| |
| |
| |
Hoofdstuk 14
De Homogene CVP-Regeringen
Boudewijn legde in de namiddag van 11 augustus 1950 de eed af als koninklijke prins. Enkele uren later bood Jean Duvieusart hem het ontslag van zijn regering aan. De koninklijke prins aanvaardde dat en vroeg eerst aan P.W. Segers en daarna aan August De Schryver om een nieuwe regering te vormen. P.W. Segers meende om persoonlijke redenen deze opdracht niet te kunnen aanvaarden, De Schryver om familiale redenen. Na deze twee Vlamingen was het de beurt aan Paul Van Zeeland, die wel op het verzoek van de koning inging. Wellicht geleerd door eerdere formatiepogingen legde Van Zeeland in zijn eerste contacten met de pers een grote voorzichtigheid aan de dag. In tegenstelling ook tot zijn onderhandelingen in april 1950 die voor hem op een zware mislukking waren uitgelopen, bracht Van Zeeland deze keer zijn opdracht wel tot een goed einde. Op Hemelvaartsdag kondigde hij aan een nieuwe regering klaar te hebben. Zelf voerde hij ze niet aan. De Luikenaar Joseph Pholien werd de nieuwe eerste minister. Voordien was Pholien één keer minister geweest, en wel van Justitie in de drieledige regering van Spaak aan het eind van de jaren dertig.
Pholien was afkomstig uit een vooraanstaande magistratenfamilie. Zijn vader was advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie en hijzelf had stage gelopen bij Léon Delacroix, de eerste kabinetsleider na de Eerste Wereldoorlog, onder wiens twee regeringen van nationale unie het algemeen enkelvoudig mannenstemrecht en de achturige werkdag werden ingevoerd.
Samen met Albert Devèze en Hayoit de Termicourt behoorde Pholien tot de drie juristen die door koning Leopold op 30 mei 1940 belast werden met een zogenaamde juridische raadpleging betreffende de capitulatie van het Belgische leger. In hun advies namen de drie juristen de verdediging van de koning op. Volgens hen verkeerde hij in de onmogelijkheid om te regeren. De koning die dit advies op 31 mei 1940 in handen kreeg, aanvaardde er de conclusies van en gaf de opdracht om het document onder de Belgische diplomaten te verspreiden. Daardoor gaf hij er een zo goed als officieel karakter aan.
Tijdens de bezetting stelde Pholien samen met Romain Moyersoen, Henri Rolin en Octave Dierckx een openbaar protestschrijven op tegen het beleid van de secretarissen-generaal en tot driemaal toe zetten de Duitsers hem gevangen.
Bij de Koningskwestie was Pholien slechts sporadisch betrokken geweest. Na de bevrijding van Leopold behoorde hij tot diegenen die in Sankt Wolfgang werden ontboden. Hij behoorde ook tot de politici die tijdens de onderbreking van de ministerraad in de nacht van 31 juli op 1 augustus 1950 door Leopold werden geraadpleegd. Wellicht vroeg Leopold hem toen een nieuwe regering te vormen.
Tijdens de debatten over de Koningskwestie in het parlement liet Pholien zich opmerken door zijn pleidooien voor een terugkeer naar de grondwettelijkheid. Hij beschouwde de Koningskwestie evenwel niet als een zuiver juridisch probleem. Hij hield ook rekening met de politieke aspecten ervan. In de brief die Pholien mij op 18 maart 1950, enkele dagen na de volksraadpleging, schreef, gaf hij tevens blijk van een bijzonder lucide kijk op de kwestie. Pholien stelde in zijn brief de volgende verzoeningsformule voor. Van zodra Leopold terug in het land zou zijn, zou hij voor de verenigde Kamers of elders een verklaring moeten aflegden dat ‘hij nooit aan zichzelf had gedacht’ en dat ‘hij zich niet van zijn eed kon ontdoen
| |
| |
zonder met het land contact te hebben genomen’. De koning diende daaraan toe te voegen dat hij de continuïteit van de dynastie wenste, de voorbereiding van zijn zoon op het koningschap zou bespoedigen en hem binnen een tijdsbestek van twee jaar of minder aan het land zou toevertrouwen. Pholien meende dat zijn formule de ultra's in de Koningskwestie tot bedaren zou brengen. Van de liberale partij, die een parlementsontbinding vreesde, verwachtte hij een positieve reactie. Pholien was er echter niet zeker van dat ik de koning van zijn voorstel zou kunnen overtuigen. ‘Aangezien niemand de toekomst kan voorspellen en er op twee jaar tijd veel kan gebeuren’, sloot Pholien niet uit dat de Kamers de koning van zijn belofte zouden ontheffen. De koning zou dan wel het verleden moeten vergeten en zijn verdedigers op een ‘intelligente’ manier moeten desavoueren. Een incident dat de populariteit van de koning ten goede zou komen, kon volgens Pholien eveneens een gunstige eindoplossing in de hand werken.
| |
Mijn tocht door de politieke woestijn
Ongeveer de helft van de ministers van de regering-Duvieusart maakten deel uit van de regering-Pholien. Paul Van Zeeland, P.W. Segers, Jean Van Houtte, Pierre Harmel en Alfred De Taeye behielden hun portefeuille. Dries Dequae, Oscar Behogne en Albert Coppé kregen een ander departement onder hun bevoegdheid. Dequae verhuisde van Wederopbouw naar Koloniën, Behogne nam van Coppé Openbare Werken over en deze laatste werd minister van Economische Zaken en Middenstand. De overige zeven ministers waren nieuwkomers. Maurice Brasseur werd minister van Binnenlandse Zaken, Ludovic Moyersoen van Justitie, Charles Héger van Landbouw, August De Boodt van Wederopbouw, Gerard Van den Daele van Arbeid en Sociale Voorzorg, Joseph Meurice van Buitenlandse Handel en kolonel Etienne De Greef van Landsverdediging. De laatstgenoemde was de enige buitenparlementaire minister.
Jean Duvieusart, Henry Carton de Wiart, Albert De Vleeschauwer, Pierre Wigny, Maurice Orban, Henri Moreau de Melen en ikzelf keerden niet meer terug in de regeringsploeg. Allen waren wij na de ontknoping van de Koningskwestie in mindere of meerdere mate in opspraak gekomen. Ikzelf had vrijwillig besloten geen portefeuille in de nieuwe regering te aanvaarden. De CVP had onvoldoende vertrouwen in mij en zelfhad ik te weinig vertrouwen in de partij. Bovendien had ik meer dan drie jaar onafgebroken van de regering deel uitgemaakt, waarvan bijna een jaar als eerste minister. Deze jaren waren voor mij een erg drukke tijd geweest. Mijn vertrek uit de regering stelde mij dan ook in staat om mijn opdracht aan de universiteit te Leuven, waar toch mijn eigenlijke roeping lag, met grote toewijding uit te voeren.
Pholien nam met zijn regering het nauwelijks twee maanden eerder besproken programma van Duvieusart over. Er kwamen ook enkele nieuwe elementen in voor die betrekking hadden op de gebeurtenissen die zich sedert juni 1950 hadden voorgedaan.
In de eerste plaats was er natuurlijk de Koningskwestie. In dit verband stelde de regering-Pholien zich tot doel de nationale verzoening over de koninklijke prins te realiseren. Overeenkomstig de door Leopold uitgedrukte wens zegde zij aan de koninklijke prins ‘haar meest loyale en getrouwe medewerking’ toe en zij beloofde alles in het werk te zullen stellen om de eensgezindheid over hem te verstevigen. Daarnaast kondigde de regering-Pholien maatregelen aan ter versterking van de ordehandhaving en ter vrijwaring van de vrijheid van arbeid. Die waren eind juli sterk in het gedrang gekomen. Initiatieven zouden worden genomen om de werking van de openbare diensten en de bescherming van de economische uitrusting ‘te allen tijde’ te verzekeren. De nieuwe regering nam ook stelling ten aanzien van de sedert de Koreaanse oorlog grondig gewijzigde internationale toestand. De defensie van het land zou worden versterkt en hiertoe moesten ‘de nodige offers’ worden gebracht. Preci- | |
| |
seringen gaf de regering daarover niet. Ze beperkte zich tot de algemene mededeling dat de verhoging van de defensieuitgaven zou worden gecompenseerd door besparingen in andere sectoren. Ten slotte werd in de regeringsverklaring het bijzondere karakter van de homogene regeringsformule aangeraakt. Daarover werd gezegd dat de regering vastbesloten was de ‘vrije werking van de regels der parlementaire democratie’ te beschermen. Daarmee plaatste zij zich op het standpunt dat zij zich niet tot een coalitieregering zou omvormen. Terzelfder tijd voegde ze eraan toe dat de meerderheid de plicht had haar beleid op de belangen van de hele bevolking af te stemmen. De minderheid van haar kant moest haar aandeel in de leiding van het politieke leven opnemen door op de regering toezicht en kritiek uit te oefenen.
| |
Naweeën van de Koningskwestie
Zelfs na het aantreden van de regering-Pholien en het buitengewoon Congres van de CVP in september 1950 bleef de Koningskwestie voor beroering zorgen. In de pers werd er tussen koningsgezinden en anti-Leopoldisten nog geregeld gepolemiseerd. Hier en daar verschenen nog zeer bitsige persoonlijke aanvallen. Daarbij bleef ik ook niet buiten schot. In het weekblad Europe-Amérique van 5 oktober 1950 beweerde Jo Gerard dat mijn echtgenote en ik onze vakantie hadden doorgebracht met het echtpaar Spaak en André De Staercke in Italië. Dat was onwaar en ik stuurde naar het blad een brief om het verhaal te logenstraffen. Het Franstalige satirische weekblad Pan schreef in zijn nummer van 3 januari 1951 dat Pierre Wigny en ik maneuvers aan het uitvoeren waren om opnieuw in de regering te geraken. Pholien, aldus Pan, stelde mijn terugkeer evenwel niet op prijs en vertelde daarom ‘perfide zaken’ om mij bij de CVP-top in een slecht daglicht te plaatsen. Zo strooide Pholien volgens Pan rond dat ik na de volksraadpleging alles in het werk had gesteld om te beletten dat de koning naar het land zou terugkeren om er besprekingen te voeren met andere politici. Ik zou de koning hebben gezegd dat daarvoor het akkoord van de regering nodig was en de liberalen zou ik hebben aangeraden om hun instemming met de terugkeer van de koning niet te geven. Die beweringen waren volledig uit de lucht gegrepen. Overigens had ik een uitstekende verstandhouding met Pholien en hijzelf zou trouwens later bij mij komen aandringen opdat ik in zijn regering zou stappen.
Het artikel in Pan illustreerde wel dat sommigen een sfeer van vergelding en wraak rond de Koningskwestie in stand wilden houden. De CVP-leiding wenste daar evenwel niet meer aan mee te doen. Dit kwam duidelijk tot uiting op het statutaire Congres van de partij dat op 10 en 11 maart 1951 plaatsvond. Op dat congres wees de Vlaamse vleugelvoorzitter Jef Deschuyffeleer erop dat de beslissingen van de onderzoekscommissie over de Koningskwestie waren uitgevoerd. De vernieuwing van de regering en de maatregelen die de partij had genomen mochten door niemand als een ‘morele veroordeling’ worden beschouwd. Namens het Nationaal Comité stelde Deschuyffeleer voor ‘het verleden ... definitief af te sluiten’ en de ‘volle aandacht en werkkracht aan de toekomst’ te besteden.
Dat de geesten gekoeld waren en het tij in de CVP aan het keren was, bleek ook uit het feit dat August De Schryver op het congres een belangrijke redevoering over de internationale toestand hield en aan het eind ervan langdurig toegejuicht werd.
Naast verhalen over mijn vermeende aandeel in de ontknoping van de Koningskwestie, kondigden sommige bladen tevens mijn politieke afscheid aan. Pourquoi Pas? bijvoorbeeld beweerde in zijn nummer van 25 mei 1951 dat ik spoedig uit de Kamer ontslag zou nemen. Het Franstalige weekblad schreef dat ik ‘walgde’ van de politiek en dat de praktijken van de onderzoekscommissie de druppel was geweest die de emmer had doen overlopen. Bovendien had Pourquoi Pas? vernomen dat ik ‘zeer ongelukkig’ was omdat ik geen minister meer was, en dat Albert Coppé en P.W. Segers zich tegen mijn wederopneming in de regering ver- | |
| |
zetten. Ook dit waren verzinsels die verspreid werden door een weekblad dat het in die periode bijzonder op mij gemunt had. Afgezien daarvan namen diegenen die meenden dat ik na mijn vertrek uit de regering er het politieke bijltje bij neer zou leggen, hun wensen voor werkelijkheid. Zo kreeg ik enkele ernstige aanbiedingen om voorzitter of afgevaardigd-beheerder te worden van een buitenlandse onderneming en van twee grote binnenlandse bedrijven. Ik weigerde echter kordaat op die voorstellen in te gaan hoewel zo'n functie mij grote financiële voordelen zou hebben opgeleverd. Ik wenste in de politiek te blijven en volgde de politieke gebeurtenissen op de voet. In de CVP van het arrondissement Leuven waren er wel die mij een lange tocht door de politieke woestijn voorspelden. Er waren er zelfs die zich sterk maakten dat ik geen plaats meer op de lijst zou krijgen. Maar deze zure oprispingen bleven zonder gevolg. De overgrote meerderheid van de arrondissementele leiding stelde blijvend haar vertrouwen in mij.
Overeenkomstig de traditie hield ik me in het parlement als gewezen eerste minister en minister een aantal maanden op de achtergrond. Bij de bespreking van de begroting van Economische Zaken in april 1951 nam ik voor het eerst sedert mijn vertrek uit de regering het woord. Mijn redevoering handelde over de economische toestand. Ik steunde de economische politiek van de regering-Pholien, maar waarschuwde er wel voor dat de economische hoogconjunctuur geen aanleiding tot euforie mocht zijn. Want die sproot voort uit de bewapeningspolitiek die de Verenigde Staten en de andere westerse landen voerden als gevolg van de Koreaanse oorlog. Van zodra de conjunctuur over haar hoogtepunt heen zou zijn, zouden de onevenwichten en de gebreken van de industriële structuren in ons land vlug aan de oppervlakte komen. Voor het overige drong ik in mijn redevoering aan op de beheersing van de prijsstijgingen en een betere coördinatie van het economische beleid. In de regering-Spaak-Eyskens en in mijn regering met de liberalen was een minister speciaal belast met het op elkaar afstemmen van de initiatieven van de ministers met economische bevoegdheden. Duvieusart had die portefeuille niet weerhouden en Pholien evenmin. Nochtans was zo'n functie in de regering geen overbodige luxe. Het economische beleid van de regering-Pholien vertoonde immers te weinig samenhang en haar ministers traden al te dikwijls in verspreide slagorde op. Met deze kritiek stond ik overigens niet alleen. Ze werd gedeeld en verwoord door de meeste politieke waarnemers en economische specialisten.
Een ander zwak punt van de economische politiek van de regering-Pholien was haar geringe aandacht voor een regionaal economisch expansiebeleid. Niettegenstaande de hoge industriële activiteit sedert het uitbreken van de Korea-crisis bleven bepaalde streken in ons land kampen met een aanzienlijk tekort aan werkgelegenheid. In Vlaanderen stelde dit probleem zich het scherpst. Bijna driekwart van de werkloosheid situeerde zich in het Vlaamse landsgedeelte. Begin 1951 was in elf arrondissementen meer dan tien procent van de beroepsbevolking volledig werkloos. Dat waren allemaal Vlaamse arrondissementen. In het arrondissement Diksmuide bedroeg de werkloosheidsgraad zelfs 41 procent, in Oostende 27 procent, in Veurne 25 procent. Ook het Hageland, het Meetjesland en de streek rond Turnhout telden veel werklozen. De meeste Waalse arrondissementen daarentegen kenden nauwelijks tewerkstellingsproblemen. De oorzaak van de sterk uiteenlopende toestand in het noorden en het zuiden van het land moest gezocht worden in de sociale en economische structuur van de Vlaamse gewesten. De Waalse zware industrie en bedrijfstakken waren bijzonder begunstigd door de algemene naoorlogse omstandigheden en de bewapeningsconjunctuur. Bovendien waren de regeringsmaatregelen in het kader van de economische wederopbouw en modernisering meer aan de Waalse dan aan de Vlaamse bedrijven ten goede gekomen.
Bij de bestrijding van de structurele werkloosheid in Vlaanderen kon men zijn toevlucht nemen tot algemene maatregelen zoals het bevorderen van de monetaire expansie, het ver- | |
| |
strekken en uitbreiden van kredietfaciliteiten aan bedrijven en andere impulsen waardoor de economie een zekere inflatoire stimulans zou krijgen. Maar deze globale maatregelen zouden in Vlaanderen weinig aarde aan de dijk brengen omdat daar specifieke factoren de werkloosheid beïnvloedden. Naast een algemene politiek van economische expansie was er nood aan specifieke investeringsprogramma's voor de economisch achtergestelde gebieden. De oprichting van nieuwe nijverheden in economisch achtergestelde streken kon worden gestimuleerd door aangepaste fiscale en financiële maatregelen. Verschillende modaliteiten waren mogelijk, zoals de vermindering van de belastingen op bedrijfswinsten indien die opnieuw geïnvesteerd zouden worden, de versnelde afschrijving van produktiemiddelen en de oprichtinc van een investerings- en participatiemaatschappij in het kader van de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid.
Deze en andere voorstellen werden uitgewerkt en in wetteksten vertaald door een commissie van de CVP-studiedienst. Ik zat die commissie voor. Haar verslag dat begin juli 1951 gepubliceerd werd, werd door de CVP-ministers veronachtzaamd. De regering-Pholien geloofde niet in de mogelijkheden van een regionaal economisch expansiebeleid. De daaropvolgende regering van Van Houtte en die van Van Acker hanteerden eveneens de klassieke economische instrumenten. Pas aan het eind van de jaren vijftig zou daarin verandering komen.
| |
De troonsbestijging van Boudewijn
*Begin juni 1951 kondigde eerste minister Pholien aan dat koning Leopold beslist had vervroegd troonsafstand te doen. De mededeling van Pholien kwam onverwacht omdat de troonsafstand normaal pas in september of oktober had moeten plaatsvinden. Eind mei waren echter discrete onderhandelingen begonnen tussen Leopold, de eerste minister en de partijleiders. Die resulteerden in de koninklijke brief van 8 juni 1951 waarin Leopold de wens uitdrukte dat de plechtigheid van de troonsafstand vóór de nationale feestdag zou plaatshebben. De kalmte en de eenheid in het land waren in voldoende mate hersteld, aldus Leopold, zodat hij zijn koninklijke bevoegdheden definitief en vervroegd aan Boudewijn kon overdragen. Leopold benadrukte in zijn brief dat het nationale belang en de stabiliteit van de dynastie vereisten dat de overdrachtsplechtigheid tot een manifestatie van eendracht zou uitgroeien. Daarom ook drong hij er bij Pholien op aan de schikkingen voor de plechtigheid in overleg met de partijen uit te werken.*
Naast talrijke politieke en andere hoogwaardigheidsbekleders was ik er als gewezen eerste minister getuige van hoe een zichtbaar ontroerde Leopold op 16 juli 1951 in de troonzaal van het koninklijk paleis in Brussel de troonsafstandsakte ondertekende. Vooraf hield Leopold een korte redevoering, eerst in het Nederlands en daarna in het Frans. Hij legde uit dat hij zich bij zijn beslissing om afstand van de troon te doen enkel had laten leiden door zijn zorg voor de eenheid van het land en de sterkte van de monarchie. Hoewel Leopold niet op net verleden wenste terug te komen, verklaarde hij dat zijn plicht als staatshoofd hem dwong om hulde te brengen aan het Belgische leger en volk voor hun houding tijdens de oorlogsjaren. Daarna sprak hij met een bewogen stem de volgende woorden uit:
Mijn geliefde Boudewijn, het is met eengevoel van trots dat ik U de edele en zware taak overdraag voortaan de Kroon te dragen van een België, dat ondanks de verschrikkelijkste aller oorlogen, en in weerwil van de daaropvolgende beroeringen, ongerept gebleven is, vrij, en zijn aloude overleveringen getrouw ... De genegenheid en het vertrouwen die gij vanwege de ganse bevolking mocht ondervinden, laten mij toe volledig afstand te doen van het soeverein gezag zonder argwaan voor de toekomst en in volle besef van de volbrachte plicht.
Aan het eind van zijn redevoering riep Leopold alle Belgen op om zich rondom zijn zoon
| |
| |
te scharen. Het antwoord van Boudewijn was bijzonder kort. Hij zei ontroerd te zijn door de woorden van zijn vader en beloofde al het nodige te zullen doen om een waardige zoon te zijn. Nadat Boudewijn en Leopold elkaar hadden omhelsd, boog deze laatste zich over de troonsafstandsakte en plaatste er zijn handtekening onder. Vervolgens hield Pholien een toespraak waarin hij de houding van Leopold, in het bijzonder tijdens de meidagen van 1940, prees. Dan was het de beurt aan de partijvoorzitters. Theo Lefèvre belichtte de dramatische momenten uit Leopolds bewind. Max Buset benadrukte dat de socialistische partij de eendracht rond het nieuwe staatshoofd mee tot stand had gebracht. Roger Motz verklaarde dat Leopold door zijn wijsheid het land voor gevaarlijke avonturen had behoed en een voorbeeld van grote vaderlandsliefde had gesteld. Vervolgens groetten Leopold en Boudewijn de aanwezigen en het publiek van op het balkon. Daarna verlieten zij de troonzaal.
Na afloop van de plechtigheid ging ik via de Hertogstraat naar de Wetstraat. Ik merkte hoe Paul-Henri Spaak, Piet Vermeylen en enkele andere socialisten die een paar meter voor mij uitliepen, van toeschouwers heel wat beschimpingen en verwijten naar hun hoofd kregen.
's Anderendaags, op 17 juli 1951, legde Boudewijn als vijfde koning der Belgen voor de verenigde Kamers de grondwettelijke eed af. In de redevoering die hij daarbij hield, bracht hij hulde aan zijn vader. Onder diens bewind had het land het hoofd moeten bieden ‘aan de meest tragische gebeurtenissen van zijn geschiedenis’ en zijn beslissing tot troonsafstand was een daad waarvan ‘de grootheid en de zelfverloochening’ alle eerbied afdwongen. Boudewijn beschouwde de atmosfeer van volledige eensgezindheid waarin zijn bewind een aanvang kon nemen als een aanmoediging. Hij verklaarde alle initiatieven te zullen steunen die de sociale, economische en culturele vooruitgang beoogden. Hij beloofde ook trouw te zullen blijven aan de grondwet en aan de tradities van de dynastie.
De BSP greep de troonsbestijging aan om de ontbinding van het parlement uit te lokken. ‘Een nieuwe koning, een nieuw parlement’ luidde het. Zoals de traditie het wil, bood de regering-Pholien na de eedaflegging haar ontslag aan. Maar koning Boudewijn bevestigde de ministers in hun functie zodat het socialistische opzet mislukte.
| |
Vice-voorzitter van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties
Een tiental dagen na de troonsbestijging van Boudewijn vertrok ik naar Genève waar van eind juli tot begin september 1951 de dertiende zittijd van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties plaatsvond. Ik stond aan het hoofd van de Belgische delegatie, waarvan onder meer de liberale volksvertegenwoordiger Jacques Van der Schueren en de vakbondsleiders August Van Istendael en André Renard deel uitmaakten. Op voorstel van Frankrijk en Groot-Brittannië werd ik tevens tot vice-voorzitter van de raad verkozen.
Op de agenda van de dertiende zittijd stond de bespreking van de economische toestand in de wereld en de maatregelen die de verschillende regeringen hadden getroffen om de veelvuldige economische spanningen en evenwichtsbreuken te verhelpen. De economische problemen konden evenwel niet los gezien worden van de politieke situatie in de wereld. De Koude-Oorlogssfeer woog dan ook sterk op de besprekingen. De woordvoerders van de Sovjetunie en haar satellieten vielen de landen van het Atlantisch Pact uiterst scherp aan voor hun herbewapeningspolitiek. Zij betoogden dat de inspanningen van die landen onvermijdelijk zouden leiden tot economische wanorde, inflatie en een algemene verlaging van de lonen en een verhoging van de winsten van de ondernemingen. Een lid van de Poolse delegatie en de woordvoerder van het communistisch gezinde wereldvakverbond namen in hun toespraken ons land bijzonder scherp op de korrel. Zij schilderden België af als een zuiver kapitalistisch land en beweerden zelfs dat er in ons land geen stakingsrecht bestond.
In een lange redevoering weerlegde ik deze aantijgingen. Die waren zo ridicuul dat ze in
| |
| |
ons land alleen maar de algemene lachlust zouden opwekken. België was een land van economische en sociale vooruitgang waar het nationaal inkomen na de oorlog aanzienlijk was gestegen en de bevolking een algemene welvaart genoot. Weliswaar had ons land zijn defensie versterkt om deel te kunnen nemen aan het verdedigingssysteem tegen het communistische expansionisme. De offers die het zich in dat kader oplegde, hadden de instemming van de overgrote meerderheid van de bevolking. Woordvoerders van andere westerse landen protesteerden eveneens tegen de communistische drijverijen. Uit de verslagen van experten van de Verenigde Naties bleek dat de gestegen activiteit in de bewapeningssector in bijna alle landen de werkloosheid en de spanningen op de arbeidsmarkt voor een goed deel had opgelost. België vormde een van de weinige uitzonderingen op deze algemene trend omdat, zoals gezegd, in Vlaanderen een belangrijke structurele werkloosheid bestond.
De bewapeningsconjunctuur had echter ook nadelige gevolgen. Een daarvan was de achteruitgang van de ruilvoeten die dan weer een negatieve invloed had op de betalingsbalansen en op de monetaire toestand. Algemeen was men het erover eens dat de voortzetting van de bewapeningsinspanningen tegen hetzelfde hoge tempo de economische spanningen zou doen toenemen. Daarenboven zou vroeg of laat ook de vraag worden gesteld van de beperking van de particuliere consumptie en van de feitelijke verlaging van de levensstandaard indien een te groot deel van de industriële produktie afgewenteld werd op de militaire sector.
Tijdens de debatten in de Economische en Sociale Raad bleken de landen over deze problemen in drie groepen verdeeld overeenkomstig de drie grote politieke blokken in de wereld. De westerse landen waren van oordeel dat de economische moeilijkheden met aangepaste maatregelen konden worden bestreden. Zij hadden daarbij vooral aandacht voor het behoud van de koopkracht en de bestrijding van de inflatoire tendensen. Het antwoord van de Sovjetunie en haar vazalstaten was louter propagandistisch. Zij betoogden dat de verhoogde militaire produktie bij hen alleen maar de vrede en de welvaart ten goede kwam. Overigens viel het op dat de communistische landen bijzonder karig waren met objectieve gegevens over hun economische toestand. De informatie die ze wel meedeelden, was moeilijk controleerbaar.
En dan was er nog de groep van minder ontwikkelde landen. Zij manifesteerde zich niet voor de eerste keer in de schoot van de organisaties van de Verenigde Naties, maar liet zich toch meer dan vroeger opmerken. Het betrof de meeste staten van Centraal- en Zuid-Amerika, Afrika, Azië en Oceanië. Zij waren de grote producenten van industriële grondstoffen, landbouwprodukten en voedingswaren. Tegelijk waren die landen belangrijke afzetgebieden voor de geïndustrialiseerde landen. Deze landen vormden een steeds grotere groep in de wereld en in een wereldorganisatie als de Verenigde Naties. Weinigen waren er zich in die periode van bewust dat zij zich op internationale fora meer en meer zouden laten gelden. Weinigen ook waren er zich toen van bewust dat de economische problemen in die landen de ontwikkeling van de wereldeconomie steeds meer zouden beïnvloeden. In beginsel moesten die landen in hun hoedanigheid van producenten van grondstoffen en basisprodukten een gunstige weerslag ondervinden van de prijsstijgingen op de wereldmarkt. Dat was gedeeltelijk ook zo, maar van de andere kant werden zij geconfronteerd met belangrijke neveneffecten. In de eerste plaats stelde zich in die landen het probleem van de inflatie. De publieke financiën en monetaire systemen van de minder ontwikkelde landen waren wegens de grotere conjunctuurgevoeligheid, de eenzijdige economische ontwikkeling en de haastig voltrokken politieke hervormingen sedert de Tweede Wereldoorlog al erg kwetsbaar. De inflatoire tendensen vergrootten nog die kwetsbaarheid. Zij vormden een gemakkelijke voedingsbodem voor sociale agitatie en bijgevolg ook voor politieke destabilisering waarvan de Sovjetunie handig gebruik kon maken.
In de tweede plaats werden de minder ontwikkelde landen geconfronteerd met een
| |
| |
lange-termijnprobleem, namelijk de grote behoefte aan investerings goederen en -kapitalen die zij in de geïndustrialiseerde wereld moesten betrekken. De meeste aandacht in deze landen ging echter uit naar de versterking van de defensie die aanzienlijke investeringen vereiste en veel kapitaal opslorpte. De minder ontwikkelde landen vreesden dat zij daardoor in hun economische en politieke ontwikkeling zouden worden geremd. Om aan dat probleem het hoofd te bieden, stelde een comité van experten van de Verenigde Naties voor een internationale financieringsorganisatie tot stand te brengen die in hoofdzaak door bijdragen van de westerse staten moest worden gestijfd. De behoeften van de minder ontwikkelde landen voor de eerstvolgende vijfjaar schatten de experten op negentien miljard dollar, waarvan de westerse landen veertien miljard voor hun rekening moesten nemen. De meningen over dat voorstel waren verdeeld en er kon geen akkoord over worden bereikt. Het Belgische standpunt terzake werd door mij uiteengezet. Het luidde dat er best geen nieuw financieringsorganisme in het leven werd geroepen. Een dergelijk organisme zou het wegens de economische wereldsituatie moeilijk hebben om kapitalen te vergaren. Er bestonden trouwens reeds instellingen zoals de Internationale Bank die op dat terrein ervaring hadden. Bovendien vond ik dat de minder ontwikkelde landen zelf een bijdrage moesten leveren. Dat hoefde niet zozeer een financiële dan wel een economische bijdrage te zijn die erin kon bestaan voor economische en politieke stabiliteit te zorgen, het spaarwezen te stimuleren en investeringsprogramma's uit te werken.
| |
Speculaties over mijn terugkeer in de regering
Op 20 september 1951, de dag vóór de sluiting van de dertiende zittijd van de Economische en Sociale Raad, stond in het weekblad Europe-Amérique een artikel over de steeds sterker wordende geruchten in politieke kringen dat ik ‘le petit père’ Pholien als regeringsleider zou vervangen. Volgens het blad beschikte ik over belangrijke troeven, zoals mijn deskundigheid in economische aangelegenheden, de steun van de christelijke arbeidersbeweging en mijn vriendschappelijke relatie met een aantal CVP-leiders, onder wie August De Schryver. Of ik eerste minister zou worden, hing echter mee af van de koning en Europe-Amérique vroeg zich af of ik wel ‘goed lag te Laken’. Enkele dagen later schreef de liberale krant La Dernière Heure dat het ACW er bij mij op aandrong om Pholien in de regering te vervangen. Op 6 oktober 1951 verscheen in La Relève, het jongerenblad van de Franstaligen in de CVP, een artikel met als titel: ‘C'est Eyskens qu'il nous faut’. Het weekblad schreef dat mijn aanwezigheid in de regering nodig was om het economische beleid van de regering-Pholien beter te coördineren. Pholien zelf was te weinig economisch gevormd en werd te veel door allerlei kleine problemen benomen om voor die coördinatie te kunnen instaan. Hoewel ik een jaar eerder door La Libre Belgique ‘opgeofferd was op het altaar van de wrok’, had ik volgens La Relève de sympathie van ‘invloedrijke milieus’ behouden en werden mijn bekwaamheid en politieke moed op prijs gesteld.
Vier dagen na dit artikel reageerde La Libre Belgique met een zware aanval op mij. De Libre noemde het voorstel van La Relève ‘belachelijk’. Ze betoogde dat de CVP ‘zelfmoord’ zou plegen door mij opnieuw in de regering op te nemen! Hieruit bleek nogmaals dat La Libre Belgique de Koningskwestie nog steeds niet verwerkt had. Maar er was meer. Het monetaire en fiscale beleid dat ik als minister van Financiën had gevoerd, verafschuwde de krant ook nog altijd. Want de Libre schreef dat men in mijn plaats beter Camille Gutt kon nemen van wie ik de ‘bewonderaar en discipel’ was en wiens monetaire hervorming ik had uitgevoerd. Dit artikel in de Libre bracht de polemiek over mij pas goed op gang en de hele maand oktober werd er in de pers gespeculeerd over mijn terugkeer in de regering. Verscheidene kranten protesteerden ook tegen de haat die La Libre Belgique tegenover mij uitte.
| |
| |
Indien de regering-Pholien het goed had gedaan, had de controverse over mijn eventuele deelname eraan nooit een dergelijke omvang kunnen aannemen. Maar na de vakantie was zij steeds meer onder vuur komen te liggen.
De kritiek kwam zowel van de oppositie als van de meerderheid. In de CVP-gezinde pers verweet men de regering-Pholien geregeld een gebrek aan doortastendheid en doorzicht. Haar maatregelen bleken dikwijls onsamenhangend en arbitrair. Zo pakte zij de verlenging van de legerdienst tot 24 maanden niet heel diplomatisch aan. In het kader van de NAVO-verplichtingen moest ons land de getalsterkte van het leger aanzienlijk opvoeren. Met het oog daarop kondigde de regering kort na haar aantreden aan dat de legerdienst 24 maanden zou bedragen. Tussen de aankondiging daarvan en het indienen van de wetsontwerpen verliepen echter verscheidene maanden. De oppositie maakte daar dankbaar gebruik van om de publieke opinie over deze weinig populaire maatregel te bewerken. Zij had daarmee wel enig succes, vooral omdat andere leden van het Atlantisch Pact het niet zo nauw namen met hun verplichtingen en geen 24-maandendienst invoerden. Dat wekte de indruk dat de regering al te voortvarend handelde.
*Een andere fel gecontesteerde beslissing was de verhoging van de broodprijs die de regering-Pholien begin september 1951 doorvoerde. De vakbonden waren daarover ontstemd, onder meer omdat minister van Economische Zaken en Middenstand Albert Coppé de Prijzencommissie, die enkele maanden voordien opnieuw haar werking had gestart, niet had geraadpleegd. Op 19 september overhandigde een delegatie van het ACV en het ABVV aan de regering een algemene resolutie. Daarin werd de vrijwaring van de koopkracht gevraagd naast een aantal maatregelen voor een betere verdeling van de welvaart. Een tiental dagen later, op 5 oktober, stapte het ABVV alleen naar de eerste minister met een concreet eisenbundel. Het bestond er in hoofdzaak in dat de regering aan de arbeiders een compensatievergoeding voor de stijging van de levensduurte moest toekennen. Daarnaast werd nog een verhoging van de pensioenen geëist, de stimulering van de sociale woningbouw en de veralgemening van het jaarlijks bijkomend verlof. Op 10 oktober verhoogde de socialistische vakbond nog de druk. Vier van zijn centrales dienden toen een stakingsaanzegging in, onder hen de mijnwerkers- en de metaalcentrale. Het ACV wou niet achterblijven en kwam twee dagen later eveneens met een eisenpakket voor de dag. De christelijke vakbond vroeg de onmiddellijke invoering van een belasting op de uitzonderlijke winsten waarvan de opbrengst voor de bestrijding van de werkloosheid moest worden aangewend. In feite was dit de hernieuwing van een eis die het ACV in maart had gesteld. De regering had daar toen positief op gereageerd, maar begin oktober had ze nog steeds geen wetsontwerp ingediend.
Op de toenemende pressie van de vakbonden reageerde de regering met de mededeling dat ze ‘onverwijld’ een wetsontwerp op de uitzonderlijke winsten zou indienen en de andere problemen aan de Algemene Paritaire Raad zou voorleggen. Deze raad waarin vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties zetelden, was opgericht ter uitvoering van het zogenaamde Sociaal Pact. De eerste naoorlogse regeringen hadden in een aantal wetsbesluiten ingeschreven dat over bepaalde aangelegenheden het advies van die raad moest worden gevraagd.
De verwijzing van de vakbondseisen naar de Algemene Paritaire Raad viel in verschillende kringen niet in goede aarde. De middenstands- en landbouwkringen hadden in de raad geen vertegenwoordiging. De werkgevers waren ontevreden omdat de socialistische vakbond met een staking dreigde. Zij onthielden zich trouwens meestal tijdens de besprekingen in de Algemene Paritaire Raad met het argument dat de vakbondseisen niet tot hen maar tot de regering waren gericht. De besprekingen leverden dan ook weinig op. Uiteindelijk hakte de regering de knoop door. Op 20 oktober 1951 maakte minister van Arbeid en
| |
| |
Sociale Voorzorg Gerard Van den Daele een reeks maatregelen bekend. De regering blokkeerde de prijzen van een aantal voedingsprodukten, zij verhoogde sommige pensioenen en andere sociale uitkeringen en ze kende een algemene en tijdelijke loonsverhoging toe.*
De regering gaf met die maatregelen de indruk gezwicht te zijn voor de vakbonden, inzonderheid voor het ABVV, en het parlement voor een voldongen feit te hebben geplaatst. De oppositie maakte van de zaak dankbaar gebruik om in de Kamer het sociaal-economische beleid van de regering op de korrel te nemen.
Tijdens het debat daarover trad ik als woordvoerder van de CVP op. In mijn redevoering op 8 november 1951 relativeerde ik de misnoegdheid van bepaalde kringen. De economische moeilijkheden waarmee de regering-Pholien af te rekenen had, waren voor een groot deel het gevolg van de internationale toestand. Niettegenstaande de militaire uitgaven meer dan verdubbeld waren, was de levensstandaard van de bevolking op peil gebleven. Dat was de verdienste van de regering. Toch had ik niet alleen lof voor haar. Ik maakte een voorbehoud bij een aantal maatregelen van 21 oktober, onder meer tegen de algemene loonsverhoging. Deze was zogenaamd extra conventioneel en tijdelijk, omdat de regering ze had toegekend en ze gedurende zes maanden toegepast werd. De werkgevers werden ‘verzocht’ de verhoging uit te keren, maar mochten ze in mindering brengen op de door hen aan de maatschappelijke zekerheid te storten bijdragen. De minderontvangsten van de kassen en fondsen van de maatschappelijke zekerheid werden door de Schatkist gecompenseerd. Dat betekende dus in feite door de overheid. De maatschappelijke zekerheid werd bijgevolg gebruikt voor doeleinden die niets met het stelsel te maken hadden. Dat was een gevaarlijk precedent. Ik drong tevens aan op een meer planmatig economisch beleid en de ontwikkeling van een werkgelegenheidsbeleid zonder de inflatie de hoogte in te jagen.
Mijn redevoering werd op de CVP-banken langdurig toegejuicht en in de pers vond ze veel weerklank. Het meest opgemerkt was het commentaar van De Standaard. Deze krant schreef dat ik de regering een reddende hand had toegestoken met mijn ‘waardig, wetenschappelijk en zeer genuanceerd’ betoog en dat ik de CVP een dienst had bewezen doordat ik mij ‘eerlijk en gewetensvol’ van mijn taak had gekweten. Mijn optreden, aldus De Standaard, was ‘een goed teken voor de verzoening in de partij, die nog moet voltrokken worden’.
| |
Het aanbod van Pholien
Mijn redevoering en de positieve reacties erop gaven nieuw voedsel aan de geruchten over mijn intrede in de regering. Het bleef trouwens niet bij geruchten. Enkele dagen na het Kamerdebat over het economische beleid kwam Pholien mij in Leuven opzoeken. Hij stelde me voor in de regering te komen in de hoedanigheid van vice-eerste minister belast met de coördinatie van de economische departementen. Ik weigerde op dit aanbod in te gaan met het argument dat de Koningskwestie nog niet vergeten was, en het vertrouwen van de CVP in mij nog niet voldoende hersteld was. Ondanks mijn afwijzing kwam Pholien's anderendaags weer bij mij aankloppen, ditmaal in het gezelschap van de rector van de universiteit monseigneur Van Waeyenbergh. Pholien herhaalde zijn voorstel en monseigneur Van Waeyenbergh drong er bij mij op aan het te aanvaarden. Volgens de rector had een functie in de regering voorrang op mijn universitaire werk. Niettegenstaande het aandringen van Pholien en monseigneur Van Waeyenbergh bleef ik bij mijn standpunt.
Ik geloofde niet dat mijn aanwezigheid in de regering veel zou veranderen aan de ontevredenheid in de CVP, en evenmin geloofde ik dat ik veel kon veranderen aan het gevoerde beleid. Een wijziging in de regering of een nieuwe eerste minister zou in de CVP tijdelijk enige goodwill opleveren. Daarna zouden echter dezelfde moeilijkheden opduiken. De CVP verstond onvoldoende de kunst om bij de publieke opinie haar ministers te verdedigen. In
| |
| |
plaats van een regeringswijziging leek het mij eerder nodig de organisatie en de mentaliteit van de CVP te verbeteren, en ook haar relatie met de pers. Eventueel kon Pholien een beperkte wijziging doorvoeren om de publieke opinie tevreden te stellen. Ik suggereerde Pholien dat Jean Duvieusart bereid kon worden gevonden om een ministerportefeuille te aanvaardem als men voldoende lang bij hem zou aandringen. Voor het overige adviseerde ik Pholien niet te vlug toe te geven aan de kritiek van de CVP en van de pers. Het regeringsprogramma had nog niets van zijn waarde verloren en nog geen enkel minister was in het parlement echt in moeilijkheden gekomen.
In een brief aan Pholien zette ik deze argumenten uiteen. Ik schreefhem ook dat ik hem zeer erkentelijk was voor zijn aanbod en dat hij in de CVP, in de fractie en de Kamer verder op mijn volledige steun zou kunnen rekenen. Pholien antwoordde me dat hij gehoopt had mij te kunnen overtuigen. Hij betreurde dan ook mijn antwoord. Niettemin stelde hij mijn solidariteit met hem en zijn regering op prijs. De pers kreeg op een of andere wijze lucht van mijn brief, want Le Peuple maakte er op 11 december 1951 melding van. De socialistische partijkrant schreef dat ik in mijn brief definitief neen had gezegd en Pholien de raad had gegeven op post te blijven.
| |
Het complot van Lefèvre tegen Pholien
Dat ik een ministerportefeuille afwees, maakte evenwel geen einde aan de speculaties over een regeringswijziging. Midden december 1951 kwam de regering in conflict met de CVP-Kamerfractie over de huishuurwet. Een aantal CVP-volksvertegenwoordigers kon niet akkoord gaan met het nieuwe wetsontwerp op de huishuur en diende amendementen in. Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Gerard Van den Daele verzette zich daartegen. De amendementen waren volgens hem in tegenspraak met de verbintenissen die de regering in de Algemene Paritaire Raad had aangegaan. Bij de stemming op 13 december 1951 keurde de CVP-Kamergroep het ontwerp goed. Vooraf legde haar fractieleider Charles du Bus de Warnaffe evenwel een verklaring af waarin hij de regering uitdrukkelijk afkeurde. Pholien trok hier niet onmiddellijk de nodige conclusies uit. Hij zei slechts te zullen opstappen als hij het vertrouwen van het staatshoofd of van de meerderheid zou verliezen.
Dat standpunt kon de geruchten over zijn vervanging niet de kop indrukken. In de CVP-gezinde pers ging de polemiek over zijn opvolging onverminderd voort. La Libre Belgique startte een nieuwe campagne tegen de zogenaamde ‘lauwen’ in de Koningskwestie. Ze schoot een aantal giftige pijlen af in de richting van August De Schryver, Jean Duvieusart en mijzelf. Juist wij werden door andere kranten getipt als mogelijke opvolgers van Pholien of als nieuwe ministers ter vervanging van Maurice Brasseur en Joseph Meurice. Deze laatste was een onbeduidend minister van Buitenlandse Handel, maar de Libre nam het, net als voor Brasseur, ook voor hem op. De Schryver werd door de Libre sterk afgekeurd omdat hij ‘zelden klare en moedige posities inna’, ‘liever in de schaduw werkte’ en tijdens de Koningskwestie ‘de grondwet had verbrand’. Duvieusart, aldus de Franstalige Brusselse krant, werd voorgesteld als de sterke man, maar in juli 1950 was hij het die voor de linkse agitatie gezwicht was. Over mij schreef de Libre dat ik tijdens de ontknoping van de Koningskwestie ‘evenmin briljant’ was geweest.
Opnieuw was het De Standaard die protesteerde tegen wat de krant de ‘ongepaste polemiek’ en de ‘verdachte bijbedoelingen’ van de Libre noemde. De Standaard voelde zich verplicht de maneuvers van La Libre Belgique, ‘die met achterbakse bedoelingen sommige politici bij de openbare opinie tracht hatelijk te maken’, te ontmaskeren. Door haar persoonlijke aanvallen verzwakte de CVP en werd de homogene regering in gevaar gebracht. De Libre gebruikte de Koningskwestie slechts als voorwendsel om persoonlijke vetes uit te vechten
| |
| |
en om bepaalde ambities te dienen. De Standaard vond het hoog tijd dat daaraan een einde werd gemaakt.
Algemeen verwachtte de pers dat voor Kerstmis de regering zou worden herschikt. Pholien verroerde echter niet. CVP-voorzitter Theo Lefèvre nam dan maar het initiatief. In een toespraak in Mechelen op tweede Kerstdag liet hij verstaan dat een regeringswijziging niet lang meer zou uitblijven. Opdat de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1952 en de parlementsverkiezingen van 1954 voor de CVP een succes zouden worden, kwam het er volgens Lefèvre op aan een ‘zo bekwaam mogelijke ploeg’ samen te stellen. Voor Lefèvre hield dit in dat Pholien als eerste minister moest opstappen.
Op 5 januari 1952 organiseerde de CVP-voorzitter een soort conclaaf in de ambtswoning van de eerste minister in de Lambermontstraat. Naast Lefèvre en Pholien waren Van Zeeland en ikzelf er aanwezig. Zonder veel omhaal en op een nogal brutale manier zei Lefèvre dat Pholien de plaats moest ruimen. Om te voorkomen dat de koning na het ontslag van Pholien een formateur van een andere partij zou aanstellen of een formateur die bij de CVP niet goed zou liggen, moest de koning, aldus Lefèvre, een keuze maken uit drie kandidaten: Van Zeeland, hijzelf of mijzelf. Pholien verklaarde zich akkoord met Lefèvres scenario op voorwaarde dat hij met de steun van de CVP een nieuwe regering kon samenstellen mocht de koning zijn ontslag weigeren. Van Zeeland leek mij geweldig geschokt door Lefèvres verhaal. Ik zei dat ik er niet mee kon instemmen en er ook mijn medewerking niet aan zou verlenen. Lefèvres handelwijze vond ik vanuit menselijk oogpunt ongehoord en vanuit grondwettelijk oogpunt onaanvaardbaar. In ons land behoort het tot de prerogatieven van de koning om een formateur aan te wijzen. Bovendien was het ongebruikelijk dat een partijvoorzitter zichzelf als kandidaat-eerste minister voorstelde.
Na deze bijeenkomst schreef ik Pholien een brief om te protesteren tegen Lefèvres complot. Ik raadde hem aan alleen ontslag te nemen als hij in het parlement in de minderheid werd gesteld.
Pholien volgde mijn advies niet. Op 9 januari 1952 bood hij de koning zijn ontslag aan. Ik weet niet of hij mijn brief aan de koning meedeelde, zoals ik gevraagd had. Voor Lefèvres maneuver kon hij evenwel weinig waardering opbrengen. Pholien wreekte zich naar verluidt op Lefèvre met de volgende boutade: ‘Pascal heeft een onderscheid gemaakt tussen de geest van de geometrie en de geest van de finesse. Wellicht bezit de heer Lefèvre de geest van de geometrie, maar heejt hij heel zeker niet die van de finesse.’
| |
Van Houtte vervangt Pholien
Op dezelfde dag dat Pholien de koning zijn ontslag aanbood, telefoneerde hij mij thuis om te zeggen dat ik hem moest opvolgen. Ik antwoordde Pholien dat ik er anders over dacht. Ik had geen zin om in de regering te stappen. Naast Paul Van Zeeland, Pierre Harmel, Jean Van Houtte en Jean Duvieusart werd toch ook mijn naam door de pers vermeld als mogelijke opvolger van Pholien. Men gaf mij zelfs de grootste kansen, zeker toen ik op 10 januari door de koning in audiëntie ontvangen werd.
Het was mijn eerste echte gesprek met koning Boudewijn. We spraken voornamelijk over de sociaal-economische problemen. Ik had de indruk dat Boudewijn niet helemaal zeker van zijn stuk was en vragen stelde op basis van een vooraf opgesteld lijstje. In tegenstelling tot wat de leiders van de CVP en onder meer Theo Lefèvre hadden verwacht, vroeg de koning mij niet Pholien op te volgen. Ik had mij aan die vraag ook niet verwacht. Want Cyrille Van Overbergh zou na mij ontvangen worden en het was niet de gewoonte na een informateur of formateur nog een ander politicus te raadplegen. Indien Boudewijn mij toch zou hebben gevraagd een formatie- of informatieopdracht te aanvaarden, zou ik kordaat geweigerd hebben.
| |
| |
Het duurde trouwens enkele dagen vooraleer de koning een formateur aanwees. Dat hij op 11 januari geen raadplegingen hield, wekte in politieke kringen nogal wat verbazing. Er waren er die de inactiviteit in verband brachten met de afwezigheid van Leopold. Anderen meenden dat de koning wachtte op de terugkeer van Van Zeeland uit Parijs, die daar een vergadering van de EOES bijwoonde. Sommigen dachten dat ik mijn antwoord op het vermeende voorstel om een regering te vormen in beraad hield. Voor de Libre was deze laatste veronderstelling voldoende om haar campagne tegen mij onverminderd voort te zetten.
In de avond van 12 januari 1952 deelde het Paleis mee dat de koning minister van Financiën Jean Van Houtte gevraagd had een regering te vormen. Of de koning zich bij zijn beslissing door mijn suggestie had laten leiden, is mij niet bekend. Wei had ik Lefèvre gesuggereerd om Van Houtte als eerste minister aan te bevelen. Nadat ik bij de koning was geweest en Lefèvre had gezegd dat ik geen formatieopdracht had gekregen en ook niet zou hebben aanvaard, vroeg Lefèvre zich vertwijfeld af wie de CVP dan wel als nieuwe eerste minister kon voorstellen. Na een etentje met Yves Dumonceau, een medewerker van het weekblad Pan, in een restaurant in de buurt van de Brusselse Grote Markt, had ik Lefèvre de bovenvermelde suggestie gedaan. Dumonceau was een goede bekende van mij. Hij had na de bevrijding moeilijkheden met de repressie gehad en ik had voor hem zijn emeritaat als magistraat in orde gebracht. Tijdens ons etentje hadden we het over de politieke toestand en viel de naam van Van Houtte. Vanuit het restaurant heb ik dan nog naar Lefèvre gebeld en die zou dan op zijn beurt de suggestie aan het Paleis overgemaakt hebben.
Na twee dagen rondde Van Houtte met goed gevolg zijn besprekingen af. Twee nieuwe ministers deden hun intrede in de regering en vier portefeuilles wisselden van titularis. Minister van Staat Albert-Edouard Janssen kwam in de plaats van Van Houtte op Financiën. Van Houtte had deze portefeuille eerst aan mij aangeboden. Hoewel vrienden bij mij sterk aandrongen, weigerde ik het aanbod. Ik vond dat ik in bepaalde kringen nog te veel gecontesteerd werd. Ik deed er dus beter aan uit de regering te blijven. La Libre Belgique meldde enkele dagen na het tot-stand-komen van de regering dat mijn weigering verband hield met mijn zogenaamde ambitie om ‘binnen afzienbare tijd’ België in een ‘belangrijke internationale instelling’ te vertegenwoordigen. De Libre meende te weten dat de regering mij al een belofte in die zin had gedaan. Daar was evenwel niets van aan.
Jean Duvieusart keerde wel terug in de regering. Hij werd minister van Economische Zaken en Middenstand. Duvieusart nam dit departement over van Albert Coppé die verhuisde naar Wederopbouw. Ludovic Moyersoen kreeg Binnenlandse Zaken onder zijn bevoegdheid. Moyersoens vroegere portefeuille van Justitie ging naar Pholien voor wie de pil daardoor verguld werd. Maurice Brasseur en August De Boodt vielen uit de boot.
Op 22 januari 1952 bood Van Houtte zich aan voor het parlement met een zeer uitvoerige regeringsverklaring. Van Houtte gaf een overzicht van alles wat de ministers op het getouw zouden zetten. Daardoor kwamen de grote lijnen van het regeringsbeleid en de belangrijkste projecten onvoldoende uit de verf. Tegen de gewoonte in werd in het regeerprogramma eerst aandacht besteed aan de buitenlandse politiek en aan defensie. Van Houtte verklaarde dat België zijn internationale verbintenissen zou nakomen en zijn steun zou verlenen aan de oprichting van een Europese defensiegemeenschap en een Europese kolen- en staalgemeenschap. In tweede orde kwamen de financieel-economische problemen aan bod: het realiseren van het begrotingsevenwicht, het voeren van een selectieve expansiepolitiek en het bestrijden van de inflatie en de werkloosheid.
Tijdens het investituurdebat verdedigde ik namens de CVP-fractie met klem het nieuwe regeerprogramma. Ik zette mij aftegen de oppositie en in het bijzonder tegen de socialistische partij. Die had tot dan toe voornamelijk het proces gemaakt van de CVP en geprobeerd aan te tonen dat de levensstandaard door de zware militaire inspanningen bedreigd werd.
| |
| |
Het gevolg was dat ik door de socialisten voortdurend onderbroken werd. Andermaal liet Jos Van Eynde zich daarbij opmerken. Ook Antoon Spinoy viel in negatieve zin op. Hij maakte een simplistische analyse van de regeringsverklaring met zijn bewering dat de regering bij de keuze tussen ‘boter en kanonnen’ voor kanonnen had gekozen.
| |
Incidenten over koning Boudewijn
Nauwelijks was de regering-Van Houtte uit de startblokken of zij veroorzaakte een belangrijk politiek incident over koning Boudewijn. Op 9 februari 1952 kondigde het Hof aan dat prins Albert van Luik de koning zou vertegenwoordigen op de begrafenisplechtigheid van de Engelse vorst George VI, die drie dagen voordien overleden was.
In politieke en diplomatieke kringen verwekte dit nieuws heel wat sensatie. Algemeen vond men dat niet prins Albert maar koning Boudewijn op die plechtigheid aanwezig moest zijn. Groot-Brittannië was immers een bevriend land en de Britten waren onze eerste geallieerden en bevrijders. Er werd gezegd dat eerste minister Van Houtte onmiddellijk na de mededeling een gesprek met Boudewijn had gehad om hem op zijn beslissing te doen terugkomen. De koning zou dat geweigerd hebben. De buitenlandse pers suggereerde zelfs dat Leopold Boudewijn verboden had de begrafenisplechtigheid bij te wonen.
Voor de oppositie was het incident een uitgelezen kans om de nieuwe eerste minister onmiddellijk het vuur na aan de schenen te leggen. Op 12 februari interpelleerde Camille Huysmans namens de BSP de regering hoewel hij aanvankelijk alleen een motie wou indienen. Huysmans betoogde terecht dat Boudewijn naar de begrafenisplechtigheid had moeten gaan en de regering in deze aangelegenheid een fout had begaan. Hij eerbiedigde de onschendbaarheid van de koning, maar stelde zich wel vragen over diens raadgevers. De liberale voorman Devèze die na Huysmans op de tribune kwam, bracht niet zozeer de regering in het gedrang maar wel de koning, want hij verklaarde dat Van Houtte alle middelen had uitgeput om de gewraakte beslissing te beletten. Van Houtte antwoordde op deze interpellaties dat het niet gebruikelijk was dat de koning een officiële plechtigheid bijwoonde in een buitenlandse hoofdstad zolang hij geen officieel bezoek aan het land had gebracht. Deze uitleg klonk niet zo overtuigend en men had de indruk dat de regering bij de koning onvoldoende had aangedrongen.
Het pijnlijke incident kreeg nog een onverwacht staartje. Bij de stemming over de motie van de oppositie waarin de afwezigheid van Boudewijn te Londen werd betreurd, werd de regering met 91 stemmen tegen 84 in de minderheid gesteld. Dat kwam omdat er een 25-tal CVP-volksvertegenwoordigers afwezig waren waardoor de oppositie een toevallige meerderheid verwierf. Spaak eiste daarop het ontslag van de regering en werd erin bijgetreden door Devèze. Van Houtte verklaarde echter dat hij geen politieke gevolgen uit het incident zou trekken. Hij rechtvaardigde zijn houding door te verwijzen naar Camille Huysmans die, toen hij eerste minister was, bij de stemming over de begroting van Landbouw ook eens in de minderheid was gesteld en toch was aangebleven. Kamervoorzitter Van Cauwelaert verklaarde daarna het incident voor gesloten. Dat was niet naar de zin van de oppositie die in blok de Kamer verliet en niet meer deelnam aan de vergaderingen tot na de begrafenis van George VI.
Een jaar later ontstond er alweer beroering over Boudewijn. Op 23 februari 1953 verscheen in het Parijse dagblad France-Soir een reportage over de koning die met Leopold en prinses Liliane gedurende enkele weken in het zuiden van Frankrijk verbleef om er te hertellen van een ziekte. Bij de reportage was zogezegd een interview met Boudewijn opgenomen waarin hij protesteerde tegen de aanvallen die de koninklijke familie sedert haar aankomst aan de Azurenkust te verduren had gekregen. In de Franse pers waren eerder artikelen verschenen waarin onder meer geïnsinueerd werd dat de koning weinig politieke interesse
| |
| |
betoonde, zich sterk liet beïnvloeden door zijn vader en prinses Liliane, en verscheidene malen in conflict was gekomen met de regering.
De reportage in France-Soir zorgde vanzelfsprekend voor heel wat deining in politieke kringen. De socialistische pers was van oordeel dat de koning met zijn interview een politieke daad had gesteld en vroeg zich af of hij wel in akkoord met de regering had gehandeld. Daarenboven beweerde zij dat de koning andere raadgevers verkoos dan die welke de regering hem had toegewezen. Dat leidde de linkse pers af uit het feit dat de particuliere secretaris van Leopold, Willy Weemaes, geregeld in de omgeving van koning Boudewijn werd opgemerkt. Ook de regeringsgezinde pers vond dat het voorval aantoonde dat er wat schortte aan de relatie tussen de koning en zijn ministers.
Van Houtte legde op 24 februari 1953 in de Kamer een verklaring af over de zaak. Hij ontkende dat Boudewijn een interview had gegeven. De reportage in France-Soir maakte volgens de eerste minister deel uit van een lastercampagne tegen de koninklijke familie en hij protesteerde daartegen. Leopold en zijn echtgenote onthielden zich, aldus Van Houtte, van elke tussenkomst in het politieke leven. Hij logenstrafte ook de bewering dat prinses Liliane geregeld aanwezig was bij gesprekken tussen de koning en de eerste minister. Van Houtte zei met grote stelligheid dat hij prinses Liliane nog nooit ontmoet had. Aan het eind van zijn korte verklaring sprak hij de hoop uit dat aan de aanvallen op de koninklijke familie een einde zou komen.
Na Van Houtte vroeg de liberale fractieleider René Lefèbvre om een schorsing van de zitting zodat de fracties gelegenheid tot overleg zouden krijgen. Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert ging op dit verzoek in omdat volgens hem het incident ‘geen alleenstaand feit’ was. Hij hoopte tevens dat er geen ondoordachte dingen zouden worden gezegd.
Van Cauwelaert klopte niet aan dovemans deur. Na een onderbreking van meer dan een uur verklaarde Lefèbvre dat de liberalen de Koningskwestie niet weer wilden openen en hulde brachten aan Boudewijn die plichtbewust en met grote toewijding zijn taak vervulde. Niettemin constateerden de liberalen dat er door de omgeving van de koning en zijn raadgevers sedert de afwezigheid van Boudewijn op de begrafenisplechtigheid van George VI verscheidene vergissingen waren begaan. Lefèbvre vond dat de regering ook niet vrijuit ging, omdat ze bij die incidenten onvoldoende vastberaden was opgetreden, een gebrek aan openheid had betoond of tegenstrijdige verklaringen had afgelegd. Aan het slot van zijn verklaring vroeg hij de regering te waken over de omgeving van de koning en het statuut van de koninklijke familie te regelen.
Dezelfde vraag stelde Paul-Henri Spaak namens de socialistische fractie. Bepaalde houdingen van de koning hadden, aldus Spaak, de publieke opinie ‘verbaasd of geschokt’. De socialistische partij wou daarvoor echter de koning niet verantwoordelijk stellen. Zij wenste scrupuleus de verbintenissen na te leven die zij in 1950 had aangegaan. Wel vond Spaak dat sommige medewerkers van de koning slechte raad gaven en de regering te weinig aandrong op de naleving van de grondwettelijke regels.
De communistische woordvoerder Théodore Dejace had een originele kijk op de zaak. Hij beweerde dat het incident geënsceneerd was om de aandacht van de arbeiders af te leiden van de ware problemen van het land. Volgens Dejace waren dat het ‘oorlogsgevaar veroorzaakt door de Verenigde Staten’ en ‘de economische catastrofe die de CVP-regering bespoedigde door niet met het Amerikaanse despotisme te breken’.
Als laatste in de rij betrad ik het spreekgestoelte. Enkele weken voordien was ik tot voorzitter van de CVP-Kamergroep gekozen, in omstandigheden die ik verder in dit hoofdstuk nog zal verhalen. Namens mijn fractie bracht ik hulde aan de jonge koning van wie ik zei dat hij te midden van zeer moeilijke omstandigheden een bijzonder zware taak op zich had genomen. Wat de grond van het incident betrof, sloot ik mij aan bij de verklaring van Van
| |
| |
Houtte en zei dat daarmee het incident voor de CVP-groep was gesloten. Ik drukte tevens mijn afkeuring uit over diegenen die belust op sensatie lichtzinnig en oneerlijke zaken publiceerden die strijdig waren met de waarheid. Mijn korte verklaring werd op de CVP-banken levendig toegejuicht. Bij BSP-voorzitter Buset viel ze evenwel niet in de smaak. Hij riep uit dat de regering wellicht niets meer aan mijn verklaring toe te voegen had, want dat ik het incident als afgehandeld beschouwde. Kamervoorzitter Van Cauwelaert verklaarde inderdaad de zaak voor gesloten en ging over tot de agenda van de dag.
Twee dagen later rakelde Spaak het voorval evenwel opnieuw op. Hij beschuldigde Van Houtte ervan de waarheid niet te hebben verteld. Spaak steunde zich op La Libre Belgique dat diezelfde dag een nieuwe versie van de feiten gaf Volgens de Libre had de journalist van France-Soir zijn artikel ter goedkeuring voorgelegd aan een medewerker van de koning, maar had hij nagelaten de zin die het artikel voorafging te vermelden. Het was in die zin dat de zogezegde verklaring van de koning opgenomen was. Van Houtte antwoordde Spaak dat hij geen onvolledige of ondubbelzinnige uitleg had gegeven en herhaalde dat het staatshoofd geen verklaring had afgelegd. De liberaal Jean Rey oefende net als Lefèbvre kritiek uit op de omgeving van de koning en beweerde dat de regering geen meerderheid meer achter zich had. De communist Jean Terfve schreefhet incident toe aan meningsverschillen tussen de koning en de regering over de buitenlandse politiek, meer bepaald over de Europese Defensiegemeenschap. Zelf kwam ik niet meer op de tribune. Ik diende wel een motie in waarin het vertrouwen in de regering werd bevestigd. Meerderheid tegen minderheid werd die goedgekeurd en daarmee was het incident definitief van de baan.
| |
Pholiens ontslag als minister van Justitie
Pholien, die als eerste minister heel wat kritiek te verduren had gekregen en door CVP-voorzitter Lefèvre tot ontslag werd gedwongen, had het ook als minister van Justitie niet makkelijk. Begin september 1952 moest hij eveneens in die functie opstappen. Hij kwam eerst met de Vlaamse vleugel van de CVP in conflict over de IJzertorenkwestie en nadien met de Waalse CVP-vleugel, de oppositie en het verzet over de genademaatregelen aan twee terdoodveroordeelde collaborateurs.
Meer dan vijf jaar na de feiten had het gerechtelijk onderzoek over de aanslag op de IJzertoren maar weinig resultaten opgeleverd. Begin juni 1951 had de Kamer van Inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Gent de verdachten in deze zaak buiten vervolging gesteld. Sedertdien waren geen nieuwe elementen aan het licht gekomen. Men bleef in het ongewisse over de daders van de aanslag. Ondertussen was wel een onderzoek geopend tegen procureur-generaal Bekaert te Gent die er door Vlaamsgezinde kringen van verdacht werd op het gerechtelijk onderzoek ongeoorloofde druk te hebben uitgoefend. Ook de uitvoering van dit tuchtonderzoek sleepte een hele tijd aan en dat lokte vooral in de Vlaamse CVP-Kamerfractie heel wat wrevel uit. Meer dan zijn voorganger Ludovic Moyersoen werd Pholien met deze misnoegdheid geconfronteerd. Toen in juni 1952 de begroting van Justitie in de Kamer ter bespreking kwam, dreigden verscheidene CVP-volksvertegenwoordigers ermee die niet goed te keuren. Uiteindelijk draaiden zij bij zodat Pholien uit de problemen was. Niet voor lang echter want midden juli was het tuchtonderzoek tegen Bekaert beëindigd. De conclusie luidde dat Bekaert niet opzettelijk de gang van het gerechtelijk onderzoek had belemmerd en de daders van de aanslag niet had beschermd, maar dat hij toch bepaalde fouten had begaan. Pholien besliste daarop Bekaert voor één maand te schorsen. Deze maatregel viel dan weer bij de Franstaligen in slechte aarde. Zij vonden de straf niet verantwoord en namen de verdediging van Bekaert op zich. Spaaks felle interpellatie op 23 juli 1952 bracht Pholien evenwel niet in gevaar.
| |
| |
De socialisten hadden enkele weken later meer succes met hun actie tegen Pholiens beslissing om de straffen van twee collaborateurs te milderen. Het ging om De Bodt, een van de beulen van het kamp van Breendonk, en kolonel Van Coppenolle, hoofd van de rijkswacht tijdens de bezetting.
Midden aucustus 1952 werd bekend dat de doodstraf van de eerstgenoemde omgezet was in levenslange hechtenis en dat de terdoodveroordeelde Van Coppenolle in voorwaardelijke vrijheid zou worden gesteld. Deze laatste beslissing kwam voor mij niet als een verrassing. Pholien had er mij begin augustus van op de hoogte gebracht. Zoals voor andere veroordeelden wegens collaboratie had ik bij de opeenvolgende ministers van Justitie aangedrongen op genademaatregelen voor Van Coppenolle. Ik had dat eerder onder meer ook gedaan voor Gerard Romsée en Hendrik Elias. Romsée, die in 1948 tot twintig jaar buitengewone hechtenis was veroordeeld, kwam in 1951 mede dankzij mijn inspanningen vrij. Voor Elias kwam ik verscheidene keren tussenbeide om te beletten dat het doodvonnis tegen hem zou worden uitgevoerd. In april 1951 besliste de toenmalige minister van Justitie Ludovic Moyersoen Elias' doodstraf om te zetten in levenslange hechtenis. Deze genademaatregelen lagen in de lijn van de politiek die sedert 1950 werd gevoerd. Onder mijn regering met de liberalen was de laatste doodstraf uitgevoerd. Ik had daartoe de verantwoordelijkheid genomen samen met Henry Carton de Wiart, minister zonder portefeuille in mijn regering. Het betrof een Duitser, een kampbeul in Breendonk. Wij lieten ons bij onze beslissing onder meer leiden door de overweging dat wij later nog veel moeilijkheden zouden kunnen krijgen met de Duitse autoriteiten indien we de executie niet uitvoerden.
Het stilzwijgende akkoord om geen doodvonnissen meer uit te voeren, werd door minister van Justitie Ludovic Moyersoen publiek gemaakt op 14 februari 1951, toen hij in de Kamer verklaarde dat ‘het ogenblik is aangebroken om terug te keren tot de Belgische traditie van de niet-uitvoering van de doodstraf en vooral dat het in strijd is met onze tradities de doodstraf uit te voerenjaren nadat ze werd uitgesproken’. Pholien nam deze beleidslijn over zonder dat daartegen protest rees, ook niet van de oppositiepartijen. Hoewel hij volkomen correct handelde, werd de strafomzetting voor De Bodt en Van Coppenolle bijzonder slecht onthaald. Vooral in het Franstalige landsgedeelte was de verontwaardiging groot. De socialistische partij eiste het ontslag van de minister van Justitie en werd daarin bijgetreden door verzetskringen.
Deze eis zou voor Pholien geen bedreiging hebben ingehouden indien een aantal Waalse CVP'ers zich niet van hem hadden gedistantieerd. In de avond van 3 september 1552 deelde eerste minister van Houtte mee dat hij de koning het ontslag van Pholien had aangeboden. Enkele uren voordien had Pholien, aldus Van Houtte, tijdens de kabinetsraad ‘spontaan’ het initiatief genomen om zijn ontslag in te dienen. Van Houtte verklaarde dat Pholien geen enkele morele fout had begaan. Hij had een aantal administratieve maatregelen getroffen die in sommige kringen de mening hadden doen ontstaan ‘dat de minister inzake repressie en epuratie verder was gegaan dan de politieke lijn van de regering’. Bovendien was het volgens Van Houtte niet de bedoeling van de regering ‘individu's als De Bodt vrij te laten’.
| |
De gemeenteraadsverkiezingen van 12 oktober 1952
De deining rond Pholiens ontslag bracht mee dat de CVP in ongunstige omstandigheden de gemeenteraadsverkiezingen van 12 oktober 1952 tegemoet ging. Net als tijdens de eerste jaren na de bevrijding schilderden de socialisten in hun campagne de CVP af als de partij die het opnam voor collaborateurs en oorlogsmisdadigers. Getuigenissen van krijgsgevangenen werden in de socialistische pers breed uitgesmeerd, net als de genademaatregelen van de CVP-ministers van Justitie en de tussenkomsten van CVP-parlementsleden voor veroordeelden.
| |
| |
Naast de repressie en epuratie gebruikten de socialisten de militaire politiek als een electoraal wapen. Een populair thema in dit verband was de militaire diensttijd, waarvan de regering in maart 1951 de duur op 24 maanden had gebracht. Twee maanden voor de gemeenteraadsverkiezingen besliste de regering deze duur in beginsel te handhaven, maar de dienstplichtigen te ontslaan op de dag dat zij 21 maanden dienst zouden hebben verricht. Met deze maatregel gaf de regering de indruk toe te geven aan de campagne die de socialisten reeds sedert maanden tegen de 24-maandendienst voerden en die begin augustus 1952 een hoogtepunt bereikte met opstanden in kazernes, betogingen en stakingen.
De CVP verloor op 12 oktober 1952 in heel wat gemeenten terrein. Vooral in Brussel en Wallonië deed ze het minder goed dan in 1946. De liberalen gingen er licht op vooruit. De grootste winst was voor de socialisten. Die gingen met een belangrijk deel van de communistische stemmen van zes jaar voordien lopen en interpreteerden de uitslag als een veroordeling van het beleid van de homogene CVP-regering. Reeds lang voordien hadden ze aangekondigd dat ze aan de gemeenteraadsverkiezingen een nationale betekenis zouden geven. Ze eisten daarom de ontbinding van het parlement op grond van het feit dat de CVP zoniet in de Kamers dan toch alleszins bij de publieke opinie haar meerderheid had verloren. Enkele dagen na de verkiezingen werd BSP-voorzitter Buset door de koning ontvangen. Bijna zeker deelde Buset het standpunt van zijn partij aan het staatshoofd mee. Eerste minister Van Houtte en CVP-voorzitter Lefèvre weigerden evenwel gehoor te geven aan de ontbindingseis. De homogene regering zette dus haar taak voort.
| |
Opnieuw voorzitter van de CVP-Kamerfractie
In CVP-kringen schreef men de nederlaag bij de gemeenteraadsverkiezingen toe aan de twisten tussen de standen en de talrijke scheurlijsten van middenstanders. Even nadrukkelijk werd verwezen naar het weinig kordate optreden van de regering tegen de socialistische agitatie over de militaire diensttijd en de houding van de meerderheid inzake De Bodt en Van Coppenolle. De verdeeldheid in de CVP-fracties over deze laatste affaire kwam opnieuw aan het licht toen de socialistische volksvertegenwoordiger Léo Collard kort na de opening van de parlementaire zittijd, in november 1952, de regering ter verantwoording riep over haar genademaatregelen. Sommige leden van de CVP-groep keurden de beslissing inzake De Bodt af, anderen die inzake Van Coppenolle, en er waren er die beide beslissingen wraakten. De socialistische sprekers, onder meer Paul-Henri Spaak, probeerden te bewijzen dat de hele regering zich akkoord had verklaard met de beslissing van Pholien en dat het ontslag van deze laatste dan ook een onvoldoende sanctie was. CVP-fractieleider Charles du Bus de Warnaffe reageerde hierop. Hij maakte de vergelijking met het ontslag van Paul Struye in de regering die Spaak van 1947 tot 1949 leidde. Zoals vermeld nam Struye in deze regering als minister van Justitie ontslag naar aanleiding van een soortgelijke kwestie als die van De Bodt en Van Coppenolle. Charles du Bus de Warnaffe zei dat de kabinetsraad toen ook had gedelibereerd over de houding van Struye. Spaak ontkende dit en ik trad hem bij.
Mijn houding werd in de CVP-gezinde pers niet door iedereen gewaardeerd: ik had steun verleend aan de oppositie! Het Handelsblad schreef dat ik er beter aan had gedaan ‘even te gaan wandelen’. De Nieuwe Gids daarentegen meende dat ik terecht Spaaks verklaring had bevestigd. ‘Moest de moed van een politiek man er slechts in bestaan de waarheid in de steek te laten’, aldus de krant, ‘dan zouden wij geen cent meer geven voor de toekomst van ons land.’
Het zou Spaak tot eer gestrekt hebben indien hij tijdens de debatten over de repressie consequent was opgetreden. Hij bestreed het wetsvoorstel van CVP-volksvertegenwoordiger Albert De Gryse dat de financiële sancties voor veroordeelde collaborateurs wou verzachten. Nochtans beoogde dat voorstel niets anders dan de omzetting in een wettekst van de- | |
| |
gedragslijn die Spaaks regering, waarin ik minister van Financiën was, had aangenomen. In die regering was overeengekomen schadevergoedingen toegekend aan de Staat voor veroordelingen wegens incivisme te verminderen of kwijt te schelden. Eenmaal in de oppositie verloochende Spaak deze houding.
Enkele weken na het Kamerdebat over Pholiens ontslag werd ik opnieuw fractieleider van de CVP-Kamergroep. De Gentenaar Léonce Lagae die Pholien als minister van Justitie was opgevolgd, werd begin december door een hartaandoening getroffen. Zijn herstel zou van lange duur zijn zodat zijn vervanging in de regering noodzakelijk was. Op 13 december 1952 legde Charles du Bus de Warnaffe de eed af als nieuwe minister van Justitie. Eerder had du Bus de Warnaffe deze functie reeds twee keer uitgeoefend, vóór de Tweede Wereldoorlog in de regering-Janson en erna in de eerste regering-Van Acker. Zijn opname in de regering verplichtte de CVP-fractie om een nieuwe voorzitter aan te wijzen. De keuze viel op mij. Mijn tegenkandidaat was Albert De Vleeschauwer die met twee stemmen de duimen moest leggen. La Lïbre Belgique bleek niet opgetogen over mijn aanstelling. Ik zou ze te danken hebben gehad aan de afwezigheid van een aantal volksvertegenwoordigers van de rechtervleugel. Andere dagbladen zoals Le Soir en L'Indépendance zagen in de keuze van de fractie de bevestiging van mijn volledige rehabilitatie en voorspelden mijn politieke come-back.
Als fractieleider trad ik geregeld op om de regering en in het bijzonder minister van Financiën Albert-Edouard Janssen te steunen, om een amendement van de oppositie te bestrijden of een amendement van mijn fractiegenoten te verdedigen, of om het standpunt van de CVP-fractie toe te lichten en te verduidelijken.
Heel veel werk had ik in mijn nieuwe functie niet want 1953 was op politiek gebied een zeer rustig jaar. De oppositie maakte het de regering niet erg moeilijk bij de bespreking van de verschillende begrotingen in het voorjaar van 1953. Zij had er zich blijkbaar bij neergelegd dat de regering de legislatuur zou afwerken en pakte met bijna steeds dezelfde strijdpunten uit, zoals de repressie en de duur van de legerdienst.
| |
Een welvaartsplan voor Vlaanderen
De relatieve politieke windstilte gebruikte ik om mijn ideeën over de regionale economiche politiek verder ingang te doen vinden. Door de wetenschappelijke studie van de economische problemen in Vlaanderen raakte ik nog meer dan vroeger overtuigd van de noodzaak en de mogelijkheden van zo'n politiek. In twee belangrijke spreekbeurten ontwikkelde ik mijn visie daarover.
Een eerste keer gebeurde dat op 17 december 1952 ter gelegenheid van de plechtige installatie van de Economische Raad voor Vlaanderen. Enkele maanden voordien, in februari 1952, was deze raad opgericht op initiatief van Leo Charels, om naar het voorbeeld van de Conseil économique wallon (CEW), de regionale economische ontwikkeling te bevorderen. De CEW kwam tot stand in 1945 als reactie op de gebrekkige aanpak door de centrale overheid van de moeilijkheden in de Waalse industriële sectoren. Hij was samengesteld uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, de vakbonden en andere sociaal-economische organisaties. Spoedig werd de CEW door de overheid als een volwaardig gesprekspartner erkend. In 1947 stelde de CEW op verzoek van de regering een rapport op over de economische toestand in Wallonië. Het Waalse voorbeeld werkte inspirerend en de Economische Raad voor Vlaanderen had een analoge samenstelling en nagenoeg dezelfde doelstellingen.
In mijn redevoering betoogde ik dat er een typisch Vlaamse economische problematiek bestond. Vlaanderen kampte immers met heel andere problemen dan Wallonië. Er was onder meer behoefte aan een aangepaste en door de overheid ondersteunde gezinspolitiek en woningbouwpolitiek. Vlaanderen telde in het begin van de jaren vijftig 183.000 gezinnen
| |
| |
met minstens 4 kinderen, Wallonië slechts 86.000 en Brussel 24.000. Van de jongeren onder de 18 jaar woonde 58 procent in Vlaanderen, 30 procent in Wallonië en slechts 12 procent in Brussel. Dat betekende dat in Vlaanderen een aanzienlijke toename van de beroepsbevolking te verwachten viel. Daarom eiste ik nadrukkelijk dat het tewerkstellingsbeleid van de overheid in de eerste plaats Vlaanderen ten goede moest komen en dat de oprichting van nieuwe of de ontwikkeling van reeds bestaande nijverheden in de eerste plaats daar moest gebeuren. De bestaande vormen van overheidsondersteuning waren te veel op de maat gesneden van de zware en Waalse industrie. Bijna twee derde van de door de NMKN verleende kredieten was bestemd voor de zware industrie en bijna driekwart voor ondernemingen in het Waalse landsgedeelte. De NMKN was niet verantwoordelijk voor deze scheve verhouding. Zij moest rekening houden met bepaalde economische realiteiten die het haar eenvoudig onmogelijk maakten om de economische expansie in Vlaanderen te steunen.
Voorts bestreed ik in mijn redevoering de opvatting dat Vlaanderen zich economisch niet voldoende zou ontwikkelen. Vlaamse werkgeverskringen toonden zich dynamisch, maar het privé-initiatief alleen was niet bij machte de werkloosheid terug te dringen. Door middel van een oordeelkundige investeringspolitiek kon de overheid een belangrijke bijdrage leveren tot de oplossing van het werkgelegenheidstekort in de Vlaamse regio's. Ik zei ook dat Vlaanderen over sterke economische troeven beschikte. Het was niet gebonden aan één nijverheid of aan één grondstof, het had een gunstige geografische ligging en de Vlamingen waren ijverig en stonden open voor nieuwe ontwikkelingen. Het kwam er alleen op aan die troeven uit te spelen en die kwaliteiten meer te benutten.
De redevoering die ik hield op het eerste naoorlogse Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres van 18 en 19 april 1953 in Leuven trok eveneens veel aandacht. Met dat congres werd opnieuw aangeknoopt bij de vooroorlogse traditie om door middel van congresen de Vlaamse wetenschap te bevorderen en bekend te maken. Dat gebeurde op initiatief van de oud-studentenverenigingen van de Handels- en Economische Wetenschappen van de Leuvense en Gentse universiteit en van de twee Hogescholen te Antwerpen.
Het Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres van 1953 stond onder mijn voorzitterschap en ik hield de slotrede met als titel: ‘Een welvaartsprogramma voor Vlaanderen’. Het was de verdere uitwerking van mijn ideeën die ik in mijn redevoering voor de Economische Raad van Vlaanderen had gehouden. Meer in het bijzonder onderzocht ik hoe de economiche expansie in Vlaanderen kon worden bevorderd. Men kon daarvoor een beroep doen op de overheid, maar de overheidstussenkomst moest ook beperkt blijven zoniet vergleed men in een socialistische maatschappij. Te veel overheidsingrijpen hield bovendien het risico in van een aantal verstarringselementen in het economische leven. Die maakten de noodzakelijke aanpassingen moeilijker, ook in Vlaanderen. Zo was er mijns inziens in Vlaanderen een gebrekkige mobiliteit van de produktiefactoren. Op een ogenblik dat men op Europees niveau het vrije verkeer van goederen probeerde te organiseren, werden er in Vlaanderen onvoldoende maatregelen genomen om de mobiliteit van kapitaal en van arbeidskrachten te stimuleren. Zo was er ook een overdreven drang naar veiligheid en sociale bescherming. Er moest een systeem van maatschappelijke zekerheid zijn waardoor aan de verschillende bevolkingsgroepen een redelijke bescherming werd verleend tegen de grote levensrisico's, die door het loon en de persoonlijke inspanning alleen niet konden worden gedekt. Om de produktiviteit te verhogen en de volkswelvaart mogelijk te maken, moest er voldoende ruimte gegeven worden aan het persoonlijke initiatief en aan al wat kon bijdragen tot het ontwikkelen van een progressieve huishouding. Dat principe aanvaarden betekende dat verschillen in vergoeding en beloning niet verwerpelijk waren. De drang naar veiligheid mocht niet verglijden in de eis van volstrekte gelijkheid. Bij de vakbonden en bij de meerderheid van de arbeiders bestond echter een tendens om de lonen te
| |
| |
nivelleren. Er werd daarbij geen rekening gehouden met de bijzondere toestand van bepaalde nijverheden. Voor de concurrentiepositie van de sectoren, de arbeidsmarkt en het algemene economische evenwicht was een algemene loonnivellering een slechte zaak. Men moest aanvaarden dat er een verband bestond tussen produktiviteit en vergoeding. Tevens was het nodig dat het dragen van risico's meer gewaardeerd en gepromoveerd werd. Te veel werd dat geweigerd en miskend. Dat bleek onder meer uit het feit dat er geen verschil in fiscale behandeling meer bestond tussen risicodragend en obligatiekapitaal. Te sterk was ook de mening verspreid dat ondernemerswinst een schandelijk verschijnsel was. Als men het privé-initiatief als de motor van het economische leven beschouwde, moest er ook plaats zijn voor een normale, rechtvaardige ondernemerswinst. Ik deed een oproep tot de werkgevers en de werknemers om over deze principes een nieuw sociaal pact te sluiten. Voorts vroeg ik ook dat de overheid meer middelen zou vrijmaken voor wetenschappelijk en industrieel onderzoek. Ik vond het ook nodig dat de regering een algemeen plan zou opstellen om de politieke en economische doelstellingen van de overheid en de projecten van de industrie te kunnen coördineren. Een dergelijk plan was in mijn ogen geen dirigisme aangezien het een ruime vrijheid aan de ondernemers moest laten en met de nodige soepelheid moest worden toegepast. De Vlaamse economie met haar vele kleine en middelgrote ondernemingen zou van een economisch plan het meest baat vinden.
De pers reageerde lovend of kritisch naargelang van de economische, politieke en Vlaamsgezinde opvattingen. De Standaard schreef dat mijn redevoering als een ‘programmaverklaring voor een toekomstige eerste minister’ mocht worden beschouwd. De krant vermeldde tevens dat de bankier Maurits Naessens in een toost op de receptie aan het einde van het congres de hoop had uitgesproken dat ‘het programma van Eyskens door hem in toepassing zou mogen worden gebracht als hoofd van de komende regering’.
| |
De oprichting van de EGKS en de mislukking van de EDG
Tijdens de homogene CVP-regeringen werd een belangrijke etappe afgewerkt in het Europese integratiestreven. In 1952 werd in de meeste landen, onder andere in België, het verdrag geratificeerd tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), dat een jaar voordien was gesloten. Dit verdrag was het resultaat van lange en moeizame onderhandelingen waartoe de Franse minister van Buitenlandse Zaken Robert Schuman op 9 mei 1950 de aanzet had gegeven. Die dag stelde Schuman voor de gezamenlijke kolen- en staalproduktie van Frankrijk en Duitsland onder gemeenschappelijk gezag te brengen in een organisatie waarbij ook andere Europese landen zich konden aansluiten.
Aan de basis van dit ophefmakende initiatief lagen Franse, Europese en internationale bekommernissen. Schuman wou in de eerste plaats de oude Frans-Duitse tegenstelling ongedaan maken door tussen beide landen een vorm van economische solidariteit in het leven te roepen. Tevens wou hij met een soort internationalisatie van de zware industrie de vrede in Europa bevorderen. Hij wou ook de Europese economische integratie op gang brengen en zo de voorwaarde scheppen voor de politieke eenmaking van Europa.
Dat steenkool en staal werden gekozen voor het eerste experiment inzake Europese integratie, had niet alleen te maken met de grote economische betekenis van deze basisprodukten, maar ook met het gegeven dat het aan ijzer- en kolenerts bijzonder rijke Roer- en Saargebied in het verleden dikwijls betwist was geweest. Ook na de Tweede Wereldoorlog was datzo. Het Saargebied was onder Frans protectoraat geplaatst terwijl het Roergebied op aandringen van Frankrijk onder geallieerd beheer stond. Deze twee knelpunten in de Frans-Duitse betrekkingen konden door de realisatie van een steenkool- en staalgemeenschap worden opgelost. Deze gemeenschap moest volgens Schumans plan worden geleid door een
| |
| |
organisatie waarin onafhankelijke door de regeringen aangewezen personen voor de deelnemende landen bindende beslissingen zouden nemen. In de geest van Schuman vormde een dergelijke gemeenschap met een supranationale structuur slechts een eerste fase in het Europese integratiestreven waarna ook andere sectoren zouden volgen.
*Schumans oproep werd door de Duitse Bondsrepubliek, Italië en de Beneluxlanden positief beantwoord. De Britse regering daarentegen hield zich afzijdig. De idee om een deel van haar soevereiniteit af te staan aan wat de toenmalige Britse premier Attlee ‘an irresponsible body appointed by no one and responsible to no one’ noemde, was voor de Engelsen onaanvaardbaar. Zonder Groot-Brittannië startten de bovenvermelde zes landen op 20 juni 1950 in Parijs onderhandelingen over een kolen- en staalgemeenschap. Bijna een jaar later, op 18 april 1951, rondden ze die af met de ondertekening van het EGKS-verdrag. De goede verstandhouding tussen de toponderhandelaars droeg zeker bij tot dit succesvolle resultaat. Drie van de zes ministers van Buitenlandse Zaken - de Fransman Robert Schuman, de Italiaan Alcide de Gasperi en de Luxemburger Joseph Bech- en de Duitse bondskanselier Konrad Adenauer waren afkomstig van grensgebieden die in het verleden veelvuldig het voorwerp van betwisting en rivaliteit tussen de Europese mogendheden waren geweest. Jean Monnet speelde van zijn kant een belangrijke rol bij de onderhandelingen door het voorbereidende en technische werk dat hij, samen met zijn medewerkers, leverde over de organisatorische en institutionele aspecten van een gemeenschappelijke markt.*
Het EGKS-verdrag stuitte zowel in ons land als in de andere deelnemende landen op heel wat bezwaren. In politieke kringen plaatste men kritische kanttekeningen bij de bevoegdheidsoverdracht en bij een aantal toepassingsmodaliteiten. Van werkgeverszijde werd gewezen op het zogenaamde dirigistische karakter van het verdrag. Door de vakbonden werd de EGKS vrij goed onthaald, onder meer omdat ze de rechtsgelijkheid van de arbeiders ten goede zou komen. Toch vreesden ook de vakbonden de gevolgen van een gemeenschappelijke markt, niet zozeer voor wat het staal maar wel voor wat de steenkool betrof. De meeste Waalse mijnen hadden immers arme aders en werkten met verouderde exploitatiemethoden zodat zij het bijzonder moeilijk zouden krijgen. Al deze bezwaren werden voornamelijk door de oppositie verwoord tijdens de bespreking van het verdrag in het parlement.
In mijn redevoering van 4 juni 1952 stelde ik mij op het standpunt dat het EGKS-verdrag zo'n verstrekkende betekenis had dat het niet in functie van de Belgische belangen alleen mocht en kon worden beoordeeld. De nadelen en risico's van een gemeenschappelijke steenkool- en staalmarkt wogen mijns inziens niet op tegen de voordelen ervan. De aanvaarding van een dergelijke markt bood immers de beste waarborgen voor de industriële expansie in ons land. Afzijdigheid daarentegen kon alleen maar onze economische ontwikkeling schaden en in gevaar brengen. De Westeuropese landen beschikten over enorme economische mogelijkheden. Door een betere onderlinge samenwerking, de verruiming van de markten en de rationalisatie van de produktiemethoden zouden die alleen nog worden versterkt. Op die wijze kon West-Europa zijn produktiecapaciteit verhogen en zijn achterstand op de Verenigde Staten goedmaken.
Ik wees in mijn uiteenzetting ook op de voordelen die het EGKS-verdrag vanuit Belgisch oogpunt bood. De gemeenschappelijke markt moest onder andere resulteren in de geleidelijke opwaartse gelijkschakeling van de loonniveaus. Aangezien de lonen in de steenkool- en mijnsector in ons land hoger lagen dan elders, betekende deze bepaling dat de andere lidstaten van de EGKS hun loonniveau moesten optrekken. Op lange termijn kon ons land daardoor grote sociale moeilijkheden voorkomen. Zonder een gemeenschappelijke markt zou België, in het geval van een verscherpte internationale concurrentie wegens een economische depressie of het stilvallen van de bewapeningsconjunctuur, zijn produktiekosten moe- | |
| |
ten verminderen en systematische loonsverlagingen moeten toepassen met alle gevolgen van dien.
Algemeen verwachtte men dat de Belgische staalindustrie niet veel moeilijkheden zou ondervinden om toe te treden tot de gemeenschappelijke markt. Ze had in de andere deelnemende landen reeds een belangrijke afzet. Daarenboven bezat ze een moderne outillering die het haar mogelijk maakte de toenemende concurrentie het hoofd te bieden. Anders was het gesteld met de mijnsector, die al geruime tijd in moeilijkheden verkeerde. De EGKS bood echter de mogelijkheid om deze sector op een geordende wijze en zonder te grote schokken te saneren. De Belgische onderhandelaars hadden daartoe in het verdrag een aantal bijzondere bepalingen aangebracht waardoor de Belgische steenkoolindustrie zich tijdens een overgangsperiode aan de gemeenschappelijke markt zou kunnen aanpassen. Ik drong erop aan dat de regering tijdens die periode zou zorgen voor de nodige investerings-programma's en de financiering daarvan.
Het had heel wat voeten in de aarde vooraleer het EGKS-verdrag in de Senaat werd goedgekeurd. De socialisten uitten felle kritiek en zij onthielden zich bij de stemming. Dat was voor een aangelegenheid in verband met de buitenlandse politiek uitzonderlijk.
In de Kamer waren de socialisten verdeeld. Van Acker bijvoorbeeld ontpopte zich tot een hevige tegenstander van de EGKS. Spaak daarentegen toonde er zich voorstander van. Om de aanvaarding van het EGKS-verdrag in de Kamer te vergemakkelijken had ik met enkele volksvertegenwoordigers een verklaring opgesteld. De regering werd gevraagd de Belgische steenkool- en staalnijverheid met volledige gelijkheid van rechten en onder de beste voorwaarden aan de gemeenschappelijke markt te laten deelnemen. Zo werd in de verklaring onder meer gevraagd dat de regering zou waken over de loyale toepassing van de bepalingen in verband met de gelijkschakeling van de arbeidsvoorwaarden. Ook werd aangedrongen op besprekingen over de uitbreiding van de gemeenschappelijke markt tot andere sectoren om te komen tot het volledig vrije verkeer van personen, goederen en kapitaal. Ten slotte werd de regering in de verklaring gevraagd de Belgische ondernemingen aan te sporen tot het verbeteren van hun produktietechnieken. Minister van Economische Zaken en Middenstand Jean Duvieusart betuigde op 11 juni 1952 zijn instemming met deze verklaring.'s Anderendaags keurde de Kamer bijna eenparig het EGKS-verdrag en ook mijn verklaring goed. Alleen de communisten en enkele socialisten stemden tegen.
De Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal trad op 25 juli 1952 in Luxemburg in werking. Haar uitvoerend orgaan was de Hoge Autoriteit waarvan de meeste leden in gemeenschappelijk overleg door de zes lidstaten werden aangeduid. Toch stond de Hoge Autoriteit onafhankelijk van de regeringen. Daarnaast functioneerde een Gemeenschappelijke Vergadering met een controlerende en consultatieve bevoegdheid ten aanzien van de Hoge Autoriteit. Mede op aandringen van België werd in de EGKS tevens een Raad van Ministers opgericht. De Hoge Autoriteit had het eensluidend advies nodig van de Raad van Ministers om belangrijke beslissingen te kunnen nemen. Deze raad deed met andere woorden afbreuk aan het supranationale karakter van de EGKS. De praktijk zou immers vrij vlug uitwijzen dat de Raad van Ministers het belangrijkste beslissingsorgaan van de EGKS was.
Jean Monnet werd de eerste voorzitter van de Hoge Autoriteit. Voor België werd Albert Coppé, minister van Wederopbouw in de regering-Van Houtte, tot lid en ondervoorzitter van de Hoge Autoriteit benoemd. Minister van Buitenlandse Zaken Paul Van Zeeland had deze functie eerst aan mij aangeboden. De pers raakte van dit voorstel op de hoogte en dat gaf aanleiding tot berichten over mijn nakende ontslag als volksvertegenwoordiger. Sommigen leidden uit die geruchten af dat ik het aanbod aanvaard had. Gaston Blaise, de gouverneur van de Generale Maatschappij, stuurde mij zelfs een brief met felicitaties voor mijn benoeming! Dat was al te voorbarig, want ik ging niet op het regeringsvoorstel in. Ik had
| |
| |
geen zin om de Belgische politiek te verlaten en bovendien had de Hoge Autoriteit een andere samenstelling gekregen dan aanvankelijk bedoeld was. Oorspronkelijk wou men de Hoge Autoriteit uit ministers en gewezen ministers samenstellen, maar uiteindelijk bleken ook hoge ambtenaren ervoor in aanmerking te komen.
In de lijn van Schumans plan voor de oprichting van de EGKS lag het initiatief om een Europees leger tot stand te brengen.
De internationale spanningen ten gevolge van de oorlog in Korea deden onder meer de vraag rijzen op welke wijze de Duitse Bondsrepubliek bij de westerse defensie kon worden ingeschakeld. Van Amerikaanse zijde werd sterk aangedrongen op een Duitse deelname aan de westerse militaire inspanningen. De Westeuropese landen daarentegen, in het bijzonder Frankrijk en Groot-Brittannië, stonden huiverachtig tegenover de heroprichting van een Duitse legermacht. Het was amper vijf jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog. De enige voor hen aanvaardbare oplossing was een zogenaamd Europees leger waarin de Duitse troepen onder Europees commando zouden staan. De Franse regeringsleider René Pleven ontvouwde op 24 oktober 1950 een plan voor zo'n strijdkracht. Net als Schumans plan voor de oprichting van de EGKS beoogde het de integratie op Europees niveau van een bepaalde sector, met name defensie. En net als bij Schumans plan weigerde de Britse regering deel te nemen aan onderhandelingen over Plevens voorstel, zodat alleen de zes EGKS-landen rond de tafel gingen zitten. Op 27 mei 1952 ondertekenden zij te Parijs het verdrag tot oprichting van een Europese Defensiegemeenschap (EDG). Naast de belangrijke militaire betekenis had het verdrag ook een verstrekkende politieke draagwijdte. Een van de artikels hield de mogelijkheid in een Europese politieke federatie uit te werken. Midden 1952 waaide er zo'n gunstige Europese wind dat men hoopte nog voor de ratificatie van het EDG-verdrag een project voor een Europese politieke gemeenschap te kunnen lanceren.
Zo'n vaart zou het echter niet lopen. Binnenlandse politieke moeilijkheden en de gewijzigde internationale toestand in de loop van 1953 deden de Italiaanse en Franse regering beslissen om de ratificatie van het EDG-verdrag uit te stellen. In Italië en Frankrijk kwamen nieuwe regeringsleiders aan het bewind die heel wat terughoudender stonden tegenover Europese samenwerking. De behoefte daaraan bleek ook minder groot toen het einde van de oorlog in Korea en de dood van Stalin op internationaal vlak de ontspanning tussen Oost en West in de hand werkten. Eind augustus 1954 kelderde de Franse Assemblée definitief de poging om een Europese strijdkracht op de been te brengen en dat was het begin van de eerste zware Europese crisis.
België keurde het EDG-verdrag wel goed, al gebeurde dat niet probleemloos. In de partijen liepen de meningen over de wenselijkheid van een Europees leger sterk uiteen. De tegenstanders tekenden voornamelijk verzet aan tegen de soevereiniteitsafstand en de remilitarisatie van Duitsland. Deze bezwaren werden door verscheidene vooraanstaande politici vertolkt: in de CVP onder meer door Paul Struye, Joseph Pholien en Albert De Vleeschauwer, en in de socialistische fracties door Victor Larock en Henri Rolin. Zij kregen heel wat volksvertegenwoordigers en senatoren achter zich. Bij de stemming in de Kamer op 26 november 1953 waren er niet minder dan 49 neen-stemmen en 3 onthoudingen tegenover 148 ja-stemmen. Bij de stemming in de Senaat, op 12 maart 1954, waren er 40 neen-stemmen en 2 onthoudingen tegenover 125 ja-stemmen. Zelf keurde ik het verdrag goed. Tijdens de debatten in de Kamer en op andere plaatsen verdedigde ik met klem de EDG.
| |
De verkiezingen van 11 april 1954
Het EDG-verdrag maakte een grondwetsherziening noodzakelijk door de bevoegdheidsoverdracht die erin besloten lag. Op 14 maart 1953, twee dagen na de goedkeuring van het
| |
| |
verdrag in de Senaat, verscheen in het Staatsblad een verklaring tot herziening van de grondwet. Daardoor werd het parlement van rechtswege ontbonden. De verkiezingsdatum werd op 11 april 1954 vastgesteld.
De oppositie begon met vertrouwen de verkiezingsstrijd. Zij was er nagenoeg zeker van dat de homogene meerderheid van de CVP zou worden gebroken aangezien de Koningskwestie van de politieke agenda was verdwenen. Daarenboven pakte ze in haar campagne met populaire thema's uit. De liberalen speelden net als in 1949 voornamelijk in op het fiscale beleid en beloofden ditmaal zelfs een belastingvermindering met 50 procent! De BSP concentreerde haar campagne rond de repressie en epuratie, het onderwijsbeleid, de pensioenen en de legerdienst. Zij verweet de CVP-regering een vergoelijkende houding tegenover veroordeelde collaborateurs en het bevoordelen van het vrij, hoofdzakelijk katholiek onderwijs ten nadele van het officieel onderwijs. De socialisten stelden tevens een verhoging van de pensioenen in het vooruitzicht en de vermindering van de militaire diensttijd tot 18 maanden.
De CVP verdedigde eerst de legerdienst van 21 maanden hoewel ze het daarover intern niet eens was. Drie dagen voor de verkiezingen verklaarde eerste minister Van Houtte evenwel dat het vooruitzicht van de Europese Defensiegemeenschap wellicht zou leiden tot een legerdienst van 18 maanden. Daarmee bracht hij diegenen die zoals ik tegen heug en meug de 21 maanden hadden verdedigd in moeilijkheden.
Van Houttes belofte was trouwens niet de enige fout die de CVP in haar campagne maakte. De CVP bood de kiezers geen toekomstperspectief en de regering had nagelaten een grootscheepse politiek te voeren. Bovendien ging de partij zichtbaar verdeeld naar de verkiezingen. In Brussel voerde aftredend CVP-volksvertegenwoordiger en gewezen burgemeester van Sint-Joost-ten-Node André Saint-Remy een scheurlijst aan, het Rassemblement social chrétien de la Liberté, die zijn aanhang zocht bij de ontevreden Brusselse middenstand en gesteund werd door de conservatieve pers, waaronder La Libre Belgique. In Antwerpen vormde zich een zogenaamde Volksbond, die de katholieke burgerij probeerde te groeperen. Deze splinterpartijen vonden hun voedingsbodem in de kritiek van de rechtervleugel in de CVP op de zogenaamde travaillistische politiek van de regering, die erop neerkwam dat te veel maatregelen ten goede kwamen van de loontrekkenden. Als voorbeeld gaven zij het wetsontwerp van minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Gerard Van den Daele tot invoering van een pensioen voor de zelfstandigen, dat bij de eindstemming geen meerderheid behaalde. De vertegenwoordigers van de middenstand hadden daaraan evenwel zelf schuld door de verwarring die zij met hun amendementen in de fractie veroorzaakten. Van die kant vergat men daarenboven dat heel wat arbeiders in het Vlaamse landsgedeelte nog in mensonwaardige omstandigheden moesten werken en zich daarom van de CVP afkeerden. En dan waren er nog een aantal Vlaamse CVP' ers die met één voet in de meerderheid stonden en met de andere erbuiten. Het ging om de erfgenamen van de federalistische gedachte en de Vlaamse Concentratie. Zij verweten de CVP een gebrek aan Vlaamsgezindheid en een te lakse houding inzake de mildering van de repressie. Van de vijf ontwerpen die in dat verband onder de homogene regeringen werden ingediend, bereikten er slechts twee de eindstreep. Dat was natuurlijk koren op de
molen van de Vlaams-nationalisten, die weer met een eigen lijst, de zogenaamde Christelijke Vlaamse Volksunie, naar de kiezer gingen.
Indien men de uitslag van de poll gerespecteerd had, had ik en niet Albert De Vleeschauwer de Kamerlijst van de CVP in het arrondissement Leuven aangevoerd. Maar De Vleeschauwer en zijn medestanders konden dit niet verkroppen en het arrondissementeel CVP-Bestuur wisselde onze plaatsen. De kranten raakten van deze bedenkelijke handelwijze op de hoogte toen Lucien Mellaerts een recht van antwoord stuurde naar La Libre Belgïque. Deze krant had ten onrechte geschreven dat ik in de poll tweede was geëindigd. Mellaerts werd
| |
| |
trouwens ook benadeeld. Hij had normaal de vierde plaats moeten innemen, maar die werd toegewezen aan Maurice Schot.
De CVP verloor op 11 april 1954 zowel in de Kamer als in de Senaat haar absolute meerderheid. Zij behaalde 41,1 procent van de stemmen. Dat was een verlies van 6,5 procent. In de Kamer had de CVP nog 95 zetels, 13 minder dan bij de verkiezingen in 1950. De liberalen profiteerden het minst van het verlies van de CVP. Zij gingen met bijna 1 procent vooruit, goed voor 5 volksvertegenwoordigers meer, waardoor zij er in totaal 25 hadden. De grootste winst was voor de socialisten, die met een stemmenaandeel van 37,3 procent er 3 procent op vooruitgingen. Voor de BSP zetelden thans 86 leden in de Kamer, dat was 9 meer dan in 1950. De communisten gingen er andermaal op achteruit en vielen terug op 4 zetels. De Vlaamsnationalisten hadden voor het eerst weer een vertegenwoordiger in de Kamer en ook Saint-Remy realiseerde met zijn scheurlijst voldoende stemmen voor één zetel.
| |
Lefèvre tegen een CVP-BSP-regering
De dag na de verkiezingen bood Van Houtte het ontslag van de homogene regering aan. Een tiental dagen later, op 23 april 1954, legde een socialistisch-liberale coalitie onder leiding van Achiel Van Acker de eed af. Drie dagen eerder had de koning Van Acker tot formateur aangesteld nadat BSP-voorzitter Buset een dergelijke opdracht geweigerd had. De CVP werd naar de oppositie verwezen en ze zou daar vier jaar lang blijven. Nochtans had het helemaal anders kunnen lopen.
Enkele dagen voor de verkiezingen was Theo Lefèvre me in Leuven komen opzoeken. Hij legde me toen uit dat men na een gedachtenwisseling in het Nationaal Comité van de CVP tot het besluit was gekomen dat ik de enige was die een nieuwe regering kon vormen, zowel met de socialisten als met de liberalen. Lefèvres voorkeur ging evenwel uit naar een CVP-BSP-kabinet. Hij meende dat een dergelijke regering stabieler zou zijn en dat alleen die in staat zou zijn om de grote problemen aan te pakken: de bestrijding van de werkloosheid, de gezondmaking van de openbare financiën en het herstel van het financiële evenwicht in de maatschappelijke zekerheid. Lefèvre vroeg of ik er mee kon instemmen dat de CVP mij na de verkiezingen naar voren zou schuiven, zodat alle CVP-politici die door de koning zouden worden geraadpleegd hetzelfde standpunt zouden vertolken. Mijn antwoord was positief.
Twee dagen na de verkiezingen, op 13 april 1954, kwam de Agendacommissie van de CVP samen. In dit niet-statutaire orgaan waren de kopstukken van de partij vertegenwoordigd. Theo Lefèvre die reeds bij de koning was geroepen, legde uit dat hij aan het staatshoofd had gezegd dat de CVP de leiding van de regering opeiste omdat zij de grootste partij gebleven was. Hij had eraan toegevoegd dat het regeringshoofd iemand moest zijn die ervaring had met coalitieregeringen. Frans Van Cauwelaert gaf de voorkeur aan een kabinet met de liberalen en in tweede orde aan een tripartite. Deze idee werd evenwel algemeen bestreden. Jean Van Houtte was van oordeel dat de onderhandelingen lang zouden duren en dat men alle tijd had. Er moest eerst een informateur worden aangewezen. Gezien het verkiezingsresultaat meende Paul Struye dat die uit de socialistische partij moest komen. Volgens August De Schryver kon de CVP beter in de oppositie gaan vermits ze zo verdeeld was. Lefèvre zei aan het eind van de vergadering dat een regeringsdeelname van de CVP niet mocht betekenen dat de partij haar programma verloochende. En het nieuwe kabinet mocht het werk van de vorige regeringen niet tenietdoen. Hij eiste voor de CVP het departement van Koloniën op en indien mogelijk ook dat van Arbeid en Sociale Voorzorg. Onderwijs was hij bereid af te staan op voorwaarde dat de CVP garanties bekwam voor het behoud van het status-quo op dit terrein.
| |
| |
's Namiddags kwam het Nationaal Comité samen. Het wees Theo Lefèvre, de twee vleugelvoorzitters, Jef Deschuyffeleer en Paul Herbiet, en de twee fractieleiders, Edgar De Bruyne en mijzelf, als onderhandelaars aan.
's Anderendaags woonde ik het Dagelijks Bestuur van het ACW bij. Daar bleek men in het algemeen voorstander te zijn van de regeringsdeelname van de CVP, bij voorkeur met de BSP als partner. Ik logenstrafte op die vergadering het bericht in La Libre Belgique van die dag dat Pierre Wigny, August De Schryver en ikzelf ‘intrigeerden’ om een regering met de socialisten te kunnen vormen.
In de loop van de dag werd ik geïnformeerd over de gesprekken die Van Cauwelaert, Struye, De Schryver en Lefèvre met de koning hadden gehad. Zij hadden elk hun standpunt van de dag voordien gegeven. Dat betekende dat de koning vier verschillende, tegenstrijdige adviezen had gekregen. Ik ontving ook een telefoon van Lefèvre die bezoek had gekregen van Joseph Meurice. Die had ‘van het Paleis’ de opdracht gekregen om te laten weten dat daar geen enkel bezwaar tegen mij werd gemaakt. Integendeel, volgens Meurice genoot ik er algemeen waardering. De koning had erkend dat ik ‘altijd eerlijk was geweest en tegenover hem steeds de waarheid had verteld’.
Op 15 april had ik een gesprek met Paul-Henri Spaak. Tijdens een lunch stelde hij me voor snel een CVP-BSP-coalitie tot stand te brengen. Spaak bevestigde me dat zo'n regering tot de mogelijkheden behoorde als ik er de leiding van zou nemen en de zaken vlug in handen zou nemen. De regering moest de voorrang geven aan de strijd tegen de werkloosheid en het sociale programma aannemen dat ik de voorbije jaren in verschillende toespraken ontwikkeld had. Wat het onderwijs betrof aanvaardde de socialistische voorman het statusquo, inclusief de wetten van Harmel waarin voor het eerst een belangrijke subsidiëring van het vrij middelbaar onderwijs was opgenomen. Alleen de gemengde commissies wou Spaak afgeschaft zien. Die waren paritair samengesteld uit vertegenwoordigers van het officieel en het vrij onderwijs. Zij verleenden de minister onder meer advies over de oprichting van rijksscholen en de erkenning van vrije scholen.
Spaak was ook bereid naar een bevredigende oplossing te zoeken voor de conventie van ons land met de Heilige Stoel in verband met Belgisch Kongo. Tussen de regering en de Heilige Stoel was op 8 december 1953 een verdrag ondertekend dat het mogelijk maakte in Belgisch Kongo een inlandse kerkelijke hiërarchie tot stand te brengen. De pauselijke nuntius in Brussel, monseigneur Forni, had daar sterk op aangedrongen. Ik had hem nochtans geadviseerd dat niet te doen, wat hij mij zeer kwalijk nam. Toen het wetsontwerp betreffende de ratificatie van het verdrag in de Kamer behandeld werd, gingen de socialisten fel tekeer, zoals ik monseigneur Forni trouwens voorspeld had. Het ontwerp raakte niet voor de ontbinding van het parlement goedgekeurd, zodat het opnieuw in behandeling moest worden genomen. Ik meende dat de kwestie een ernstige hinderpaal zou vormen voor een CVP-BSP-regering. Spaak tilde er echter niet zo zwaar aan en zei dat hij reeds contacten had gehad om een uitweg te zoeken voor het probleem.
Spaak ging er ook mee akkoord dat de CVP bij de verdeling van de ministerportefeuilles Koloniën en Arbeid en Sociale Voorzorg zou krijgen. De socialisten vroegen Onderwijs en Landsverdediging. Spaak vroeg me of ik Piet Vermeylen voor de eerste portefeuille kon aanvaarden. Voor de tweede dacht hij aan Antoon Spinoy. Om het de CVP niet moeilijk te maken was hij het ermee eens dat de regering enige tijd zou wachten om de duur van de legerdienst op 18 maanden te brengen. Voor Financiën hadden de socialisten geen kandidaat. Ik moest die in de CVP zoeken.
Aan het eind van ons gesprek benadrukte Spaak nogmaals vlug van wal te steken, omdat in de BSP de voorstanders van een linkse regering terrein wonnen. Achiel Van Acker stuurde op zo'n coalitie aan, en hij wou eventueel ook een drieledige regering vormen. Spaak beves- | |
| |
tigde me dat BSP-voorzitter Max Buset op de hoogte was van zijn voorstel. Hij vond dat de koning zo vlug mogelijk over onze plannen geïnformeerd moest worden. Volgens Spaak kon de CVP het best Hubert Verwilghen contacteren, die in juli 1951 kabinetschef van de koning was geworden. Mij leek het ook noodzakelijk dat Theo Lefèvre over ons gesprek zou worden geïnformeerd. Spaak wou onmiddellijk naar het secretariaat van de CVP in de Tweekerkenstraat gaan, maar ik raadde hem dat af. Zijn bezoek zou zeker ongunstige commentaar uitlokken. Uiteindelijk stemde Spaak ermee in om Lefèvre te telefoneren. Toen ik Lefèvre probeerde te bereiken, vertelde men dat hij naar Mechelen vertrokken was. Robert Houben gaf me het telefoonnummer van het Grootseminarie. Spaak belde daar Lefèvre op en deelde hem de inhoud mee van ons gesprek.
Toen ik omstreeks 17.00 uur in Leuven aankwam, had Lefèvre reeds geprobeerd mij te bereiken. Op mijn beurt belde ik hem in Mechelen op. Lefèvre vond de informatie van Spaak ‘bijzonder interessant’. Volgens hem vormde ze een extra aanduiding voor de CVP om met de socialisten te regeren en niet met de liberalen. Deze laatsten zouden op het gebied van onderwijs veeleisender zijn. Lefèvre vroeg me de ochtend van de volgende dag naar zijn bureau in de Tweekerkenstraat te komen.
Op 16 april, om 10.00 uur, was ik bij Lefèvre. August De Schryver en Jef Deschuyffeleer waren eveneens aanwezig. Het bleek dat zij zeer aarzelend stonden tegenover een CVP-BSP-regering. Volgens De Schryver kon het voorstel van Spaak geen meerderheid in het Bureau van de BSP behalen. Nochtans had Spaak niet in eigen naam gesproken. Hij had gehandeld met medeweten van Buset. Maar De Schryver legde uit dat hoogstens twee leden van het socialistische partijbureau achter een regering met de CVP zouden staan. De conclusie van de heren was dat de CVP beter de kat uit de boom kon kijken en voorlopig niets moest doen. Indien de socialisten het ernstig meenden met hun voorstel moest voorzitter Buset er maar mee voor de dag komen. Deze gang van zaken bevreemdde mij. Lefèvre bijvoorbeeld had geen enkele demarche ondernomen. Hij was bijvoorbeeld niet naar het Paleis gegaan om er de uiteenlopende voorstellen van de CVP-politici recht te zetten.
Het vervolg van de gebeurtenissen is bekend. Buset, die 24 uur gewacht had na mijn gesprek met Spaak, vroeg op 17 april een audiëntie bij de koning. Dezelfde dag nog werd hij met een formatieopdracht belast. Dat gebeurde nadat de koning Henri Liebaert, die Motz in de loop van 1953 als voorzitter van de liberale partij had opgevolgd, ontvangen had. Eveneens op 17 april had ik een gesprek met Lefèvre. Ik herinnerde hem aan ons gesprek voor de verkiezingen en de tegengestelde standpunten die de CVP-leiders hadden ingenomen. Ik wees hem er ook op dat hij bij de koning mijn naam niet naar voren had geschoven en ook geen regering met de socialisten gevraagd had. Bovendien had hij geen gevolg gegeven aan het telefonische gesprek met Spaak.
Op 18 april, Paaszondag, belde Lefèvre me omstreeks 17.00 uur op om te zeggen dat ik diezelfde avond nog naar een bijeenkomst moest komen waarop hijzelf, Buset en Spaak aanwezig zouden zijn. Jef Van Bilsen, toenmalig adjunct-kabinetschef van Harmel, had daartoe het initiatief genomen. Ik meende dat zo'n vergadering geen zin meer had. De socialisten hadden zich definitief geëngageerd en Buset had publieke verklaringen afgelegd. Om 20.00 uur liet de persoon bij wie de ontmoeting zou plaatsvinden mij weten dat Buset formeel weigerde naar de ontmoeting te komen. Ik had dus gelijk.
's Anderendaags kreeg ik een telefoon van Van Bilsen met de vraag of er echt niets meer kon worden gedaan. Ik behield vanzelfsprekend mijn mening. De regeringsonderhandelingen hadden definitief een andere wending genomen. Tijdens de Agendacommissie van 20 april protesteerde ik tegen het feit dat men in de schoot van de CVP nergens de waarheid kon vertellen. Dat was niet alleen zo in de Partijraad. Ook in het Nationaal Comité en zeker in de parlementaire fracties werden perslekken georganiseerd. Maar aangezien de Agendacom- | |
| |
missie zogezegd de wijzen van de partij verenigde, had ik de plicht de waarheid te zeggen. Ik deelde daarom mee wat er de voorbije dagen allemaal gebeurd was.
In de avond van 20 april ontving ik in Leuven het bezoek van Albert-Edouard Janssen die mij om uitleg kwam vragen. Harmel, die op de Agendacommissie aanwezig was, had hem geïnformeerd over wat ik daar gezegd had. A.-E. Janssen bevestigde me dat Lefèvre tegen een regering met de socialisten gekant was. Hij had op 16 april in de namiddag met Lefèvre en Van Houtte de financiële problemen besproken, de dag na mijn gesprek met Spaak dus. Lefèvre had bij die gelegenheid gezegd dat de CVP geen enkel contact met een andere partij had en ook nog geen enkel voorstel ontvangen had. Later vernam ik ook dat Lefèvre een onderhoud zou hebben gevraagd met de kabinetschef van de koning nadat ik Spaak op de hoogte had gebracht van het negatieve antwoord van de CVP-top. Lefèvre zou aan Hubert Verwilghen gezegd hebben een coalitie met de socialisten te willen vormen. Bovendien zou hij gevraagd hebben zijn boodschap aan de koning mee te delen. Paul Meyers, toen CVP-volksvertegenwoordiger en later burgemeester van Hasselt, kan dat bevestigen. Hij was zeer goed bevriend met Verwilghen.
Dat de socialisten het spel correct hadden gespeeld, kon ik opmaken uit het artikel dat enkele weken na de totstandkoming van de socialistisch-liberale regering-Van Acker in La Libre Belgique verscheen. Op 9 mei drukte die krant een verklaring af van Henri Liebaert, de nieuwe minister van Financiën. Uit die verklaring bleek dat de liberalen gedurende verscheidene dagen tevergeefs op voorstellen van de BSP hadden gewacht. Tijdens een ontmoeting met Buset op 14 april had Liebaert de BSP-voorzitter nog attent gemaakt op een artikel dat hij in La Flandre Libérale over het liberale programma had geschreven. Op de vraag of dit hem interesseerde, had Buset ontwijkend geantwoord. Pas op 17 april was er volgens Liebaert opnieuw contact geweest tussen de liberalen en de socialisten. Het was toen dat zij de basis voor een linkse coalitie hadden gelegd.
|
|