in stemming werden gebracht, verliepen de zittingen bijzonder rumoerig en tumultueus. Het zwaarste incident deed zich voor toen de socialist Amédée De Keuleneir zei dat Lefèvre een ‘landverrader’ was. Dat gebeurde nadat minister van Financiën Henri Liebaert de financiële wachtwoorden van het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie had aangeklaagd. Liebaert stelde dat die niet alleen de regering maar heel het land te gronde konden richten en dat Lefèvre daarvoor de verantwoordelijkheid zou dragen. Die repliceerde dat hij De Keuleneirs verwijt niet aanvaardde en zei dat hij door zijn deelname aan het verzet tijdens de oorlog bewezen had geen landverrader te zijn. Lefèvre liet het daar echter niet bij, en ging verder in de tegenaanval. Hij zei dat de regering met haar schoolpolitiek het land in gevaar bracht en dat ‘alle middelen’ zouden worden aangewend om haar weg te krijgen. Toen gingen de poppen pas voorgoed aan het dansen en werd er minutenlang geschreeuwd en getierd. Van zodra hij zich verstaanbaar kon maken, vroeg Van Acker aan Lefèvre of hij ‘alle middelen of alle wettelijke middelen’ bedoeld had. Lefèvre weigerde eerst op die vraag te antwoorden en zei alleen dat hij zich verwonderde over de ‘scrupules’ van de linkerzijde die, zo voegde hij er nog aan toe, ‘in 1950 minder groot waren’. Van Acker hield niet op en eiste een duidelijk antwoord van Lefèvre. Toen kwam ik tussenbeide: de regering kon alleen met wettelijke middelen worden bestreden. Verscheidene socialistische
volksvertegenwoordigers riepen me toe dat Lefèvre moest antwoorden. En Lefèvre zei dat hij ‘alle middelen’ had gezegd. Van Acker nam hiervan akte en pas na heel wat heen en weer geroep kon de zitting hervat worden.
| |
Geen collectief ontslag van de CVP-parlementsleden
Dat Lefèvre ver wou gaan in het verzet tegen de regering bleek ook uit zijn suggestie om de CVP-parlementsleden collectief ontslag te laten nemen. Hij formuleerde dit voorstel tijdens de Politieke Coördinatiecommissie van 2 juni 1955 en motiveerde het met het argument dat de CVP voor de eindstemming in de Kamer haar verzet tegen het ontwerp-Collard met een ‘spectaculair gebaar’ moest onderstrepen.
| |
| |
Deze suggestie werd algemeen verworpen. Jef Deschuyffeleer zei dat de CVP alles had gedaan wat in haar mogelijkheden lag om het ontwerp-Collard tegen te houden, maar dat uiteindelijk de politieke krachtsverhoudingen beslissend waren.
Deschuyffeleer was van oordeel dat het aanvankelijk enthousiasme over het ontslag van de parlementsleden bij de achterban vlug zou verdwijnen. Psychologisch zou de goedkeuring van het ontwerp-Collard een moeilijk moment zijn. De CVP kon dit opvangen door te laten weten dat zij pas na de ontbinding van het parlement in een coalitieregering zou treden. Het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie moest van zijn kant een informatiecampagne voor de ouders opstarten. August De Schryver sloot zich bij Deschuyffeleer aan. Hij wees erop dat de regering tussentijdse verkiezingen kon organiseren wanneer ze maar wilde en dat socialisten en liberalen daarbij kartel konden vormen en op die wijze hun positie nog konden versterken. Theo Lefèvre vond dat de CVP bij dergelijke verkiezingen geen kandidaten moest voordragen waarop De Schryver repliceerde dat de linkse partijen hun meerderheid dan zeker zouden versterken. Pas als de provinciale en gemeentemandatarissen mee zouden opstappen, kon het ontslag doelmatig zijn, maar dat zou volgens De Schryver ‘een revolutionaire daad’ zijn. De CVP en het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie dienden de balans op te maken van hun oppositie en moesten op zoek gaan naar middelen om de ouders te steunen. Die zouden door de toepassing van de nieuwe schoolwet met financiële problemen worden geconfronteerd. De Schryver vreesde tevens dat de malaise die de goedkeuring van het ontwerp-Collard in Vlaanderen zou veroorzaken in de kaart van het federalisme zou spelen. Augustin Roberti en Paul Struye waren evenmin te vinden voor het collectieve ontslag van de CVP-parlementsleden. Struye riep in dat men niet wist hoe de andere partijen en de publieke opinie op zo'n beslissing zouden reageren. Bovendien twijfelde hij eraan of de CVP in het geval van nieuwe verkiezingen haar positie zou versterken.
P.W. Segers beklemtoonde dat de oppositie van de CVP slechts beperkte resultaten had opgeleverd en dat de goedkeuring van het ontwerp-Collard ongetwijfeld als een nederlaag zou worden ervaren. Hij achtte het evenwel niet uitgesloten dat in Vlaanderen, waar men de ontkersteningspolitiek van de regering niet zou tolereren, een krachtig verzet zou losbreken. Maar de regering zou daardoor niet ten val komen en er moest dus aan andere middelen gedacht worden om de nederlaag af te wenden. P.W. Segers dacht aan het uitlokken van nieuwe verkiezingen of het organiseren van een volksraadpleging.
Ik zei dat het ontslag van de parlementsleden wellicht een revolutionaire toestand zou creëren, die het land in gevaar kon brengen. Bij nieuwe verkiezingen liep de CVP net als in april 1954 het risico met scheurlijsten geconfronteerd te worden. En de CVP of de christelijke sociale organisaties konden evenmin een algemene staking uitlokken. Mijn conclusie was dat er geen doeltreffende en spectaculaire acties meer mogelijk waren en dat het parlementaire spel moest worden gespeeld. Daarenboven achtte ik het niet uitgesloten dat de regering nog wijzigingen aan haar ontwerp zou aanbrengen en dat een beslissing over welke actie dan ook voorbarig was.
Alfons Verbist, Charles du Bus de Warnaffe en Frans Van Cauwelaert waren het in grote lijnen met mijn analyse eens. Paul Van Zeeland en Edmond Ronse ook, maar zij vonden toch dat de idee van een volksraadpleging niet zomaar mocht worden verworpen.
| |
Wapenbestand op straat na de goedkeuring van Collards ontwerp in de Kamer
Tijdens de laatste dagen van het Kamerdebat kwamen meerderheid en oppositie niet dichter tot elkaar. Spaak deed op 8 juni nog een vergeefse toenaderingspoging. Hij verklaarde dat het recht op subsidies voor het vrij onderwijs onbetwistbaar was en dat men niet meer kon terugkeren naar de toestand van voor 1950. Van de andere kant vond hij ook dat de katholie- | |
| |
ken het recht van de Staat om openbare scholen op te richten, moesten erkennen. Spaaks woorden werden door zijn eigen fractie bijzonder koel onthaald. Ook Van Ackers verklaring dat de regering voor de tweede lezing van het ontwerp nog enkele artikelen en amendementen zou onderzoeken, werd op de banken van de linkerzijde niet erg enthousiast onthaald. Collard zei dat de wet ‘eerlijk, gematigd en rechtvaardig’ zou worden toegepast.
Op 13 juni 1955 nam de Kamer het ontwerp-Collard aan. Dat gebeurde met een meerderheid van socialisten, liberalen en communisten, en in afwezigheid van de CVP-fractie.
Vlak voor de eindstemming zette ik de bezwaren van de CVP nog eens uiteen. Ik zei dat de wet een krenkende en onaanvaardbare discriminatie van het vrij onderwijs en van de rechten van de provincies en de gemeenten op onderwijsgebied inhield. Hij was door een tijdelijke meerderheid afgedwongen en zou door de helft van de bevolking als een dwangwet worden ervaren. Ik kondigde ook aan dat de CVP niet aan de stemming wenste deel te nemen en daarmee duidelijk wou maken dat alleen de linkerzijde de verantwoordelijkheid voor de wet droeg. Daarna kwam Van Acker nog op de tribune om te herhalen wat hij bij het begin van het debat, op 17 mei, had verklaard, namelijk dat de regering geen misbruik zou maken van het recht om officiële scholen op te richten. Hij zei ook dat de regering het vrij onderwijs niet wou ‘vernederen’, maar met haar ontwerp de toestand zoals die in 1949 onder mijn CVP-liberale regering bestond, wou herstellen. De regering en de meerderheid vroegen volgens Van Acker aan de CVP niet meer dan ‘hetzelfde begrip en dezelfde verdraagzaamheid’ ten overstaan van het officieel onderwijs als de opeenvolgende liberale en socialistische ministers van 1919 tot 1949 hadden getoond.
Onmiddellijk na de stemming in de Kamer legde Theo Lefèvre een verklaring af aan de pers, waarin hij gewag maakte van ‘een oorlogswet omdat zij geïnspireerd is door een diep misprijzen voor de katholieke bevolking’. ‘De christelijke gemeenschap en allen die begaan zijn met de vrijheden, inzonderheid met de schoolvrijheid,’ aldus Lefèvre, ‘bevinden zich in een staat van wettelijke zelfverdediging.’ De strijd was volgens de CVP-voorzitter nog maar pas begonnen en ze zou hardnekkig en grimmig worden voortgezet. Aan het eind van zijn persconferentie waarschuwde hij trouwens voor een verdere uitbreiding van het protest en riep hij tegelijk daartoe op. ‘Als de leiders niet vindingrijk genoeg zijn om de oorlog voort te zetten,’ zei Lefèvre, ‘dan zullen de troepen dat wel zijn.’
Lefèvres oproep was niet aan dovemans oren gezegd. Dezelfde dag dat het ontwerp-Collard goedgekeurd werd, werden in verscheidene Vlaamse gemeenten uit protest de klokken geluid. Inderhaast werden optochten gehouden en aan scholen en gemeentehuizen werden zwarte vlaggen uitgehangen, of spandoeken met leuzen tegen de wet-Collard. Op sommige drukke wegen werd het verkeer een hele tijd stilgelegd met afgehakte bomen of telefoonpalen en hier en daar werden de kasseistenen opgebroken. Tijdens de daaropvolgende dagen hielden de protestmanifestaties aan. Daarbij werd de strijd ‘met alle middelen’ al te letterlijk genomen en deden zich in toenemende mate relletjes en incidenten voor met de ordediensten. De betogers trokken immers dikwijls naar socialistische lokalen waar vernielingen werden aangericht en waar het gewoonlijk tot gevechten kwam met tegenbetogers. De socialisten van hun kant deinsden evenmin terug voor provocaties. In hun bladen beschreven ze de katholieke betogers als ‘boerenbeesten’ en lieten ze zich neerbuigend uit over de inwoners van de Vlaamse plattelandsgemeenten, ‘de zwarte gewesten’, die volgens hen behoefte hadden aan ‘de bevrijdende wind’ van het socialisme.
De spanning steeg nog toen het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie aankondigde dat het in Luik op 2 juli en in Brussel op 10 juli zou betogen en de socialistische Gemeenschappelijke Actie zijn leden opriep om die betogingen te verstoren. Meer zelfs, de socialistische vakbond liet verstaan dat het desnoods de manifestatie in Luik met alle middelen zou beletten. Dit dreigement werd door André Renard, de algemeen secretaris van het
| |
| |
ABVV, verwoord met de voor de Vlamingen kwetsende en beledigende uitspraak: ‘Pas une patte flamande ne se posera sur la place Saint-Lambert.’!
Het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie week niet voor de socialistische bedreigingen en bevestigde op 29 juni in een communiqué dat het te Luik en te Brussel zou manifesteren. Omdat de situatie uit de hand dreigde te lopen, nam ik onder meer met Pierre Wigny en Pierre Harmel een initiatief om de fel verhitte gemoederen te bedaren. Wij hadden op 29 juni een onderhoud met Theo Lefèvre en ACV-voorzitter Gust Cool en vroegen dat zij het communiqué van het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie aan minister van Binnenlandse Zaken Piet Vermeylen zouden overhandigen. Naar verluidt had die de intentie om de betogingen te Luik en te Brussel te verbieden. Lefèvre en Cool hadden daarop een gesprek met Vermeylen die hen zou hebben gezegd dat het bewuste communiqué als een uitdaging zou worden beschouwd en het klimaat nog meer zou vergiftigen. Lefèvre en Cool zouden Vermeylen hebben geantwoord dat er te Luik en te Brussel zou worden betoogd, wat er ook mocht gebeuren.
's Anderendaags werden Cool en Lefèvre op Binnenlandse Zaken ontboden. Vermeylen stelde hen voor dat het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie en de socialistische Gemeenschappelijke Actie gedurende een bepaalde periode niet meer zouden betogen. Na afzonderlijk overleg tussen Vermeylen, Lefèvre en Cool enerzijds, en vertegenwoordigers van de Gemeenschappelijke Actie anderzijds werd die periode op drie maanden bepaald.
Met die godsvrede waren de voorwaarden vervuld voor een behoorlijk verloop van de betogingen in Luik en in Brussel. Beide manifestaties verliepen trouwens zonder noemenswaardige incidenten. De betoging in de hoofdstad moet de grootste geweest zijn die ons land ooit heeft gekend. Een overweldigende menigte van naar schatting meer dan 200.000 geestdriftige betogers trok door de hoofdstraten van Brussel. Al wie naam had in de CVP en in de christelijke organisaties was present. Op de spandoeken las men onder meer ‘Het land zegt neen’, ‘Schoolvrijheid’, ‘Democratie’, en ‘Christenen zijn geen tweederangsburgers’. Aan het Beursgebouw, waar de leiding van het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie en de meeste CVP-parlementsleden hadden postgevat, wuifde CVP-voorzitter Lefèvre met zijn inmiddels legendarisch geworden hoed de voorbijtrekkende massa toe die ‘Theo! Theo!’ scandeerde. Lefèvres populariteit was enorm. Zijn verklaring dat de financiële wachtwoorden van kracht bleven, werd op luide toejuichingen onthaald. Zelf bleef ik erbij dat dit onbezonnen en dwaze maatregelen waren.
De dag voor de betoging had een afvaardiging van ouders aan de koning een verzoekschrift overhandigd waarin gesteld werd dat de regering met haar schoolpolitiek de democratische rechten en vrijheden met voeten trad en het land ‘naar een hardnekkige strijd en een diepe en blijvende verdeeldheid onder de burgers’ voerde. Dat deze petitie door meer dan 2 miljoen Belgen ondertekend werd, moet op koning Boudewijn een grote indruk gemaakt hebben.
| |
Een laatste poging tot verzoening
De regering wijzigde haar houding evenwel niet en twee dagen na de betoging te Brussel begon de Senaat met de behandeling in openbare vergadering van Collards ontwerp. Bij de aanvang drukte de CVP-Senaatsfractie, ingaand op een oproep van de oud-strijdersverenigingen, de wens uit dat een nationale commissie van wijzen naar een oplossing van het schoolvraagstuk zou zoeken.
Op 13 juli, de dag dat La Libre Belgique de oproep van de oud-strijders afdrukte, spraken de CVP-senatoren Edgar De Bruyne en Paul Van Zeeland redevoeringen uit waarin gewezen
| |
| |
werd op de noodzakelijkheid van een verzoening. De Bruyne betoogde dat het vrij en het officieel onderwijs moesten samenwerken in plaats van elkaar te bekampen, en Van Zeeland zei dat de CVP-Senaatsfractie de regering zou steunen in een poging om een ‘nationale oplossing’ voor het schoolvraagstuk te bereiken.
Na De Bruyne en Van Zeeland kwam Struye op de tribune met het voorstel het debat op te schorten en een nationale commissie samen te stellen zoals door de patriottische organisaties gesuggereerd werd. Toen Struye een motie in die zin indiende, reageerde de linkerzijde met gegrinnik en afwijzende commentaren. Dat veranderde echter toen Struye vroeg om onmiddellijk over zijn motie te stemmen. Op de socialistische en liberale banken ontbraken heel wat senatoren en Senaatsvoorzitter Gillon, die vreesde dat de meerderheid het niet zou halen, kwam tussenbeide om de stemming te verhinderen.
's Anderendaags verklaarde de socialistische fractieleider Henri Rolin tot verrassing van velen dat de meerderheid Struyes voorstel kon aanvaarden op voorwaarde dat de CVP instemde met een tijdelijke terugkeer naar de wetgeving van voor 1950. De nationale commissie kon de kwestie dan onderzoeken, vertrekkend van de wetgeving van 1949. Rolin diende samen met de liberale fractieleider Emile Coulonvaux een amendement in op Struyes motie waarin zijn voorstel bevat lag. Daarop vroeg Struye de schorsing van de zitting om de fracties in de gelegenheid te stellen over het voorstel te beraadslagen. Senaatsvoorzitter Gillon stemde daarmee in.
Twee uur later verklaarde Struye dat het vanuit technisch oogpunt onmogelijk was binnen een kort tijdsbestek de draagdwijdte en de gevolgen van Rolins en Coulonvaux' amendement te beoordelen. Hij vroeg daarom dat de bespreking van het ontwerp-Collard tot 19 juli zou worden uitgesteld. Indien er dan geen akkoord bereikt werd over de geamendeerde motie kon de discussie gewoon hervat worden. Rolin ging daarmee akkoord, maar hij preciseerde in zijn antwoord de betekenis van het amendement op een wijze die bij de CVP vragen deed rijzen over de bedoeling ervan. Rolin zei immers dat het inhield dat de meerderheid voorlopig afzag van het laten uitvoeren van de eerste drie artikelen van Collards ontwerp. Als tegenprestatie moest de CVP met de volledige afschaffing van de wetgeving-Harmel instemmen. Dit betekende, aldus Rolin, dat vanaf 1 augustus de subsidies aan het vrij onderwijs zouden worden verlaagd tot het niveau van 1949. Deze zienswijze werd daarna door Van Acker bevestigd.
Op 16 juli werd druk overleg gepleegd. Van Acker werd in de loop van de ochtend door de koning ontvangen. Daarna had hij ook gesprekken met Léo Collard, BSP-ondervoorzitter Jos Van Eynde en de voorzitter van de liberale partij Maurice Destenay. Tijdens de ochtend kwam tevens het BSP-Bureau bijeen. In de namiddag beraadslaagde het Nationaal Comité van de CVP over de nieuwe toestand. Paul Struye zette de gebeurtenissen in de Senaat uiteen en zei dat hij met Paul Van Zeeland, P.W. Segers en Robert Houben na het einde van de vergadering in de Senaat nog een gesprek had gehad met leden van de meerderheid, onder wie Henri Rolin en Emile Coulonvaux. Tijdens dat onderhoud was gebleken dat bij de socialisten en de liberalen de bereidheid bestond om toch een aantal van Harmels wetten te behouden. Rolin en Coulonvaux verdedigden de thesis dat de wetten die sedert 1950 met een rechtse of een linkse meerderheid waren goedgekeurd, moesten worden ingetrokken. De CVP-afvaardiging had het standpunt vertolkt dat veeleer de wetten van Harmel en Collard ten voordele van het officieel onderwijs moesten worden opgeschort. Vanwege de meerderheid toonde men zich volgens Struye wel onverzoenlijk inzake de kwestie van de wedden van de leerkrachten in het vrij onderwijs. Die zouden ingevolge het amendement van Rolin en Coulonvaux met een kwart worden verminderd. Struye stipte evenwel aan dat de nieuwe wetgeving die uit de besprekingen van de nationale commissie zou resulteren, met terugwerkende kracht, vanaf 1 augustus 1955, zou kunnen worden toegepast. Hij zei ook dat een
| |
| |
delegatie van de Senaatsfractie wellicht nog een onderhoud met Van Acker zou hebben en dat de CVP voordeel zou halen uit de besprekingen die werden gevoerd, wat ook het resultaat ervan zou zijn.
Struyes eerder positieve beoordeling van de houding van de meerderheid werd door de meeste leden van het Nationaal Comité niet gedeeld. Volgens mij kon het amendement van Rolin en Coulonvaux worden aanvaard op voorwaarde dat zowel voor het vrij als het officieel onderwijs een terugkeer naar de wetgeving van 1950 zou worden aanvaard. Het liet zich echter aanzien dat de linkerzijde hiermee niet akkoord zou gaan en in dat geval moest de CVP ten aanzien van de regering en de publieke opinie duidelijke taal spreken: wat voor het officieel onderwijs onaanvaardbaar was, was het ook voor het vrij onderwijs. De CVP moest mijns inziens tevens de gunstige sociale gevolgen van de wetgeving-Harmel voor de leerkrachten in het vrij onderwijs in de verfzetten en eisen dat die hun wedde behielden.
P.W. Segers betwijfelde of de regering daartoe bereid zou zijn. Lefèvre deelde dan mee dat het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie de vorige avond nog de voorstellen van de meerderheid verworpen had. Zelfs indien de linkerzijde akkoord zou gaan met de opschorting van de wetgeving-Harmel en niet de intrekking ervan zou eisen, en de wedden van de leerkrachten ongemoeid zou laten, moest het antwoord, aldus Lefèvre, negatief zijn, vermits er onder dwang niet kon worden onderhandeld. P.W. Segers die zich voordien voorstander had getoond van de oprichting van een nationale commissie en van een globale herziening van de schoolpolitiek, zei dat dit standpunt geen onderhandelingsruimte liet. Het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie en de CVP konden volgens P.W. Segers maar een ding meer doen, namelijk hun houding aan de publieke opinie uitleggen.
Deschuyffeleer was het ook niet eens met Lefèvres radicale standpunt en stelde de vraag of een gesprek met Van Acker opportuun was. Ik herhaalde mijn vroegere voorstel en verdedigde de opvatting dat de CVP de idee van een nationale commissie niet kon verwerpen als de regering ermee akkoord ging om de weddesubsidies voor de vrije onderwijsinstellingen niet te verminderen.
Jean Van Houtte en Josse Mertens de Wilmars sloten zich bij mij aan, terwijl Robert Houben, Pierre Harmel en Theo Lefèvre meenden dat de CVP geen positief antwoord aan de regering kon geven. Er werd overeengekomen dat de bijeenkomst van het Nationaal Comité zou worden onderbroken om P.W. Segers, Paul Struye en Robert Houben in de gelegenheid te stellen contact op te nemen met Van Acker.
Na een halfuur waren zij reeds terug. Van Acker had hen gezegd dat de regering niet wou weten van een schorsing van de wetgeving-Harmel, maar de intrekking eiste en dat er ook geen sprake van kon zijn de wedden in het vrij onderwijs te behouden. Voorts had hij verklaard dat het principe van het retroactieve karakter van een door een nationale commissie uitgewerkte wetgeving niet a priori kon worden weerhouden. De regering was dus niet bereid tot een wezenlijke toegeving. De conclusie dat er onder die voorwaarden geen besprekingen mogelijk waren, was dan ook vlug getrokken.
Op 19 juli 1955 deelde Struye in de Senaat mee dat de CVP niet wenste mee te werken aan de afschaffing van de wetgeving-Harmel en bijgevolg ook niet kon instemmen met het amendement Rolin-Coulonvaux. Hij zei dat een afvaardiging van de CVP een gesprek met Van Acker had gehad over de interpretatie van dat amendement en dat daaruit was gebleken dat de regering alleen voor het vrij onderwijs en niet voor het officieel onderwijs een terugkeer wou naar de toestand van voor 1950. Van Acker betwistte deze voorstelling van zaken, maar dat veranderde natuurlijk weinig aan de zaak.
Na de discussie tussen Struye en Van Acker werd de afhandeling van het ontwerp-Collard door de meerderheid met grote spoed voortgezet en in de ochtend van 21 juli 1955, op de nationale feestdag, werd het ook door de Senaat aangenomen met een meerderheid van
| |
| |
socialisten, liberalen en communisten. Net als in de Kamer verlieten de CVP-senatoren vlak voor de eindstemming het halfrond.
| |
Koning Boudewijn en de wet-Collard
Op 26 juli, vijf dagen na de goedkeuring van het ontwerp-Collard in de Senaat, werd ik door koning Boudewijn op het paleis te Brussel ontboden. Hij vroeg me of hij de wet-Collard moest bekrachtigen. Zonder enige aarzeling antwoordde ik hem dat het zijn plicht was dat te doen, want dat hij anders een bijzonder ernstig politiek incident zou veroorzaken. De koning bekrachtigde enkele dagen later de wet en op 6 augustus 1955 verscheen die in het Staatsblad.
Vermoedelijk had de koning gewetensbezwaren. Wellicht was hij ook onder de indruk geraakt van de oppositie en trachtte hij zich in te dekken tegen eventuele kritiek.
Zelf vond ik dat de schoolstrijd had kunnen voorkomen worden en dat die onnodig diepe verdeeldheid in het land had gezaaid. Voor de verkiezingen van 1954 was iedereen het ermee eens dat er iets moest worden gedaan voor het secundair onderwijs en dat de vrije schoolkeuze een realiteit moest worden. Het onderwijsvraagstuk leek toen geen breekpunt te zijn voor welke coalitie ook.
Sommige socialisten waren, net als ik, voorstander van een redelijke en gematigde onderwijspolitiek. Dat bleek toen ik in 1956 ten huize van Marcel Grégoire een gesprek met Paul-Henri Spaak en André Renard had, onder meer over de schoolstrijd. Renard verklaarde dat de schoolstrijd voor de arbeidersbeweging een slechte zaak was. Maar Julien Kuypers, de kabinetschef van Léo Collard en de vader van diens schoolpolitiek, en BSP-voorzitter Max Buset waren rabiate antiklerikalen die ervan uitgingen dat het socialisme in Vlaanderen enkel kon doorbreken als het officieel onderwijs zou worden versterkt. Van Acker en andere vooraanstaanden in de BSP lieten zich door hen op sleeptouw nemen. Overigens schatte de socialistische partijleiding de impact van de schoolstrijd volledig verkeerd in. Uit tal van verklaringen kan men opmaken dat zij zich niet aan een heftige oppositie had verwacht.
Van CVP-zijde stelde men het ontwerp-Collard dan weer veel erger voor dan het in feite was. Na de amendementen die de regering had aangebracht, was het aanzienlijk afgezwakt.
Als fractieleider heb ik vooral de nadelige sociale gevolgen van het ontwerp in de verf gezet. Daarbij gebruikte ik ook wel eens felle taal. Maar in tegenstelling tot Lefèvre en anderen beklemtoonde ik steeds dat de oppositie alleen wettelijke middelen mocht aanwenden. Als een meerderheid in het parlement zich uitspreekt voor een bepaalde wet, zelfs als daarmee aan het land een slechte dienst wordt bewezen, dan moet de minderheid zich daarbij neerleggen. Als die meerderheid uiteenvalt of als er na verkiezingen andere machtsverhoudingen ontstaan, dan kan die wet worden gewijzigd. Dat is nu eenmaal het parlementaire spel waar volgens mij onder geen enkel beding van afgeweken kan worden.
| |
Collards uitvoeringsbesluiten
Er verliepen verscheidene maanden tussen de goedkeuring van de wet-Collard en de publikatie van de eerste uitvoeringsbesluiten. Die verschenen pas op 23 en 28 februari 1956 in het Staatsblad. De besluiten vielen zowel inzake de weddesubsidies als de schoolminima, de normen voor de splitsing van klassen en andere zaken nadelig uit voor de vrije onderwijsinstellingen. Het Nationaal Comité van de CVP protesteerde op 25 februari met diepe verontwaardiging en op 6 maart viel ik, samen met Arthur Gilson en Alfons Verbist, Collard en eerste minister Van Acker in de Kamer scherp aan. Ik had daarvoor twee redenen. In de eerste plaats had de regering zeven maanden lang de directies, de leerkrachten en de ouders van de
| |
| |
vrije onderwijsinstellingen in onzekerheid gelaten. Doordat Collard zo lang gedraald had met zijn uitvoeringsbesluiten hadden ruim 2700 van de 6600 leerkrachten in het gesubsidieerd vrij middelbaar onderwijs tijdens de periode oktober 1955-januari 1956 geen wedde ontvangen. De meeste anderen hadden het met een voorschot moeten stellen. Van bijna 500 leerkrachten was de storting van hun wedde zonder enige verwittiging of uitleg stopgezet. En voor al de betrokkenen waren er sedert 1 augustus 1955 geen inhoudingen voor de maatschappelijke zekerheid meer gebeurd. Het hoeft weinig betoog dat er achter deze cijfers sociale en financiële drama's schuilgingen.
In de tweede plaats bewezen de uitvoeringsbesluiten dat er geen sprake was van een matigde toepassing van de wet, hoewel Van Acker en Collard dat beloofd hadden. Ongeveer 1000 volledige leeropdrachten in het vrij middelbaar en normaalonderwijs kwamen door deze besluiten niet meer in aanmerking voor subsidiëring. De vrije instellingen ontvingen geen enkele vergoeding meer voor uitrustings- en werkingskosten en evenmin voor gebouwen. Het recht op vrijstelling van het schoolgeld werd hen ontnomen. Voor de eerste twee jaren van het middelbaar onderwijs werd wel een studietoelage ingevoerd. Op de begroting was daarvoor tien miljoen BF uitgetrokken, een bedrag dat totaal ontoereikend was. De grote meerderheid van de leerkrachten in de gesubsidieerde instellingen werd slechts een halve wedde toegekend, enkel en alleen omdat zij geestelijken waren. Voorts werd de wedde van het onderwijzend personeel niet bepaald op basis van hun functie maar van hun diploma en er werd ook geen rekening gehouden met hun anciënniteit en verworven rechten. En zo'n 100 instellingen van het vrij middelbaar onderwijs, met samen circa 11.000 leerlingen, kwamen niet meer voor subsidiëring in aanmerking omdat zij niet aan de schoolminima voldeden.
Ik greep de interpellatie tevens aan om het argument van de meerderheid te ontkrachten dat het vrij onderwijs er met de wet-Collard beter aan toe was dan met de wetgeving van 1950. Tot vervelens toe pakten socialisten en liberalen met die bewering uit. Zij negeerden echter een aantal aspecten van de realiteit, wat deed vermoeden dat zij ten dele te kwader trouw waren. De financiële lasten van de vrije instellingen waren wegens de aangroei van de schoolbevolking en de nieuwe onderwijsmethoden aanzienlijk toegenomen. De democratisering van het onderwijs speelde in die lastenverhoging eveneens een rol. Ze was zelfs belangrijker dan de toename van het aantal leerlingen. Meer en meer ouders met bescheiden inkomens stuurden hun kinderen naar het middelbaar onderwijs, maar konden geen schoolgeld betalen. De wetgeving-Harmel, die een volledige of gedeeltelijke vrijstelling van het schoolgeld mogelijk had gemaakt, was dan ook een goede zaak voor het land geweest en een belangrijk element van sociale vooruitgang. De geschiedenis van de sociale wetgeving in ons land toonde aan dat eenmaal bepaalde sociale verwezenlijkingen werden doorgevoerd, ze ook geëerbiedigd werden. Op deze regel maakte de regering-Van Acker een uitzondering voor het vrij onderwijs, want daarvoor verminderde ze de subsidies met de helft. Ik stelde de retorische vraag wat er zou gebeuren indien de regering bijvoorbeeld de pensioenen met de helft zou verminderen.
De financiële toestand van het land en de evolutie van de overheidsuitgaven konden de subsidievermindering aan het vrij onderwijs niet rechtvaardigen. De subsidies die aan het vrij onderwijs werden ontnomen, betekenden in het geheel van de Staatsuitgaven een onbeduidend bedrag. Overigens waren sedert 1950 de belastingopbrengsten met 20 miljard BF en het nationaal inkomen met meer dan 60 miljard BF toegenomen. Dat was het resultaat van de werkzaamheid van alle Belgen. Maar de regering vond blijkbaar dat leerkrachten en ouders van kinderen in vrije onderwijsinstellingen financieel moesten worden gesanctioneerd.
Na mij gingen Gilson en Verbist uitgebreid in op de gevolgen van de uitvoeringsbesluiten voor het vrij middelbaar en normaalonderwijs. In zijn antwoord nam Collard zijn toe- | |
| |
vlucht tot een beproefde tactiek door de cijfers te betwisten die Gilson, Verbist en ikzelf naar voren hadden gebracht. Hij noemde ze ‘onvolledig’, ‘vervormd’ en zelfs ‘vals’. Dat gaf natuurlijk aanleiding tot felle protesten op de CVP-banken. Collard beweerde ook dat volgens de uitvoeringsbesluiten aan de vrije instellingen geen andere minima werden opgelegd dan aan de officiële scholen. Overigens vond Collard dat niet het vrij, maar het officieel onderwijs in grote financiële nood verkeerde en stelde hij dat er onvoldoende middelen waren om die te lenigen. Na Collard kwam ik nog eens op de tribune. Ik zei dat de CVP aan de minister van Openbaar Onderwijs de namen zou bezorgen van de instellingen en van de leerkrachten die door de uitvoeringsbesluiten werden gediscrimineerd, zoals ze dat ook gedaan had met de leerkrachten die Collard eind augustus 1954 had ontslagen en waarvan hij de meesten opnieuw in dienst had moeten nemen. Nogmaals noemde ik de financiële redenen die de regering voor de subsidievermindering aanvoerde onaanvaardbaar. De regering vulde de tekorten aan van de mijnen, de spoorwegen, de ziekteverzekering en subsidieerde tal van economische activiteiten. Voor de Wereldtentoonstelling trok ze miljarden uit. Als het echter ging om de opvoeding van de jeugd, de toekomst van het land, dan struikelde zij over enkele miljoenen. Met zo'n ingesteldheid had het geen zin het debat nog voort te zetten en ik zei dat het land later wel over de regeringspolitiek zou oordelen.
De interpellatie bewees nog maar eens de stugheid van de regering op onderwijsgebied. Ze wou geen duimbreed wijken van de onderwijspolitiek die ze had uitgestippeld. Integendeel, ze volhardde in de boosheid. Meer dan ooit tevoren was het duidelijk dat alleen een andere coalitie het roer zou kunnen omgooien.
Waarnemers merkten na de interpellatie ook op dat het gewicht van de oppositie steeds meer op mijn schouders kwam te liggen. De Standaard schreef dat ik mij ‘opofferde’ om de CVP-fractie ‘nog wat aanzien te geven’ sinds Paul Van Zeeland de politiek verlaten had - hij was in februari 1956 beheerder en adviseur van de Bank van Brussel geworden - en De Schryver zich meer en meer afzijdig hield tijdens de parlementaire debatten.
| |
Van Ackers minachting voor het parlement
De regering-Van Acker voerde niet alleen een partijdige onderwijspolitiek, ze had ook weinig respect voor het parlement. Zij ging de parlementaire debatten uit de weg. Bij de bespreking van begrotingen en bij interpellaties ontweken de ministers de vragen die hen door de oppositie werden gesteld en vonden zij het niet nodig hun beleid te verantwoorden. Twee voorbeelden. Begin mei 1956 kondigde de regering aan dat zij haar economische politiek op een aantal punten fundamenteel zou bijsturen. Ze stelde maatregelen voor om de stijging van de prijzen tegen te gaan en de inflatie af te remmen. Dit laatste wilde zij bereiken door een selectievere krediet- en investeringspolitiek te voeren. Daarnaast besliste de regering de uitvoering van openbare werken meer in de tijd te spreiden en de invoer te bevorderen. Zij nam zich ook voor meer werk te maken van de herscholing van werklozen en het tekort aan arbeidskrachten in bepaalde sectoren op te vangen door vreemde arbeiders naar het land te halen.
Van Acker stelde die maatregelen niet in het parlement voor. Hij maakte ze bekend via de geschreven pers en een radiotoespraak. In een interpellatie die ik op 23 mei 1956 hield, bekritiseerde ik die handelwijze. Maar ik wou ook een grondig debat uitlokken over de economische politiek van de regering. De koerswijziging die ze doorvoerde, stond immers haaks op het programma dat ze mei en november 1954 had aangekondigd. De maatregelen om de prijsstijgingen en de inflatie in te dijken, raakten niet aan de fundamentele oorzaken van deze economische problemen en waren bovendien onsamenhangend. Met de restrictieve kredietpolitiek streefde de regering conjuncturele doeleinden na die niet in overeenstemming konden worden gebracht met een algemene politiek van produktiviteitsverho- | |
| |
ging. Die vergde nieuwe investeringen. De kredietbeperkingen voor de bouwnijverheid zouden in het nadeel uitvallen van gezinnen met een bescheiden inkomen die een woning wilden bouwen. Dat betekende ook dat er van de ‘stoutmoedige’ woningpolitiek van de regering niet veel meer overbleef. De regering ging ook vreemde arbeidskrachten aantrekken, die slechts tijdelijk hier zouden blijven. De ervaring leerde evenwel dat de meeste vreemde arbeiders niet naar hun land terugkeerden. Bovendien waren er in ons land tijdens de gunstigste maanden nog meer dan 120.000 tot 130.000 werklozen, waarvan meer dan 80 procent in het Vlaamse landsgedeelte en waarvoor de regering vroeger al herscholingsprogramma's had kunnen uitwerken. De regering gaf tevens haar ambitieuze programma van openbare werken voor een groot deel op, en verkeek daarmee de kans op een grondige aanpassing en modernisering van de economische infrastructuur.
De echte oorzaken van de prijsontwikkeling en de stijging van de levensduurte waren de financiële en fiscale politiek en het achterwege blijven van economische structuurhervormingen. In tegenstelling tot wat de regering aangekondigd had, had ze geen bezuinigingen doorgevoerd en de uitgaven van de Staat niet verminderd. In een periode van economische hoogconjunctuur was ze overgegaan tot systematische subsidiëringen. Van de beloofde sanering van de steenkoolsector, de sociale zekerheid en de gemeentefinanciën was nog niets in huis gekomen. De overheid had nog nooit zoveel moeten bijleggen om de tekorten van de mijnen, de sociale zekerheidskassen en de gemeenten en steden op te vullen. De regering had evenmin gevolg gegeven aan de wenken van de Nationale Bank om de stijging van de openbare schuld in te dijken en geen beroep meer te doen op de buitenlandse kapitaalmarkt. En dat zij de directe en indirecte belastingen verhoogd had, was natuurlijk ook niet zonder gevolg gebleven voor de ontwikkeling van de prijzen en de levensduurte.
Daarenboven had de regering weinig of niets ondernomen op het vlak van de structuurhervormingen, die nochtans noodzakelijk waren. Zij deed geen inspanningen van betekenis om door rationele investeringen en de ontwikkeling van nieuwe produktiemethoden de produktiviteit te verhogen. De linkse coalitie was inzake economische politiek de regering van de verloren kansen.
Op mijn uitvoerige interpellatie antwoordden Achiel Van Acker en minister van Economische Zaken Jean Rey dat de economische toestand bijzonder voorspoedig was. Hun antwoord was naast de kwestie. Ik had niet gezegd dat het land er slecht aan toe was, wel dat de economische hoogconjunctuur niet aangegrepen werd om de noodzakelijke structuurhervormingen door te voeren. De minachting van Van Acker voor de oppositie bleek uit zijn bewering dat mijn interpellatie ‘niets om het lijf’ had en dat ik de indruk had gegeven ‘een onaangename karwei’ uit te voeren. De CVP deed er volgens Van Acker best aan zich koest te houden. Hij kon ook niet nalaten te wijzen op de mogelijke nadelige gevolgen die Lefèvres wachtwoorden tijdens de schoolstrijd hadden kunnen hebben voor het krediet van de Staat. Van Acker en andere leden van de meerderheid herinnerden daar voortdurend aan. Op die wijze probeerden zij Lefèvre en de hele CVP-leiding in diskrediet te brengen.
De regering-Van Acker ging ook elk debat over de toekomst van de steenkoolnijverheid uit de weg. Op 14 november 1956 interpelleerde ik daarover. Aanleiding daartoe was de verschrikkelijke mijnramp die zich enkele maanden voordien in Marcinelle had voorgedaan. Op 8 augustus veroorzaakte een kortsluiting in een liftkooi van de mijn Bois-du-Cazier een echte vlammenzee in een van de schachten, waardoor 275 mijnwerkers ingesloten raakten. Dagenlang werkten reddingsploegen om de kompels te bevrijden. Aan de poorten van de mijn stonden vrouwen en kinderen dag en nacht te wachten op nieuws over hun echtgenoten en vaders. Uiteindelijk konden slechts 13 mijnwerkers gered worden. De meerderheid van de 262 slachtoffers waren Italianen, maar er waren ook heel wat landgenoten uit het Hageland en de Antwerpse Kempen bij.
| |
| |
De catastrofe van Marcinelle vestigde nog maar eens de aandacht op de veiligheid en de arbeidsomstandigheden in de Waalse mijnen. De meeste ervan hadden een verouderde outillering. Op 25 augustus werd door de regering een onderzoekscommissie ingesteld die de oorzaken van de ramp moest nagaan. Voordien had ik in een brief aan de Kamervoorzitter en de eerste minister gevraagd dat de Kamer zou worden bijeengeroepen om hulde te brengen aan de nagedachtenis van de slachtoffers en om de exploitatievoorwaarden van de Waalse mijnen te onderzoeken. De regering wenste niet op mijn vraag in te gaan en pas na de opening van de nieuwe parlementaire zittijd kon ik haar interpelleren.
Voor ik het woord nam, legde minister van Economische Zaken Jean Rey een verklaring af over de ramp, waarbij hij alle netelige kwesties uit de weg ging. Over de technische oorzaken van de ramp en het verloop van de reddingsoperaties deelde hij niets mee wat nog niet bekend was, en over de uitwerking van een veiligheidsprogramma voor de mijnen en de noodzakelijke structuurhervormingen liet hij zich slechts in algemene en vage bewoordingen uit. Zelf betreurde ik het feit dat de regering drie maanden gewacht had vooraleer zij voor het parlement een verklaring wilde afleggen. In het buitenland en vooral in Italië had het stilzwijgen van de regering al die tijd bittere commentaren uitgelokt. Het grootste gedeelte van mijn interpellatie was echter een pleidooi voor een fundamentele aanpak van de problemen in de mijnindustrie. Wantoestanden moesten worden uitgeroeid: de tewerkstelling van jongeren beneden de achttien jaar in de mijnen, het niet-toepassen van de veiligheidsvoorschriften, de zeer gebrekkige uitrusting, de slechte behuizing van de buitenlandse mijnwerkers en het onmenselijk pendelen van Vlaamse arbeiders naar de Waalse mijnen. Mannen uit het Hageland en de Antwerpse Kempen waren veertien uur en langer van huis om in het zuidelijk steenkoolbekken te gaan werken! De onrendabele mijnen vormden vanzelfsprekend het grootste probleem. Men moest de economische realiteit onder ogen durven zien en de moed hebben de Waalse marginale mijnen te sluiten, niet op een brutale manier, maar met zekere overgangsmaatregelen. Over de plannen van de regering daarvoor had men nog niets vernomen. Ze had nochtans bij haar aantreden in april 1954 een structurele hervorming van de steenkoolnijverheid in het vooruitzicht gesteld.
Uit mijn interpellatie zou men verkeerdelijk kunnen afleiden dat ik het alleen op de onrendabele Waalse mijnen gemunt had. Ik was mij er ook van bewust dat de toekomst van het Limburgse steenkoolbekken niet zo schitterend was. Dat kan blijken uit mijn advies hierover in 1956 aan een Limburgse groep onder leiding van gouverneur Louis Roppe. In het rapport dat ik opstelde, concludeerde ik dat de steenkoolnijverheid beter niet als basis voor de verdere industriële ontwikkeling van Limburg zou worden genomen. Er lagen nog wel mogelijkheden in de verdere ontsluiting van de mijnen en de oprichting van cokesfabrieken, maar die waren alles bij elkaar toch beperkt. Mijn advies werd door Roppe en de anderen niet goed onthaald.
Ik zou nochtans gelijk krijgen. De economische expansie en de vestiging van talrijke bedrijven in Limburg na 1960 hadden weinig te maken met de steenkoolindustrie, die trouwens in die jaren in de problemen zou komen.
| |
De Hongaarse opstand en de Suez-crisis
*In het najaar van 1956 ging de aandacht naar gebeurtenissen op het internationale vlak. Eind oktober kwam het in Hongarije tot een opstand tegen het communistische regime die door de Sovjetunie bloedig werd neergeslagen. Enkele dagen later brak in het Nabije Oosten een crisis uit over het Suez-kanaal die de wereld dicht bij een ernstig internationaal conflict bracht.
De destalinisatie die Chroestsjov in 1953 inzette en die hij met zijn sensationele aanval op Stalins beleid tijdens het twintigste congres van de communistische partij in februari 1956
| |
| |
nog versterkte, had in Polen en Hongarije een diepgaandere uitwerking dan Moskou had durven vermoeden. In die landen ontstonden liberalisatiebewegingen, die vooral door intellectuelen gedragen werden en die openlijk kritiek op de communistische machtshebbers uitoefenden. In Polen kristalliseerde die beweging zich rond Wladislaw Gomulka en in Hongarije rond Imre Nagy, die in de loop van 1956 opnieuw op de politieke voorgrond traden nadat zij eerder om hun zogenaamde rechts-nationalistische afwijkingen aan de dijk waren gezet. Op 21 oktober 1956 werd Gomulka de eerste man van de Poolse communistische partij. De Sovjetleiders stemden hiermee noodgedwongen in om een einde te maken aan de in Polen sterk toegenomen spanning sinds midden oktober. In reactie op geruchten over een ingrijpen van Sovjettroepen om de democratisering een halt toe te roepen, waren de Polen op straat gekomen en dreigden er ernstige onlusten.
De onrust in Polen sloeg over naar Hongarije, waar op 23 oktober studenten, arbeiders, soldaten en officieren massaal voor politieke hervormingen betoogden. In de nacht van 23 op 24 oktober kreeg de demonstratie het karakter van een gewapende opstand. Hevige gevechten deden zich voor tussen de manifestanten en de veiligheidspolitie. In de ochtend van 24 oktober kondigde radio Boedapest aan dat Nagy aan het hoofd van de Hongaarse regering was geplaatst en dat de hulp van het Russische leger was ingeroepen om de toestand onder controle te krijgen. De eerste Russische tanks rolden die dag Boedapest binnen, maar zij konden de opstand, die zich tot vrijwel heel Hongarije had uitgebreid, niet bedwingen. Aan de gevechten kwam een voorlopig einde toen de Hongaarse regering zich bereid verklaarde tot verregaande politieke hervormingen, zoals de afschaffing van het eenpartijenstelsel en de organisatie van vrije verkiezingen, en tot de terugtrekking van de Russische troepen.
Nog meer dan door deze toegevingen werden de Sovjetleiders verontrust door de aankondiging van Nagy op 31 oktober dat Hongarije uit het Warschaupact zou treden en een neutrale staat zou worden. Dit was voor Moskou het sein om definitief orde op zaken te stellen. Op 4 november vielen Russische troepen voor de tweede keer de Hongaarse steden binnen. Er ontbrandden opnieuw hevige gevechten, die meer dan twee weken duurden. Tegen het brute geweld van de Sovjettroepen moesten de licht bewapende opstandelingen het uiteraard afleggen. Vele onder hen vluchtten naar het buitenland. Nagy en de meeste andere ministers werden gevangengenomen. Een nieuwe regering onder leiding van Janos Kadar werd geïnstalleerd om het communistische regime in Hongarije te herstellen. Het Westen reageerde verontwaardigd op het optreden van de Sovjetunie. Maar dat bleef beperkt tot louter verbale protesten.
Bijna op hetzelfde ogenblik dat zich in Hongarije tragische gebeurtenissen afspeelden, culmineerde de sedert enkele jaren sterk toegenomen spanning in het Nabije Oosten in een gewapend treffen waarbij ook de grootmachten betrokken waren. De twistappel was het Suez-kanaal.
De machtsovername van Nasser in Egypte in februari 1954 had tot een belangrijke wijziging van de machtsverhoudingen in het Nabije Oosten geleid. Als overtuigd aanhanger van de Panarabische beweging voerde Nasser een minder pro-Westerse koers dan zijn voorgangers en probeerde hij de andere landen uit de regio aan te zetten tot een meer neutralistische politiek. Zijn pogingen om de buitenlandse invloeden in het Nabije Oosten uit te schakelen, werden vooral door Groot-Brittannië, dat in het gebied sedert lang sterk aanwezig was, met grote argwaan gevolgd. Ook Israël werd verontrust door de versterking van Nassers positie in de Arabische wereld. Nasser streefde er immers naar de nederlaag ongedaan te maken die de Arabische staten in 1948 bij hun oorlog tegen de jonge staat Israël hadden opgelopen. Herhaaldelijk deden zich aan de Israëlisch-Egyptische grens incidenten voor.
De aanleiding tot het gewapende conflict in november 1956 was de naasting van het Suez-kanaal door Egypte. Nasser ging daartoe over nadat de Verenigde Staten hun financiële hulp
| |
| |
voor de bouw van de economisch belangrijke Aswandam in Egypte hadden ingetrokken. Groot-Brittannië en Frankrijk, die de grootste belangen hadden in de maatschappij die het Suez-kanaal uitbaatte, beantwoordden Nassers beslissing met dreigende taal. Nadat hun pogingen om Egypte een internationaal beheer van het Suez-kanaal op te leggen, waren gestrand, namen zij op 31 oktober 1956 de wapens op en voerden zij bombardementen uit op Egyptische militaire installaties. Twee dagen eerder had Israël, dat zich bedreigd voelde, Egypte al aangevallen. De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties keurde op 2 november een resolutie goed waarin tot een staakt-het-vuren opgeroepen werd. De Britten en de Fransen legden die resolutie naast zich neer en gingen voort met hun bombardementen. Inmiddels hadden Israëlische troepen zonder veel Egyptische tegenstand de Gazastrook en bijna het volledige schiereiland Sinaï bezet. Op 4 november landden Britse en Franse parachutisten op Egyptische bodem en namen Port Saïd, de toegang tot het Suez-kanaal, in.
's Anderendaags richtte de Sovjetunie, die goede betrekkingen met Egypte onderhield, een ultimatum tot Groot-Brittannië, Frankrijk en Israël en dreigde ermee militair tussenbeide te komen als de wapens niet werden neergelegd. Mede dankzij een tussenkomst van de Amerikaanse president Dwight Eisenhower besloten de conflictvoerende partijen op 6 november de vijandelijkheden te stoppen. Daarna beslisten de Verenigde Naties een internationale troepenmacht naar het gebied te sturen om de posities van de Brits-Franse strijdkrachten over te nemen.
Eind december 1956 verlieten de laatste Britse en Franse troepen de Suez-zone en begon Israël met de ontruiming van het grootste deel van de gebieden die het op Egypte veroverd had. Daarmee nam de spanning in het gebied af. De Suez-crisis had evenwel verstrekkende internationale gevolgen. Nasser en de Sovjetunie wonnen aan prestige in de Arabische wereld. De tegenstellingen tussen Israël en de Arabische staten waren groter dan ooit tevoren. De Verenigde Staten namen de rol van Groot-Brittannië in het Nabije Oosten over.*
Zowel de gebeurtenissen in het Nabije Oosten als in Hongarije hadden repercussies op het binnenlandse politieke vlak. Bij de stemming in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de resolutie waarin Groot-Brittannië en Frankrijk aangemaand werden het vuren te staken, had de Belgische vertegenwoordiger zich onthouden. Dit viel op want bijna alle landen, waaronder de Verenigde Staten, keurden de resolutie goed. België onthield zich omdat het enerzijds het militaire ingrijpen van de Britten en de Fransen betreurde, maar anderzijds de vriendschap met twee van onze traditionele bondgenoten niet in gevaar wou brengen. Minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak werd voor dit compromis door de socialistische fractieleider in de Senaat, Henri Rolin, indirect scherp bekritiseerd. Het was trouwens niet de eerste keer dat Spaak voor zijn buitenlandse beleid door zijn partijgenoten op de korrel werd genomen. In de BSP verweet men Spaak zijn pro-Amerikaanse houding en zijn terughoudendheid tegenover de nieuwe Sovjetpolitiek. Vooral tussen Spaak en BSP-voorzitter Max Buset boterde het al een hele tijd niet en midden december 1956 raakte bekend dat Spaak de Belgische politiek zou verlaten om secretaris-generaal van de NAVO te worden.
Over het Suez-conflict hield ik op het CVP-Congres van 8 december 1956 een belangrijke redevoering. Niet zozeer over de politieke aspecten ervan, maar veeleer over de economische gevolgen. De oliebevoorrading van het Westen was door het geblokkeerde Suez-kanaal en door de vernielde pijpleidingen ernstig bemoeilijkt en dat drukte op de Westeuropese economie. Wegens het olietekort besliste de regering het motorverkeer op zon- en wettelijke feestdagen te verbieden en riep zij op om het verbruik van petroleumprodukten te beperken. Deze maatregelen waren van korte duur en enkele weken later hernam het leven zijn gewone gang. Weinigen geloofden toen in een energiecrisis.
| |
| |
In mijn toespraak op het CVP-Congres voorspelde ik evenwel dat West-Europa vroeg of laat met een ernstig energieprobleem zou worden geconfronteerd. Ik pleitte toen al voor een verantwoorde energiepolitiek en drong erop aan dat het wetenschappelijk onderzoek naar vervangende energiebronnen in Europees verband sterk zou worden gestimuleerd. Dat gebeurde echter ook daarna te weinig. Pas na de schok die de oliecrisis van 1973 teweegbracht, groeide er een mentaliteitsverandering en ging men ernstig op zoek naar andere energiebronnen.
De meedogenloze onderdrukking van de Hongaarse opstand had gevolgen voor het culturele akkoord dat België in de loop van 1956 met de Sovjetunie had voorbereid.
Vooral in de socialistische partij had men sedert het aantreden van Chroestsjov aangedrongen op een verbetering van de relaties van ons land met de Sovjetunie. De destalinisatie had de Kremlinleiders een beter aanzien in de wereld bezorgd en tal van Westerse delegaties togen naar Moskou om bij te dragen tot de internationale ontspanning. In dat kader had de regering-Van Acker voorgesteld een cultureel akkoord met de Sovjetunie te sluiten. Vlak voor de tragische gebeurtenissen in Hongarije waren Van Acker en Spaak naar Moskou vertrokken voor de ondertekening van dat akkoord. Op 25 oktober parafeerden zij het, op het ogenblik dat het Rode Leger in de straten van Boedapest een bloedige repressie organiseerde. Dat lokte in ons land heftige protesten uit. Er werd geëist dat het akkoord zou worden opgezegd.
Van Acker, die bij zijn terugkeer in het land nog een bedanktelegram naar Moskou had gestuurd, wachtte echter tot de opening van het parlement, op 13 november 1956, om over de gebeurtenissen in Hongarije een officiële verklaring af te leggen. Daarin prees hij de moed van de Hongaarse vrijheidsstrijders en eiste hij het vertrek van de Russische troepen uit Hongarije. Van Acker zei ook dat de regering op 8 november het Kremlin had laten weten dat het culturele akkoord in de gegeven omstandigheden niet zou worden uitgevoerd. Namens de CVP-fractie diende ik daarna een motie in waarin hulde werd gebracht aan het Hongaarse volk en de opzegging van het culturele akkoord met de Sovjetunie werd geëist. De meerderheidspartijen namen mijn initiatief bijzonder kwalijk. In de Senaat hadden de fractieleiders in gezamenlijk overleg een motie opgesteld die met uitzondering van de ene communistische senator eensgezind was goedgekeurd. Ik verklaarde daarna dat ik een motie had ingediend omdat Kamervoorzitter Huysmans tot grote verbazing van de CVP-fractie in zijn openingsrede met geen woord over de gebeurtenissen in Hongarije had gerept. Niettemin stemde ik ermee in een tekst op te stellen die de goedkeuring van alle partijen kon wegdragen. Jos Van Eynde vond echter dat de medewerking van de CVP-fractie maar mogelijk was als zij vooraf een publikatie van een van haar leden zou afkeuren waarin de socialisten vergeleken werden met de communisten in de Sovjetunie en waarin de draak werd gestoken met de reis van Van Acker en Spaak naar Moskou. Het ging om een soort pamflet van de Limburgse CVP-volksvertegenwoordiger Jozef Dupont die door Van Eynde ‘een schoelie’ werd genoemd en ‘smeerlapperijen’ had ondertekend. Na deze grove beledigingen zei ik dat het voor de CVP volstrekt onmogelijk was mee te werken aan het opstellen van een gezamenlijke motie. Huysmans drong er echter op aan dat een commissie met vertegenwoordigers van alle partijen de
volgende dag naar een vergelijk zou zoeken.
Die dag diende Albert Devèze namens de socialisten en liberalen een motie in die nagenoeg dezelfde was als die welke in de Senaat was goedgekeurd. Een zin waarin de instemming werd betuigd met de niet-toepassing van het culturele akkoord was eraan toegevoegd. Na het voorlezen van de motie ontspon zich een nieuwe heftige woordenwisseling over het pamflet van Dupont waarbij BSP-voorzitter Max Buset de CVP ‘van kwade trouw’ betichtte en Van Eynde haar ‘een bende’ noemde. Daarop eiste ik dat Van Eynde zijn woorden zou terugnemen. Van Eynde vond dat ik eerst publiekelijk de handelwijze van Dupont moest afkeuren. Ik zei dat alle laster afkeurenswaardig was, maar dat het niet opging dat men op de
| |
| |
tribune van de Kamer verontschuldigingen eiste telkens in de pers een artikel verscheen dat het ene of andere lid niet aanstond. Toen ik Van Acker en Spaak verweet dat ze op een ongelegen ogenblik naar Moskou waren gereisd, mengde Van Acker zich ook in het debat. Zijn bewering dat op het ogenblik van de ondertekening van het culturele akkoord er in Hongarije nog geen repressie had plaatsgevonden, werd van op de CVP-banken heftig betwist. Daarop raakte Van Acker helemaal de pedalen kwijt en zei hij dat hij de ‘brutaliteit en de leugens’ van Dupont verkoos boven mijn ‘cynisme en jezuïtisme’. Dat deed voor de CVP-volksvertegenwoordigers de deur dicht en zij jouwden Van Acker uit. Kamervoorzitter Huysmans kon niet anders dan de vergadering schorsen.
Zijn hoop dat de kalmte na een korte pauze zou weerkeren, bleek ijdel. De verklaring van minister van Buitenlandse Handel Victor Larock dat Van Acker en Spaak te goeder trouw hadden gehandeld, verliep in een betrekkelijke rust en kreeg de instemming van De Schryver. Van Acker en Spaak konden inderdaad onmogelijk voorzien wat er zich in Hongarije zou afspelen. Maar toen De Schryver zei dat de CVP-fractie alleen aan de vergadering kon deelnemen als Van Acker zijn woorden terugnam, raakte deze laatste opnieuw zijn zelfbeheersing kwijt. Van Acker zei dat hij niets aan zijn verklaring veranderde zolang de CVP de ‘vuiligheid’ in het pamflet van Dupont niet afkeurde. Daarop stond de CVP-fractie op en verliet zij het halfrond onder geroep van leden van de meerderheid.
| |
Conjunctuurbelasting en volmachten
Van Eyndes scheldpartij en Van Ackers korzelige reactie bewezen nogmaals dat de meerderheid en de leden van de socialistische partij in het bijzonder moeilijk met kritiek konden omgaan en bepaalde incidenten enorm opschroefden. Misschien had hun humeurige reactie ook te maken met de economische en financiële moeilijkheden die tijdens de tweede helft van 1956 steeds groter waren geworden. Zoals ik in mijn interpellatie van 23 mei over de economische politiek voorspeld had, bleken de regeringsmaatregelen om de prijsstijgingen en de toenemende inflatie te bestrijden, geen soelaas te bieden. Werkgevers en vakbonden drongen aan op een krachtdadiger optreden en midden oktober kwam de regering met een nieuw plan voor de dag. De essentie daarvan was de blokkering van de prijzen en lonen, besnoeiingen op de overheidsuitgaven en het invoeren van een belasting van tien procent op de bedrijfswinsten van 1955 en 1956.
Aanvankelijk gaf de regering de indruk dat zij geen wijzigingen aan haar plan zou aanvaarden, maar na de eerste negatieve reacties en onder druk van een aantal sociale conflicten riep zij begin november opnieuw een sociaal-economische conferentie samen. Op deze conferentie vroeg zij dat de werkgevers en de vakbonden onderling een akkoord over de prijzen en lonen zouden uitwerken dat voor hen beter aanvaardbaar zou zijn dan de regeringsvoorstellen. Omdat de regering tijdens de besprekingen verklaarde dat zij de in haar plan aangekondigde en in werkgeverskringen zwaar bekritiseerde heffing op de bedrijfswinsten hoe dan ook zou handhaven, deelden de werkgevers op 21 november 1956 mee dat zij niet verder aan het overleg wensten deel te nemen. De regering bleef echter bij haar voornemen en na de kabinetsraad van 30 november kondigde zij aan dat het betreffende ontwerp spoedig bij het parlement zou worden ingediend. Op aandringen van de liberale coalitiepartner zwakte ze haar oorspronkelijke doelstelling evenwel af. De heffing zou geen 10 procent, maar 5,5 procent bedragen en gematigd progressief zijn. Bovendien kon de heffing tot het jaar 1956 beperkt worden indien de economische conjunctuur in de loop van 1957 zou verslechteren. De opbrengst van de heffing werd ook nader gepreciseerd. Een gedeelte zou worden bevroren op een rekening van de Nationale Bank, een ander gedeelte zou voor economische doeleinden worden aangewend, zoals de bevordering van het wetenschappelijk onderzoek, en
| |
| |
de rest zou worden besteed aan de verhoging van sommige sociale vergoedingen, zoals de pensioenen.
Het duurde tot midden januari 1957 vooraleer de regering haar ontwerp bij het parlement indiende. Het had als titel ‘wetsontwerp houdende sommige bepalingen op financieel, economisch en sociaal gebied’, waaruit bleek dat het veel meer dan alleen maar de conjunctuurheffing bevatte. De regering vroeg in het ontwerp ook volmachten, onder meer om de ziekteverzekering te saneren, de prijzen en lonen te bepalen, en de wetgeving op de parastatalen te veranderen. Haar verwachting dat het ontwerp begin februari door de Kamer zou zijn goedgekeurd, werd niet bewaarheid. Hoewel de liberale partijleiding haar zegen gaf over het ontwerp, hadden nogal wat liberale parlementsleden bezwaren, in het bijzonder tegen de conjunctuurheffing. Nadat de liberale Kamergroep op 31 januari de hele dag het ontwerp onderzocht had, verklaarde Albert Devèze dat de leden vrij konden stemmen en er op hen geen disciplinaire dwang zou worden uitgeoefend.
Een week later, op 6 februari 1957, opende Van Acker het debat over het ontwerp in de openbare vergadering van de Kamer. Van Acker benadrukte dat de heffing op de conjunctuurwinsten ontsproten was uit een gedachtenwisseling tussen de werkgevers, de werknemers en de regering, en gerechtvaardigd was door de overweging dat de arbeiders een deel van de hoge bedrijfswinsten mochten opeisen. De heffing vormde volgens Van Acker geen belasting aangezien de opbrengst ervan niet aan de Schatkist ten goede zou komen. Wat de volmachten betrof, verklaarde Van Acker dat die noodzakelijk waren om bepaalde dringende maatregelen te kunnen nemen.
Met deze zienswijze kon ik allerminst akkoord gaan en ik maakte dat als eerste spreker tijdens het debat onmiddellijk duidelijk. Net als bij vorige gelegenheden stelde ik dat de regering verzuimd had een gezond financieel beleid te voeren en daardoor in de problemen was geraakt. De conjunctuurheffing zou als tijdelijke maatregel hoogstens een voorlopige oplossing kunnen bieden. De regering wou er echter wel een aantal sociale voordelen mee betalen waarop men later nog moeilijk terug zou kunnen komen. Op die manier zou zich dan het vraagstuk van hun financiering stellen. De heffing was dus een voorbeeld van kortetermijnpolitiek. Ook merkte ik op dat er van de initiële doelstelling van de regering niet veel meer overbleef. Oorspronkelijk wou zij de opbrengst van de heffing ‘bevriezen’ om ze later, in geval van een recessie, opnieuw in de economie te pompen. Minister van Financiën Liebaert had zelfs van een ‘conjunctuurreserve’ gesproken. Daarvan was geen sprake meer. In feite ging het om een belasting die op nogal willekeurige basis werd geheven. Ze sloeg immers niet op de uitzonderlijke winsten en zelfs niet op de conjunctuurwinsten. Een onderneming die in 1956 minder winst had gemaakt dan de voorgaande jaren zou immers die belasting moeten betalen als ze de in de wet bepaalde winst overschreed. Bovendien kon men ook niet spreken van buitengewone omstandigheden, zoals een zware economische crisis of oorlogstoestanden, die er voorheen de oorzaak van waren geweest dat bijzondere belastingen moesten worden ingevoerd, zoals tijdens de jaren dertig, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, en onmiddellijk na de bevrijding. Om deze reden vond ik ook de vraag naar uitgebreide volmachten niet verantwoord. Het was de eerste keer dat een regering tijdens een periode van hoogconjunctuur daarom vroeg. Uit het verzoek kon men alleen maar afleiden dat ze bevreesd was voor meningsverschillen in de schoot van de meerderheid en dat ze
zich aan de kritiek van het parlement wou onttrekken. Voor de zoveelste keer toonde de regering-Van Acker daarmee aan dat ze zich weinig gelegen liet aan het oordeel van de volksvertegenwoordiging.
Mijn kritiek weerhield de regering er uiteraard niet van haar wil door te drijven. Toch gebeurde dat minder gemakkelijk dan ze vermoed had. Vlak voor de eindstemming gooiden een aantal liberale volksvertegenwoordigers nog roet in het eten. Zeer tot ongenoegen van
| |
| |
Van Acker eisten zij dat het ontwerp nog op een aantal punten zou worden geamendeerd. Zelfs een tussenkomst van de liberale ministers kon hen niet tot meer inschikkelijkheid brengen, waarop de stemming van het ontwerp werd uitgesteld. Overleg in de regering leidde ertoe dat de heffing een buitengewone belasting zou worden genoemd, zodat zij haar juiste benaming kreeg. Voorts werd vrijstelling van een half miljoen BF toegestaan indien de winst van de onderneming niet meer dan twee miljoen BF bedroeg. In verband met de volmachten kwamen de coalitiepartners overeen dat alle uitvoeringsbesluiten voor einde 1957 dienden te worden genomen, in de kabinetsraad moesten worden besproken en beperkt zouden blijven tot de sociale sector en de parastatalen. De liberalen kregen ook de verzekering dat bij een gunstige verkiezingsuitslag in 1958 de linkse coalitie zou worden voortgezet.
Bij de stemming op 14 februari 1957 hechtten alle liberale en socialistische volksvertegenwoordigers hun goedkeuring aan het geamendeerde ontwerp. Op 7 maart deden hun collega's in de Senaat hetzelfde. Opmerkelijk was de redevoering van Emile Coulonvaux, de liberale fractieleider in de Hoge Vergadering. Hij zette de redenen uiteen waarom zijn partij liever met de socialisten regeerde dan met de CVP. Volgens Coulonvaux was de arbeidersvleugel in de CVP onbetrouwbaar en konden de eisen van de werknemers makkelijker door een socialistisch-liberale coalitie ingetoomd worden. Onnodig te zeggen dat Coulonvaux met zijn redevoering de socialisten in verlegenheid bracht.
| |
De oprichting van de EEG en Euratom
Het Europese integratiestreven, dat na de mislukking van de Europese Defensiegemeenschap in 1954 een flinke tegenvaller te verwerken had gekregen, herstelde zich vlugger dan verwacht en bereikte in het voorjaar van 1957 een uitermate belangrijk resultaat. Op 25 maart 1957 werd in Rome het verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) ondertekend door de ministers van Buitenlandse Zaken van Frankrijk, de Bondsrepubliek, Italië, Nederland, Luxemburg en België. Aan de ondertekening gingen twee jaar onderhandelen vooraf, waarbij Paul-Henri Spaak en Jean Snoy et d'Oppuers voor België een vooraanstaande rol speelden.
Tijdens de conferentie van Messina, die plaatsvond op 1 en 2 juni 1955, beslisten de ministers van Buitenlandse Zaken van de EGKS-lidstaten een comité van deskundigen aan te stellen dat de verdere evolutie van de Europese samenwerking moest bestuderen. Onder het voorzitterschap van Spaak werkte dat comité een rapport uit waarin werd aangedrongen op de oprichting van een gemeenschappelijke economische markt en op de organisatie voor de vreedzame ontwikkeling van kernenergie. In mei 1956 aanvaardde de Assemblée van de EGKS de besluiten van het rapport-Spaak waarna verdragsontwerpen op papier werden gezet. Van juni 1956 tot begin 1957 werd hieraan gewerkt. Niet alleen moest een oplossing worden gevonden voor de vele economische en technische problemen, maar ook voor de institutionele vraagstukken.
Wat deze laatste betrof, werd een formule uitgedokterd die heel wat verwantschap vertoonde met de EGKS. Het executieve orgaan van de EEG werd de Commissie. De leden ervan mochten niet als de vertegenwoordigers van hun land optreden opdat zij hun opdracht in volledige onafhankelijkheid zouden kunnen uitoefenen. Daarnaast werd een Raad van Ministers gecreëerd, die in belangrijke aangelegenheden het beslissingsorgaan vormde en de algemene politiek van de regeringen en de Gemeenschap met elkaar in overeenstemming moest brengen. De Gemeenschappelijke Vergadering moest tot het Europese parlement uitgroeien. De leden daarvan zouden in een eerste fase door de parlementen van de lidstaten aangesteld worden, in afwachting van rechtstreekse Europese verkiezingen. Ten slotte was er het Hof van Justitie, het gerechtelijk orgaan.
| |
| |
Het verdrag van de EEG streefde het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitalen na en het ontwikkelen van een gemeenschappelijk landbouw- en vervoersbeleid. Het vrijmaken van het goederenverkeer impliceerde enerzijds de geleidelijke afschaffing van de tolmuren tussen de lidstaten en van de kwantitatieve beperkingen inzake in- en uitvoer, en anderzijds de trapsgewijze invoering van een gemeenschappelijk douanetarief tegenover derde landen. Met het vrije verkeer van personen werd bedoeld dat de beperkende bepalingen in verband met de tewerkstelling van burgers van andere lidstaten langzamerhand zouden verdwijnen. De belemmeringen inzake het dienstenverkeer zouden eveneens afgeschaft worden en iedereen zou vrij zijn om zich voor de uitoefening van zijn beroep te vestigen waar hij wou. Eerder beperkt waren de bepalingen van het verdrag op het vlak van het vrije verkeer van kapitalen. Hierover werd alleen gesteld dat de ingezetenen van de verdragslanden op voet van gelijkheid moesten worden behandeld met de eigen ingezetenen. De opties voor de gemeenschappelijke landbouwpolitiek gingen wel verder. Naargelang het produkt zouden gemeenschappelijke concurrentieregels, een verplichte coördinatie van de nationale marktregelingen of een gemeenschappelijke marktorganisatie kunnen worden opgelegd. Het gemeenschappelijk vervoersbeleid moest discriminaties in de vervoervoorwaarden en -prijzen wegwerken. Voorts bevatte het EEG-verdrag bepalingen met het oog op de harmonisering van de nationale wetgevingen, de coördinatie van het economische beleid van de lidstaten, en de oprichting van een Europees Sociaal Fonds en een Europese Investeringsbank.
Tegelijkertijd met het EEG-verdrag werd dat van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) ondertekend. De afhankelijkheid van West-Europa inzake energievoorziening, die zich tijdens de Suez-crisis in alle scherpte had gemanifesteerd, maakte een grondige heroriëntering van het energiebeleid noodzakelijk. Dat beleid spitste zich meer en meer toe op het vreedzame gebruik van atoomenergie. Het wetenschappelijk onderzoek daarover maakte bijzonder snel vorderingen en opende grote perspectieven voor toepassingen in de industrie. Euratom kreeg tot taak de nationale researchprogramma's te coördineren en een gedurfd Europees programma uit te werken.
Tijdens de onderhandelingen over het EEG- en Euratom-verdrag beperkte de regering zich tot enkele vage verklaringen en dat wekte misnoegdheid bij de parlementsleden. In de meeste andere lidstaten werden aan de verdragen grondige discussies gewijd. De Belgische parlementsleden daarentegen moesten de inhoud ervan in de dagbladen vernemen. Op 21 maart 1957 klaagde ik deze grote tekortkoming van de regering aan. Van Acker repliceerde dat hijzelf pas acht dagen eerder in kennis was gesteld van de verdragen. Spaak bevestigt dit in zijn memoires en verhaalt ook dat Van Acker eerst afwijzend op het EEG-verdrag reageerde en pas na enige overreding door Spaak tot andere gedachten kon worden gebracht.
Tijdens de ratificatiedebatten in Kamer en Senaat in november 1957 werd algemeen positief gereageerd op het tot-stand-brengen van een gemeenschappelijke economische markt. De verdragen werden bijna unaniem goedgekeurd.
Als overtuigd voorstander van de Europese integratie was ik bijzonder verheugd over de oprichting van de EEG en Euratom. Ongetwijfeld zou het creëren van een gemeenschappelijke economische markt in belangrijke mate de welvaart van de inwoners van de zes lidstaten verhogen. Anderzijds besefte ik maar al te goed dat er nog veel nationale weerstanden en hinderpalen moesten worden overwonnen en dat de uitvoering van de verdragen niet zonder problemen en strubbelingen zou verlopen. Met één pennetrek kon men de geschiedenis, de gevoeligheden en de uiteenlopende kenmerken van de zes lidstaten niet doen verdwijnen. Er was evenwel een point of no return bereikt. De Europese samenwerking was onomkeerbaar geworden en ze zou stap voor stap, met vallen en opstaan, met successen en ontgoochelingen worden voortgezet.
| |
| |
| |
Het afscheid van Spaak
Enkele weken na de ondertekening van het EEG- en Euratom-verdrag nam Paul-Henri Spaak afscheid van de Belgische politiek. Op 9 mei 1957, twee dagen voor hij ontslag nam als volksvertegenwoordiger, hield Spaak ter gelegenheid van de bespreking van de begroting van Buitenlandse Zaken zijn laatste belangrijke redevoering in de Kamer. Spaak toonde zich gematigd optimistisch over de internationale toestand en zag in de NAVO een belangrijk garant voor de wereldvrede. Hij legde de nadruk op de noodzakelijkheid van een algemene en gecontroleerde ontwapening, maar waarschuwde tegelijk voor een te grote inschikkelijkheid op dit vlak tegenover de Sovjetunie. Spaak wees erop dat er sedert de jaren dertig buiten de Sovjetunie en Nazi-Duitsland geen enkele mogendheid was geweest die gebieden had ingelijfd en andere landen haar politieke stelsel had doen aanvaarden. Omdat het communisme zijn opvattingen aan de wereld wou opleggen, desnoods met geweld, riep hij het Westen op zijn christelijke waarden en zijn vrijheidsgedachte te verdedigen tegen het collectivisme.
Door de fractieleiders van de verschillende partijen werd Spaak daarna hulde gebracht. Wegens mijn bijzondere positie als oppositieleider was dat niet makkelijk. Ik kon ofwel te veel, ofwel te weinig zeggen. Te veel wegens de gespannen binnenlandse politieke toestand. Te weinig omdat ik Spaak persoonlijk goed kende en met hem in enkele regeringen had samengewerkt. Niettemin bracht ik Spaak het eresaluut dat hij verdiende. Sedert het midden van de jaren dertig was hij bijna ononderbroken minister van Buitenlandse Zaken geweest en had hij het buitenlandse beleid meer dan wie ook bepaald. Ik prees Spaak voor het prestige dat hij België op internationale vergaderingen had bezorgd en voor de pelgrimsrol die hij bij de eenmaking van West-Europa vervuld had. Zijn onderhandelingstalent, zijn welsprekendheid en zijn verzoeningsgezindheid hadden er bovendien toe bijgedragen dat het buitenlandse beleid boven de traditionele meningsverschillen stond. De opeenvolgende regeringen en de afwisselende parlementaire meerderheden hadden daardoor een klare en duidelijke lijn gevolgd: het nastreven van de wereldvrede binnen organisaties als de Verenigde Naties en de NAVO en het bevorderen van de welvaart in het kader van Benelux, de EGKS en de EEG.
Mijn woorden van lof en waardering voor Spaak werden niet alleen door de CVP, maar ook door de liberale en de socialistische volksvertegenwoordigers op langdurig applaus onthaald. Het moet zowat de enige keer geweest zijn dat dit mij tijdens de regering-Van Acker overkwam. In zijn dankwoord vermeldde Spaak mij in het bijzonder voor ‘de moed’ die ik had betoond. Daarmee alludeerde Spaak op een artikel in La Libre Belgique van 9 mei waarin hij ‘l'agitateur de 1934 et l'émeutier de 1950’ genoemd werd en mij gevraagd werd als CVP-fractieleider niet aan te sluiten bij de hulde die Spaak dezelfde dag zou worden gebracht.
| |
De schaduw van de Koningskwestie
Het artikel in La Libre Belgique toonde aan dat de Koningskwestie zeven jaar na haar ontknoping nog steeds op het politieke leven drukte. Er deden zich in de loop van 1957 een aantal gebeurtenissen voor in verband met Leopold III en prinses Liliane die omgeven waren door een waas van geheimzinnigheid en aanleiding gaven tot allerlei commentaren.
Zo deelde het kabinet van Van Acker op 8 januari 1957 mee dat Leopold het door de regering aangeboden voorzitterschap van de zopas opgerichte Nationale Commissie voor Wetenschappelijk Onderzoek aanvaard had. In de pers werd het regeringsaanbod uitgelegd als een gebaar van verzoening en eerherstel.
Naar verluidt woonde Van Acker om dezelfde reden op 16 mei 1957 in Kortrijk een plech- | |
| |
tigheid bij waarbij door koning Boudewijn een monument werd ingehuldigd ter ere van het Belgische leger dat in mei 1940 aan de Leie een zware strijd had geleverd. Sommigen stelden de aanwezigheid van Van Acker niet op prijs en toen hij in zijn redevoering Leopold III en diens soldaten prees voor hun houding tijdens de achttiendaagse veldtocht, werd er door toeschouwers ‘naar Moskou’, ‘totentrekker’ en ‘komediant’ geroepen. Er ontploften voetzoekers en er werden zelfs spotliedjes gezongen waarin de eerste minister gehekeld werd voor zijn houding in de Koningskwestie. De incidenten werden door de regeringsgezinde pers opgeschroefd tot een aanslag op het vaderland. Zij zagen er zelfs een heropflakkering van het incivisme in en stelden er de CVP verantwoordelijk voor.
Tijdens de zomermaanden van 1957 was er heel wat te doen over de oprichting van de stichting Pro Africa ter bevordering van het welzijn van de inlandse bevolking in Belgisch Kongo. De pers meldde dat prinses Liliane erevoorzitter van die stichting zou worden en dat in de raad van beheer minister van Staat Eugène Soudan, Ernest-John Solvay en Anatole De Bauw zouden worden opgenomen. Met deze drie heren zouden de drie traditionele partijen vertegenwoordigd zijn. Soudan en Solvay waren inderdaad representatieve vertegenwoordigers van de socialistische respectievelijk liberale partij en goede vrienden van Jacques Pirenne. Maar dat De Bauw namens de CVP in de raad van beheer zou zetelen, wekte grote verbazing. Deze beheerder van Cotonco, de Kongolese katoenvennootschap van de Generale Maatschappij, kon men geen vooraanstaand CVP'er noemen. Volgens La Libre Belgique zou Lefèvre tegen de samenstelling van de raad van beheer geprotesteerd hebben omdat de CVP-leiding daarbij niet zou zijn geraadpleegd. Het Volk had zijn bedenkingen bij het feit dat een vertegenwoordiger van een koloniale maatschappij namens de CVP deel zou uitmaken van een vereniging die de sociale belangen van de Kongolezen zou behartigen. Maar ook de socialistische pers uitte haar ontevredenheid. Zij schreef dat de BSP-leiding in de zaak ook niet geraadpleegd was en Soudan rechtstreeks door de grootmaarschalk van het Hof aangesproken was geweest.
Volgens Het Laatste Nieuws moest de oprichting van Pro Africa gezien worden in het kader van de ‘verheugende verzoening’ die de regering wilde met Leopold III en zijn omgeving. De Nieuwe Gids vroeg zich af of er nog wel zoveel verzoening nodig was. Le Soir meldde dan weer dat er in de regering geen eensgezindheid bestond over de oprichting van de stichting. Minister van Koloniën Buisseret verklaarde dat men zijn advies niet had ingewonnen en liet verstaan dat het initiatief alleen van Van Acker was uitgegaan. Sommige kranten suggereerden dat Van Acker absoluut in de gunst van Leopold en prinses Liliane wilde komen en zich door vleierij liet leiden. Hoe het ook zij, zowel de rechtse als de linkse pers lieten zich ongunstig uit over de wijze waarop Pro Africa tot stand kwam en ze stelden vragen over de opportuniteit van het initiatief.
Op hetzelfde ogenblik dat de zaak Pro Africa becommentarieerd werd, was er in de pers ook sprake van dat de gewezen militaire raadgever van Leopold III, generaal Van Overstraeten, zou worden belast met een studie van de sociale, economische en politieke problemen in Belgisch Kongo. De vraag werd gesteld of Van Overstraeten voor zo'n opdracht wel de geschikte persoon was. De Nieuwe Gids vermoedde dat de regering een ‘troostprijs’ aan Van Overstraeten wou geven, maar vond dat men ‘vroegere excessen niet (kon) goedmaken door er nieuwe uit te vinden’. Volgens Le Soir bestond in politieke kringen de vrees dat er met Pro Africa en de mogelijke aanstelling van Van Overstraeten een leidende groep tot stand zou komen die buiten de minister van Koloniën om de koloniale politiek zou gaan bepalen.
In de maand september deed dan weer de reis van Leopold III en prinses Liliane naar de Verenigde Staten heel wat stof opwaaien. De aankondiging dat Leopold president Eisenhower zou ontmoeten zonder dat dit bezoek een officieel karakter zou hebben, gaf aanleiding tot een nieuwe polemiek. Volgens een mededeling van het kabinet van Van Acker had de reis
| |
| |
een privé-karakter. Maar dat Leopold ook opdrachten zou uitvoeren in het kader van zijn voorzitterschap van de Nationale Commissie voor Wetenschappelijk Onderzoek wekte toch achterdocht. De pers vroeg zich af of Leopold ook geen besprekingen zou voeren met Amerikaanse economische en financiële kringen voor de oplossing van de problemen die zich in Belgisch Kongo stelden.
Verscheidene dagbladen spraken naar aanleiding van al deze geruchten en incidenten over een ‘malaise’ in de betrekkingen tussen het Hof en de politieke wereld. Het conservatieve Brusselse weekblad Phare-Dimanche, dat bekendstond om zijn royalisme, schreef dat men de indruk had dat koning Boudewijn door een ‘te streng en formalistisch protocol’ in een ‘betreurenswaardig isolement’ werd gehouden. De Standaard vond dat er een ‘te grote afstand’ tussen het Paleis en de bevolking was en dat vooral de betrekkingen met Vlaanderen te wensen overlieten. ‘De leden van het Hof reizen wel naar allerlei culturele manifestaties,’ schreef het blad, ‘maar op de Vlaamse gebeurtenissen blijven zij afwezig.’
Ook ik ervoer dat het Hof en koning Boudewijn soms op een eigenaardige manier te werk gingen. Op een zeker ogenblik vroeg de kabinetschef van de koning René Lefébure een onderhoud met mij. Ik kende Lefébure zeer goed, omdat ik hem bij Franz De Voghel, die mij in augustus 1945 als minister van Financiën had opgevolgd, sterk had aanbevolen voor de benoeming van secretaris-generaal van het ministerie van Financiën. Onmiddellijk na de bevrijding stond Lefébure evenwel niet in een gunstig daglicht. Men verweet hem tijdens de oorlog meegewerkt te hebben aan het Commissariaat voor de Wederopbouw. Niettemin werd Lefébure benoemd en hij is mij altijd erkentelijk gebleven voor mijn steun. Ik heb met hem altijd een vriendelijke en vertrouwelijke omgang gehad, ook toen hij in 1955 kabinetschef van de koning werd. Tijdens ons gesprek polste Lefébure mij over het regeringsbeleid en over een hele reeks politieke en economische vraagstukken. Ik had het gevoel dat Lefébure in opdracht handelde en ik antwoordde hem dat de koning zich beter rechtstreeks tot mij kon wenden indien hij mijn mening wilde kennen.
| |
Schatkist- en begrotingsmoeilijkheden
Dat de koning reden had om zich zorgen te maken over het beleid van de regering-Van Acker werd in het najaar van 1957 in alle scherpte aangetoond. Toen kregen de financiële problemen immers een acuut karakter. De regering, die al een hele poos moeite had om haar uitgaven te betalen, overschreed begin oktober immers haar voorschottenmarge bij de Nationale Bank.
Als minister van Financiën had ik in samenspraak met de verantwoordelijken van de Nationale Bank die grens op tien miljard BF bepaald. In december 1956 had de regering-Van Acker die marge al eens overschreden, maar toen kon ze haar tekort aan betalingsmiddelen oplossen door een beroep te doen op de privé-banken. In oktober 1957 bleek dat niet mogelijk omdat de regering door herhaalde leningen de kapitaalmarkt volledig had afgeroomd. Ze richtte zich dan maar tot de Nationale Bank met het verzoek haar voorschottenmarge te verhogen. De leiding van de bank wou echter niet van haar traditionele politiek afwijken en gaf een negatief antwoord. Voor de regering zat er bijgevolg niets anders op dan de kredietoverschrijding ten bedrage van bijna drie miljard BF terug te betalen.
Zij ging de verbintenis aan deze som binnen een termijn van 120 dagen te vereffenen. Daartoe werkte minister van Financiën Liebaert een urgentieprogramma uit waarin de klemtoon lag op belastingverhogingen en besparingen: het optrekken van de omzetbelasting op verscheidene produkten, het versnellen van de inning van de rechtstreekse belastingen, het inkrimpen van de investeringen en het stopzetten van aanwervingen in de openbare diensten. De financiële wereld, werkgevers- en vakbondskringen waren hiermee
| |
| |
allerminst gelukkig. Op de Beurs daalden de koersen van de aandelen en heerste er twijfel over het afdoende karakter van de regeringsmaatregelen. De werkgevers vreesden de negatieve weerslag van de belastingverhogingen op de evolutie van de lonen, die automatisch aan de stijging van het indexcijfer gekoppeld waren. In vakbondskringen toonde men zich verontrust over de verdere stijging van de levensduurte. Ditmaal spaarde ook de socialistische vakbond zijn kritiek niet. Vooral in de Waalse vleugel van het ABVV, onder meer bij André Renard, groeide het ongenoegen over het sociaal-economische beleid van de regering-Van Acker. De verhoging van de indirecte belastingen bestempelde Renard als ‘onrechtvaardig en anti-economisch’.
De regeringsgezinde pers deed nochtans alle moeite om de thesauriecrisis te minimaliseren. De socialistische dagbladen herinnerden aan de devaluatie die ik in 1949 had doorgevoerd en concludeerden dat de financiële problemen van de regering-Van Acker lang niet zo ernstig waren als toen. Van Acker zelf vond dat er veel misbaar gemaakt werd om niets en verklaarde dat alles spoedig in orde zou komen. Hij wou daarom niet ingaan op de vraag van de CVP om het parlement vervroegd bijeen te roepen en verantwoording af te leggen over het incident. Dat ik de regering pas geruime tijd na de feiten, op 20 november 1957, kon interpelleren, was dus niet mijn schuld. In mijn interpellatie legde ik trouwens een grote gematigdheid aan de dag. Ik wou niet bijdragen tot het verwekken van een financiële panieksituatie en ik beperkte mij tot een in hoofdzaak objectieve uiteenzetting over de oorzaken van de Schatkistmoeilijkheden en de tekortkomingen in het regeringsbeleid.
Ook op de meerderheidsbanken begreep men dat ik in mijn kritiek niet tot het uiterste ging. Dat belette minister van Financiën Liebaert evenwel niet om nog eens het proces te maken van de homogene CVP-regeringen. Ook Van Acker trad andermaal de parlementaire gebruiken met voeten door mij ervan te beschuldigen dat ik als minister van Financiën in 1948 het voorschottenplafond bij de Nationale Bank had willen verhogen. Dat leverde hem een prompte logenstraffing op. Van Acker ging door alsof er geen vuiltje aan de lucht was. De problemen van de Schatkist waren volgens hem niet groter dan in het verleden en hij beweerde zelfs dat zijn regering alle grote vraagstukken had opgelost. Voor dit antwoord kreeg Van Acker van de meerderheid en in het bijzonder van de liberale parlementsleden weinig applaus. Ook zij zagen in dat Van Acker de waarheid geweld aandeed.
Minder terughoudend dan mijn interpellatie over de thesauriecrisis was mijn commentaar op de rijksmiddelenbegroting van 1958, die begin december in de Kamer werd besproken In feite was ik ongenadig voor het werk van minister van Financiën Liebaert. Uit de begrotingsopmaak bleek immers dat de regering inzake het beheer van de Staatsfinanciën nog maar eens in gebreke bleef. Over de vorige begrotingsjaren verstrekte ze andere cijfers dan bij eerdere gelegenheden, en over die verschillen werd niet de minste uitleg gegeven. In de memorie van toelichting van de begroting van 1957 bijvoorbeeld was er sprake van een tekort op de begroting van 1954 van 1,8 miljard BF. In de memorie van toelichting bij de begroting van 1958 was er voor 1954 sprake van een deficit van bijna vier miljard BF. Erger was dat de regering voor de begroting van 1958 weinig realistische uitgangspunten had genomen en bepaalde uitgaven zelfs verzwegen had. Zo ging zij er onder meer van uit dat de economische conjunctuur verder gunstig zou evalueren. Eind 1957 waren er evenwel al tekenen dat die aan het verzwakken was. De regering kon zich dus eerder verwachten aan lagere dan aan hogere fiscale opbrengsten. Bovendien had de regering geen uitgaven opgenomen voor de uitvoering van het EEG- en Euratom-verdrag, de sanering van de gemeentefinanciën en de ziekteverzekering, de vermindering van de EGKS-hulp aan de Belgische mijnen en zoveel andere dingen. Het overschot van vijf miljard BF dat de regering op de begroting van 1958 verwachtte, was dus hoogst dubieus.
Overigens verbeterde de regering het inzicht in de Staatsfinanciën niet omdat minister
| |
| |
van Financiën Henri Liebaert voor het eerst de strenge scheiding tussen de financiering van de gewone en buitengewone begroting ophief. Hij wou namelijk een belangrijk deel van de investeringsuitgaven door het verwachte boni op de gewone begroting dekken in plaats van ze met leningen te financieren. Bij de voorbereiding van de begroting had Liebaert over deze procedure mijn advies gevraagd en om de hierboven vermelde reden had ik hem een negatief antwoord gegeven.
Ik maakte in mijn redevoering ook brandhout van de bewering dat onder de regering-Van Acker de sociale uitgaven met 25 miljard BF waren gestegen. Op meetings en vergaderingen vertelden de leiders van de linkse meerderheid dit fabeltje. In werkelijkheid waren de staatsuitgaven voor sociale vergoedingen met slechts 300 miljoen BF gestegen. Minister van Financiën Liebaert betwistte mijn cijfer, maar kon het niet weerleggen en verwees voor een antwoord naar de bespreking van de begroting van Arbeid en Sociale Voorzorg. Op de andere vragen die ik had gesteld, ontweek Liebaert eveneens het antwoord. Door zijn handelwijze droeg Liebaert bij tot de onverschilligheid voor de bespreking van de rijksmiddelenbegroting. Slechts weinig volksvertegenwoordigers woonden het debat bij en ik betreurde dat. De begroting is immers de toetssteen voor het beleid van een regering en is dus een heel belangrijk document.
| |
Vlaamse achterstelling onder de regering-Van Acker
Mijn interpellaties en tussenkomsten in het parlement hield ik steevast in het Nederlands. Nochtans domineerde het Frans nog steeds in de parlementaire debatten. Er was in de regering-Van Acker een sterk overwicht van Franstalige ministers, maar ook de Vlaamse ministers gebruikten zelden hun moedertaal. Achiel Van Acker sprak bijna altijd de taal van Voltaire met het hem zo eigen accent. Het was dus niet zo verwonderlijk dat er door de regering weinig aandacht werd besteed aan de Vlaamse belangen. Voorbeelden daarvan waren onder meer de koloniale en de steenkoolpolitiek. Bij benoemingen in de kolonie werden Vlamingen stelselmatig geweerd. Voor de functie van professor aan de officiële universiteit van Elisabethstad bijvoorbeeld werd de kennis van het Frans en het Engels en niet van het Nederlands als vereiste gesteld. In de commissie die het project van de grote Inga-stuwdam voorbereidde, had geen enkele Vlaming zitting. En de wetsontwerpen van minister van Economische Zaken Jean Rey inzake het gebruik van de Kempische kolenreserves en de oprichting van een nationale steenkolenraad vielen nadelig uit voor het Limburgse steenkoolbekken.
De regering-Van Acker ging evenmin in op de voorstellen van de CVP om de verdeling van de parlementszetels over de kiesarrondissementen aan de bevolkingsevolutie aan te passen. In 1956 werd een wetsvoorstel van P.W. Segers verworpen om de herverdeling van de zetels door te voeren aan de hand van een in 1957 te organiseren volkstelling. Daarna stelde Gerard Van den Daele voor de statistieken van de burgerlijke stand te gebruiken. Maar ook hij kende geen succes. Einde 1957 diende Paul Struye in de Senaat een voorstel in om het aantal volksvertegenwoordigers te verhogen van 212 tot 223 en het aantal rechtstreeks verkozen senatoren van 106 tot 111. In tegenstelling tot het voorstel-Van den Daele zouden de Waalse arrondissementen geen zetel moeten afstaan. Struyes voorstel werd door de meerderheid eveneens afgewezen. Dat betekende een grove benadeling van Vlaanderen. Bij de verkiezingen in 1954 had men in sommige Vlaamse arrondissementen 48.000 stemmen nodig om een zetel te behalen, in bepaalde Waalse arrondissementen slechts 34.000 stemmen. Vermits de bevolking sedertdien opnieuw was aangegroeid, vooral in Vlaanderen, zou de ongelijkheid bij de verkiezingen in 1958 nog groter zijn. In vergelijking met de volkstelling van 1947 waren er eind 1957 zo'n 320.000 Vlamingen meer, die dus voor de verdeling van de parlementszetels niet in aanmerking zouden worden genomen.
| |
| |
De Vlamingen kwamen er evenmin aan te pas in de Europese instellingen. De regering-Van Acker vaardigde drie Franstaligen af: Paul Finet naar de Hoge Autoriteit van de EGKS, Jean Rey naar de Commissie van de EEG en Paul De Groote naar de Commissie van Euratom. In het organiserende comité van de Wereldtentoonstelling waren de Franstaligen eveneens in de meerderheid en werden aan de weinige Vlamingen de minst belangrijke functies toevertrouwd. Tegen de verwaarlozing van de Vlaamse belangen tekende ik herhaaldelijk krachtig protest aan. De ministers maakten er zich telkens van af met de belofte in de toekomst een ‘billijke’ vertegenwoordiging van de Vlamingen na te streven.
| |
De CVP met het Sleutelplan naar de verkiezingen
Naarmate het einde van de legislatuur naderbij kwam, steeg de verkiezingskoorts. Op de congressen van de CVP en de BSP midden december 1957 werden de grote lijnen van de respectieve verkiezingsprogramma's al uitgetekend. Terwijl op het BSP-Congres hoofdzakelijk werd gepleit voor de voortzetting van het beleid van de regerende coalitie, inzonderheid van de schoolpolitiek, maakte de CVP bekend dat het aan de kiezers een groot welvaartsprogramma zou voorleggen.
Op 24 december 1957, twee dagen na het BSP-congres, trok een CVP-delegatie onder leiding van Theo Lefèvre naar Van Acker met het verzoek de verkiezingsdatum te vervroegen. Dit initiatief was een reactie op een motie van het socialistische partijcongres om de coalitie de volledige vier jaar te laten rondmaken en de verkiezingen te organiseren op de eerste zondag van juni 1958. De CVP-delegatie voerde bij Van Acker aan dat de Wereldtentoonstelling in april 1958 geopend werd en het de voorkeur verdiende de verkiezingsstrijd eerder te organiseren zodat de buitenlandse gasten geen getuige moesten zijn van de politieke twisten in ons land. In de CVP vreesde men natuurlijk ook dat het feestelijk klimaat rond de Wereldtentoonstelling de coalitiepartijen ten goede zou komen en de regering deze gebeurtenis zou aangrijpen om de politiek op een laag pitje te zetten. Van Acker antwoordde ons diplomatisch dat hij de kwestie zou onderzoeken en het niet in de bedoeling van de regering lag om de rechten van de oppositie en de vrijheid van de politieke partijen te beperken.
De regering trok zich van de CVP-bezwaren niets aan en deed de legislatuur helemaal uit. Nadat Kamer en Senaat een verklaring tot herziening van de grondwet hadden goedgekeurd - dezelfde als in 1954 met uitzondering van een artikel in verband met Kongo - werd het parlement op 24 april 1958 ontbonden. De kiezers werden opgeroepen om op 1 juni naar de stembus te gaan.
De CVP pakte tijdens de verkiezingscampagne uit met het fameuze Sleutelplan. Dit was een beredeneerd en gedurfd programma van economische voorspoed. Het was voorbereid in commissies van het Studie- en Documentatiecentrum van de CVP. Ik had er in belangrijke mate toe bijgedragen. De basisidee van het Sleutelplan was het nationaal inkomen in tien jaar tijd met 40 procent te verhogen. Dat leek erg veel, maar dat was het in feite niet. In het verleden had men dergelijke groeipercentages ook gehaald en in verscheidene Westeuropese landen was het nationaal inkomen tijdens de jaren vijftig in die mate toegenomen. Ook in België was dit mogelijk door een rationele uitgavenpolitiek, kredietexpansie en deficit-spending, en belastingverminderingen. Daarenboven moest samen met een conjunctuurpolitiek een weloverwogen structuurpolitiek worden gevoerd. Dit alles moest worden geschraagd door een eerlijke en ernstige monetaire en financiële politiek.
Deze voor de gewone burger moeilijk te vatten uitgangspunten werden vertaald in een aantrekkelijk en voor die tijd sensationeel verkiezingsprogram waarin de nadruk werd gelegd op de verhoging van de levensstandaard en de rechtvaardige verdeling daarvan over
| |
| |
alle sociale groepen. Tegelijk werd sterk geappelleerd aan de vrijheids- en gelijkheidsgedachte waarmee de linkse regering-Van Acker het niet nauw had genomen.
Het Sleutelplan werd gepopulariseerd in de volgende zeven punten: 1) kosteloos onderwijs tot de leeftijd van 18 jaar, het waarborgen van de vrije schoolkeuze en de gelijkwaardige behandeling van alle leerkrachten; 2) de verhoging van de welvaart door het verbeteren van de toegang tot het universitair onderwijs, een hervorming van het technisch onderwijs, de modernisering van de economische infrastructuur en de toepassing van een regionale expansiepolitiek; 3) de bouw van 100.000 nieuwe gezinswoningen; 4) de verhoging van de ouderdomspensioenen voor arbeiders, bedienden en zelfstandigen; 5) de vermindering van de legerdienst tot 12 maanden; 6) de gelijke vertegenwoordiging van alle Belgen in het parlement door het aanpassen van de zetelverdeling aan de bevolkingsevolutie; en 7) een supplementaire inspanning van één miljard BF voor de landbouwsector om de rendabiliteit van de landbouwbedrijven te verbeteren en braakliggende gronden in cultuur te brengen.
Deze programmapunten sloegen aan en waren politiek haalbaar. De stimulering van de woningbouw was mogelijk door een intensieve en uitgebreide toepassing van de wet-De Taeye, de verhoging van de ouderdomspensioenen door gebruik te maken van de reserves van de pensioenfondsen, de vermindering van de legerdienst door het in-dienst-nemen van beroepsvrijwilligers.
De CVP voerde voor het Sleutelplan een intense en geestdriftige campagne. Daarin speelde ik een centrale rol. Op de meeste affiches stond mijn naam en foto. Persoonlijk was ik tegen deze personalisering gekant, maar ze werd opgedrongen door het reclamebureau dat de CVP-campagne ontwierp. Ze zou later algemene navolging krijgen. Op de verkiezingsvergaderingen voelde ik me wel in mijn sas. Overal wekte het Sleutelplan groot enthousiasme en oogstte ik veel succes. De kritiek op de regering-Van Acker was niet moeilijk te maken en na vier jaar schoolstrijd sprak de verdediging van de gelijkheid van alle leerlingen, ouders en leerkrachten geweldig tot de verbeelding. De door de vorige regeringen wat vergeten landbouwers waren sterk onder de indruk van het miljard dat bijkomend naar hun sector zou gaan, terwijl de jongemannen zeer ingenomen waren met de verkorting van de militaire diensttijd. Een verschil met de vorige verkiezingen was ook dat de schoolstrijd de eenheid in de CVP had hersteld en er geen dissidente lijsten waren.
In feite was het voor mij een triomfantelijke campagne. De beste herinneringen bewaar ik aan een meeting in Namen, waar men mij in 1948 als minister van Financiën vijandig had begroet. Ditmaal werd ik er bijzonder geestdriftig ontvangen en jonge meisjes boden mij op een rood fluwelen kussen een grote vergulde sleutel aan. De CVP-gezinde pers, zelfs de bladen die mij gewoonlijk bestreden, schreef met veel lof over mijn optreden. Er werden mij kwaliteiten toegeschreven die ik niet had en de overdrijvingen vond ik soms grotesk.
In vergelijking met het Sleutelplan van de CVP hadden de andere partijen niet veel te bieden. De socialisten en de liberalen zetten voornamelijk de realisaties van hun vierjarige bewind in de verf. ‘Geen avonturen - Van Acker moet voortregeren’ was de belangrijkste slogan van de BSP. De socialisten zagen het wel zitten. Zij gingen ervan uit dat de verkiezingen slechts een korte halte voor de linkse coalitie zouden zijn en Van Acker zijn werk van ‘sociale vooruitgang en algemene volkswelvaart’ zonder problemen zou kunnen voortzetten. De liberale partij beloofde zoals gewoonlijk belasting verminderingen, maar na de talrijke verhogingen van de indirecte belastingen en de conjunctuurbelasting klonken haar beloften niet erg geloofwaardig.
De verkiezingscampagne verliep betrekkelijk rustig. De meest opvallende gebeurtenissen waren de incidenten in Leuven naar aanleiding van een BSP-verkiezingsvergadering en de betoging in Brussel van het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie op 18 mei 1958. Deze derde reusachtige manifestatie tegen de schoolpolitiek van de regering toonde
| |
| |
aan dat het ongenoegen en de opwinding in katholieke kringen daarover nog altijd bijzonder groot was. Twee dagen later vond in het park van Leuven een socialistische verkiezingsbijeenkomst plaats waar Van Acker het woord moest voeren. Bij zijn aankomst werd zijn auto door studenten met stenen bekogeld. Van Acker kwam er gelukkig met de schrik van af. Het incident had slechter kunnen aflopen en het kon alleen maar afgekeurd worden.
De CVP kwam als grote winnaar uit de verkiezingen van 1 juni 1958. Haar resultaat overtrofalle verwachtingen. Zij behaalde 46,5 procent van de stemmen, ruim vijf procent meer dan in 1954. De vooruitgang was nagenoeg gelijk verdeeld over Vlaanderen en Wallonië. In de Kamer veroverde de CVP 104 zetels, een winst van acht zetels. Dat was maar drie te weinig voor de absolute meerderheid. In de Senaat haalde ze die meerderheid. Er kon dus geen regering zonder de CVP worden gevormd.
De socialisten en de liberalen gingen achteruit. De BSP verloor 1,6 procent en twee zetels. Haar stemmenaandeel van 35,8 procent was goed voor 84 zetels in de Kamer. De liberalen realiseerden 10,1 procent van de stemmen, een verlies van 1,2 procent. Van hun 24 Kamerzetels hielden ze er nog twintig over. De communisten leden andermaal verlies en hadden nog twee vertegenwoordigers in de Kamer. De Volksunie deed het niet beter dan in 1954 en moest zich met één verkozene, Frans Van der Elst, tevreden stellen.
|
|