De memoires
(1993)–Gaston Eyskens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Hoofdstuk 13
| |
De bijeenkomst van de ministers van StaatToen ik op 22 maart 1950 van mijn informatieopdracht ontheven werd, nam graaf Henry Carton de Wiart mijn taak over. Carton de Wiart kondigde onmiddellijk aan dat hij de ministers van Staat zou bijeenroepen. Dit initiatief was zonder precedent. Op 2 augustus 1914, twee dagen voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, waren de ministers van Staat ook bijeengekomen, maar toen gebeurde dat onder het voorzitterschap van koning Albert en ging het dus om een Kroonraad. Op de bijeenkomst van de ministers van Staat op 23 maart 1950 was de koning niet aanwezig, zodat men dus niet van een Kroonraad kon spreken. Rond de tafel op het koninklijk paleis zaten die dag 26 van de 28 ministers van Staat: elf | |
[pagina 306]
| |
katholieken, acht socialisten en zeven liberalen. Twee ministers van Staat daagden niet op: de socialist Léon Colleaux, om gezondheidsredenen, en de katholiek Jules Poncelet. Van de elf katholieke ministers behoorden er twee niet tot de Christelijke Volkspartij: Hubert Pierlot en Paul Tschoffen. De secretaris van de prins-regent André De Staercke en mijn kabinetschef Alfred Magain maakten de notulen van de vergadering op. De bijeenkomst van de ministers van Staat verliep in een ijselijke sfeer en leverde geen enkel concreet resultaat op. Het standpunt van Carton de Wiart en August De Schryver, die stelden dat na de volksraadpleging de voorwaarden vervuld waren om de Kamers bijeen te roepen en de wet van 19 juli 1945 toe te passen, werd door Spaak, Devèze, Gutt, Gillon, Tschoffen en Pierlot sterk betwist. Deze laatsten waren van oordeel dat Leopold de eendracht in het land niet meer kon herstellen en dat zijn terugkeer op de troon een bijzonder slechte oplossing zou zijn. Zij benadrukten ook dat er naar verzoening moest worden gestreefd. Spaak uitte daarnaast zijn ongenoegen over het feit dat Leopold na de volksraadpleging de socialistische partij, de tweede partij van het land, genegeerd had. Devèze waarschuwde voor de rampzalige economische en financiële gevolgen voor het land als de koning zou terugkeren. Volgens Gutt wilde de Amerikaanse publieke opinie dat Leopold zich zou terugtrekken. Gutt zei ook dat hij bij de volksraadpleging een neen-stem zou hebben uitgebracht en na 12 maart ‘10 keer neen’ zou hebben gestemd. De 42 procent neenstemmen vormden, aldus Gutt, ‘een grondzee waaraan Leopold niet zou kunnen weerstaan’. In een brief die Gutt mij daags na de volksraadpleging had geschreven, had hij dezelfde mening vertolkt. In die brief vroeg Gutt de onmiddellijke troonsafstand. In het geval van een troonsafstand in twee fasen zou de koning, aldus Gutt, bij zijn terugkeer door zijn aanhangers worden toegejuicht, en dat zou hem de indruk geven dat heel België achter hem stond. Gillon zei op de bijeenkomst van de ministers van Staat dat Gutts uiteenzetting grote indruk had gemaakt. Voorts gaf Gillon het relaas van het gesprek dat de liberale delegatie met de koning in Pregny had gevoerd. Hij benadrukte daarbij dat Leopold zijn verklaring van l6 maart 1950 blijkbaar reeds geredigeerd had voor hij de liberale delegatie ontving. Zelf had Gillon twee ‘tussenoplossingen’ voorgesteld: troonsafstand in Pregny, de terugkeer van prins Boudewijn en de voortzetting van het regentschap, ofwel de terugkeer van de koning en de voorbereiding van prins Boudewijn op het koningschap. Net als Spaak betreurde Gillon dat de koning de socialisten niet had geraadpleegd. Hij vond ook dat men ‘in vijf of zes dagen uit de impasse moest geraken’. Tschoffen sloot zich bij Gillon aan. De koning kon volgens hem zijn prerogatieven opnieuw uitoefenen, maar dan moest hij terzelfder tijd verklaren dat hij binnen een tijdsspanne die hijzelf kon bepalen door zijn zoon zou worden opgevolgd. Pierlot meende dat Leopold de eenheid in het land niet meer kon herstellen en dat hij daaruit zijn conclusies moest trekken. De CVP-ministers van Staat reageerden niet op de tussenkomsten van Spaak, Devèze, Gutt, Gillon, Tschoffen en Pierlot. Carton de Wiart stelde daarop de vraag of het nog zin had met de vergadering door te gaan. Na pogingen van Octave Dierckx en Albert Devèze om een reactie van CVP-zijde te krijgen, verklaarde de gewezen katholieke politicus Aloïs Van de Vyvere dat hij nog geen enkel element gehoord had dat in de richting van een verzoening ging. Frans Van Cauwelaert meende dat het enige nut van de bijeenkomst erin kon bestaan dat men er bij de prins-regent en de koning verslag over kon uitbrengen. Spaak wees er nog op dat de federalisten in Wallonië sterk terrein begonnen te winnen en dat het lot van het land op het spel stond. Een homogene CVP-regering zou volgens hem een waar avontuur zijn. In eigen naam en met het oog op een verzoening zei hij bereid te zijn de wet van 19 juli 1945 toe te passen. Zo zouden de CVP en de koning op een aantal essentiële punten voldoening krijgen: terugkeer naar de wettelijkheid, respect voor de grondwet en eerherstel voor de koning. Bovendien zou de socialistische partij, aldus Spaak, ‘voor tientallen jaren’ door | |
[pagina 307]
| |
haar loyaliteitsverklaring gebonden zijn. Spaak stelde dan de retorische vraag of de koning in die omstandigheden nog voort hoefde te regeren. Op dit voorstel volgde weer geen reactie vanwege de CVP-ministers van Staat. Van de Vyvere verklaarde dat de ontbinding van het parlement de enige oplossing was. Van Cauwelaert drukte de wens uit dat de koning tot uitgebreide raadplegingen zou overgaan en betreurde de omstandigheden waarin de consultaties na de volksraadpleging hadden plaatsgevonden. Carton de Wiart concludeerde dat er sterke weerstand bestond tegen de bijeenroeping van de verenigde Kamers om de wet van 19 juli 1945 toe te passen. Ook de oproepen tot verzoening waren hem opgevallen. Aan het slot van de bijeenkomst zei hij dat hij de drie partijen zou contacteren over de wenselijkheid om met een delegatie naar Pregny te gaan, waar men de koning zou informeren over de standpunten van de ministers van Staat. Na de bijeenkomst bracht Carton de Wiart verslag uit bij de prins-regent en stond hij de pers te woord. Hij verklaarde dat de ministers van Staat een beroep deden op ‘de wijsheid en de kalmte van de bevolking’ en dat hij zou onderzoeken op welke wijze de koning op de hoogte kon worden gebracht van hun gedachtenwisseling. In de voormiddag van 24 maart 1950 ontving Carton de Wiart de liberale partijvoorzitter Roger Motz en CVP-voorzitter François-Xavier Van der Straten-Waillet. Daarna ging hij opnieuw naar de prins-regent. Omstreeks 17.00 uur kondigde Carton de Wiart aan dat hij van zijn informatieopdracht ontheven was. Hij had daar zelf om verzocht, omdat hij er niet in geslaagd was een regering samen te stellen waarin de CVP steun of medewerking zou verkrijgen van andere partijen voor de bijeenroeping van de Kamers en de toepassing van de wet van 19 juli 1945. Tijdens de bijeenkomst van de ministers van Staat waren er wel verscheidene oproepen gedaan om een oplossing van nationale eendracht uit te werken, verklaarde Carton de Wiart, en sommigen hadden in eigen naam enkele concrete formules voorgesteld, maar die bleken geen basis te kunnen vormen voor een regeerprogramma. In de late namiddag van 24 maart 15150 kwamen de liberale ministers samen met voorzitter Roger Motz en de fractieleiders Emile Coulonvaux en René Lefèbvre om de politieke toestand te onderzoeken. Na afloop van de bijeenkomst herhaalden de liberale voormannen dat er moest worden gezocht naar ‘een formule van nationale eendracht’. Tevens bekritiseerden zij de CVP omdat de vertegenwoordigers van deze partij tijdens de bijeenkomst van de ministers van Staat blijk hadden gegeven van een ‘verregaande onverzettelijkheid’ en zich in ‘een stelselmatig stilzwijgen’ hadden gehuld, terwijl de liberalen ‘veel goede wil’ en het ‘breedste begrip’aan de dag hadden gelegd. In de vooravond van 24 maart 1950 hervatte de prins-regent zijn raadplegingen. Achtereenvolgens ontving hij mij, Albert Devèze, Senaatsvoorzitter Robert Gillon en Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert. Het gerucht dat ik door de prins-regent met een formatieopdracht was belast, werd door mijn kabinet ontkend. 's Avonds bleek dat de door het ABW georganiseerde 24-uren staking niet over de hele lijn een succes was. De stakingsbeweging was beperkt gebleven tot het Luikse, het Centrum, de Borinage en Brussel. In verscheidene Waalse steden hadden tevens betogingen plaatsgevonden tegen de mogelijke terugkeer van Leopold. In de voormiddag van 25 maart pleegden de CVP-ministers overleg met de CVP-ministers van Staat en met het Bureau van de parlementaire fracties. In de namiddag kwamen de Partijraad en het Nationaal Comité van de CVP bijeen. Tijdens deze vergaderingen werden zeer uiteenlopende voorstellen gedaan. Sommigen wilden de onmiddellijke terugkeer van de koning. Anderen stuurden aan op een zo snel mogelijke bijeenroeping van de verenigde Kamers. Nog anderen verdedigden een CVP-minderheidsregering die zou worden aangevuld met enkele buitenparlementaire ministers of met enkele liberalen die bereid zouden worden gevonden om de wet van 19 juli 1945 toe te passen. Zelf stelde ik de ontbinding van | |
[pagina 308]
| |
de Kamers voor, omdat het mijns inziens geen zin had een minderheidsregering te vormen. Rond dit voorstel, waarbij de ministers zich aansloten, bleek zich een meerderheid te vormen. Het Nationaal Comité van de CVP aanvaardde het echter niet met het argument dat mijn suggestie zou worden geïnterpreteerd als een teken van zwakte. In het communiqué dat de CVP op 25 maart 1950 verspreidde, werd een parlementsontbinding zelfs scherp afgewezen. De koning moest volgens het Nationaal Comité ‘zo spoedig mogelijk’ in de gelegenheid worden gesteld om zijn grondwettelijke prerogatieven opnieuw uit te oefenen. Later zou blijken dat ik met mijn voorstel de zaken juist had ingeschat. De verwarring in de CVP werd nog versterkt door Albert De Vleeschauwers pogingen om een aantal liberalen ertoe te bewegen in een regering met de CVP te stappen. Onder journalisten circuleerden de volgende namen: Adolf Van Glabbeke, Emile Coulonvaux, Jacques Van der Schueren, Max-Léo Gérard, Albert Lilar, Louis Joris, Julius Hoste jr. en Octave Dierckx. Omdat De Vleeschauwer herhaaldelijk beweerde dat hij het akkoord van deze heren had, trok ik na of hij wel de waarheid sprak. Ik vroeg mijn kabinetschef Magain Max-Léo Gérard hierover te contacteren. Dat diens naam op De Vleeschauwers lijst voorkwam verbaasde mij het meest, omdat Max-Léo Gérard zich in zijn reeds vermelde brief van 13 maart 1950 impliciet had uitgesproken voor de onmiddellijke troonsafstand van Leopold. Aan Magain antwoordde Max-Léo Gérard dat ook hij vernomen had dat zijn naam op een lijst van liberale ministeriabeie politici vermeld stond, maar dat dit ‘een lichtzinnigheid, een onbezonnenheid of een maneuver’ van De Vleeschauwer was. Gérard had eraan toegevoegd dat hij sedert maanden niet het minste contact met De Vleeschauwer had gehad, en dat hij ook door niemand anders was benaderd. Gérard uitte tegenover Magain zijn verontwaardiging over ‘het onvoorstelbare misbruik’ dat men van zijn naam had gemaakt. Tijdens de bijeenkomst van de CVP-ministers in de voormiddag van 25 maart las ik het antwoord van Gérard voor. Hiermee geconfronteerd zei De Vleeschauwer dat hij er zeker van was dat de door hem gecontacteerde liberale vooraanstaanden zouden aanvaarden om aan een regering met de CVP deel te nemen. Gezien deze bevestiging nam ik na de middag telefonisch contact op met Lilar, Coulonvaux en Van der Schueren, die volgens De Vleeschauwer eveneens hun woord hadden gegeven. Geen van hen had evenwel zijn akkoord betuigd. Lilar zei me wel dat hij eventueel bereid was met enkele andere liberale politici in een regering met de CVP te treden, onder voorbehoud van het akkoord van zijn partij. In de late namiddag van 25 maart belde De Vleeschauwer mijn kabinetschef op met de vraag ‘of alles in orde was’, met andere woorden of de liberale vooraanstaanden definitief hadden toegezegd. Magain antwoordde De Vleeschauwer dat diens lijst louter op fantasie berustte. De Vleeschauwer repliceerde daarop dat ‘het volstond om het vertrek van de boot aan te kondigen en de sirene in werking te zetten opdat diegenen die aangezocht waren, aan boord zouden springen’. ‘Indien sommigen te laat zouden zijn,’ voegde De Vleeschauwer er nog aan toe, ‘zou men anderen nemen’,'s Avonds zei De Vleeschauwer me dat ‘de liberalen hem gerold hadden’, en dat zijn fameuze lijst geen enkele waarde had. | |
Albert Devèze formateurDe verwarring in de CVP steeg ten top toen de prins-regent in de avond van 25 maart 1950 Albert Devèze met een formatieopdracht belastte. Deze beslissing verwekte in de CVP bovendien grote verontwaardiging. De taak om een regering te vormen kwam volgens de CVP-leiding niet toe aan een liberaal. De dag nadat Devèze tot formateur was aangesteld, verspreidde het Nationaal Comité van de CVP een communiqué waarin uiting werd gegeven aan de verbazing over zijn aanstelling. Daarnaast stelde de CVP-leiding zich op het | |
[pagina 309]
| |
standpunt dat de partij alleen zou deelnemen aan een regering die de verenigde Kamers zou laten stemmen over de wet van 19 juli 1945. Devèze daarentegen verklaarde na zijn aanstelling tot formateur ‘een oplossing van nationale eendracht’ na te streven. Die oplossing bestond in de bijeenroeping van de verenigde Kamers, de beëindiging van het regentschap, de terugkeer van de koning en een troonrede voor het parlement. Daarna zou Leopold ‘in het belang van de openbare vrede, de sociale orde, de eenheid van het land en de stabiliteit van onze instellingen’ zijn koninklijke bevoegdheden moeten overdragen aan kroonprins Boudewijn, rond wie alle Belgen zich moesten verenigen. De modaliteiten en de duur van de overdracht zouden volgens Devèzes formule in overleg met Leopold moeten worden geregeld, ‘in een geest van aanhankelijkheid aan het land, de monarchie en de dynastie’. Terwijl Devèze de inhoud van zijn ‘oplossing van nationale eendracht’ niet publiek maakte en ze alleen aan zijn gesprekspartners meedeelde, zei hij aan de pers wel dat hij, ingeval hij zou mislukken, zou voorstellen het parlement te ontbinden ‘om de natie het geschil te laten beslechten’. De mogelijkheid van een parlementsontbinding verontrustte de CVP zo mogelijk nog meer dan Devèzes aanstelling tot formateur. Op 28 maart 1950 schreef CVP-voorzitter François-Xavier Van der Straten-Waillet de prins-regent een brief. Dat deed hij om zijn verwondering te uiten, niet alleen over het feit dat een niet-CVP'er een formatieopdracht had gekregen, maar ook en vooral over Devèzes voorkeur voor een parlementsontbinding indien zijn ‘oplossing van nationale eendracht’ niet haalbaar zou zijn. Van der Straten-Waillet vertolkte in die brief het standpunt van de CVP-top, die vond dat de regent zijn goedkeuring niet kon hechten aan een ontbindingsbesluit van Devèze. Als hij dat wel deed, was zijn beslissing volgens de CVP-voorzitter in strijd zoniet met de letter dan toch met de geest van de grondwet en met de parlementaire tradities. Van der Straten-Waillet verdedigde in zijn brief tevens het standpunt dat nieuwe verkiezingen slechts konden plaatsvinden indien zou blijken dat er sedert de parlementsverkiezingen van juni 1949 een breuk was ontstaan tussen de meerderheid in het parlement en de meerderheid in de natie. Volgens Van der Straten-Waillet kon men van een dergelij ke kloof niet spreken. Dat zou ook aangetoond worden bij de vorming van een regering die de wet van 19 juli 1945 zou toepassen. Alles wees erop, aldus de CVP-voorzitter, dat zo'n regering zowel in de Senaat als in de Kamer een meerderheid zou krijgen. Enkel indien die regering zou worden weggestemd, zou het parlement moeten worden ontbonden. Als tweede argument tegen een ontbinding vermeldde Van der Straten-Waillet dat het parlement in het licht van de uitslagen van de volksraadpleging moest kunnen oordelen over de toepassing van de wet van 19 juli 1945. Aan het eind van zijn brief vatte Van der Straten-Waillet het officiële standpunt van de CVP als volgt samen: ofwel moest Devèze een regering tot stand brengen die de steun van de CVP zou krijgen en die de bijeenroeping van de Kamers en de toepassing van de wet van 19 juli 1945 als programmapunten zou hebben, ofwel moest een CVP'er een formatieopdracht krijgen. ‘Ieder andere oplossing zou het gezag van de prins, het prestige van de dynastie en de belangen van het land ernstig schaden,’ besloot Van der Straten-Waillet. Met een brief van zijn secretaris André De Staercke liet de prins-regent aan Van der Straten-Waillet weten dat hij het best door mij zou worden geïnformeerd over de politieke gebeurtenissen van de voorbije dagen. De Staercke bezorgde mij een kopie van die brief In het begeleidende schrijven onderstreepte De Staercke dat de aanstelling van Devèze tot formateur geheel volgens de traditie was gebeurd. Omdat de verantwoordelijke raadgevers de prins-regent hadden geadviseerd geen homogene CVP-regering te vormen, en omdat de twee CVP-informateurs geen coalitieregering tot stand hadden kunnen brengen, had de prins-regent beslist dat een vertegenwoordiger van een andere partij een nieuwe poging moest ondernemen. De Staercke schreef me voorts dat de juridische beschouwingen van | |
[pagina 310]
| |
Van der Straten-Waillet over de ontbinding van de Kamers en de bevoegdheden van het staatshoofd ter zake, hem niet gegrond leken. Zoals De Staercke in zijn brief benadrukte, had de prins-regent bij de aanstelling van Devèze inderdaad correct gehandeld volgens de adviezen die ik en anderen hem hadden gegeven. Wel was er overeengekomen dat een eventueel ontbindingsbesluit zowel door mijzelf als door Devèze ondertekend diende te worden, en niet door Devèze alleen. Dat Devèze tijdens zijn onderhandelingen niettemin met de dreiging van een parlementsontbinding uitpakte, kwam nogal vreemd over en veroorzaakte ook bij de prins-regent enige ongerustheid. Zijn secretaris André De Staercke deelde me mee dat Devèze op ‘een vriendelijke manier’ aan de gemaakte afspraken moest worden herinnerd. Devèze hield gedurende tien dagen zeer uitgebreide raadplegingen. Met vertegenwoordigers van de CVP, de BSP, de liberale partij, de vakbonden, de werkgeversorganisaties en de financiële instellingen voerde hij diverse gesprekken. De belangrijkste waren natuurlijk die met de CVP, want Devèzes oplossing van nationale eendracht kon enkel gerealiseerd worden indien de CVP toegevingen deed. Daartoe bleek in de CVP evenwel geen bereidheid te bestaan, zeker niet bij de parlementsfracties die op 28 maart 1950 een motie goedkeurden waarin stond dat geen enkel parlementslid van de partij zou meewerken aan een regering die de bijeenroep ing van de Kamers niet op haar programma zou hebben. In de motie werd ook nog gezegd dat ‘aangezien de huidige formateur geen enkele zogenaamde bemiddelingsformule in die zin overweegt (...) alle verder tijdverlies en getalm volslagen nutteloos’ was. Toen Devèze kennis kreeg van deze motie wou hij het opgeven. De liberale partijleiding drong er echter op aan dat hij alsnog voort zou doen. Zij stelde voor dat Devèze een onderhoud met de koning zou vragen. Devèze deed dat en de koning was bereid hem in audiëntie te ontvangen, maar vooraf maakte de koning reeds duidelijk dat die weinig zin had. In een brief van zijn secretaris Jacques Pirenne liet de koning weten dat hij een standpunt had ingenomen in zijn verklaring van 16 maart 1950, en dat hij niet van plan was om nieuwe raadplegingen te beginnen. Devèze mocht wel naar Pregny komen om de koning de conclusies van zijn formatieopdracht mee te delen, maar dan alleen en niet in gezelschap van minister Albert Lilar, senator Charles Moureaux en Max-Léo Gérard, zoals Devèze had voorgesteld. Aangezien Devèze moest deelnemen aan de bijeenkomst van de ministers van Landsverdediging van het Atlantisch Pact, die op 1 en 2 april 1950 in Den Haag plaatsvond, kon hij pas op 3 april naar Pregny afreizen. Diezelfde dag nog had hij een onderhoud met Leopold, waarna Jacques Pirenne aan de journalisten meedeelde dat de koning zijn verklaring van 16 maart had bevestigd. Devèzes reis naar Pregny was dus een maat voor niets. Onmiddellijk na zijn terugkeer, op 4 april, onthief de prins-regent hem van zijn formatieopdracht. | |
Spaaks scenario van 4 april 1950Nauwelijks nadat het kabinet van de prins-regent had meegedeeld dat Devèze het opgaf, kwam Spaak me tot mijn niet geringe verbazing zeggen dat de Koningskwestie van de baan was. Spaak vertelde me dat de socialisten een akkoord hadden bereikt met Pirenne. Volgens die overeenkomst zou de koning in alle kalmte en waardigheid naar het land kunnen terugkeren. Om een einde te maken aan de betwistingen en de verzoening onder de Belgen tot stand te brengen zou Leopold dan voor het parlement verklaren dat hij beslist had zijn bevoegdheden over te dragen aan zijn zoon kroonprins Boudewijn, die ‘luitenant-generaal van het koninkrijk’ zou worden. Er zou voor gezorgd worden dat in en buiten het parlement geen enkel incident zou plaatsgrijpen. Spaak zei dat de zaak met dit scenario was geregeld. Hij deed een beroep op mijn toewijding opdat ik het met een CVP-liberale regering zou uitvoeren. Ik antwoordde Spaak dat ik mij daartoe niet zou lenen, vermits mijn prestige in de | |
[pagina 311]
| |
CVP te sterk was aangetast om een dergelijke oplossing te doen aanvaarden en de zaak tot een goed einde te brengen. Na Spaaks vertrek liet ik Jacques Pirenne bij mij ontbieden. Pirenne bevestigde wat Spaak verteld had. Hij zei dat hij klaarstond om met de trein naar Pregny te vertrekken, waar hij het akkoord aan de koning zou voorleggen. 's Anderendaags, op 5 april 1950, stond Spaaks scenario echter te lezen in La Libre Belgiqtie! In het artikel werd gezegd dat men het aan een vooraanstaand vertegenwoordiger van de CVP en van de liberale partij probeerde te verkopen. De Libre waarschuwde de CVP ervoor om zo'n compromisformule te aanvaarden. Volgens de conservatieve katholieke krant kon het voorstel niet door de beugel en was het ondenkbaar dat de koning ermee zou instemmen. Spaak telefoneerde me in de ochtend van 5 april om mij attent te maken op het artikel en vroeg me Pirenne te verwittigen. Ik telefoneerde naar Bazel en liet Pirenne uit de trein naar Genève halen. Ik zei hem dat hij het hele scenario kon vergeten, want dat het al uitgelekt was. Vanuit Bazel telefoneerde Pirenne naar het persagentschap Belga met de mededeling dat er in Pregny geen compromisformule werd overwogen. De berichten daarover in de Brusselse dagbladen waren volgens Pirenne totaal ongegrond. Een dag later verklaarde Pirenne aan La Libre Belgique dat hij niet op de hoogte was van Spaaks scenario. Hij beweerde dat hij er zelfs de eerste letter niet van kende, en dat er geen verband moest worden gezocht tussen zijn reis naar Pregny en wat er eventueel in de coulissen was uitgedokterd. In zijn memoires bevestigt Pirenne evenwel dat hij op 5 april 1950 op weg was naar de koning met het voorstel van Spaak. Ook Spaak loochende tegenover de pers het scenario dat hij me voorgesteld had. Naar verluidt deed hij dat omdat hij op eigen houtje had gehandeld. | |
Van Zeeland formateurOp dezelfde dag dat Pirenne het bestaan van Spaaks compromisformule ontkende, kreeg Paul Van Zeeland van de prins-regent de opdracht om een regering te vormen. Hoewel Van Zeeland zich bij zijn aanstelling voornam werk te maken van een snelle oplossing, zou hij 24 dagen onderhandelen en moest hij uiteindelijk zijn opdracht zonder resultaat teruggeven. Nochtans gaf Van Zeeland tijdens die dagen naar eigen zeggen blijk van ‘een eindeloos geduld’ en van ‘een buitengewoon doorzettingsvermogen’. Van Zeeland legde inderdaad een geweldige ijver aan de dag om uit de crisis te raken. Enkele keren deelde hij zelfs mee dat hij een regering had gevormd of een akkoord over de terugkeer van de koning had bereikt, maar telkens moest hij enige tijd later op zijn verklaringen terugkomen. Toen Van Zeeland zijn opdracht aanvaardde, was zijn eerste doelstelling een regering te vormen die de wet van 19 juli 1945 zou toepassen. Dat was volgens hem de enige oplossing waarin de grondwet en de wil van het land gerespecteerd zouden worden. Om zijn doel te bereiken zag Van Zeeland drie mogelijkheden: ofwel de voortzetting van mijn regering, ofwel de vorming van een CVP-regering waaraan een aantal liberale parlementsleden zouden deelnemen, ofwel een homogene CVP-regering met enkele linkse buitenparlementaire ministers. De eerste mogelijkheid veronderstelde het akkoord van de liberale partij. Maar reeds op 6 april 1950 deelden de liberale fracties mee dat zij de verantwoordelijkheid voor een ‘avonturen-politiek’ niet op zich wilden nemen. Zij weigerden deel te nemen aan een regering en waren evenmin bereid een regering te steunen die de onvoorwaardelijke terugkeer van de koning voorstelde. De voortzetting van mijn regering kon Van Zeeland toen reeds vergeten. Het tweede scenario werd een dag langer overwogen. Op 7 april keurde de Nationale Raad van de liberale partij met 783 stemmen tegen 1 de houding van de liberale fracties goed. Meteen ontnam hij alle bewegingsvrijheid aan de liberale parlementsleden die met dat standpunt niet akkoord waren gegaan. Tien Vlaamse liberale parlementsleden, onder wie de | |
[pagina 312]
| |
ministers Adolf Van Glabbeke en Albert Lilar, hadden zich immers op 6 april van hun fractiegenoten gedistantieerd en daardoor de indruk gewekt dat zij wel tot een regering met de CVP zouden toetreden. De Nationale Raad van de liberale partij liet zich bij zijn beslissing niet beïnvloeden door de mededeling die het secretariaat van de koning in de ochtend van 7 april verspreidde. Die luidde dat de koning bij zijn verklaring van 16 maart bleef. Toch bevatte ze ook een nieuw element, namelijk dat nadat het parlement het einde van de onmogelijkheid om te regeren had vastgesteld, de koning met de verantwoordelijke regering de maatregelen zou overwegen ‘welke de toestand eventueel zal gebieden’. Volgens Van Zeeland betekende deze vage belofte dat de koning bereid was na zijn terugkeer verzoeningsformules te onderzoeken, en had Pirenne de mededeling verspreid om een psychologisch gunstige atmosfeer te creëren voor de deelname van de liberalen aan een regering met de CVP. Dat de liberalen het zo niet begrepen hadden, bewees de houding die de Nationale Raad aannam. De derde mogelijkheid - een homogene CVP-regering aangevuld met enkele linkse buitenparlementaire ministers - leek wel een ernstige kans op slagen te hebben. In de late namiddag van 7 april verklaarde Van Zeeland zelfs dat hij zo'n regering ‘op zak had’, maar dat hij tot's anderendaags wachtte om de samenstelling ervan bekend te maken. Maar na een onderhoud met de prins-regent deelde Van Zeeland in de namiddag van 8 april mee dat ‘kleine moeilijkheden’ dat hem onmogelijk hadden gemaakt. De oorzaken van Van Zeelands uitstel waren tweeërlei: enerzijds waren er de nieuwe onderhandelingen die Pirenne met Spaak aan het voeren was met het oog op een verzoeningsformule, en anderzijds was er de tegenstand bij een aantal CVP-leiders tegen Van Zeelands formule. | |
Het socialistische voorstel van een tijdelijke machtsdelegatiePirenne schrijft in zijn memoires dat de BSP-leiding hem op 8 april 1950 een voorstel overhandigde voor een oplossing van de Koningskwestie. Volgens dit voorstel moest een regering worden gevormd die als enig programmapunt de toepassing van de wet van 19 juli 1945 zou hebben. Deze regering mocht volgens de socialisten geen ‘strijdregering’ zijn. Hun voorkeur ging uit naar mijn ontslagnemende regering of naar een homogene CVP-regering, op voorwaarde dat die geleid werd door een ‘gematigde’ eerste minister. De socialisten wensten bij de totstandkoming van een dergelijke regering niet betrokken te worden. Bij de stemming over de wet van 19 juli 1945 zouden ze een neen-stem uitbrengen. Nadat de verenigde Kamers de onmogelijkheid voor de koning om te regeren zouden hebben opgeheven, zou Leopold naar het land terugkeren. De socialisten verbonden er zich toe bij de terugkeer van de koning geen manifestaties te organiseren, en ook bij diens troonrede zouden ze geen moeilijkheden veroorzaken. In die troonrede zou de koning de volksvertegenwoordigers en senatoren voorstellen een wet goed te keuren waarbij de koninklijke prerogatieven tijdelijk aan kroonprins Boudewijn zouden worden overgedragen. Met het akkoord van de regering zou de koning een einde kunnen maken aan die overdracht. De regering die daarmee zou instemmen, zou echter uit twee van de drie nationale partijen moeten bestaan en zou in die kwestie het vertrouwen van de parlementaire meerderheid moeten hebben. Indien een CVP-liberale regering de tijdelijke machtsdelegatie ongedaan zou maken, zouden de socialisten niet meer door het akkoord gebonden zijn. Met dit voorstel reisde Pirenne nog op 8 april naar Pregny. Tijdens een eerste gesprek oordeelde de koning dat hij zich niet kon engageren tegenover de socialisten. Volgens Pirenne stond Leopold positief ten overstaan van een delegatie van de koninklijke bevoegdheden, maar maakte hij wel voorbehoud over de grondwettelijkheid ervan. Tijdens een tweede gesprek, op Paaszondag 9 april, deed Pirenne naar eigen zeggen de koning een voorstel dat | |
[pagina 313]
| |
een variante was van het socialistische scenario. Volgens Pirennes formule zou een te vormen CVP-liberale regering twee programmapunten hebben: de toepassing van de wet van 19 juli 1945 en de goedkeuring van een wet, geïnspireerd door de grondwet van Nederland en de Scandinavische landen, die het voor het staatshoofd mogelijk maakte in bepaalde omstandigheden en met het akkoord van de regering zijn bevoegdheden aan de kroonprins over te dragen. De regering zou uitleggen dat de koning indien nodig eventueel ‘meer genuanceerde beslissingen’ kon nemen, terwijl de koning in een radiotoespraak zou verklaren dat hij de verzoening onder de Belgen wenste. Het grote verschil met het socialistische voorstel was dat in Pirennes formule de machtsdelegatie tot de mogelijkheden behoorde, maar daarom nog niet effectief zou worden toegepast. Uit Pirennes memoires kan niet worden opgemaakt wat de koning van dit voorstel dacht. Pirenne schrijft dat er door de koning en hemzelf nog met twee mogelijkheden rekening werd gehouden: in de eerste plaats de bevestiging van de verklaring van 16 maart en het communiqué van 7 april, en in de tweede plaats Pirennes suggestie, op voorwaarde dat de koning ermee akkoord ging dat de regering een wet op de machtsdelegatie zou voorstellen. Maar toen Pirenne Spaak op 10 april informeerde over zijn gesprekken met de koning sprak hij, zo blijkt uit zijn memoires, alleen over de eerste mogelijkheid. Pirenne zou Spaak gezegd hebben dat de koning zijn houding, zoals die was vastgelegd in de verklaring van 16 maart en het communiqué van 7 april 1950, ongewijzigd behield. De koning kon zich evenmin engageren tegenover één politieke partij en hij kon geen enkele oplossing in overweging nemen zolang de Kamers de wet van 19 juli 1945 niet hadden toegepast, aldus Pirenne. Na zijn terugkeer zou de koning raadplegingen kunnen houden en de voorstellen van de BSP onderzoeken. Spaak zou dan volgens Pirenne het document met het socialistische voorstel hebben vernietigd en gezegd hebben dat ‘een oorlog’ onvermijdelijk was. Hoe het ook zij, na zijn onderhoud met Pirenne spoedde Spaak zich naar het buitengewoon Congres van de socialistische partij dat in de namiddag van 10 april in het Volkshuis te Brussel plaatsvond. Op dat congres zinspeelde Spaak in zijn toespraak op het voorstel van een tijdelijke machtsdelegatie. ‘Men wijst de door ons uitgestoken hand af,’ riep Spaak er op een verontwaardigde toon uit. Eenparig keurde het congres een motie goed waarin de mededeling van de koning van 7 april als vaag en onduidelijk werd bestempeld en de socialistische organisaties werden opgeroepen ‘de strijd, indien hij hen opgedrongen wordt, op het passende ogenblik te beginnen’. | |
Mijn compromisformuleToen Van Zeeland vernam dat de onderhandelingen tussen Pirenne en Spaak geen vruchten hadden afgeworpen, achtte hij het een geschikt moment om zijn homogene CVP-regering met enkele buitenparlementaire ministers voor te stellen. Tijdens de bijeenkomst van het Nationaal Comité van de CVP in de vooravond van 10 april deelde Van Zeeland mee dat de ontslagnemende CVP-ministers bereid waren van zo'n regering deel uit maken. Daarnaast zouden de CVP'ers Joseph Meurice, Cassian Lohest en Robert De Man er deel van uitmaken. De linkse partijen zouden worden vertegenwoordigd door de gewezen liberale minister Pierre Forthomme en de gewezen socialistische minister Edgard Blanckaert. Generaal Heenen, gewezen gouverneur van Katanga, zou de derde buitenparlementaire minister zijn. Ik had inderdaad toegezegd om in Van Zeelands ‘regering der 15’ als vice-premier en minister van Openbare Werken te treden, maar vond het een slechte formule die door de andere parrijen als een provocatie zou worden opgevat. Ik stond met mijn opvatting niet alleen. Carton de Wiart bijvoorbeeld zei me dat een homogene regering ‘het somberste avontuur uit onze politieke geschiedenis’ zou zijn. Daarom vroeg ik Van Zeeland in de och- | |
[pagina 314]
| |
tend van 11 april nog een compromisformule te overwegen vooraleer hij's middags naar de regent zou gaan. Ik stelde Van Zeeland voor dat een CVP-liberale regering de wet van 19 juli 1945 zou toepassen op datum van 1 juli 1950. De dag na de stemming over die wet zouden de Kamers worden ontbonden en verkiezingen worden uitgeschreven. Iedereen zou zich bij het verdict van de kiezers moeten neerleggen. Met deze formule konden alle partijen en in het bijzonder de BSP gezichtsverlies voorkomen, en zouden ook de koning en de monarchie worden gered. Van Zeeland, die niets liever wenste dan van de risico's van zijn ‘regering der 15’ te worden verlost, aanvaardde onmiddellijk mijn scenario. Hij vroeg me de CVP-ministers bijeen te roepen en hen het voorstel in zijn aanwezigheid voor te leggen. De CVP-ministers die op 11 april 1950 om 10.00 uur in mijn ambtswoning bijeen waren, keurden mijn formule goed. Ze vroegen dat er met de liberalen en de socialisten over onderhandeld zou worden. CVP-voorzitter Van der Straten-Waillet stemde hiermee in. Van Zeeland waarschuwde wel voor de mogelijke valstrik van nieuwe en langdurige onderhandelingen en achtte het daarom raadzaam tijdens zijn onderhoud met de prins-regent op de middag zijn ‘regering der 15’ voor te stellen. De CVP-ministers vonden het echter beter dat Van Zeeland zijn gesprek met de prins-regent tot na de middag zou verdagen. Van Zeeland ging hiermee akkoord, op voorwaarde dat hij zijn voornemen toch mocht uitvoeren indien bleek dat de andere partijen niet geneigd waren om mijn compromisvoorstel te aanvaarden. Terwijl Van Zeeland met De Staercke telefoneerde om de audiëntie op het paleis uit te stellen tot 15.00 uur, probeerde ik Spaak en Devèze te bereiken,'s Middags ontving ik Spaak. Hij reageerde positief en beloofde me dat hij mijn compromisformule zou voorleggen op het Bureau van zijn partij dat in de namiddag, om 15.30 uur, bijeenkwam. Devèze, die ik om 14 uur zag, toonde zich enthousiast over mijn voorstel. Hij was ervan overtuigd dat zijn partijgenoten er ook mee zouden instemmen. Devèze zou de liberale ministers en fractieleiders tegen 17.00 uur samenroepen. Het zag er dus naar uit dat mijn formule een ernstige kans van slagen had. In de namiddag van 11 april kreeg ik een telefoon van Jacques Pirenne, die mij om een onderhoud verzocht. Ik zei dat hij tegen 15.00 uur mocht langskomen. Om elke dubbelzinnigheid te voorkomen, telefoneerde ik onmiddellijk naar Van Zeeland om hem op de hoogte te brengen van Pirennes bezoek en om hem te vragen wat ik over mijn formule mocht meedelen. Van Zeeland antwoordde me dat ik er niets mocht over zeggen. Toen Pirenne mijn bureau binnenkwam, zei ik hem onmiddellijk dat ik de formateur van zijn komst verwittigd had en dat ik weigerde over mijn formule te spreken. Pirenne repliceerde dat hij die al kende, want dat De Vleeschauwer hem na de bijeenkomst van de CVP-ministers op de hoogte had gebracht! Voorts zei Pirenne dat hij met de koning over mijn voorstel had getelefoneerd en dat die ermee akkoord ging. De koning, aldus Pirenne, vond Van Zeelands homogene CVP-regering ‘de slechtst mogelijke oplossing’! Pirenne vroeg me ‘tot het uiterste te gaan’ om mijn formule erdoor te krijgen en hij feliciteerde mij. Als de socialisten en de liberalen er niet mee akkoord konden gaan, moest ik nieuwe onderhandelingen met hen beginnen over een tijdelijke machtsdelegatie. Voor de bijeenroeping van de verenigde Kamers kon een wet in die zin worden goedgekeurd en daarna zou de koning in een troonrede zijn intentie kenbaar maken om zijn bevoegdheden over te dragen. Pirenne had in de late namiddag van 11 april ook nog een gesprek met Van Zeeland. Daarna werd het bericht verspreid dat de audiëntie van Van Zeeland met de prins-regent tot 21.00 uur was uitgesteld. Omstreeks 18.00 uur deelde Spaak mij mee dat de socialisten mijn formule niet aanvaardden. Kort daarna vernam ik van De Staercke dat de liberalen er zich eveneens tegen verzetten. Naderhand werd mij gezegd dat de socialistische en liberale partijleidingen in de namiddag | |
[pagina 315]
| |
rond de tafel hadden gezeten en beslist hadden om mijn voorstel te verwerpen, aangezien zij voordien, tijdens de onderhandelingen met Pirenne over het socialistische voorstel van een tijdelijke machtsdelegatie, grotere toegevingen hadden bekomen en deze als verworven beschouwden. 's Avonds, om 21.00 uur, werd Van Zeeland ontvangen door de prins-regent. Volgens De Staercke betuigde de prins-regent zijn instemming met Van Zeelands ‘regering der 15’. Nog steeds volgens De Staercke was Van Zeeland door dat antwoord zo verrast dat hij de prinsregent de vraag stelde of hij het niet nodig achtte om nog bepaalde vooraanstaanden te raadplegen. Het antwoord daarop was blijkbaar positief geweest, vermits Van Zeeland na het onderhoud aankondigde dat de prins-regent nog enkele raadplegingen wenste te houden vooraleer een definitieve beslissing te nemen. | |
De confrontatie Van Zeeland-PirenneIn de ochtend van 12 april ontving prins Karel de Kamervoorzitters, de partijvoorzitters, Henry Carton de Wiart, Albert Devèze, Albert Lilar, Paul-Henri Spaak en mijzelf, en de vakbondsleiders Gust Cool en Paul Finet. Om 10.00 uur kwamen Spaak, Devèze en Van Zeeland in mijn ambtswoning samen. Van Zeeland had me daarom gevraagd. Tijdens die bijeenkomst werd er gediscussieerd over mijn formule en over Spaaks voorstel van een tijdelijke machtsdelegatie. Van Zeeland, die zeer verward deed en zich op de vlakte hield, trok geen conclusies uit het gesprek. Na het vertrek van Van Zeeland vroeg ik Spaak naar Pirenne te telefoneren om te vragen dat hij in de namiddag naar mijn ambtswoning zou komen voor een gesprek met Spaak, Devèze en mijzelf. Ik meende dit te moeten doen omdat Pirenne mij in naam van de koning verzocht had om geen poging onverlet te laten voor mijn compromisvoorstel. Terwijl Van Zeeland, Spaak, Devèze en ikzelf bijeen waren, vergaderde de Contactcommissie van de CVP. Daarna kwam het Nationaal Comité samen. Tijdens deze bijeenkomst werd het antwoord van de koning op mijn compromisformule volkomen genegeerd. Na afloop verspreidde het Nationaal Comité een communiqué waarin de pogingen van Van Zeeland om een regering samen te stellen die de toepassing van de wet van 19 juli 1945 als programmapunt zou hebben, ‘eensgezind’ werden gesteund. Even voor 14.00 uur ontving ik het bezoek van graaf Paul de Launoit die me vroeg de afspraak met Pirenne af te zeggen. Volgens de Launoit zou Pirenne er baat bij hebben als hij aan ‘Pregny’ kon signaleren dat de onderhandelingen voortduurden. Het bleek dat de Launoit een boodschapper naar Pregny had gezonden die in de namiddag van 12 april door de koning zou worden ontvangen. De Launoit vreesde dat die onverrichter zake terug zou worden gestuurd indien Pirenne de koning voordien geïnformeerd had over de besprekingen te Brussel. Kort daarna overlegden Spaak, Devèze, De Staercke en ikzelf in mijn ambtswoning. We onderzochten de suggesties die aan de prins-regent konden worden gedaan. Spaak en Devèze oordeelden dat de regent een ‘avonturen-regering’ moest weigeren en dat ik mij moest distantiëren van Van Zeelands ‘regering der 15’, zodat die formule onuitvoerbaar zou worden. Ik was de mening toegedaan dat die suggesties de prins-regent in een onverdedigbare positie zouden brengen. In de grootst mogelijke verwarring gingen Spaak, Devèze, De Staercke en ik uit elkaar. Om 16.30 uur kwam graaf de Launoit weer bij me aankloppen. Hij had een boodschap van majoor Hubert Rombauts ontvangen waaruit kon worden afgeleid dat ‘Pregny bleek te zwichten voor een verzoening’ en dat een homogene CVP-regering tot elke prijs moest worden voorkomen. | |
[pagina 316]
| |
Om 18.00 uur werd ik door de prins-regent ontvangen. Toen ik in het koninklijk paleis aankwam, vertelde André De Staercke dat de prins-regent mij zou voorstellen het ontslag van mijn regering te weigeren. Prins Karel verzocht me evenwel Van Zeeland te vragen of hij werkelijk met zijn ‘regering der 15’ wou doorgaan. In geval van een positief antwoord volstond het dat ik De Staercke zou verwittigen. Omstreeks 19.00 uur zag ik Van Zeeland. Hij reageerde verbaasd op mijn vraag. Ik vroeg hem ook of hij er wel zeker van was dat Pirenne tegenover hem geen andere taal sprak dan tegenover mij. Ik zei dat Pirenne me de vorige dag namens de koning was komen zeggen dat zijn regering de slechtst mogelijke oplossing was, dat mijn voorstel's konings instemming had en dat te allen prijze een verzoeningsformule moest worden bereikt. Van Zeeland was onthutst door wat ik hem vertelde en weigerde me te geloven. Omdat ik stilaan genoeg kreeg van Pirennes maneuvers, liet ik hem terstond ontbieden. Toen Pirenne mijn ambtswoning binnenkwam, zei ik dat ik met hem iets bijzonders van plan was, maar dat ik er niet voor terugschrok aangezien hij met mij reeds een aantal bedenkelijke maneuvers had uitgehaald. De nacht van 14 op 15 maart in Pregny, toen de koning me vroeg in aanwezigheid van Pirenne en vanzelfsprekend op diens initiatief te herhalen wat ik tijdens het eerste vertrouwelijk gesprek met de koning een aantal uren voordien had gezegd, was ik niet vergeten. Ik bracht Pirenne naar een salon naast dat waar Van Zeeland zat, trok de deur open en confronteerde hem met deze laatste. Ik las dan de aantekeningen voor die ik van het gesprek van de dag voordien had gemaakt en vroeg Pirenne met ja of neen te antwoorden of hij dat inderdaad tegenover mij had verklaard. De beduusde Pirenne kon natuurlijk niet anders dan ja zeggen. Op dat ogenblik zag ik Van Zeeland verbleken. Van Zeeland moest gaan zitten, hij kreeg een flauwte en het duurde een hele tijd voor hij zich van de schok hersteld had. Om zich enigszins uit de pijnlijke situatie te redden liet Pirenne daarna zijn afkeuring blijken over het feit dat Van Zeelands medewerker Franz Leemans zich in Pregny bevond om van de koning een antwoord te krijgen op een aantal schriftelijke vragen. Leemans' tussenkomst kon volgens Pirenne ‘alles in de war brengen’. Van Zeeland repliceerde dat hij met de reis van Leemans niets te maken had en dat hij zijn tactiek volledig moest herzien, gezien Pirennes verklaringen over de voorkeur van de koning voor een verzoeningsformule. Van Zeeland stelde ook voor dat er opnieuw met Spaak zou worden gepraat. | |
De koninklijke boodschap van 15 aprilNog in de avond van 13 april, om 21.30 uur, zaten Van Zeeland, Spaak, Pirenne, Weemaes en ikzelf in mijn ambtswoning rond de tafel. We discussieerden over verschillende verzoeningsformules en namen er uiteindelijk twee in overweging om met de koning te bespreken. Volgens de eerste formule zou een CVP-liberale regering een wet laten goedkeuren die het de koning mogelijk maakte zijn bevoegdheden te delegeren. Daarna zouden de Kamers worden bijeengeroepen om de wet van 19 juli 1945 toe te passen met ingang van 1 juli 1950. Vervolgens zou de koning in een troonrede voor het parlement vragen dat zijn bevoegdheden zouden worden overgedragen. Dan zouden de Kamers worden ontbonden en zou door de regent een nieuwe regering worden gevormd. De koning zou zijn bevoegdheden weer kunnen uitoefenen indien een ‘parlementaire regering’ tot stand kon worden gebracht, dit wil zeggen een regering die de steun van ten minste twee partijen had, of een eenpartijenregering die ten minste een meerderheid van zes stemmen in de Kamer had. Volgens de tweede formule zou de koning eerst de delegatie van zijn bevoegdheden voorstellen. Daarna zou een CVP-liberale regering een wet in die zin doen goedkeuren. Vervolgens zouden Kamer en Senaat worden bijeengeroepen voor de toepassing van de wet van 19 juli 1945 en zou de koning in een troonrede aankondigen dat hij zijn bevoegdheden wenste | |
[pagina 317]
| |
te delegeren. Alleen een parlementaire regering in de bovenvermelde betekenis zou een einde aan de delegatie kunnen maken en de koning opnieuw op de troon brengen. Na een nieuwe discussie schaarde Van Zeeland zich achter de tweede formule. Hij zei dat hij die aan de koning zou voorleggen en stelde voor om hem onmiddellijk telefonisch te contacteren. Pirenne en Weemaes protesteerden en zeiden terecht dat over zo'n belangrijke kwestie niet telefonisch kon worden gediscussieerd. Van Zeeland besliste daarop zelf naar Pregny te gaan. Om in de CVP niet te veel argwaan te wekken over zijn reis, suggereerde ik Van Zeeland een communiqué te verspreiden waarin hij zou zeggen dat hij door de koning ontboden was. In de voormiddag van 13 april vertrok Van Zeeland in het gezelschap van Pirenne en Weemaes met het vliegtuig naar Genève. Die dag had Van Zeeland tweemaal een gesprek met de koning. De dag nadien volgden nog twee gesprekken. Om 16.00 uur telefoneerde Pirenne vanuit Pregny om mij, met het akkoord van Van Zeeland, te vragen of ik bereid was over de radio een boodschap van de koning te laten uitzenden. Ik antwoordde Pirenne dat ik daarmee akkoord ging op voorwaarde dat de boodschap de gemoederen tot bedaren zou brengen of de verzoening zou kunnen bewerkstelligen. Pirenne verzekerde mij dat dit het geval was en verzocht me over onze afspraak met niemand te spreken, tenzij met de minister van Verkeerswezen die het NIR onder zijn bevoegdheid had. Enkele uren later verspreidde het secretariaat van de koning een communiqué waarin werd aangekondigd dat de koning's anderendaags over de radio een boodschap aan de natie zou brengen. Omstreeks 20.30 uur arriveerde Van Zeeland in Brussel. Een halfuur later werd hij door de prins-regent ontvangen. Daarna verklaarde Van Zeeland tegenover de pers dat er zich in de Koningskwestie ‘een nieuw feit van kapitaal belang’ had voorgedaan. Hij bevestigde ook dat een boodschap van de koning mocht worden verwacht. Om 22.00 uur bracht Van Zeeland bij mij in vage termen verslag uit over zijn gesprekken met de koning. Ik meende daaruit te mogen concluderen dat de koning de tweede verzoeningsformule had aanvaard die we in de avond van 12 april met Pirenne en Weemaes besproken hadden. Toch was ik daar niet zeker van, vermits Van Zeeland erg onduidelijk was. Ik vreesde dan ook dat er geen klaarheid in de zaak zou komen. Mijn vermoeden werd bevestigd door De Staercke, die me zei dat Van Zeeland ook aan de prins-regent een onsamenhangend en verwarrend verslag van zijn besprekingen met de koning had gegeven. In de voormiddag van 15 april 1950 bracht Van Zeeland voor de in mijn ambtswoning verzamelde CVP-ministers verslag uit van zijn reis naar Pregny. Ook CVP-voorzitter François-Xavier Van der Straten-Waillet, de fractieleiders Pierre Harmel en Paul Struye, de vleugelvoorzitters Gilbert Mullie en Augustin Roberti en Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert woonden die vergadering bij. Van Zeeland zette er summier uiteen dat ten gevolge van de confrontatie die ik met Pirenne had georganiseerd verzoeningsformules waren besproken en dat hij die aan de koning had voorgelegd. Van Zeeland zei dat de koning zich akkoord had verklaard met een wet die de delegatie van zijn bevoegdheden mogelijk zou maken. De toekomstige regering moest de Kamers bijeenroepen om de wet van 19 juli 1945 toe te passen en om na de terugkeer van de koning een wet goed te keuren waarin de machtsdelegatie geregeld werd. Van Zeeland wees erop dat de koning niets kon doen zonder de regering en dat de machtsdelegatie niet uitvoerbaar was als die er niet mee akkoord ging. Dit betekende onder meer dat de CVP-ministers die van die regering deel zouden uitmaken de delegatie eventueel konden beletten, maar Van Zeeland liet na dat te vermelden. Hij zei ook nog dat hij zijn pogingen voor de vorming van een homogene regering zou voortzetten indien de liberalen niet aan een regering met de CVP wilden meewerken. Van Zeelands uitleg maakte een penibele indruk. Ik besloot eruit dat we een dubbelzinnige en uiterst verwarde weg opgingen. Bij de meeste aanwezigen viel de formule van de | |
[pagina 318]
| |
machtsdelegatie niet in goede aarde. Van Cauwelaert vond dat ze ongrondwettelijk was en dat de CVP haar plicht deed, maar dat de koning en zijn raadgevers op het punt stonden de partij te ‘verraden’. Alles moest gedaan worden om de eenheid van de CVP te vrijwaren. Volgens Van Cauwelaert bestond de eenvoudigste oplossing erin om de wet van 19 juli 1945 af te schaffen en de koning geen andere mogelijkheid te laten dan zelf een regering te vormen. Een bijzonder ontgoochelde Struye meende dat de machtsdelegatie niets anders betekende dan een uitgestelde troonsafstand. Van Zeeland repliceerde op deze en op andere reacties, maar zijn verklaringen waren andermaal bijzonder onduidelijk, zodat de verwarring nog groter werd. Aan het eind van de bijeenkomst zei Van Zeeland nog dat hij de koning zou beschermen en de verantwoordelijkheid op zich zou nemen voor de formule die uiteindelijk zou worden voorgesteld. Het slechte onthaal van de verzoeningspogingen verbaasde mij niet echt. Een aantal katholieke dagbladen had al die dagen laten uitschijnen dat verscheidene Vlaamse liberalen bereid waren een homogene CVP-regering te steunen, maar dat de prins-regent die oplossing tegenhield. In het bijzonder La Libre Belgique bleef maar de onvoorwaardelijke terugkeer van de koning eisen. Nochtans had mijn kabinetschef Alfred Magain op 13 en 14 april een journalist van de Libre, met name Moulinasse, geïnformeerd over de oppositie van de koning tegen een homogene CVP-regering en over de aan de gang zijnde onderhandelingen over de verzoeningsformule. Magain deed dat op verzoek van André De Staercke en om te voorkomen dat de Libre nog meer schade zou aanrichten bij de katholieke publieke opinie. Uit het verslag dat Magain mij van zijn gesprekken met Moulinasse bezorgde, bleek overigens dat deze laatste weinig vertrouwen had in Pirenne. Over Van der Straten-Waillet deed Moulinasse bijzonder verontwaardigd en smalend. De CVP-voorzitter betitelde hij als een ‘parvenu van de politiek’ en als ‘een lachwekkende figuur die zijn onbenulligheid verborg achter een mysterieus air’. Van der Straten-Waillet lag volgens Moulinasse tevens aan de basis van de ‘gebrekkige’ informatie van de Libre. De CVP-voorzitter had wel gezegd dat er compromisformules in overweging werden genomen, maar hij had geweigerd de inhoud ervan toe te lichten. Dat vond Moulinasse onaanvaardbaar. In de late namiddag van 15 april 1950 keerden Pirenne en Weemaes met de koninklijke boodschap uit Pregny terug. Om 18.45 uur werd die op de radio uitgezonden. Ik onthield van de boodschap vooral dat de koning geen enkele politieke beslissing zou nemen zonder het akkoord van de regering. Maar hij verklaarde ook dat, indien het parlement hem zou verzoeken zijn prerogatieven te hervatten, hij de plicht had die oproep te beantwoorden en te regeren. In dat geval was hij echter bereid zijn bevoegdheden tijdelijk aan de kroonprins over te dragen om de verzoening te vergemakkelijken. Leopold benadrukte dat de formule van een tijdelijke machtsdelegatie niet uitzonderlijk was, want dat ze in verscheidene monarchieën, met name in Nederland en in de Scandinavische landen, in de grondwet of in de wet ingeschreven was. De koning verbond drie voorwaarden aan zijn suggestie: 1) ze moest door een grote meerderheid worden aanvaard; 2) ze moest in alle kalmte worden gerealiseerd, met de loyale medewerking van alle politieke groeperingen die het behoud van de instellingen betrachtten; en 3) alle Belgen moesten zich eensgezind rond de troon scharen. In een communiqué dat nog in de avond van 15 april werd verspreid, gaven de liberale ministers uiting aan ‘hun oprechte ontroering’ bij het aanhoren van de koninklijke boodschap. Zij vonden er de bevestiging in dat de Koningskwestie slechts ‘in een atmosfeer van nationale eendracht en met de steun van de brede meerderheid van de openbare mening’ kon worden opgelost. Voorts hoopten zij dat de pogingen om tot een bevredigende oplossing te komen spoedig zouden slagen. Maar zij vonden ook dat er nog meer duidelijkheid nodig was voor de in de boodschap voorgestelde oplossing kon worden uitgevoerd. Het Bureau van de BSP, dat eveneens in de avond van 15 april bijeenkwam, verstrekte geen com- | |
[pagina 319]
| |
muniqué. Spaak had echter de opdracht gekregen om de onderhandelingen met Van Zeeland voort te zetten. In de CVP veroorzaakte het voorstel van de koning om zijn prerogatieven tijdelijk te delegeren aan kroonprins Boudewijn grote consternatie. Verscheidene leden van de Contactcommissie, die in de voormiddag van 16 april bijeenkwam om de koninklijke boodschap te bespreken, reageerden verbaasd op de informatie die Van Zeeland er gaf over de onderhandelingen met de andere partijen en met de koning. Gerard Van den Daele zei dat Pirenne hem gezegd had dat hij geen besprekingen met vertegenwoordigers van de CVP had gevoerd. Pirenne had hem ook gezegd dat hij geen tegenstander was van een homogene CVP-regering, en dat ik met mijn regering geen ontslag had hoeven te nemen vermits de liberalen in de regering zouden zijn gebleven. Als reactie op deze beschuldiging schetsten Van Zeeland en ikzelf de wijze waarop de onderhandelingen ontstaan en verlopen waren. Van Zeeland zei ook dat hij de in de boodschap voorgestelde oplossing zou proberen uit te werken. Gezien het delicate karakter van dit werk moest de CVP aanvaarden dat de onderhandelingen nog een tijd zouden voortduren. Na afloop van de vergadering verspreidde het Nationaal Comité een communiqué waarin eraan werd herinnerd dat de CVP 'vastberaden voortijverde voor's konings terugkeer om de grondwettelijkheid in het land te herstellen'. Ook werd gezegd dat de CVP 'vreemd' was aan de suggestie van de koning, maar dat ze door de partij bestudeerd zou worden 'in de geest door de koning gewenst met de blijvende bekommernis overeenkomstig het partijprogramma trouw te blijven aan onze nationale instellingen'. Deze tweeslachtige verklaring vergrootte nog de nervositeit in CVP-kringen. | |
Het protocol van 20 aprilOmdat Van Zeeland op 16 en 17 april deelnam aan de conferentie van de landen van het Pact van Brussel kon hij zijn besprekingen pas op 18 april hervatten. In de ochtend van die dag informeerde Van Zeeland bij Spaak over de reactie van de socialisten op de nieuwe koninklijke boodschap. Volgens de secretaris van de prins-regent, André De Staercke, die over dat gesprek was geïnformeerd, wensten de socialisten dat de partijen rond de tafel zouden gaan zitten om de draagwijdte van de boodschap te onderzoeken. De socialisten bleken volgens De Staercke geen groot vertrouwen te hebben in Van Zeeland want ze wilden niet met hem alleen onderhandelen. De Staercke had voorts de indruk dat niet alle kaarten op tafel werden gelegd. Van Zeeland zou immers tegenover Spaak verklaard hebben dat hij nog geen positie tegenover de koninklijke boodschap had ingenomen en dat hij de hypothese van een homogene regering niet uitsloot. Voorts stelden de socialisten vier voorwaarden voor verdere besprekingen: 1) geen oplossing in twee fasen met als eerste fase de terugkeer van de koning; 2) zekerheid over de goedkeuring door de CVP van de wet op de machtsdelegatie; 3) garanties in verband met de toepassing van de wet door de koning; en 4) preciseringen over de modaliteiten die het einde van de machtsdelegatie bepaalden. Volgens De Staercke eisten de liberalen van hun kant dat de wet op de machtsdelegatie voor het einde van het regentschap zou worden goedgekeurd en zouden de socialisten zich bij die eis aansluiten. Ook bij hen bleek er wantrouwen te bestaan tegenover Van Zeeland. Devèze was, aldus De Staercke, van mening dat de regent het ontslag van mijn regering moest weigeren. Door de voortzetting van mijn regering, die de dringende wetgevende aangelegenheden moest regelen, kon men volgens Devèze de parlementaire debatten voorkomen waartoe de vertrouwensstemming van een regering onder leiding van Van Zeeland aanleiding zou geven. De liberalen gaven er voorts de voorkeur aan dat vertegenwoordigers van de drie partijen zouden onderhandelen over de koninklijke boodschap en dat Van Zeeland daarin door mij zou worden bijgestaan. | |
[pagina 320]
| |
Het door de liberalen en socialisten gewenste driepartijenoverleg kwam er, maar ik nam er niet aan deel. De CVP stuurde naast partijvoorzitter Van der Straten-Waillet ook Pierre Harmel, Gilbert Mullie, P.W. Segers, Jean Duvieusart en Augustin Roberti naar de onderhandelingstafel. De liberalen waren vertegenwoordigd door Roger Motz, Emile Coulonvaux, René Lefèbvre en Julius Hoste jr., de socialisten door Max Buset, Edouard Anseele en Paul-Henri Spaak. Na een aantal afzonderlijke en gezamenlijke gesprekken van Van Zeeland met de liberale en socialistische partijleiding kwamen de drie delegaties in de namiddag van 20 april voor het eerst samen. Nog dezelfde avond bereikten de onderhandelaars een algemeen akkoord over de uitvoering van de koninklijke boodschap. Het protocol bestond uit twee delen. Het eerste deel bevatte een vrij gedetailleerd scenario - het leek bijna op het verloop van een veldtocht - dat de terugkeer van de koning en de goedkeuring van een wet op de machtsdelegatie regelde. Het zag er als volgt uit: ‘Dag C In het tweede deel van het akkoord werd nader ingegaan op de modaliteiten van het einde van de machtsdelegatie. De drie afvaardigingen waren het erover eens geworden dat de koning dat slechts kon doen met het akkoord van een regering die ofwel was samengesteld uit ten minste twee partijen, ofwel beschikte over een parlementaire meerderheid en de steun van de meerderheid van twee partijen, ofwel aangaande het einde van de machtsdelegatie het vertrouwen had gekregen dat de wil van de grote meerderheid van de publieke opi- | |
[pagina 321]
| |
nie vertolkte. Voor deze voorwaarden steunden de onderhandelaars op de passus in de koninklijke boodschap van 15 april, waarin werd gezegd dat het ‘eerste voordeel’ van de grondwettelijke monarchie bestond in het feit dat het staatshoofd ‘buiten en boven de partijen’ stond ‘om het hem. mogelijk te maken zijn scheidsrechterlijke rol te vervullen’. Voorts bevatte het akkoord nog vier punten met een aantal preciseringen. Zo werd gesteld dat met het oog op een effectieve machtsdelegatie de kroonprins over een eigen entourage hoorde te beschikken. De formateur moest volgens de overeenkomst tevens de verantwoordelijkheid op zich nemen om de drie partijen ervan te verzekeren dat de regeling van de machtsdelegatie in overeenstemming was met de geest en de letter van de koninklijke boodschap van 15 april. De drie partijen gingen ook de verbintenis aan om de kalmte in het land te bewaren en drukten de wens uit dat met de uitvoering van het akkoord de Koningskwestie definitief van de baan zou zijn. Toen dit akkoord in de avond van zo april 1950 op papier werd gezet, leek men erg dicht bij een oplossing te staan. In de partijen bracht men alles in gereedheid om het akkoord aan de bevoegde partijorganen voor te leggen. De BSP maakte bekend dat zij haar Algemene Raad op 21 april zou bijeenroepen. De liberale partij plande een vergadering van haar Permanent Comité op 22 april. Men verwachtte dat de CVP eveneens spoedig een datum zou vastleggen voor de bijeenkomst van haar Partijraad. Maar volgens Van Zeeland wierp Spaak in de avond van 20 april op het allerlaatste ogenblik een nieuw discussiepunt op tafel dat heel het scenario op de helling zette. In naam van de socialistische delegatie eiste Spaak immers dat Leopold tijdens het interregnum van de kroonprins niet in het land aanwezig zou zijn. Gedurende twee dagen onderhandelde Van Zeeland met beperkte partij delegaties over deze nieuwe eis. De verwarring bereikte tij dens die dagen een nieuw hoogtepunt. In de pers verschenen berichten dat men had voorgesteld om de koning een reis naar Kongo te laten maken. Van Zeeland verklaarde later dat dit voorstel van hem zelf kwam, maar dat de socialisten er niet mee instemden. Van hun kant beweerden de socialisten dat Van Zeeland hen op 21 april strikt vertrouwelijk had laten weten dat de koning ermee akkoord ging om het land te verlaten zodra zijn prerogatieven aan de kroonprins waren overgedragen. Maar toen's anderendaags La Libre Belgique en De Standaard op een verontwaardigde toon aankondigden dat de socialisten de volgens hen beledigende eis hadden gesteld om de koning te dwingen een reis naar Kongo te maken, vond de BSP dat in een ‘sfeer van leugens, verdraaiingen en logenstraffingen’ een oplossing die tot nationale verzoening zou leiden onmogelijk was. Hoe het ook zij, op 24 april trok Van Zeeland opnieuw naar Pregny. Volgens Pirenne weigerde Van Zeeland aan de koning een advies te geven over een reis naar Kongo. Van Zeeland kon ook niet zeggen hoe lang die reis volgens de socialisten en de liberalen zou moeten duren. En hij kon evenmin in naam van de CVP zeggen welke houding de koning ten overstaan van die eis moest aannemen. Hoewel Pirenne er naar eigen zeggen op aandrong dat Van Zeeland toch een standpunt zou innemen, aangezien ‘hij morgen misschien eerste minister’ zou zijn, deed hij dat niet. | |
Naar de ontbindingToen Van Zeeland op 25 april in Brussel terug was, deelde hij de inhoud van de brief mee die de koning hem had meegegeven. In die brief uitte de koning zijn verbazing over de discussies die er in verband met zijn aanwezigheid in het land waren gerezen. Vooral om die reden sloot Leopold uit dat hij als voorwaarde voor zijn terugkeer de verbintenis zou aangaan om het land te verlaten na de overdracht van zijn bevoegdheden. De koning verbond er zich toe de suggestie in zijn boodschap van 15 april loyaal uit te voeren indien ze ‘met goede wil en te | |
[pagina 322]
| |
goeder trouw’ werd aangenomen. Na ruime raadplegingen en met zijn verantwoordelijke regering zou hij de vereiste maatregelen treffen ‘om de kroonprins de feitelijke uitoefening van de koninklijke hoogheidsrechten te waarborgen gedurende de periode van de overdracht’. Er dienden hieromtrent geen waarborgen gegeven te worden, de waarde van het gegeven woord volstond. In het slot van zijn brief drukte de koning de vrees uit dat de onderhandelingen een wending hadden genomen die de toenadering tussen de partijen, die na de bekendmaking van zijn boodschap was ontstaan, in het gedrang zou brengen. Niettemin moest het volgens Leopold mogelijk zijn om op de door hem aangegeven grondslagen een overeenkomst tussen de partijen tot stand te brengen. Die hoop bleek ijdel. Nadat de Contactcommissie en het Nationaal Comité van de CVP in de namiddag van 25 april bijeen waren geweest, deelde de CVP in een communiqué mee dat wat haar betrof de onderhandelingen afgelopen waren. Er werd aan toegevoegd dat de CVP haar volledige vrijheid terugkreeg indien de liberalen niet wilden meewerken aan de vorming van een regering. Dezelfde dag verklaarde Max Buset aan de pers dat de koning in zijn brief ‘voor een essentieel punt elke waarborg weigerde’ en dat er onder die voorwaarden van een nationale verzoening geen sprake meer kon zijn. 's Anderendaags bevestigden Buset, Spaak en Anseele in een brief aan Van Zeeland het negatieve antwoord van de BSP. Aangezien er geen waarborgen waren voor de concrete uitvoering van de machtsdelegatie en ‘de verwijdering van de koning uit het land’, kon de socialistische partij niet instemmen met de voorgestelde oplossing en hernam zij haar vrijheid van handelen. De liberale onderhandelaars lieten nog wel een opening voor verdere onderhandelingen. Na een gesprek met Van Zeeland in de vooravond van 26 april verklaarden zij dat zij hun instemming hadden betuigd met het protocol van 20 april. Maar de voorwaarde was dat de Nationale Partijraad, die in de voormiddag van 28 april zou bijeenkomen, het zou goedkeuren. De liberale delegatieleden beklemtoonden tevens dat zij nooit eisen hadden gesteld in verband met de verblijfplaats van de koning en dat zij niets te maken hadden met de voorgestelde reis naar Kongo. Van Zeeland legde na een onderhoud met de prins-regent in de avond van 26 april eveneens een verklaring af. Hij zei dat de regent elke beslissing uitstelde tot deze in het bezit zou zijn van ‘de laatste elementen van de toestand’. Naar verluidt wou de regent zich informeren over de ware bedoelingen van de liberalen, die volgens Van Zeeland bereid waren in een regering met de CVP te stappen. Op 27 april had de prins-regent eerst een gesprek met de liberale partijvoorzitter Roger Motz en daarna met CVP-voorzitter François-Xavier Van der Straten-Waillet. Volgens de secretaris van de prins-regent, André De Staercke, zou Motz gezegd hebben dat de persoon van Van Zeeland de enige hinderpaal was voor de vorming van een regering. Motz beweerde dat Van Zeeland ‘tot driemaal toe de liberalen bedrogen had’ en dat zij daarom niet met hem wensten samen te werken. Zo zou Van Zeeland zich akkoord hebben verklaard met de suggestie om met een delegatie van de drie partijen naar Pregny te gaan. Maar uiteindelijk was hij alleen gegaan, zonder de liberalen en de socialisten van zijn vertrek te hebben verwittigd. Met de toestemming van Motz zou de regent aan Van der Straten-Waillet het liberale veto tegenover Van Zeeland hebben meegedeeld. De regent zou dan volgens De Staercke Van der Straten-Waillet gevraagd hebben of de CVP onder die voorwaarden vasthield aan een homogene regering. De CVP-voorzitter zou daarop een bevestigend antwoord hebben gegeven, maar hij zou eraan hebben toegevoegd dat hij nog eens met Van Zeeland zou praten. Op de vraag van de prins-regent wat er diende te gebeuren indien de homogene CVP-regering geen meerderheid kreeg in het parlement, zou Van der Straten-Waillet hebben geantwoord dat er dan maar één oplossing was, namelijk de ontbinding van het parlement. | |
[pagina 323]
| |
De Staercke wist me ook te vertellen dat Albert Devèze tijdens een gesprek met Van Zeeland in de ochtend van 27 april deze laatste op een niet mis te verstane wijze duidelijk zou hebben gemaakt dat de liberalen niet aan een regering onder zijn leiding wensten deel te nemen. Aan mijn kabinetschef Alfred Magain deelde Jean Rey mee dat er geen sprake van was dat hij en Auguste Buisseret in een regering onder leiding van Van Zeeland zouden treden. Rey reageerde hiermee op een bericht in de krant Het Volk. Daarin werd aan Julius Hoste jr. de bewering toegeschreven dat alle liberale ministers van mijn regering bereid waren om in een kabinet-Van Zeeland te stappen. De aanwezigheid van hardnekkige tegenstanders van Leopold zoals Rey en Buisseret moest, aldus het artikel, aan de socialisten de waarborg geven dat de machtsdelegatie aan de kroonprins effectief zou zijn. Rey zei ook nog aan Magain dat alle liberale ministers wel met enthousiasme tot een regering met mij als premier zouden toetreden. Hij hoopte voorts op een loyaal akkoord. Van socialistische politici had Rey vernomen dat zij een regering-Van Zeeland heftig zouden bestrijden. In de namiddag van 27 april zocht Van Zeeland De Staercke op. Hij zou hem gevraagd hebben zijn audiëntie met de prins-regent, die voorzien was voor 15.00 uur, tot's anderendaags uit te stellen. Van Zeeland zou De Staercke tevens meegedeeld hebben dat de homogene CVP-regering die hij de dag voordien aan de regent had voorgelegd, achterhaald was en dat het niet meer in zijn bedoeling lag een dergelijke regering te vormen. Van Zeeland zou ook nog gezegd hebben dat er twee oplossingen overbleven: ofwel het tot-stand-komen van een regering waarvan ik de leiding zou nemen en die het protocol van 20 april zou uitvoeren, ofwel de ontbinding van het parlement door de ontslagnemende regering. Deze laatste oplossing leek Van Zeeland de meest waarschijnlijke. Van Zeeland was, aldus De Staercke, gekant tegen Jean Duvieusart, van wie de naam ook werd genoemd als mogelijk formateur. Ook nog in de namiddag van 27 april kwam het Bureau van de Senaat bijeen in aanwezigheid van de fractieleiders om het CVP-voorstel voor de bijeenroeping van de Kamers te onderzoeken. Omstreeks 16.30 uur werd meegedeeld dat het Bureau beslist had de Senaat op 3 mei bijeen te roepen voor een beraadslaging over de wet van 19 juli 1945. In de voormiddag van 28 april keurde de Nationale Raad van de liberale partij met een overweldigende meerderheid het protocol van 20 april goed. De liberalen waren de mening toegedaan dat ‘in het kader van dit vergelijk en in een geest van eerlijkheid, goede wil en goede trouw (...) het effectieve en onafhankelijke karakter’ van de machtsdelegatie kon worden verzekerd. De realisatie daarvan wensten zij toevertrouwd te zien aan een regering onder leiding van ‘een persoonlijkheid die (...) in een geest van verzoening en nationale verstandhouding’ zou werken. Daarmee wezen de liberalen impliciet Van Zeeland als regeringsleider af. Tijdens het Nationaal Comité van de CVP, dat na de middag bijeenkwam, verklaarde Van Zeeland dat hij bereid was plaats te ruimen voor een andere vertegenwoordiger van de partij. De CVP, zei hij, mocht wegens een personenkwestie het tot-stand-komen van een regering niet verhinderen. Volgens Van Zeeland restten er twee mogelijkheden: een tweepartijenregering met een andere eerste minister dan hijzelf, ofwel de ontbinding. De CVP moest, aldus Van Zeeland, alleszins verhinderen dat de onderhandelingen nog lang zouden aanslepen en mocht geen nieuwe besprekingen over het protocol van 20 april beginnen. Van Zeeland drong er ten slotte op aan dat dezelfde avond nog een regering zou worden gevormd, zoniet moest het parlement worden ontbonden. Het Nationaal Comité beval Van Zeeland aan als formateur aan te blijven, een regering op de been te brengen met Jean Duvieusart, P.W. Segers of mijzelf aan het hoofd, een definitieve beslissing daarover dezelfde avond af te dwingen en anders de ontbinding te aanvaarden. Om 17.00 uur bracht Van Zeeland verslag uit bij de prins-regent. Daarna overlegde hij met Van der Straten-Waillet, de vleugelvoorzitters Mullie en Roberti, Struye, Duvieusart, P.W. | |
[pagina 324]
| |
Segers en mijzelf. Ik vond dat ik niet sterk genoeg stond in de CVP en de regeringsformule te wankel was om de leiding van de regering te aanvaarden. Duvieusart daarentegen verklaarde zich daartoe wel bereid. Om 19.30 uur hadden Van Zeeland en Duvieusart een gesprek met de liberale partijvoorzitter Motz. Volgens Van Zeeland aanvaardde Motz ‘in zijn persoonlijke naam’ de voorstellen van de CVP. Hij beloofde de liberale ministers te zullen overtuigen van de noodzaak onmiddellijk tot een regering toe te treden. Na dit gesprek verklaarde Motz aan de pers dat er diezelfde avond nog een regering zou zijn. Omstreeks 21.30 uur kwamen de CVP- en de liberale ministers afzonderlijk samen. De CVP-ministers gingen vrij vlug akkoord met de voortzetting van de ontslagnemende regering, maar onder leiding van Duvieusart. Van Zeeland en Duvieusart begaven zich daarna naar de liberale ministers en stelden hen voor dat de ontslagnemende regering met Duvieusart aan het hoofd het protocol van 20 april zou uitvoeren. Gedurende meer dan drie uur trachtten Van Zeeland en Duvieusart de liberale excellenties te overtuigen van hun voorstel. Hoewel Duvieusart zich volgens Van Zeeland garant stelde voor een loyale uitvoering van het scenario van 20 april kwamen de liberalen niet over de brug. Volgens Devèze, de hardnekkigste tegenstander van de liberale regeringsdeelname, moesten de drie nationale partijen instemmen met een akkoord. Daarenboven vond Devèze dat de onderhandelingen moesten worden hervat om de medewerking of in elk geval de neutraliteit van de socialisten te bekomen. Devèze zou tevens voorgesteld hebben opnieuw besprekingen met de koning te gaan voeren. Van Zeeland en Duvieusart waren evenwel van oordeel dat de CVP geen toegevingen meer mocht doen. Zij namen akte van het liberale standpunt en deelden het aan de CVP-ministers mee. Om 1.00 uur's nachts verklaarde Van Zeeland tegenover de pers dat zijn voorstel van een tweeledige regering onder het voorzitterschap van Duvieusart door de liberalen was afgewezen. Hij zou de prins-regent om een laatste audiëntie vragen en in diens handen de ultieme beslissing leggen. De journalisten, die er op grond van de verklaring van de liberale partijvoorzitter eerder in de avond van overtuigd waren dat de samenstelling van de regering nog voor middernacht bekend zou zijn en die hun berichtgeving in die zin hadden opgesteld, namen contact op met hun redacties om de veranderde situatie door te geven. Voor de meeste kranten was het echter reeds te laat. Op de voorpagina van hun ochtendedities kondigden zij de vermoedelijke samenstelling van de CVP-liberale regering aan. In de voormiddag van 29 april liet Van Zeeland aan De Staercke weten dat hij ter beschikking stond van de prins-regent en dat er maar één mogelijkheid restte: het ontslag van de regering weigeren en het parlement ontbinden. Even later kreeg De Staercke een telefoontje van Devèze die hem zei dat de liberalen weigerden zich ‘met handen en voeten’ aan de CVP te binden. Volgens Devèze moest de regent mij met de vorming van een regering belasten. Met Devèze en Spaak zou ik snel het protocol van 20 april op punt moeten stellen. De Staercke antwoordde dat dit voorstel achterhaald was aangezien ik de vorige dag geweigerd had een nieuwe regering voor te zitten. De Staercke suggereerde Devèze met mij contact te zoeken. Indien Devèze mij ervan kon overtuigen toch de leiding van de regering te nemen, zou het Paleis rekening houden met dit nieuwe element, aldus De Staercke. Devèze deed wat De Staercke hem voorstelde. Hij belde mij op en zei me dat hij door de secretaris van de prins-regent ‘gemandateerd’ was om mij te vragen een tweepartijenregering te leiden en hem en Spaak samen te brengen. De Staercke ontkende tegenover mij en mijn kabinetschef dat hij dat gezegd had en bevestigde me dat de vraag van Devèze zelf uitging. Hij was ontstemd over de handelwijze van Devèze, maar ik raadde hem aan de zaak blauwblauw te laten. De Staercke ging met mij ook akkoord dat de ontbinding van het parlement de enig mogelijke oplossing was. | |
[pagina 325]
| |
Rond de middag begaf Van Zeeland zich naar de prins-regent. Het beraad van de liberale ministers, die samen met de liberale partijonderhandelaars vanaf de ochtend bijeen waren op het kabinet van Devèze, had geen enkel nieuw element opgeleverd, tenzij de bevestiging dat de liberalen het onderling oneens waren. De Vlaamse liberale ministers Adolf Van Glabbeke en Albert Lilar verklaarden openlijk dat de voorwaarden voor een liberale regeringsdeelname wel vervuld waren. Onder impuls van Devèze bleken hun Franstalige collega's echter onvermurwbaar. Van Zeeland moest zijn formatieopdracht dus onverrichter zake aan de prins-regent teruggeven. Na Van Zeeland werd ik door de prins-regent ontboden en enige tijd later nam ook Devèze aan ons gesprek deel. Omstreeks 14.00 uur verspreidde het kabinet van de prins-regent een communiqué waarin werd aangekondigd dat het ontslag van mijn regering werd geweigerd en dat ik de opdracht had gekregen de nodige maatregelen te treffen met het oog op de onmiddellijke ontbinding van het parlement. Enige ogenblikken later deelde mijn kabinet mee dat het ontbindingsbesluit's anderendaags in het Staatsblad zou verschijnen en er op 4 juni parlementsverkiezingen zouden worden gehouden. | |
Liberale kritiek op de ontbindingDe ontbinding veroorzaakte bij de liberale ministers grote verontwaardiging omdat ik daartoe zonder hun uitdrukkelijke goedkeuring zou hebben beslist. In een brief die mij op 6 mei 1950 door de kabinetschef van Devèze, Jacques Van Offelen, overhandigd werd, drukten zij hun ongenoegen uit. De liberale ministers stelden zich op het standpunt dat de kabinetsraad vooraf overleg had moeten plegen over de ontbinding, omdat de uittredende regering wegens de weigering van haar collectieve ontslag nog over haar volledige bevoegdheden beschikte. Voorts heette het dat de door mij gevolgde procedure ‘zonder voorgaande was in onze parlementaire geschiedenis’ en helemaal tegen de gebruiken en gewoonten indruiste. Ook hadden de liberale ministers kritiek op het ontbreken van het advies van de Raad van State over de ontbinding. In het ontbindingsbesluit werd gewezen op de ‘dringende aard’ van de beslissing om dat advies niet te vragen. De liberale ministers vonden dat evenwel een slecht argument. Tal van dringende aangelegenheden konden ten gevolge van de ontbinding gedurende ten minste twee maanden immers niet aan bod komen in het parlement, en dat zou voor het land zeer nadelige gevolgen hebben. De liberale excellenties verwezen onder meer naar de wetsontwerpen betreffende de belastinghervorming, de verkeersbelasting, de aanpassing van de accijnsrechten, de huishuur en andere. Bovendien waren er nog een aantal militaire kwesties die wegens de gespannen internationale toestand om een dringende oplossing vroegen. De liberale ministers gingen ook uitgebreid in op de financiële gevolgen van de ontbinding. Zij waren de mening toegedaan dat de overheid op financieel gebied vanaf juni haar toevlucht zou moeten nemen tot middelen waarvan de wettelijkheid in twijfel kon worden getrokken, vermits de regering slechts tot eind mei over voorlopige twaalfden beschikte. In een bij de brief gevoegde nota die de liberale ministers niet publiek maakten, waarschuwde minister van Financiën Henri Liebaert ervoor dat het programma van overheidsleningen in het gedrang kwam. De geplande Wederopbouwlening zou niet de oorlogsslachtoffers ten goede komen, maar wel gebruikt moeten worden om de behoeften van de Schatkist te dekken. De ambtenaren van Financiën stelden voor, aldus Liebaert, bepaalde uitgaven stop te zetten, bijvoorbeeld voor grote openbare werken en de woningbouw, ofwel de schatkistvoorschotten te verhogen. De liberale ministers herhaalden ten slotte dat zij sedert weken mijn aandacht hadden gevestigd op al deze kwesties en dat zij er bij mij op hadden aangedrongen om de regering te doen aanblijven, zonder de oplossing van de Koningskwestie, waarover het land verdeeld was, af te wachten. | |
[pagina 326]
| |
Deze brief gebruikten de liberale ministers om hun verdeeldheid te verdoezelen, want dat zij verrast waren door de ontbinding was volkomen uit de lucht gegrepen. Toen Van Zeeland tijdens de middag van 29 april de prins-regent meedeelde dat zijn formatieopdracht mislukt was, stelde hij voor het parlement te ontbinden. Tijdens mijn onderhoud met de prins-regent onmiddellijk daarna betuigde ik mijn instemming met dat voorstel. Ik heb dat echter niet gedaan zonder het voorafgaandelijk akkoord van Albert Devèze, de vicevoorzitter van de regering en de leider van de liberale ministers. Natuurlijk was het waar dat veel problemen op een oplossing wachtten en de regering slechts tot eind mei over voorlopige kredieten beschikte. Zolang over de Koningskwestie geen akkoord bereikt werd, was het echter onmogelijk een stabiele regering tot stand te brengen en kon men ook geen andere grote problemen oplossen. Wat de overheidsuitgaven betrof, zou de meest orthodoxe oplossing erin bestaan hebben nieuwe voorlopige kredieten door het parlement te laten goedkeuren. Maar dat zou ongetwijfeld aanleiding hebben gegeven tot ongewenste debatten over de Koningskwestie. Om dit te voorkomen, maakte ik gebruik van de wet van 20 juli 1921. Die gaf aan de kabinetsraad de bevoegdheid om ‘in geval van nood’ dringende verbintenissen aan te gaan, weliswaar uitsluitend voor uitgaven waarvan het principe reeds in de vorige begrotingen was vastgesteld en goedgekeurd. Voor ik op 29 april door de prins-regent ontvangen werd, had ik Spaak op de hoogte gebracht van het probleem van de voorlopige kredieten. Ik legde Spaak de bovenvermelde oplossing voor en hij verklaarde me dat de oppositie daarover niet moeilijk zou doen. De liberale ministers deden dat wel, maar zoals gezegd om interne redenen. Voor zij hun briefbekendmaakten, deed het gerucht de ronde dat zij ontslag zouden nemen. Dat zou pas een ongehoorde inbreuk geweest zijn op de parlementaire traditie, want nog nooit hadden ministers na de ontbinding van het parlement de regering verlaten. | |
De verkiezingen van 4 juni 1950Onmiddellijk na de ontbinding van het parlement maakten de partijen zich op voor de verkiezingsstrijd, die opnieuw volledig beheerst werd door de Koningskwestie. De kandidatenlijsten en de slogans waren nagenoeg dezelfde als die van het jaar tevoren. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken behielden de partijen hun oude lijsten. De CVP plaatste haar campagne opnieuw in het teken van de terugkeer van de koning en de verovering van de absolute meerderheid. De kansen dat de CVP daarin zou slagen, waren groter dan bij de vorige verkiezingen. De Vlaamse Concentratie nam immers niet deel aan de verkiezingsstrijd en de traditionele katholieke scheurlijsten van middenstandsgroeperingen bleven tot een minimum beperkt. De BSP drong in haar campagne aan op de troonsafstand van Leopold en riep tevens het schrikbeeld op van een klerikale dictatuur in het geval van een absolute CVP-meerderheid. Het socialistische partijblad Le Peuple ging zelfs zo ver te beweren dat de CVP het algemeen stemrecht, de arbeidersorganisaties en de sociale verwezenlijkingen wou afschaffen! Dergelijke onzin toonde aan dat de socialisten in de verkiezingsstrijd alle middelen goed achtten. In het arrondissement Leuven bewezen ze dat ook door een bittere campagne te voeren en door mij persoonlijk op gemene wijze aan te vallen. Ze reden door de stad in een met een luidspreker uitgeruste auto waarin een plaat werd afgedraaid die handelde over het schandaal van de laattijdig aangegeven effecten en de betrokkenheid van katholieke organisaties en vooraanstaanden daarbij. Natuurlijk lieten de socialisten niet na mijn vermeende aandeel in die zaak te vermelden. Dat waren niet anders dan rexistische praktijken waartegen ik machteloos stond. Zij deden mij inzien wat de smadelijke anti-Leopoldistische campagne moet hebben betekend voor de koning en zijn echtgenote. | |
[pagina 327]
| |
De socialistische aanvallen beletten mij niet op verkiezingsbijeenkomsten met een grote zelfzekerheid op te treden. In mijn toespraken legde ik vooral de nadruk op de sociale en economische verwezenlijkingen van mijn regering. Het was uiteraard niet moeilijk te reageren op de beschuldigingen van de linkerzijde over de zogenaamde antidemocratische en antisociale bedoelingen van de CVP. Met enthousiasme en grote overtuiging beklemtoonde ik dat de CVP een grote en echte volkspartij was met een vooruitstrevend sociaal programma, en dat zij de absolute meerderheid zou veroveren. Over de Koningskwestie liet ik mij voorzichtig uit. Als eerste minister van een coalitieregering met de liberalen kon ik niet anders. Ik benadrukte dat de CVP de koning zijn prerogatieven wou teruggeven. Met dit standpunt bleef ik loyaal ten overstaan van mijn partij. Bovendien stemde het overeen met mijn persoonlijke overtuiging. De cruciale vraag die zich opdrong was uiteraard te weten of dit ook politiek uitvoerbaar was. Sommige CVP-vooraanstaanden, onder wie Albert De Vleeschauwer, Henry Carton de Wiart en Paul Struye, traden minder terughoudend op en eisten de onvoorwaardelijke terugkeer van de koning. Via zijn secretaris liet de prins-regent zijn ongenoegen blijken over hun redevoeringen. Gewoontegetrouw droeg de secretaris van de koning, Jacques Pirenne, tijdens de campagne ook bij tot de polemiek over de Koningskwestie. Op de vooravond van de verkiezingen verscheen in De Nieuwe Gids onder een grote kop een artikel waarin Pirenne uitleg verstrekte over de houding van de koning tijdens de onderhandelingen in april. Pirenne verklaarde dat de koning niet gekant was tegen een homogene CVP-regering en dat hij de parlementaire regels steeds geëerbiedigd had. De enige beslissing die de koning genomen had, had hij in zijn boodschap van 15 april aan de Kamervoorzitters meegedeeld. Die boodschap, benadrukte Pirenne, was er gekomen omdat de koning het als zijn plicht beschouwde om de verzoening mee te realiseren en hield voor hem een persoonlijk offer in. De toepassing ervan hing af van een aantal voorwaarden en van een overeenkomst tussen de partijen waarin zij bevestigden dat de Koningskwestie als opgelost moest worden beschouwd van zodra de tijdelijke machtsdelegatie aan de kroonprins een feit was. Zonder een dergelijke overeenkomst was er geen andere oplossing mogelijk dan de strikte toepassing van de grondwet, wat volgens Pirenne betekende dat de koning ‘zonder meer’ kon regeren. Pirenne maakte met dit artikel voor een groot deel de inhoud openbaar van een brief die hij op 10 mei aan Van der Straten-Waillet had verstuurd. Bovendien deed hij de waarheid nog maar eens geweld aan en bemoeilijkte zijn standpunt bij voorbaat elke verzoeningsoplossing. De CVP en de BSP die zich in de Koningskwestie het sterkst profileerden, kwamen als winnaars uit de stembusslag van 4 juni 1950. Zoals verwacht behaalde de CVP de volstrekte meerderheid in Kamer en Senaat. Met 47,7 procent van de stemmen, vier procent meer dan in 1949, veroverde zij 108 van de 212 zetels in de Kamer en 90 van de 175 zetels in de Senaat. Met die uitslag zette de CVP haar triomfantelijke opgang sedert de verkiezingen van 1946 voort. De BSP versterkte eveneens haar positie. De socialisten gingen bijna vijf procent vooruit. Met 34,5 procent van de stemmen verwierven zij 77 zetels in de Kamer, een winst van elf zetels. De vooruitgang van de CVP en de BSP ging ten koste van de liberalen en de communisten. De liberalen, die over de Koningskwestie sterk verdeeld waren, verloren een flink deel van hun winst van 1949, namelijk vier procent. Zij hielden nog 20 van hun 25 zetels over. De communistische partij boerde opnieuw achteruit. Zij haalde iets minder dan vijf procent van de stemmen en had nog maar zeven vertegenwoordigers in de Kamer. In 1946 waren er dat nog 23. | |
[pagina 328]
| |
De homogene CVP-regering onder leiding van DuvieusartDe dag na de verkiezingen drukte het Nationaal Comité van de CVP zijn vreugde uit over de verkiezingsoverwinning. Het eiste dat een homogene CVP-regering tot stand zou komen. Met een dergelijke regering zou volgens de CVP-leiding opnieuw aangeknoopt worden met ‘de zuivere democratische traditie, volgens welke de meerderheid regeert en de oppositie de haar toebehorende taak van controle vervult’. Het Nationaal Comité verzocht de nieuwe regering tot de grondwettelijke toestand terug te keren en ‘onmiddellijk over te gaan tot de toepassing van de wet van juli 1945’ van zodra de Senaat volledig zou zijn samengesteld. Het standpunt van de CVP-leiding stemde niet overeen met de inzichten van de prins-regent. In een nota die zijn secretaris aan mijn kabinetschef richtte, gaf de prins-regent te kennen dat hij de Koningskwestie geregeld wou zien vooraleer de regering gevormd werd. De regent wou mij aanstellen als formateur en wenste dat ik in het gezelschap van zijn secretaris naar de koning in Pregny zou gaan. Indien een ‘behoorlijke’ oplossing voor de Koningskwestie kon worden uitgewerkt, zouden de socialisten volgens de regent bereid zijn deel te nemen aan een regering onder leiding van een CVP'er. De voorkeur van de socialisten voor de taak van regeringsleider ging naar verluidt naar mij uit. Jean Duvieusart bleek, aldus de prins-regent, niet de aangewezen persoon om een overeenkomst met de socialisten te bereiken. Indien ik een formatieopdracht zou weigeren, zou de regent uitkijken naar een andere voor de socialisten aanvaardbare CVP-politicus. Eventueel kon ik een informatieopdracht krijgen indien mijn voorkeur daarnaar uitging. In ieder geval raadde de prins-regent mij aan ‘goed na te denken’ als ik hem het ontslag van de regering aanbood en hij herinnerde eraan dat het tot zijn prerogatieven behoorde een formateur aan te stellen. In de namiddag van 6 juni bood ik de prins-regent het ontslag van mijn regering aan. Het was mijns inziens aangewezen dat een Waal en overtuigd Leopoldist de regering zou leiden gezien de toestand in Wallonië en de omstandigheden waarin de koning naar het land zou moeten terugkeren.'s Anderendaags maakte het paleis bekend dat Jean Duvieusart belast werd met de vorming van een regering. De CVP had hem voor die taak naar voren geschoven en de prins-regent legde zich bij die keuze neer. Duvieusart verhaalt in zijn memoires dat de prins-regent hem die namiddag van 7 juni bijzonder koel ontving en een onverschillige indruk gaf. Die houding verbaasde Duvieusart want bij vorige ontmoetingen had de prins-regent zich vriendelijk met hem onderhouden. In het licht van wat de regent mij op 5 juni meedeelde, kan men zijn reactie wel begrijpen. Duvieusart schrijft in zijn memoires tevens dat hij tijdens het onderhoud van 7 juni aan de regent zijn voornemen kenbaar maakte een regering te vormen die een einde zou maken maken aan de constitutionele crisis. Dat zou gebeuren door de koning te laten terugkeren onder de verantwoordelijkheid van een regering met een parlementaire meerderheid. Reeds in de voormiddag van 8 juni was Duvieusart rond met de vorming van zijn regering. Ze telde vijftien CVP-ministers, acht Vlamingen en zeven Franstaligen. Duvieusart behield de CVP-ministers van mijn regering. Carton de Wiart, die in mijn regering geen specifieke bevoegdheid had, werd minister van Justitie. Op mijn vraag werd ik minister van Economische Zaken en Middenstand. Ik nam dit departement over van Duvieusart, die naast de leiding van de regering geen andere portefeuille beheerde. De andere CVP-ministers uit mijn regering bleven op hun departement. Onder de nieuwe leden van de regering was er slechts één met ministeriële ervaring, met name Henri Moreau de Melen, die minister van Landsverdediging werd. Jean Van Houtte (Financiën), Alfred De Taeye (Volksgezondheid), Dries Dequae (Wederopbouw), en Pierre Harmel (Openbaar Onderwijs) maakten voor het eerst van een regering deel uit. | |
[pagina 329]
| |
Het debat over de toepassing van de wet van 19 juli 194Jean Duvieusart was een eerlijk, correct en intelligent man. Zijn politieke optreden was gekenmerkt door een grote rechtlijnigheid, die er soms voor zorgde dat hij te weinig soepelheid aan de dag legde. Wat dit betreft kan hij vergeleken worden met Pierlot, die ook bijzonder hardnekkig en soms koppig aan zijn eigen opvattingen vasthield. Duvieusarts houding in de Koningskwestie was van bij de totstandkoming van de regering zeer consequent. Het herstel van de grondwettelijke orde betekende voor hem dat de koning zijn prerogatieven weer moest kunnen uitoefenen. Voorzeker liet Duvieusart zich ook leiden door de raison d'état. Tevens hoopte hij dat na de terugkeer van de koning alle geschillen uit het verleden zouden worden bijgelegd, dat niemand meer omwille van zijn standpunt in de Koningskwestie zou worden beschuldigd of aangevallen en dat aldus deze bladzijde uit onze geschiedenis definitief zou worden omgeslagen. Voor de nieuwe regering het vertrouwen vroeg aan het parlement reisde Duvieusart naar Pregny. In de avond van 25 juni had hij er een eerste lang onderhoud met Leopold. Duvieusart lichtte zijn houding en die van de CVP in de Koningskwestie toe en stelde de koning in kennis van het ontwerp van regeringsverklaring, waarin uiteraard de meeste aandacht naar die kwestie ging. Hij benadrukte ook dat alle partijen de pacificatie moesten nastreven en dat de eenheid in het land moest worden hersteld. De koning ging hiermee in grote lijnen akkoord, maar het viel Duvieusart op dat hij een streng oordeel uitsprak over bepaalde personen. Zo vroeg Leopold onder meer sancties tegen A. Motte, de Belgische ambassadeur in Italië. Motte had tijdens de oorlog in Lissabon verbleven, waar hij een voorbeeldige loyauteit ten opzichte van de geallieerden aan de dag had gelegd. Hij stond bekend om zijn anti-koningsgezinde gevoelens. Op vraag van Leopold was hij naar het land teruggeroepen tijdens diens bezoek aan het Vaticaan begin juni 1950. Duvieusart schrijft in La question royale dat hij de opmerking over Motte nogmaals aangreep om te wijzen op de noodzaak van een algemene verzoening. Duvieusart vermeldt ook dat hij tijdens zijn eerste gesprek met de koning niet de gelegenheid had om te zeggen dat de koning zijn omgeving moest zuiveren en meer bepaald Pirenne moest verwijderen. Duvieusart deelde dit echter mee tijdens zijn tweede onderhoud, dat de volgende dag plaatsvond en waarbij ook Pirenne aanwezig was. Zowel de koning als Pirenne reageerden heftig en de afspraak was dat op de kwestie later zou worden teruggekomen. Dat gebeurde reeds in de namiddag van 26 juni. De koning wees toen op de trouw van Pirenne en vroeg Duvieusart of hij bij zijn mening bleef. Duvieusart antwoordde bevestigend en noemde de namen van mogelijke plaatsvervangers. Hij zette tevens het verdere verloop van de gebeurtenissen uiteen. Dat zag er als volgt uit: lezing van de regeringsverklaring, investituurdebat, vertrouwensstemming, debat en stemming over de wet van 19 juli 1945, en terugkeer van de koning. Duvieusart kon geen datum voor de terugkeer bepalen, schrijft hij, maar hij benadrukte tegenover de koning dat de procedure volgens de regels en zonder vertraging moest worden uitgevoerd. Het liet zich echter aanzien dat de socialisten zich bij dat scenario niet goedschiks zouden neerleggen. Op de vooravond van Duvieusarts vertrek naar Pregny had BSP-voorzitter Buset op het congres van zijn partij uitgeroepen dat er ‘oorlog’ zou uitbreken als de koning zou terugkeren! Op 28 juni 1950, de dag na de terugkeer van Duvieusart in het land, werd de regeringsverklaring in Kamer en Senaat voorgelezen, eerst door Duvieusart in het Frans en daarna door mij in het Nederlands. Sommige socialistische parlementsleden, onder wie alweer Jos Van Eynde, verstoorden Duvieusarts en mijn lezing met een aantal domme opmerkingen. Over de Koningskwestie werd in de regeringsverklaring gezegd dat, van zodra het investituurdebat achter de rug was, de regering de toepassing zou vragen van de wet van | |
[pagina 330]
| |
19 juli 1945, waardoor de onmogelijkheid van de koning om te regeren een einde zou nemen. Daarnaast werd sterk de noodzaak beklemtoond van een algehele verzoening. Heel uitdrukkelijk werden de verdiensten van het verzet erkend en van alle krachten ‘die tijdens de oorlog, op en buiten ons grondgebied’ het land diensten hadden bewezen. De regering voegde eraan toe dat zij haar verzoeningstaak ‘met uitschakeling van alle wrok en elke exclusieve’ zou nastreven en dat zij de verenigde Kamers zou voorstellen bij het einde van het regentschap een adres van erkentelijkheid te richten aan de prins-regent, wegens zijn verdiensten tegenover het land. Voor het overige bevatte de regeringsverklaring een aantal banale paragrafen over de economische en sociale politiek, het onderwijs, het defensiebeleid en de internationale politiek. De socialisten voeren tijdens het investituurdebat fel uit tegen het voornemen van de regering om de koning terug te halen. Zij betoogden dat de eendracht rond de persoon van Leopold nooit kon worden hersteld. In het bijzonder Spaak viel heftig uit naar de koning en de prinses van Retie, en ook naar Pirenne. Van deze laatste zei hij dat hij ‘achter de rug van de CVP-ministers’ met hem onderhandeld had en hem had doen zweren aan bepaalde personen niets te zeggen over hun besprekingen. Maar enige tijd later organiseerde Pirenne, aldus Spaak, zelf lekken in de pers. Spaak zei ook nog dat het een schande was dat alle burgers verplicht zouden worden Leopold te erkennen als het symbool van het vaderland. Hij voelde zich hierover ‘diep beschaamd’ tegenover het buitenland. Bij monde van Henri Rolin desolidariseerden de socialisten zich tevens van het buitenlandse beleid van de regering wegens de al te uitgesproken Amerikaanse opstelling van Van Zeeland. De socialisten vroegen bovendien dat Franz Leemans van het departement van Buitenlandse Zaken zou worden verwijderd. Deze medewerker van Van Zeeland had goede contacten met de omgeving van de koning en reisde meer dan één keer in de grootste geheimzinnigheid naar Pregny. Tijdens de formatieopdracht van Van Zeeland in april bezorgde hij mij in diens opdracht een aantal vertrouwelijke documenten die hij merkwaardigerwijze ondertekende met de titel ‘regeringsadviseur’. Niettegenstaande de scherpe socialistische kritiek en de obstructiemaneuvers verkreeg de regering zonder problemen het vertrouwen. Op 30 juni 1950 werd de regeringsverklaring in de Kamer goedgekeurd, met 108 tegen 100 stemmen bij 1 onthouding. Die kwam van het leperse liberale parlementslid Hilaire Lahaye, die akkoord ging met het regeringsstandpunt inzake de Koningkwestie maar bezwaren had tegen de andere punten van haar programma. Op 4 juli schonk de Senaat met 90 tegen 83 stemmen - meerderheid tegen oppositie - zijn vertrouwen aan de regering. De dag na de stemming in de Senaat verscheen in het Staatsblad een besluit dat bepaalde dat op 6 juli Kamer en Senaat in de verenigde Kamers bijeen zouden komen om de wet van 19 juli 1945 toe te passen. Die dag bood het halfrond van de Kamer een ongewone aanblik. Volksvertegenwoordigers en senatoren zaten dicht naast elkaar. Bij gebrek aan voldoende zitplaatsen moest een aantal onder hen de vergadering rechtopstaand bijwonen. De perstribunes zaten afgeladen vol met binnenlandse en buitenlandse journalisten en het diplomatieke corps was bijna voltallig aanwezig. De secretaris van de prins-regent, André De Staercke, woonde de vergadering een tijdlang bij vanuit de koninklijke loge. De zitting verliep in grote verwarring en bijzonder rumoerig. Wegens talrijke door de linkse partijen opgeworpen procedurekwesties en door hen uitgelokte incidenten en schorsingen kwam men tijdens de eerste bijeenkomst niet verder dan de aanstelling van het Vast Bureau van de verenigde Kamers en de afspraak dat het eigenlijke debat over de toepassing van de wet van 19 juli 1945 pas op 11 juli zou beginnen. Dit uitstel was een tegemoetkoming aan de oppositie, die beweerde over onvoldoende tijd te beschikken om het debat voor te bereiden en de regering verweet het parlement onder druk te zetten. | |
[pagina 331]
| |
Eerste minister Duvieusart deelde tijdens de kabinetsraad van 7 juli 1950 het overlijden mee van mevrouw Baels, de moeder van de prinses van Retie. De regering besliste geen rouwbeklag aan te bieden, maar aan elke minister werd de vrijheid gelaten om individueel zijn blijken van medeleven aan de koninklijke familie aan te bieden. De zaak werd echter gecompliceerd door het feit dat Walter Baels, de broer van prinses Liliane, aan de Frans-Belgische grens gearresteerd werd wegens overtreding van de dienstplichtwetten toen hij ons land wou binnenkomen om zich naar zijn stervende moeder te begeven. Walter Baels was een zeer slecht student aan de universiteit van Leuven en was evenmin geslaagd voor zijn examen voor de centrale examencommissie. Hij had tijdens de oorlog, toen hij in Portugal verbleef, geweigerd gevolg te geven aan de oproep van de regering in Londen om dienst te nemen bij het Belgische leger. Zijn zaak zou een normaal verloop krijgen, maar zijn aanhouding aan de vooravond van het debat in de verenigde Kamers over de wet van 19 juli 1945 kwam op een zeer ongelukkig moment. Tijdens de kabinetsraad van 7 juli besteedden de ministers ook aandacht aan de oorlog in Korea. Op 25 juni 1950 hadden Noordkoreaanse troepen de 38ste breedtegraad - de na de Tweede Wereldoorlog tussen Noord- en Zuid-Korea ontstane grens - overschreden. Amerikaanse troepen en strijdmachten van de Verenigde Naties hadden de opdracht gekregen de Noordkoreaanse eenheden terug te drijven. Van Zeeland sprak tijdens de kabinetsraad zijn vrees uit dat de Koreaanse oorlog zou uitgroeien tot een groot conflict. Hoewel het probleem een tijdlang voor internationale spanningen zorgde, zou het zo'n vaart niet lopen. Een tijd voordien - het moet kort voor of kort na de volksraadpleging van 12 maart 1950 geweest zijn - had Van Zeeland tijdens een kabinetsraad ook al een vrij pessimistisch beeld opgehangen van de internationale toestand. Hij had toen verklaard dat er vijftig procent kans was dat ons land bij een nieuwe oorlog betrokken zou raken. Omdat Van Zeeland volgens mij overdreef, zei ik dat we best rustig zouden gaan slapen - de vergadering van de kabinetsraad eindigde diep in de nacht - en dat we's anderendaags wel zouden zien. En zoals ik verwacht had, gebeurde er niets. Op 8 juli 1950 brachten de linkse partijen hulde aan de prins-regent. Tijdens deze manifestatie werden grote foto's van prins Karel, koning Albert en koningin Astrid meegedragen en stapten liberale en socialistische partijbonzen broederlijk naast elkaar op. Spaak en Buisseret hielden aan het eind van de manifestatie toespraken waarin zij prins Karel lof toezwaaiden voor zijn houding tijdens en na de oorlog. Drie dagen later vond de tweede zittingsdag van de verenigde Kamers plaats. Na een discussie van drie uur werd het reglement goedgekeurd. Vervolgens las Duvieusart een verklaring voor waarin hij de kamerleden en senatoren vroeg de onmogelijkheid voor de koning om te regeren op te heffen. Tevens kondigde hij aan dat de regering aan de prins-regent hulde zou brengen. Deze mededeling veroorzaakte onmiddellijk een incident. Spaak vroeg dat het adres ter bespreking zou worden voorgelegd en hij stelde zelf een tekst voor. Het was de tekst van het telegram dat aan het slot van de linkse huldemanifestatie aan de prins-regent verstuurd was. In dat telegram werden vanzelfsprekend de verdiensten van de prins-regent onderstreept, maar werd de koning tegelijk op een indirecte wijze aangevallen. De Schryver repliceerde vinnig op Spaaks suggestie door te zeggen dat de Kamers geen hulde moesten brengen aan prins Karel voor zijn houding tijdens de bezetting, wat in het telegram uitvoerig werd gedaan, omdat de prins toen nog geen regent was. Bovendien herinnerde De Schryver eraan dat verscheidene socialisten zich tegen hem hadden verzet bij de verkiezing van een regent in september 1944. Dergelijke steekspelletjes waren schering en inslag tijdens het verdere verloop van het debat. Zo dienden de socialisten tijdens de derde zittingsdag een motie in waarin zij opwierpen dat de bijeenroepingsprocedure van de verenigde Kamers onwettelijk was en zij de | |
[pagina 332]
| |
onmiddellijke opheffing van de vergadering eisten. De motie werd door de CVP-meerderheid uiteraard afgewezen. Maar tijdens dezelfde zitting vroeg Spaak eerste minister Duvieusart om uitleg over een interview dat deze aan het Amerikaanse persagentschap United Press had gegeven. In dat interview had Duvieusart gezegd dat de koninklijke boodschap van 15 april haar betekenis had behouden, aangezien de koning zijn suggestie voor een tijdelijke machtsdelegatie niet ingetrokken had. Duvieusart bevestigde dit standpunt, maar zei wel dat hij in eigen naam had gesproken, zonder de regering te binden. Tijdens de zitting van 14 juli hieven de socialisten de Marseillaise aan nadat CVP-senator Joseph Pholien op scherpe wijze de houding van de Franse minister-president Reynaud in juni 1940 had gehekeld. Naast de verbale krachtpatserij werden door de oppositie verscheidene aspecten van de Koningskwestie die uitvoerig aan bod waren gekomen tijdens de debatten over de volksraadpleging, opnieuw opgerakeld. Zo bijvoorbeeld het juridische statuut van de prinses van Retie en van prins Alexander, en de houding van de koning tijdens de bezetting. Door deze uitgeholde argumentatie verminderde de belangstelling voor het debat en doofde het geleidelijk uit. Alleen naar het einde toe raakten de gemoederen weer verhit. Tijdens de voorlaatste zittingsdag, op 19 juli 1950, riep de Vlaamse liberaal Julius Hoste jr. op tot verzoening en vroeg hij dat de regering zou teruggrijpen naar het protocol van 20 april. De socialistische partijvoorzitter Buset verklaarde dat de BSP Leopold niet meer erkende als koning der Belgen en dat zij strijd zou voeren totdat Leopold afstand van de troon zou doen. Buset voegde er nog aan toe dat de socialistische politici zouden weigeren de koning te ontmoeten indien hij bij zijn terugkeer raadplegingen zou organiseren. Duvieusart antwoordde dat de troonsafstand uitgesloten was aangezien de meerderheid der Belgen zich bij de volksraadpleging voor de terugkeer van de koning had uitgesproken en dat de democratische beginselen vereisten dat de minderheid zich bij dat standpunt zou neerleggen. Hij zei ook dat het te laat was voor een verzoeningsvoorstel, te meer daar de socialistische woordvoerders dat zelf uitgesloten hadden. Op het ogenblik dat de voorzitter van de verenigde Kamers Frans Van Cauwelaert de algemene bespreking voor gesloten verklaarde, deed zich nog een laatste incident voor. De Waalse socialist Bohy vroeg minister van Binnenlandse Zaken De Vleeschauwer waarom het militaire defilé ter gelegenheid van de nationale feestdag op het Halfeeuwfeestplein plaatsvond terwijl op de uitnodiging aan de parlementsleden het Paleizenplein vermeld stond. De Vleeschauwer antwoordde dat het zijn taak niet was op die vraag te antwoorden en dat hij er ook niet van op de hoogte was. In feite zat De Vleeschauwer erg verveeld met deze zaak. Bovendien was hij met de prins-regent zwaar in conflict gekomen over de organisatie van het militaire defilé. Naar ik had vernomen, waren arbeiders in opdracht van De Vleeschauwer drie dagen voor de nationale feestdag begonnen met de oprichting van tribunes op het Paleizenplein. Baron Papejans van het Hof had die werken echter doen stopzetten, omdat het paleis er niet van op de hoogte was gebracht. De Vleeschauwer had dan een brief geschreven aan baron Papejans waarin hij de prins-regent uitnodigde om het troependefilé op de nationale feestdag bij te wonen. Tevens had hij een brief gericht aan kolonel Van Nerom met de vraag het paleis en het Paleizenplein ter beschikking te stellen van de regering. De prins-regent, die diep gekwetst was door het eigengereide optreden van De Vleeschauwer, antwoordde deze laatste dat hij weigerde het Te Deum en het defilé bij te wonen. De prins-regent ging ervan uit dat men hem in zijn hoedanigheid van staatshoofd en legeraanvoerder vooraf had moeten consulteren en dat volgens de traditie een defilé op het Paleizenplein enkel kon worden georganiseerd indien het staatshoofd er aan deelnam. Hij had daarom de wens uitgedrukt dat het defilé niet op het Paleizenplein zou doorgaan. Het dagblad Le Peuple, dat vermoedelijk door een indiscretie van Binnenlandse Zaken op de hoogte raakte | |
[pagina 333]
| |
van het incident, maakte er in zijn namiddageditie van 19 juli 1950 melding van. Jan Grauls, de adjunct-kabinetschef van de eerste minister, liet mij verstaan dat ook Duvieusart allesbehalve ingenomen was met de ijver van de minister van Binnenlandse Zaken. | |
De terugkeer van de koningAan de vooravond van de nationale feestdag werd er gestemd over het decreet tot opheffing van het regentschap. Voor de stemming kondigde de oppositie aan dat zij het halfrond zou verlaten. Alleen de liberaal Hilaire Lahaye bleef zitten. Samen met de 197 aanwezige CVP-volksvertegenwoordigers en senatoren keurde hij het decreet goed waarin de verenigde Kamers vaststelden dat de onmogelijkheid van de koning om te regeren opgehouden had. Vervolgens werd een huldebetuiging aan de prins-regent goedgekeurd. Niet alleen door de CVP en Lahaye, maar ook door de overige liberale parlementsleden, die na de stemming over de wet van 19 juli 1945 opnieuw hun plaatsen in het halfrond van de Kamer hadden ingenomen. Daarna verklaarde Frans Van Cauwelaert de zittijd van de verenigde Kamers voor gesloten. In de vooravond van 20 juli 1950 beraadslaagde de regering over de maatregelen die als gevolg van de opheffing van het regentschap moesten worden genomen. Zij besliste dat de eerste minister en de voorzitters van Kamer en Senaat's anderendaags naar Pregny zouden reizen om de koning de beslissing van de verenigde Kamers mee te delen. De terugkeer van de koning in het land werd voorzien voor de vroege ochtend van 22 juli. De koning zou die dag om 11.00 uur op het paleis in Laken de ministers ontvangen en om 12.00 uur de andere autoriteiten. De kabinetsraad onderzocht daarna de koninklijke boodschap die bestemd was voor de voorzitters van Kamer en Senaat en die voor de natie. Het secretariaat van de koning had die aan Duvieusart bezorgd. De ministers die bedenkingen hadden bij de boodschappen, drongen erop aan dat Duvieusart zou vragen elementen in de teksten op te nemen die meer de geest van de boodschap van 15 april zouden weergeven. Op 21 juli 1950, na het Te Deum, vertrok Duvieusart in het gezelschap van Van Cauwelaert en Struye, die na de verkiezingen van 4 juni Gillon als Senaatsvoorzitter was opgevolgd, naar Pregny.'s Avonds hadden zij er een gesprek met de koning over de modaliteiten van de terugkeer, de koninklijke boodschappen en de bijeenkomst van de Kroonraad. In de bijeenroeping van de Kroonraad zag Duvieusart een belangrijke mogelijkheid tot verzoening tussen de koning en de ministers van de regering-Pierlot. Duvieusart schrijft in zijn memoires dat de koning en zijn omgeving slechts na veel aandringen instemden met zijn voorstel. Ook waren zij bereid de koninklijke boodschappen op enkele punten te wijzigen, maar de toon en de algemene strekking ervan bleven behouden. Er werd geen enkel woord van verzoening of erkentelijkheid tegenover de leden van de regering-Pierlot in opgenomen. In de vroege ochtend van 22 juli 1950 verliet de koning Genève met bestemming België. Prins Albert en Duvieusart reisden in het vliegtuig van de koning mee. Prins Boudewijn nam plaats in een tweede vliegtuig. Even na 7.00 uur landden de twee Dakota's op het militaire vliegveld van Evere. Leopold werd met militaire eer ontvangen en namens de regering verwelkomd door de ministers Van Zeeland, De Vleeschauwer en Moreau de Melen. Vanuit Evere begaven de koning en de prinsen zich met de auto naar Laken. De regering had even het idee geopperd om de koning per helikopter naar Laken te brengen, omdat men in de straten van Brussel incidenten vreesde, maar uiteindelijk zag men van die oplossing af. Er deden zich op weg naar het koninklijk paleis trouwens geen problemen voor. Dat kon ook moeilijk omdat een zeer sterke ordedienst de straten waar de koninklijke wagens moesten passeren volledig had afgezet. Na hun aankomst op het paleis trokken de koning en de prinsen zich terug zonder met Duvieusart nog een gesprek te hebben. Hoewel alles zonder inci- | |
[pagina 334]
| |
denten verliep, vond ik de omstandigheden waarin de terugkeer plaatsgreep nogal droevig. Een koning die na zes jaar afwezigheid beschermd door een haag van rijkswachters zijn land weer binnentreedt, dat is geen fraai beeld. De regering-Duvieusart had evenwel geen alternatief en handelde zoals het moest. Voordat de koning de regering ontving, overhandigde hij aan de voorzitters van Kamer en Senaat een boodschap met het verzoek die aan de parlementsleden door te geven. De koning betuigde in die boodschap zijn dank voor het vertrouwen dat het parlement hem had geschonken en gaf het verlangen te kennen nauw met de parlementsleden te willen samenwerken. Leopold stelde er ook prijs op bij het hernemen van zijn rol als staatshoofd te verklaren dat het zijn blijvende bezorgdheid zou zijn ‘in voeling te blijven met de leidende elementen van het land om aldus het vertrouwen te doen herleven en de verzoening in de hand te werken’. De koning sloot zich tevens aan bij de hulde die de regering en het parlement aan prins Karel hadden gebracht. Om 11.00 uur werden de ministers op het paleis ontvangen. Dat gebeurde in nogal vreemde omstandigheden. De koning, vergezeld van de grootmaarschalk van het Hof prins Amaury de Mérode, begroette de ministers, maar legde geen enkele verklaring af. Verscheidene ministers stelden zich vragen over de handelwijze van de koning. Na de leden van de regering werden de voorzitters van de voornaamste rechterlijke lichamen en de burgemeester van Brussel ontvangen. Om 13.00 uur zond de radio de boodschap van de koning aan de natie uit. Leopold verklaarde diep ontroerd te zijn door ‘na zes lange jaren verbanning’ opnieuw voet op Belgische bodem te hebben gezet. Hij zei voorts de hand te reiken aan allen die het land wilden dienen en alles te doen wat in zijn macht lag opdat zijn terugkeer de nationale verzoening zou bewerkstelligen. Na hulde te hebben gebracht aan de Belgische strijdkrachten, het verzet en de geallieerden en het belang te hebben beklemtoond van de sociale hervormingen die na de bevrijding waren doorgevoerd, deed de koning een oproep tot eensgezindheid onder de Belgen. De woorden die de koning gebruikte waren voor kritiek vatbaar. Hij bezwoer namelijk de burgers zich niet door ‘ijdele en onvruchtbare twisten van het goede doel’ te laten afleiden. De koning voegde eraan toe dat hij bereid was de tegen hem gevoerde polemieken te vergeten, hoewel hij, net zoals zijn voorgangers op bepaalde tijdstippen van hun bewind, op ‘wrede wijze’ was aangevallen. 's Namiddags had in het paleis te Laken de Kroonraad plaats. De bijeenroeping daarvan gebeurde op initiatief van Jean Duvieusart en niet van het kabinet van de koning. De socialistische ministers van Staat hadden evenwel vooraf laten weten dat ze die bijeenkomst niet wilden bijwonen, omdat ze Leopold niet meer als koning der Belgen erkenden. Zij hadden Duvieusart tevens laten weten dat zij hun eretitel van minister van Staat teruggaven. De liberale ministers van Staat Gillon, Dierckx en Maistriau begaven zich in de namiddag van 22 juli wel naar Laken. Toen Gillon bij zijn aankomst bij Duvieusart informeerde naar het verloop van de Kroonraad keerden hij en zijn partijgenoten echter op hun stappen terug. Gillon was de mening toegedaan dat de bijeenkomst van de ministers van Staat geen zin had als ze beperkt bleef tot de voorlezing van een verklaring door de koning en een antwoord van Duvieusart, zonder dat er een open gesprek zou plaatsvinden. Pierlot en Gutt, de twee belangrijkste vertegenwoordigers van de regering in Londen die nog overbleven, weigerden onder die voorwaarden eveneens de Kroonraad bij te wonen. Nochtans was Gutt speciaal hiervoor uit de Verenigde Staten teruggekeerd. Zoals in zijn boodschap aan het parlement en in zijn radioboodschap drukte de koning in zijn verklaring voor de ministers van Staat de nood aan eendracht en verstandhouding uit. Hij herhaalde eveneens zijn voornemen om de polemieken omtrent zijn persoon te vergeten en benadrukte dat hij buiten de politieke strijd moest blijven. ‘Het is's konings | |
[pagina 335]
| |
rol’, verklaarde Leopold, ‘met inachtneming van de beslissingen der meerderheid en gevoelig voor de mening der minderheid, erover te waken dat, boven de verschillende politieke strekkingen, de primauteit van het algemeen belang en de nationale solidariteit gevrijwaard blijft.’ Na afloop van de Kroonraad deelde het secretariaat van de koning mee dat Duvieusart het ontslag van de regering had aangeboden, maar dat de koning dit geweigerd had. | |
Het verzet tegen de terugkeer van LeopoldDe tegenstanders van Leopold, die zich op de dag van zijn terugkeer in het land redelijk rustig gehouden hadden, voerden tijdens de daaropvolgende dagen hun oppositie op. Betogingen en stakingen waarin communisten en militanten van de socialistische vakbond meestal het voortouw namen dreigden het openbare leven te ontwrichten. Van Luik sloegen de acties over naar de andere Waalse industriële centra. In toenemende mate werd door de agitatoren geweld gebruikt. In Waals-Brabant werden in de nacht van 24 op 25 juli 1950 de spoorlijnen op verscheidene plaatsen door bomaanslagen en sabotageacties beschadigd. Bij de Waalse leiding van de socialistische vakbond gingen stemmen op voor het uitroepen van een algemene staking. Terwijl de anti-Leopoldistische krachten zich stilaan meester maakten van de straat, verscherpten zij ook hun actie in het parlement. De verklaring van Duvieusart voor Kamer en Senaat op 25 juli 1950 dat de koning het ontslag van de regering geweigerd had en de regeringsverklaring van kracht bleef, lokte een scherp debat uit over's konings terugkeer. Spaak stak het vuur aan de lont door de regering rekenschap te vragen over de koninklijke boodschappen, de Kroonraad en de afwezigheid van de prins-regent bij de terugkeer. Wat de koninklijke boodschappen betrof, constateerde Spaak dat daarin met geen woord meer gerept werd over de suggestie van de tijdelijke machtsdelegatie, terwijl Duvieusart in zijn interview aan United Press had verklaard dat de boodschap van 15 april niets van haar betekenis verloren had. Spaak uitte tevens zijn verwondering over het feit dat op de Kroonraad geen discussie mogelijk was geweest. Hij vond het ook vreemd dat de koning er tot in 1950 mee gewacht had om hulde te brengen aan het verzet. Aan het eind van zijn tussenkomst zei Spaak dat de socialisten van geen ‘vergiffenis’ voor Leopold wilden horen. De socialistische voorman werd in zijn kritiek bijgetreden door de liberale fractieleider René Lefèbvre. Lefèbvre constateerde dat de koning onvoorwaardelijk zijn prerogatieven teruggekregen had en betreurde het dat hij in zijn boodschap aan de natie geen hulde had gebracht aan de regent. Tussen de liberale partij en de koning gaapte volgens Lefèbvre een onoverbrugbare kloof, en zolang Leopold geen afstand van de troon deed, moest de regering niet op liberale steun rekenen. De verklaring van de communist Jean Terfve dat de arbeiders Leopold zouden ‘verjagen’ werd door zijn partijgenoten, de socialisten en een deel van de liberalen op applaus onthaald. De socialistische partijvoorzitter Max Buset en zijn partijgenoot Antoon Spinoy sloegen een al even agressieve toon aan. Spinoy zei dat de koning als ‘een dief in de nacht’ was teruggekeerd, en Buset noemde de bijeenroeping van de Kroonraad een ‘groteske klucht’. Buset eiste tevens dat de regering opnieuw het vertrouwen zou vragen. Duvieusart antwoordde dat hij in zijn interview aan United Press gezegd had dat de boodschap van 15 april haar betekenis behield indien alle in de boodschap vereiste voorwaarden aanwezig waren. Dat was volgens Duvieusart niet meer het geval. De eerste minister verklaarde ook dat hij met de bijeenroeping van de Kroonraad de socialistische ministers van Staat niet had willen compromitteren en dat de koning een gebaar van edelmoedigheid had gesteld door in zijn boodschappen te zeggen dat hij het verleden wou vergeten. Voorts | |
[pagina 336]
| |
zei hij dat de regering de terugkeer van de koning in de vroege ochtend had georganiseerd om de opinie van de minderheid niet te kwetsen. Duvieusart veroordeelde ook de gewelddaden en sabotageacties van de tegenstanders van de koning en bezwoer de oppositie geen politieke stakingen te organiseren onder het mom van sociale manifestaties. De oppositie moest met open vizier strijden, aldus Duvieusart. Het antwoord van Duvieusart bracht de gemoederen niet tot bedaren. Spaak voerde een nieuwe charge uit waarbij hij de regering, de CVP en de koning niet spaarde, wat weer heel wat heen-en-weer geroep uitlokte. Het socialistische Kamerlid Edmond Leburton riep de CVP'er Antoine Goffin toe dat hij een ‘vuile rexist’ was, en Theo Lefèvre verweet Spaak een ‘komediant’ te zijn. Tijdens het debat in de Senaat op 26 juli voerden de liberaal Auguste Buisseret en de socialist Piet Vermeylen het hoge woord. Buisseret vergeleek de boodschappen van de koning na diens terugkeer met vroegere verklaringen en documenten, onder meer met het Politiek Testament. Hij meende daartussen verscheidene contradicties ontdekt te hebben. Vermeylen ergerde zich aan het feit dat de koning in zijn boodschappen zijn houding tijdens en na de oorlog verdedigde en hij verwonderde er zich over dat de regering daarmee had ingestemd. Vermeylen betreurde ook dat de prinsen Boudewijn en Albert bij enkele plechtigheden de koning hadden vervangen, waardoor de eerbied die de socialisten hen toedroegen in gevaar werd gebracht. Buisseret en Vermeylen wezen in hun toespraken tevens op de stakingen die in Wallonië waren uitgebroken en die volgens hen het karakter van een opstand hadden. Op 26 juli 1950 kende de stakingsbeweging in de Waalse industriecentra inderdaad een snelle uitbreiding. De Luikse socialistische syndicale leider André Renard verklaarde dat het om een ‘staking tot de finish’ ging en dat de arbeiders de onderhoudswerken aan de industriële installaties niet meer zouden uitvoeren. Vanaf 27 juli legden in verscheidene Waalse steden ook ambtenaren en gemeentepersoneel het werk neer, de postbedeling werd stopgezet en de gas- en elektriciteitsbedeling geregeld onderbroken, winkels en grootwarenhuizen sloten hun deuren en er reden nauwelijks nog trams en bussen. De regering reageerde hierop door de ordehandhaving te versterken. Zij gaf de rijkswacht de opdracht openbare gebouwen, wegen, stations en spoorlijnen te bewaken. Omdat burgemeesters in het Waalse landsgedeelte verklaarden de orde in hun gemeente niet meer te willlen handhaven, herinnerde minister van Binnenlandse Zaken Albert De Vleeschauwer in een circulaire aan hun plichten. Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Oscar Behogne riep op 27 juli afvaardigingen van het ACV en ABVV bij zich om de medewerking van de vakbonden te vragen voor het onderhoud en de vrijwaring van de bedrijven waar gestaakt werd. De christelijke vakbondsleiders, die zich eerder reeds van de stakingen gedistantieerd hadden, waren daartoe bereid, maar de socialisten weigerden elke verbintenis. | |
Naar nieuwe onderhandelingenIn de voormiddag van 28 juli 1950 onderzocht de kabinetsraad opnieuw de toestand. Uit mededelingen van de Staatsveiligheid concludeerde Duvieusart dat er in het land een klimaat van oproer gecreëerd werd. Duvieusart herinnerde tevens aan Spaaks waarschuwing de vorige dag in de Kamer voor een ‘revolutie’, en aan soortgelijke verklaringen van andere socialistische voormannen. Hij wees ook op de onrustwekkende houding van de socialistische burgemeesters, in het bijzonder in de provincies Luik en Henegouwen, op de passiviteit van de politie bij betogingen in Brussel en in het Waalse landsgedeelte en op de geruchten over het bijeenroepen van een Staten-Generaal in Wallonië. Om de gemoederen te bedaren moest de koning volgens Duvieusart zijn besprekingen voortzetten en indien | |
[pagina 337]
| |
mogelijk met de socialisten praten. Duvieusart sloot deze laatste mogelijkheid niet uit, aangezien Buset alvorens te weigeren geaarzeld had toen Duvieusart dat voorstel de dag voordien in de Kamer had gedaan. Na Duvieusart gaven de ministers hun mening over de toestand. Verscheidenen suggereerden terug te grijpen naar de boodschap van 15 april 1950, en sommigen stelden zelfs een uitgestelde troonsafstand voor. Zelf behoorde ik tot de eerste groep. Mijn verwachting was dat, als er doden zouden vallen bij betogingen of stakingen, het verzet tegen de koning in de publieke opinie zeer groot zou worden en dat dan zowel de koning als de monarchie in het gedrang zouden komen. Uit de beraadslaging besloot Duvieusart dat de eerste verantwoordelijkheid van de regering erin bestond de orde te handhaven en dat er daarnaast, met het oog op een verzoening, verkennende besprekingen konden worden gevoerd, zonder daarbij evenwel toegevingen te doen. Pierre Harmel drong erop aan dat nog dezelfde dag in een radioboodschap aangekondigd zou worden dat de koning in contact wenste te treden met de oppositie. Zelf herinnerde ik nog aan de boodschap van 15 april en zei dat de koning zich daarin bereid had verklaard zijn bevoegdheden te delegeren om de gemoederen tot bedaren te brengen. De kabinetsraad belastte Duvieusart uiteindelijk met de opdracht de koning te informeren en hem een verklaring voor te stellen waarin hij melding zou maken van ‘informatieve’ besprekingen tussen de drie partijen. Na de kabinetsraad werd Duvieusart door de koning ontvangen. In de namiddag van 28 juli, om 16.00 uur, kwamen de ministers opnieuw bijeen. Duvieusart zei dat de koning volledig op de hoogte was van de situatie en dat hij elke oplossing aanvaardde die een ‘ruime’ instemming verkreeg. Duvieusart deelde tevens mee dat de koning zijn kabinet en secretariaat aan het samenstellen was. Burggraaf Joseph Berryer zou de nieuwe kabinetschef van de koning worden. Die keuze zou volgens Duvieusart de contacten met vertegenwoordigers van de oppositie vergemakkelijken, onder meer met Spaak, omdat de regering-Pierlot Beryer in 1940 belast had met een missie bij de koning. Vervolgens zette Duvieusart de grote lijnen uiteen van de radiotoespraak die hij's avonds zou houden. Duvieusart zei een beroep te zullen doen op het respect voor de democratische regels en op de eerbied voor de individuele vrijheid. De regering zou de gewelddaden veroordelen en met alle wettelijke middelen de orde handhaven. Duvieusart zou ook aankondigen dat de koning het verlangen had geuit om vertegenwoordigers van alle partijen te ontmoeten en reeds met zijn raadplegingen begonnen was. Op basis van die gesprekken zou de koning de nodige maatregelen onderzoeken om de eenheid in het land te herstellen. Daarna deelde Jean Duvieusart mee dat P.W. Segers, Oscar Behogne en hijzelf niet konden deelnemen aan de Beneluxconferentie die's anderendaags in Oostende van start ging, aangezien hun aanwezigheid in Brussel vereist was. Paul Van Zeeland, Jean Van Houtte, Maurice Orban, Albert Coppé en ikzelf zouden de regering vertegenwoordigen. Voorts kondigde Duvieusart nog een aantal nieuwe maatregelen aan om de ordehandhaving te versterken. Zo zouden onder meer legereenheden worden ingezet voor de bewaking van fabrieken. | |
De bemiddeling van de Nationale Confederatie van Politieke GevangenenEen belangrijk element in de ontknoping van de Koningskwestie was de tussenkomst van de Nationale Confederatie van Politieke Gevangenen en Rechthebbenden. Op 29 juli ontving Duvieusart het bezoek van Leopold Ros en Nicolas Monami, respectievelijk voorzitter en stichtend lid van die organisatie. Zij boden Duvieusart hun bemiddeling in de Koningskwestie aan. Duvieusart vroeg en bekwam dat Monami nog dezelfde dag door de koning in Laken ontvangen werd in het kader van diens raadplegingen. Monami zou naar eigen zeg- | |
[pagina 338]
| |
gen Leopold herinnerd hebben aan het voorstel van de tijdelijke machtsdelegatie, zoals dat in de boodschap van 15 april omschreven was. Hij zou ook de instemming van de koning verkregen hebben om contacten tussen de partijen te leggen. Duvieusart schrijft in zijn memoires echter dat de Confederatie van Politieke Gevangenen zich tegenover hem voorstander had getoond van een troonsafstand van de koning ten voordele van kroonprins Boudewijn na één jaar machtsdelegatie, op voorwaarde dat de kroonprins niet betwist werd. Hoe dan ook, in de nacht van 29 op 30 juli begaf Monami zich nog naar Antwerpen voor een gesprek met CVP-voorzitter Van der Straten-Waillet, die ermee instemde om vertegenwoordigers van de oppositiepartijen te ontmoeten. In de namiddag van 30 juli 1950 vond een eerste onderhoud plaats tussen vertegenwoordigers van de Confederatie van Politieke Gevangenen en delegaties van de politieke partijen. De CVP werd vertegenwoordigd door François-Xavier Van der Straten-Waillet en minister van Staat August De Schryver, die op uitdrukkelijk verzoek van de weinig ervaren CVP-voorzitter deelnam aan het gesprek, de BSP door Paul-Henri Spaak, de liberalen door Roger Motz en de communisten door Jean Terfve. Het resultaat van deze bijeenkomst was dat vertegenwoordigers van de Confederatie van Politieke Gevangenen opnieuw een onderhoud met de koning zouden vragen. Ook Duvieusart stemde hiermee in. Joseph Berryer, de nieuwe kabinetschef van de koning, vertelde de delegatie dat Leopold hen pas op 31 juli wilde ontmoeten. Nadat bekend werd dat bij een betoging in Grâce-Berleur in het nauw gedreven rijkswachters het vuur hadden geopend, waarbij drie doden waren gevallen, verklaarde de koning zich toch bereid tot een gesprek. Om één uur's nachts vond dit onderhoud plaats. Na afloop ervan verklaarde Ros aan de pers dat zij kroonprins Boudewijn zouden steunen indien de koning bereid was ‘een gebaar te stellen dat de politieke gevangenen van hem verwachtten’. Ros voegde er nog aan toe dat de Confederatie van Politieke Gevangenen de eenheid van het land rond Boudewijn hersteld wenste te zien. De hierboven geschetste gebeurtenissen maakte ik niet van nabij mee. Ik bevond mij, zoals overeengekomen in de regering, op 30 juli in Oostende voor de Beneluxconferentie. Deze conferentie verliep in moeilijke omstandigheden. Ze was trouwens zeer slecht voorbereid en er werd geen enkele belangrijke beslissing genomen. De Luxemburgse delegatie, onder leiding van Pierre Werner en Joseph Bech, was wegens het oproer in ons land via Frankrijk naar Oostende gekomen. Zij bleken diep onder de indruk te zijn van wat er in ons anders zo vredelievende landje gebeurde. De Luxemburgers lieten hun afkeuring blijken voor de houding van Leopold en ze leken erg aangegrepen door het nieuws over de doden van Grâce-Berleur. Tijdens de conferentie vernam ik dat er contacten waren tussen de koning en de Confederatie van Politieke Gevangenen. Ik meende toen dat de koning onderhandelde om eventueel onder de bescherming van de patriottische verenigingen een driepartijenregering tot stand te brengen. Dat zou een mogelijkheid geweest zijn voor Duvieusart, de regering en de CVP om uit de moeilijkheden te geraken. In de late avond van 30 juli werden ikzelf en de andere aanwezige CVP-ministers te Oostende ervan verwittigd dat er in de loop van de nacht nog een kabinetsraad te Brussel zou zijn. Om twee uur's nachts zaten de ministers rond de tafel. Duvieusart verstrekte uitleg over de incidenten in Grâce-Berleur en zei dat een socialistische delegatie hem was komen wijzen op de ernst van de toestand. De regering was er volgens Duvieusart niet zeker van tot het uiterste weerstand te kunnen bieden. Bovendien liep men dan het gevaar dat er nog meer doden zouden vallen. Duvieusart vond het dringend nodig dat er op een of andere wijze in de toestand verbetering zou intreden. De meeste socialisten waren voorstander van de troonsafstand, aldus Duvieusart, met uitzondering van Spaak die misschien met een machtsdelegatie akkoord kon gaan. Duvieusart sprak dan over de bemiddelingspogingen | |
[pagina 339]
| |
van de Confederatie van Politieke Gevangenen, waarvan een delegatie bij de koning was op het ogenblik dat de kabinetsraad plaatsvond. Die delegatie zou, aldus Duvieusart, een verzoening in het kader van de boodschap van 15 april voorstellen, hoewel er in patriottische kringen ook gedacht werd aan een troonsafstand na een periode van één jaar. Duvieusart stelde dan de vraag of de koning een verklaring diende af te leggen om de gemoederen te bedaren. Hijzelf was daar voorstander van, evenals Van der Straten-Waillet en De Schryver. Met uitzondering van De Vleeschauwer en De Taeye sloten alle ministers zich bij Duvieusart aan. De Vleeschauwer meende dat de regering bij machte was het oproer het hoofd te bieden, terwijl De Taeye in Vlaanderen grote moeilijkheden vreesde als de opstand in Wallonië niet gebroken werd. De andere ministers wezen echter op de noodzaak van een onmiddellijke verklaring van de koning. Zelf stelde ik voor de feitelijke onmogelijkheid voor de koning om te regeren vast te stellen en kroonprins Boudewijn tot regent aan te stellen. Volgens mijn formule werd de koning niet definitief uitgeschakeld, keerde de kalmte terug en werd de monarchie gered. De boodschap van 15 april leek mij achterhaald omdat het staatshoofd buiten en boven de partijen diende te staan en Leopold die rol niet meer kon vervullen. Carton de Wiart, Wigny, Behogne, Dequae, Segers en Van Houtte deelden mijn mening. Duvieusart, Van Zeeland, Harmel, Moreau de Melen en Orban daarentegen waren eerder te vinden voor een tijdelijke machtsdelegatie. Toen Duvieusart aan het eind van de kabinetsraad zei dat de koning hem zou kunnen vragen onderhandelingen te beginnen over een formule die in overeenstemming was met de boodschap van 15 april, herhaalde ik nog eens dat van zo'n oplossing geen echte vrede te verwachten viel. Om vier uur in de ochtend werd de kabinetsraad onderbroken. Vergezeld van Van Zeeland, Carton de Wiart en De Vleeschauwer begaf Duvieusart zich dan naar Laken voor overleg met de koning. Toen de ministers daar aankwamen, overhandigde Leopold hen een met de hand geschreven verklaring die blijkbaar de neerslag was van zijn raadplegingen tijdens de jongste dagen en uren. In die verklaring stelde de koning voor een drieledige regering samen te stellen. De weg daartoe moest worden geëffend door onderhandelingen tussen de drie nationale partijen. Elke partij moest een delegatie van twee personen afvaardigen, een Vlaming en een Waal. De delegaties dienden niet alleen voor de Koningskwestie een oplossing te vinden, maar ook voor andere hete hangijzers zoals de Vlaams-Waalse geschilpunten en de sociale problemen. Tijdens de onderhandelingen moest alle agitatie stopgezet worden. Toen de kabinetsraad om 6.30 uur werd hervat, las Duvieusart de verklaring van de koning voor. De meningen hierover waren verdeeld. Van Zeeland en Harmel achtten een drieledige regering uitgesloten. Duvieusart zag mogelijkerwijs een nieuwe bemiddeling weggelegd voor de patriottische verenigingen. Wigny oordeelde dat de zaken nog gecompliceerder werden doordat in de verklaring andere problemen met de Koningskwestie werden vermengd. Mijn mening was dat het standpunt van de koning de situatie er niet beter op zou maken. Bovendien was de verklaring opgesteld vóór de regeringsdelegatie haar advies had gegeven, terwijl de taak van de ministers er juist in bestond de koning te adviseren. Het besluit van de kabinetsraad was dat Duvieusart de bemiddeling van de Confederatie van Politieke Gevangenen zou vragen met het oog op onderhandelingen tussen de partijen. Om 7.15 uur gingen de ministers uiteen. Na contacten van Duvieusart met vertegenwoordigers van de Confederatie van Politieke Gevangenen en met de partijvoorzitters, en na een onderhoud van de socialistische partijvoorzitter Max Buset met de koning - het eerste contact van Leopold met een socialistisch politicus sedert augustus 1949 - ontmoetten delegaties van de drie partijen elkaar in de namiddag van 31 juli. Volgens Duvieusart bereikten zij een ontwerp-akkoord over een machtsdelegatie van de koning aan kroonprins Boudewijn. Over twee belangrijke punten | |
[pagina 340]
| |
werd echter geen consensus bereikt, namelijk de duur van de delegatie en de beëindiging ervan. De socialisten en liberalen wilden een delegatie voor een periode van één jaar. Aan het eind van die termijn bereikte Boudewijn de burgerlijke meerderjarigheid. Dan zou de overdracht definitief worden en de prins de troon bestijgen. De vertegenwoordigers van de CVP, Van der Straten-Waillet en De Schryver, wezen erop dat zij geen mandaat hadden gekregen om een uitgestelde troonsafstand te aanvaarden. Zij vroegen daarom een onderbreking van de vergadering om hun partijgenoten te raadplegen. In de Contactcommissie van de CVP verkreeg de oplossing van de machtsdelegatie naar het schijnt algemene instemming. Duvieusart beweert in zijn memoires dat men er de machtsdelegatie als een vertrekpunt beschouwde voor een machtsoverdracht, op voorwaarde dat de delegatie de nationale eendracht tot stand bracht. Het algemene oordeel van de Contactcommissie was voorts dat aan het recht van de koning om in het land te verblijven niet mocht worden geraakt. Met die wetenschap stapte Jean Duvieusart naar de koning en stelde hem de oplossing van het driepartijenoverleg voor. Naar eigen zeggen oefende Duvieusart geen druk op de koning uit om de formule van de machtsdelegatie gevolgd door een troonsafstand te aanvaarden, maar beval hij ze wel aan. In aanwezigheid van Berryer, Pirenne en Weemaes gaf de koning volgens Duvieusart zijn akkoord. Daarna begaf Duvieusart zich in het gezelschap van Berryer naar het parlement om er de partijdelegaties in kennis te stellen van het fiat van de koning en de modaliteiten van de formule in een definitieve tekst te gieten. Wat het belangrijke punt van de duur van de machtsdelegatie betreft, werd volgens Duvieusart overeengekomen dat die een jaar zou bedragen, dus tot 7 september 1951, want dan werd kroonprins Boudewijn 21 jaar. Op dat ogenblik zou Boudewijn de troon definitief bestijgen. Duvieusart verliet de partijdelegaties en Berryer toen de redactie van het akkoord zo goed als rond was. In het peristilium van het parlement deelde hij aan de wachtende journalisten mee dat een oplossing bereikt was. Van het parlement begaf Duvieusart zich naar zijn ambtswoning in de Lambermontstraat, waar hij zich in afwachting van de definitieve goedkeuring van het akkoord door de koning klaarmaakte om het bericht in het radiojournaal van 22.00 uur mee te delen. Omdat die instemming op zich liet wachten en Duvieusart om 22.00 uur nog geen antwoord had gekregen, telefoneerde hij naar Laken. Hij kreeg er Pirenne aan de lijn, die hem zei dat er ‘enkele wijzigingen aan de tekst’ waren aangebracht. Toen Duvieusart de tekst van het paleis terugkreeg, stelde hij naar eigen zeggen tot zijn grote verbazing vast dat de passus over de troonsbestijging van Boudewijn geschrapt was. Er bleek alleen nog sprake te zijn van ‘een delegatie voor een te bepalen periode’, waarna de koning samen met de regering naar een oplossing zou zoeken die zich op dat ogenblik zou opdringen. Duvieusart keerde dan terug naar de Wetstraat waar hij Spaak de aangebrachte wijziging voorlegde. Spaak wees ze kordaat af. Er zat voor Duvieusart bijgevolg niets anders op dan opnieuw naar Laken te gaan voor een onderhoud met de koning. Tijdens dat gesprek bleek, aldus Duvieusart, dat Pirenne en De Vleeschauwer aan de basis lagen van de wijziging en dat de koning teruggekomen was op de eerder door hem aanvaarde oplossing uit vrees voor de verontwaardiging die ze in Vlaanderen zou veroorzaken. Duvieusart probeerde de koning duidelijk te maken dat het akkoord tussen de partijen niet eenzijdig kon worden veranderd, onder meer omdat op basis daarvan de socialisten hem hadden toegezegd hun aangekondigde mars op Brussel af te gelasten. Daarop onderbrak de koning het onderhoud en liet hij Duvieusart een hele tijd alleen achter. Toen Duvieusart het wachten beu werd en aanstalten maakte om te vertrekken, kwam de koning terug en verzocht hij hem om de ministers op het paleis van Laken samen te brengen. | |
[pagina 341]
| |
De beruchte nacht van LakenHet was al na middernacht toen de kabinetschef van Duvieusart Joseph Van der Meulen mij opbelde om te zeggen dat ik mij onmiddellijk naar Laken moest begeven voor een ministerraad onder het voorzitterschap van de koning. Dat was voor mij niet zo'n groot probleem, omdat ik de gebeurtenissen zeer ernstig nam en beslist had in mijn ambtswoning te overnachten in plaats van naar Leuven terug te keren. In de namiddag van 31 juli had ik nog een gesprek gehad met Robert Murphy, de Amerikaanse ambassadeur. Murphy was een van de meest vooraanstaande ambassadeurs die ooit in ons land verbleven hebben. Voor hij in Brussel op post was, had hij op internationaal vlak reeds een vooraanstaande rol gespeeld. Op zijn verzoek was ik naar de Amerikaanse ambassade gegaan voor een gesprek over de toestand in ons land. Murphy maakte zich zorgen over de recente gebeurtenissen. Hij interesseerde zich in het bijzonder voor de toestand in het Vlaamse landsgedeelte. Ik verklaarde hem dat de Vlamingen achter de koning stonden en dat zij zeer ontgoocheld zouden zijn bij een slechte afloop van de Koningskwestie. Wellicht zouden er in Vlaanderen zware incidenten uitbreken, zei ik, maar geen revolutie. Zover zouden de Vlamingen volgens mij niet gaan. Voor het overige had ik in de namiddag en de avond van 31 juli zo goed mogelijk hoogte proberen te krijgen van de toestand. Ik was door Duvieusart op geen enkel ogenblik geconsulteerd en in feite wist ik niet wat er precies gebeurde. Voor mijn informatie was ik afhankelijk van de kranten en de radio. De oproep van Van der Meulen om naar Laken te komen voor een ministerraad verbaasde mij zeer, aangezien de voorzitters van de drie partijen aan de pers verklaard hadden dat een akkoord bereikt was. Op de radio was dit nieuws om 20.00 uur bevestigd en Buset had naar verluidt de mars op Brussel laten afgelasten. Uit al die berichten had ik geconcludeerd dat de zaak geregeld was. Het koninklijk paleis te Laken maakt vooral's avonds een sombere indruk. Men treedt er binnen via een grote rotonde waarin grote en koude zuilen een hoge koepel dragen. Tijdens die nacht van 31 juli op 1 augustus kwam de ene minister na de andere er aan, de ene al wat meer verbaasd, verwonderd of ongerust dan de andere. De ministers werden samengebracht in een groot maar ongezellig salon en namen plaats volgens de protocollaire orde. Alle ministers waren aanwezig, met uitzondering van Jean Van Houtte, P.W. Segers en Paul Van Zeeland. Joseph Van der Meulen had plaatsgenomen aan een kleine tafel terzijde en stelde in zijn hoedanigheid van secretaris van de kabinetsraad het proces-verbaal op. Omstreeks 2.30 uur trad een duidelijk vermoeide en bezorgde koning het salon binnen. Hij nam plaats recht tegenover Duvieusart. De koning verklaarde dat er tussen hem en de eerste minister een misverstand was ontstaan over het voorstel van het driepartijenoverleg. Hij zei dat Duvieusart er tijdens hun onderhoud om 19.00 uur foutief vanuit was gegaan dat hij de tekst aanvaard had. In feite wachtte hij met zijn beslissing op de definitieve tekst van het akkoord. Toen hij de tekst in handen gekregen had, had hij gemeend die te moeten wijzigen in bovenvermelde zin. Duvieusart kon met die wijzigingen niet akkoord gaan en had hem dan gezegd dat er twee oplossingen overbleven: het eerste akkoord aanvaarden en zich dus verbinden tot een troonsafstand, ofwel het ontslag van de regering aannemen. De koning zei dat hij in geweten niet kon abdiceren, maar wel bereid was tot een machtsdelegatie. Wegens de ernst van de toestand en de aangekondigde mars op Brussel vroeg hij tot slot dat de regering geen ontslag zou nemen. Na de pijnlijke verklaring van de koning deed Duvieusart zijn relaas van de gebeurtenissen. Op verzoek van de koning las hij de tekst van het akkoord van het driepartijenoverleg voor. De koning vroeg dan of de ministers akkoord gingen met die oplossing. Als eerste van de ministers nam ik het woord om te zeggen dat een revolutionaire toestand zou ontstaan indien men op het akkoord zou terugkomen. Ik verklaarde mij verder soli- | |
[pagina 342]
| |
dair met Duvieusart. Behalve Albert De Vleeschauwer, die zich aansloot bij het standpunt van de koning, namen de andere ministers dezelfde houding aan. De Taeye twijfelde, maar die brave man bleek niet te begrijpen waarover het ging. De koning beweerde dan dat er in Vlaanderen een sterke reactie zou ontstaan als hij het oorspronkelijk akkoord zou aanvaarden. Ik antwoordde hierop dat het ongenoegen en de ontgoocheling in Vlaanderen inderdaad heel groot zouden zijn, maar dat er geen oproer zou uitbreken zoals op dat ogenblik in Wallonië en Brussel wel het geval was. Ik herhaalde nog eens mijn standpunt dat de koning in dramatische omstandigheden tot abdicatie zou worden gedwongen en de monarchie groot gevaar zou lopen als er 100 of 150 doden zouden vallen. Met uitzondering van De Vleeschauwer traden alle ministers mijn mening bij, zij het met enige nuances. Zelfs Albert Coppé, die behoorde tot de trouwe en enigszins naïeve koningsgezinden, sloot zich bij mijn standpunt aan, al deed hij dat met de tranen in de ogen. De koning verklaarde dan dat hij ermee akkoord ging om ‘zich terug te trekken’, maar hij wou niet verder gaan dan de boodschap van 15 april. Hij zei dat hij persoonlijk niet bereid was troonsafstand te doen, maar het toch zou doen als de regering het hem adviseerde. In dat geval zou hij in een brief aan de eerste minister uitleggen dat hij zijn abdicatie ‘in de handen legde van de regering’. Moreau de Melen repliceerde dat de koning zich niet kon ‘neerleggen’ bij een beslissing van de regering. Ik stelde voor in de brief de woorden ‘op advies van de regering’ op te nemen. De koning zei dat de oplossing van de regering de kalmte in het land niet zou herstellen. Toen Duvieusart verklaarde dat hij ontslag moest nemen als de koning niet akkoord ging, stond Leopold op en verliet hij de ministers. Hij zei dat hij zou gaan nadenken en verzocht de ministers ondertussen te wachten. Tijdens de onderbreking waren er onder de ministers allerlei persoonlijke gesprekken. Er werden heel wat onaangename dingen gezegd, maar die gaan uiteindelijk niemand aan. Sommigen bleven in het grote salon, anderen wandelden wat rond in de rotonde. Dries Dequae vatte de zaken rustig op, stak zijn pijp aan en ging zitten tegen een van de marmeren zuilen in de rotonde. De meeste ministers bleven erbij dat er geen andere oplossing restte dan Duvieusart te volgen. Iedereen leefde trouwens erg met de eerste minister mee. Wij kenden zijn eerlijkheid en zijn koppige koningsgezindheid en we gaven er ons rekenschap van dat hij zich volledig had ingezet voor de terugkeer van de koning. De onderhandelingen van de jongste dagen hadden hem uitgeput en hij was werkelijk zowel fysisch als psychisch aan het einde van zijn krachten gekomen. Tijdens de onderbreking merkten we ook dat de koning verscheidene personen raadpleegde. De Vleeschauwer verliet het vertrek waar de ministers zaten of stonden. Joseph Pholien en Maurice Schot kwamen op het paleis aan en ook bepaalde journalisten, onder meer Robert Delmarcelle van La Libre Belgique. Op een gegeven ogenblik kwam Carton de Wiart naar mij toe en zei me dat de koning blijkbaar achter de rug van de ministers een nieuwe regering aan het vormen was. Carton de Wiart vond die gang van zaken volstrekt ongehoord en zei me dat we daar onze conclusies uit moesten trekken. Ik zei dat aan Duvieusart. Die antwoordde me dat hij trouw bleef aan zijn opdracht. Had Duvieusart toen zijn ontslag gegeven, dan was de toestand misschien duidelijker geweest. Na een afwezigheid van meer dan anderhalf uur voegde de koning zich opnieuw bij de ministers. Hij vroeg of Duvieusart zijn standpunt handhaafde, waarop deze een bevestigend antwoord gaf. Leopold overhandigde Duvieusart dan een brief die als volgt luidde: | |
[pagina 343]
| |
erfprins die de troon zal bestijgen bij zijn burgerlijke meerderjarigheid. In deze omstandigheden zie ik geen andere mogelijkheid dan me hierbij neer te leggen en u de toelating te geven gebruik te maken van de brief.
Leopold
De koning besliste dus afstand van de troon te doen, maar in de brief werd noch min noch meer gezegd dat hij daartoe op vraag van de regering had beslist. De regering werd door die brief erg in het nauw gedreven en verscheidene ministers eisten een aanpassing. Er werd overeengekomen dat in de loop van de dag de brief opnieuw zou worden onderzocht. Daarna werd de ministerraad, die slechts enkele minuten geduurd had, opgeheven. Het was toen 6.35 uur. Even later begaven Pierre Harmel en Dries Dequae zich naar de Wetstraat, waar ze de wachtende journalisten het regeringscommuniqué voorlazen waarin de troonsafstand van de koning werd bekendgemaakt. Over wat er onmiddellijk na de afloop van de ministerraad gebeurde, schrijft Pirenne in zijn memoires heel vreemde dingen. Hij beweert dat Duvieusart en ik Laken opgetogen verlaten zouden hebben en dat hij toen in de rotonde van het paleis tegen mij zou hebben gezegd dat ik mijn doel bereikt had. Aan Duvieusart zou Pirenne hebben gevraagd of hij tevreden was met het bereikte resultaat. Duvieusart zou daarop geantwoord hebben dat de koning zich had moeten verzetten tegen het standpunt van de regering. Wat Duvieusart na de ministerraad tegen Pirenne heeft gezegd, weet ik niet omdat ik niet met hem maar met Oscar Behogne het paleis verlaten heb. De woorden die Pirenne hem in de mond legt, klinken gezien de houding van Duvieusart tijdens de ministerraden hoogst ongeloofwaardig. Zelfheb ik tegen Pirenne gezegd dat het spijtig was dat de zaak zo moest aflopen, maar dat ik gelijk had gekregen en dat ik al in Pregny had voorspeld wat er met de koning zou gebeuren in het geval van een opstand. Een duidelijk opgewonden en verbolgen Pirenne antwoordde me dat ik zelf tot die opstand had bijgedragen! Dat was de beschuldiging van een opgehitst man, bij wie ik met enig misprijzen ben weggegaan. Hoe had ik kunnen bijdragen tot het verwekken van een oproer als men weet dat ik sedert de totstandkoming van de regering-Duvieusart bij geen enkele onderhandeling betrokken was geweest, nergens verklaringen had afgelegd en alleen had deelgenomen aan de besprekingen in de schoot van de regering! De ministers Segers en Van Houtte, die niet aanwezig waren op de ministerraden in de nacht van 31 juli op 1 augustus omdat ze op de Beneluxconferentie in Oostende weerhouden waren, verklaarden zich eensgezind met hun collega's toen ze over de beslissing geïnformeerd werden. Van Zeeland was eveneens afwezig tijdens de bewuste vergaderingen van de ministers met de koning. Hij was zogezegd niet opgeroepen voor de kabinetsraad. Dit zou een vergetelheid geweest zijn van de kabinetschef van Duvieusart, Joseph Van der Meulen. Geen enkel minister heeft aan die bewering van Van Zeeland enig geloof gehecht, evenmin als aan zijn verklaring dat hij in de avond van 31 juli 1950 niet naar de radio had geluisterd. Als hij dat inderdaad niet gedaan had, moet hij wel de enige geweest zijn. Die avond was heel België bij wijze van spreken aan de radio gekluisterd. Mij lijkt het plausibeler dat Van Zeeland de kabinetsraad niet bijwoonde omdat hij op het ultieme ogenblik elke verantwoordelijkheid wilde ontvluchten. Tijdens de kabinetsraad van 30 op 31 juli verklaarde Van Zeeland tot tweemaal toe dat hij geen advies kon geven, maar wel bereid was elke oplossing van de koning te aanvaarden. Bij vorige gelegenheden had Van Zeeland eenzelfde standpunt ingenomen. Die houding en zijn afwezigheid tijdens de beslissende momenten deden zijn reputatie geen goed. Over de motieven van Van Zeelands gedrag tast ik in het duister, maar gezien zijn ambities en zijn verwaandheid veronderstel ik dat hij met zijn optreden in de Koningskwestie een adellijke titel wou verwerven. Pirenne suggereert dit in zijn memoires, en later, toen ik | |
[pagina 344]
| |
voor de tweede keer premier was, is men mij komen vragen bij koning Boudewijn tussenbeide te komen om Van Zeeland een dergelijke titel toe te kennen. Ik heb dat gedaan, maar Boudewijn vond het toen niet opportuun Van Zeeland in de adelstand te verheffen. Nadien slaagde Van Zeeland wel in zijn opzet, want in 1963 kreeg hij de titel van burggraaf. De Vleeschauwer stelde zich voor en tijdens de fameuze nacht van Laken volledig achter de koning op. Hij nam een zeer eigenaardige positie in. In feite was De Vleeschauwer een dissident van de regering in Londen. Terwijl de meeste leden van deze regering impliciet of expliciet tegen de koning gekant waren, verdedigde hij Leopold door dik en dun. De Vleeschauwer werd door velen beschouwd als een zeer opportunistisch politicus. Hij hield wellicht in ruime mate rekening met de negatieve reacties in Vlaanderen op elke oplossing waarbij de koning niet op de troon zou blijven. Vermoedelijk werd zijn houding ook door andere factoren bepaald, onder meer door het blauwtje dat hij bij de koning of bij zijn omgeving opgelopen had bij het begin van de oorlog. De Vleeschauwer had er toen immers voor gezorgd dat Kongo tijdens de oorlog in de strijd tegen de Duitsers zou worden ingezet. Dat was zeer belangrijk, want Kongo zorgde onder meer voor het uranium dat nodig was voor de aanmaak van de atoombom. Er werd daarvoor trouwens een akkoord afgesloten met de Union Minière. Maar De Vleeschauwer werd voor zijn moedige houding gedesavoueerd in richtlijnen die uitgingen van de entourage van de koning en waarin gesteld werd dat Kongo zich buiten de oorlog moest houden en dat ons land een neutraliteitspolitiek diende te volgen. | |
De eedaflegging van BoudewijnNadat men op de radio in de ochtend van 1 augustus 1950 het nieuws van de machtsoverdracht van Leopold bekend had gemaakt, haastten vooraanstaanden van de socialistische partij en vakbond zich om te bevestigen dat de aangekondigde mars op Brussel afgelast was. De avond voordien waren echter al heel wat arbeiders met de fiets en met vrachtwagens naar Brussel afgezakt, en die lieten zich niet zomaar terugsturen. De meesten begaven zich naar het socialistische Volkshuis waar een meeting plaatsvond. De sprekers benadrukten er dat de socialisten een grote overwinning hadden behaald en riepen de arbeiders op het werk te hervatten, maar heel wat aanwezigen begrepen de ware toedracht van de politieke gebeurtenissen niet en eisten de onmiddellijke troonsafstand. Niet zonder moeite konden de socialistische leiders hun publiek ervan overtuigen dat een uitgestelde troonsafstand bereikt was. Om de gemoederen tot bedaren te brengen, stelde Van Acker voor een ‘overwinningsmars’ door Brussel te houden. In de avond van 1 augustus 1950 kwam de regering opnieuw samen om de brief te onderzoeken waarin de koning verklaarde zich ‘neer te leggen’ bij het standpunt van de ministers. Zoals vermeld stuitte deze brief op bezwaren in de regering, en in de loop van de dag had Duvieusart in overleg met de koning, Pirenne en Weemaes een nieuw ontwerp gemaakt waarvan de toon zachter was dan in de eerste versie. De inhoud daarvan werd's anderendaags aan de pers bekendgemaakt. De brief luidde als volgt: | |
1 augustus 1950, 6 uur's ochtends
| |
[pagina 345]
| |
wanneer deze de burgerlijke meerderjarigheid zal hebhen bereikt, indien zoals ik het hoop en wens, de beloofde verzoening rond mijn zoon is tot stand gekomen. Tijdens de kabinetsraad van deze nacht heeft de regering mij deze aanbeveling bevestigd. De regering hechtte aan de instemming van de Koning met deze boodschap het allergrootste belang en beschouwde ze als essentieel voor de volbrenging van haar taak. In die omstandigheden heb ik, de nationale verzoening nastrevend, mijn instemming met deze boodschap betuigdh. Het is mijn vurigste wens dat het land de redenen van mijn houding zal begrijpen.
Leopold
Tijdens de kabinetsraad van 1 augustus werd tevens opdracht gegeven aan een beperkt ministerieel comité om het wetsontwerp betreffende de machtsdelegatie op te stellen. In de ochtend van 3 augustus werd het door de ministers onderzocht en in de namiddag van diezelfde dag diende Duvieusart het reeds in bij de Kamer. Het ontwerp werd onmiddellijk naar een bijzondere commissie verzonden. De vraag van de communisten om in die commissie vertegenwoordigd te worden werd, net als hun verzoek een interpellatie te mogen houden over de gebeurtenissen in Grâce-Berleur, verworpen, ook door de socialisten. Een week later, op 9 augustus 1950, hechtte de Kamer met 165 tegen 27 stemmen bij 7 onthoudingen zijn goedkeuring aan het ontwerp.'s Anderendaags nam de Senaat het aan met 121 tegen 22 stemmen bij 23 onthoudingen. De onthoudingen en negatieve stemmen kwamen bijna allemaal van CVP-volksvertegenwoordigers en -senatoren. In de voormiddag van 11 augustus kwamen de verenigde Kamers bijeen om het decreet goed te keuren waarbij de koninklijke bevoegdheden aan kroonprins Boudewijn werden overgedragen. Het decreet werd aangenomen met 351 stemmen bij 8 onthoudingen. Voor de stemming deed zich een incident voor. Van op de publieke tribune werd een rookbom gegooid in de richting van de socialistische banken. Gelukkig raakte niemand gewond en kon de zitting na een schorsing hernomen worden. In de namiddag legde Boudewijn de grondwettelijke eed af. Het spreekgestoelte in de Kamer was voor die gelegenheid afgebroken en vervangen door een licht verhoog waar een gouden troon op een rood tapijt prijkte. Boven de voorzitterstribune hingen twee grote Belgische vlaggen die het standbeeld van Leopold I omkaderden. De leden van de regering zaten op de eerste rij, de ministers van Staat zaten wat verder. Kardinaal Van Roey, die zijn rode capa magna droeg, de leden van het diplomatieke corps en de vertegenwoordigers van de gestelde lichamen waren eveneens aanwezig. Een delegatie van parlementsleden begroette Boudewijn en leidde hem binnen in het halfrond van de Kamer. Boudewijn ging tot voor de tribune en bleef staan voor de gouden troon. In een doodse stilte waren de parlementsleden ondertussen gaan zitten. Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert verleende het woord aan de twee secretarissen van de Kamer die respectievelijk in het Frans en het Nederlands het decreet op de machtsdelegatie voorlazen. Boudewijn verklaarde dan dat hij zich naar de wens van de vergadering schikte. Daarop nodigde Van Cauwelaert de prins uit om de grondwettelijke eed af te leggen. Toen Boudewijn langzaam zijn rechterhand omhoog hief en de eed wou uitspreken, riep de communistische senator Henri Glineur: ‘Vive la République!’ Een fractie van een seconde was het doodstil, maar dan gingen kreten van verontwaardiging op die overgingen in een lang applaus voor de prins. Op het ogenblik dat het applaus uitstierf, bulderde de communistische volksvertegenwoordiger Julien Lahaut opnieuw ‘Vive la République!’ Boudewijn liet zich door deze incidenten niet van de wijs brengen en sprak onverstoorbaar de eed uit. Daarna hielden Van Cauwelaert en Boudewijn nog een toespraak. Van Cauwelaert raadde de koninklijke prins aan zich bij de uitoefening van zijn taak te laten inspire- | |
[pagina 346]
| |
ren door het voorbeeld van zijn vader, die in een geest van zelfverloochening en uit bezorgdheid voor de eendracht van het land het pijnlijkste offer had gebracht dat men van een vorst kan vragen. Boudewijn sprak de hoop uit dat hij met de hulp van de regering de verzoenining het land zou kunnen herstellen. Na de plechtigheid in het parlement richtte Leopold nog een boodschap tot het land waarin hij de bevolking tot rust en kalmte opriep en waarin hij de hoop uitdrukte dat zijn gebaar van zelfverloochening niet vruchteloos zou zijn. Hij verzocht de natie voorts zich rond zijn zoon te verenigen, het verleden te vergeten en alleen aan de toekomst te denken. Om 17.00 uur werden vertegenwoordigers van de partijen op het paleis in Laken ontvangen. Van der Straten-Waillet, Buset en Destenay spraken er ieder een huidebetuiging aan Leopold uit. Alle drie benadrukten ze de bereidheid van hun partij om de verzoening rond de koninklij ke prins mogelij k te maken. | |
De onderzoekscommissie in de CVPMet de eedaflegging van de koninklijke prins viel het doek over een kwestie die het politieke leven in ons land bijna zes jaar uitermate sterk had beroerd. Voor Vlaanderen was de afloop evenwel een grote ontgoocheling. Na de aanvankelijke verbazing namen er de verontwaardiging en verbittering toe. Koningsgezinde organisaties gaven in manifesten uiting aan hun frustratie en kondigden protestmanifestaties aan. In een brief riep het Nationaal Coördinatiecomité van de Koningsgezinde Bewegingen de burgers op om zelfde verdediging van de democratische vrijheden in handen te nemen. Zover zou het echter niet komen. Behalve de nooit opgehelderde moord op Julien Lahaut, die op 18 augustus in zijn woning werd neergeschoten en waarvan de verdachten in Leopoldistische kringen gezocht werden, en de kleine bommen die voor enkele socialistische partijlokalen en voor de woning van Van Cauwelaert tot ontploffing werden gebracht, bleef het protest louter verbaal. In de CVP stuurden de Leopoldisten aan op een afrekening met de partijtop. Reeds tijdens de vergadering van de CVP-Kamerfractie op z augustus werden Duvieusart en de ministers scherp aangevallen. Er werd meer uitleg geëist over de onderhandelingen met de liberalen en de socialisten en over de rol van de Confederatie van Politieke Gevangenen. Verscheidene volksvertegenwoordigers dreigden er voorts mee de wet op de machtsdelegatie niet goed te keuren. De sfeer in de CVP werd nog meer vertroebeld door berichten in La Libre Belgique van diezelfde dag waarin ik ervan beschuldigd werd aan het hoofd te staan van ‘een samenzwering’ die de homogene CVP-regering wou vervangen door een regering van de CVP met de socialisten. De krant schreef mij de bedoeling toe ‘opstandelingen’ zoals Spaak en Buset, die het regime hadden doen wankelen, in de regering te willen brengen. De Libre concludeerde daaruit dat ik een ‘comitard’ was die de idealen van zijn partij niet rechtzinnig verdedigde en alleen uit persoonlijk belang handelde. Om die dwaze insinuaties de kop in te drukken, verklaarde ik tijdens de Partijraad van 3 augustus 1950 dat een homogene CVP-regering aan het bewind moest blijven. Ik verdedigde op die bij eenkomst Duvieusart en beklemtoonde dat de ministers tijdens de ontknoping van de Koningskwestie volledig solidair met hem waren geweest en dat nog steeds waren. P.W. Segers hield een soortgelijk pleidooi, maar onze woorden werden overstemd door tussenkomsten om de ‘schuldigen’ van de afloop van de Koningskwestie te sanctioneren. Mare Goor, Paul Herbiet en anderen eisten dat sommige ministers en partijverantwoordelijken zich spontaan zouden terugtrekken. Michiel Vandekerckhove betoogde dat de regering gecapituleerd had voor de dreigingen van de anti-Leopoldisten en zich niet voldoende had ingezet om de orde te handhaven. Hij vroeg tevens dat een onderzoekscommissie zou worden ingesteld. | |
[pagina 347]
| |
Twee dagen later kwam de Partijraad opnieuw samen en na een even tumultueuze discussie kondigde voorzitter Van der Straten-Waillet de oprichting aan van een commissie die de verantwoordelijkheid van de CVP-top in de ontknoping van de Koningskwestie moest onderzoeken. Tevens zou een buitengewoon partijcongres worden bijeengeroepen om zich over het verslag van die commissie uit te spreken en een nieuwe partijleiding te verkiezen. Michiel Vandekerckhove, een oud-student van mij, werd tot voorzitter van de onderzoekscommissie aangesteld. Hij werd bijgestaan door twee leden van de Kamerfractie, Al-fons Verbist en Charles Héger, twee leden van de Senaatsfractie, Joseph Oblin en Charles Derbaix, en twee vertegenwoordigers van de Partijraad. Rik Vermeire, adjunct-nationaal secretaris van de CVP, trad op als secretaris van de commissie. De commissie hield 31 zittingen en hoorde 27 personen, onder wie de meeste ministers van de regering-Duvieusart, August De Schryver, Frans Van Cauwelaert en enkele volksvertegenwoordigers en senatoren alsook een aantal buitenstaanders. De werkzaamheden van de commissie verliepen niet zo vlot. De ministers konden niets of weinig zeggen over hun gesprekken met de koning, leden van het kabinet van de koning die een belangrijke rol speelden in het verloop van de gebeurtenissen, zoals Pirenne, konden niet ondervraagd worden en een aantal personen die opgeroepen werden, weigerden te getuigen. Zelf maakte ik er geen probleem van om voor de commissie te verschijnen. Dat gebeurde op 8 september 1950. De leden stelden mij vragen over de gesprekken in Pregny, mijn informatieopdracht na het ontslag van mijn regering, de totstandkoming van de koninklijke boodschap van 15 april, de andere besprekingen tijdens de formatieopdracht van Van Zeeland en mijn activiteiten in de regering-Duvieusart. Op een opmerking van een van de commissieleden dat er van mij gezegd werd dat ik niet koningsgezind en zelfs tegen de monarchie was, antwoordde ik dat ik steeds de monarchie verdedigd had en dat ik niet tegen de terugkeer van de koning gekant was geweest. Trouw aan het programma van mijn partij had ik geprobeerd die terugkeer mee te organiseren en Leopold opnieuw op de troon te brengen, maar dat kon voor mij alleen in behoorlijke omstandigheden en op voorwaarde dat er geen opstand tegen de koning zou losbreken. Het meest overtuigende bewijs van mijn houding was het feit dat ik ermee had ingestemd deel uit te maken van de homogene CVP-regering onder leiding van Duvieusart, hoewel die formule mijn voorkeur niet wegdroeg. Toen ik aan het hoofd van de regering met de liberalen stond, had ik gezocht naar een oplossing voor de Koningskwestie. Daarbij was ik bereid eventueel voorstellen te aanvaarden die niet volledig overeenstemden met het programma van de CVP. Ik zei de commissieleden ook dat ik de tactiek van de CVP om van Leopold de koning van één partij te maken nooit had goedgekeurd. Tevens beklemtoonde ik dat de regering-Duvieusart een loyale poging had gedaan om de koning terug op de troon te brengen. Ik zei ook dat de kabinetschef van de koning Joseph Berryer mij tijdens de onderbreking van de kabinetsraad in de nacht van 31 juli op 1 augustus bevestigd had dat de uitleg van Duvieusart over het driepartijenakkoord correct was. Op de vraag of de regering-Duvieusart voldoende maatregelen had genomen om de Drde te handhaven, antwoordde ik dat ik al het nodige had gedaan wat in mijn bevoegdheid lag, maar dat ik wel verscheidene keren mijn ongerustheid over de agitatie had geuit. Ik wist iat de socialisten zodanig zouden maneuvreren dat de socialistische burgemeesters en gouverneurs niet zouden optreden tegen de betogers en stakers. Daarom had ik nagegaan of de regering de staat van beleg kon afkondigen, maar dat bleek niet mogelijk te zijn. De eerste verantwoordelijke voor de ordehandhaving was minister van Binnenlandse Zaken Albert De Vleeschauwer, en die had toen ik naar de Beneluxconferentie in Oostende vertrok, nog gezegd dat hij de situatie volledig in handen had. Rik Vermeire bezorgde mij een samenvatting van mijn getuigenis met de vraag ze na te ezen en eventueel correcties aan te brengen. Vermeire, die het verslag had opgesteld, deed | |
[pagina 348]
| |
dat ongetwijfeld te goeder trouw, maar het bevatte heel wat onjuistheden en onduidelijke passages. Ik heb de tekst niet met grote zorg nagekeken, want in dat geval had ik hem volledig moeten herschrijven. Er stond trouwens niets in wat mij kon deren of ongunstig voor mij zou zijn. Mijn kabinetschef Alfred Magain getuigde eveneens voor de onderzoekscommissie. Hij deed dat op eigen verzoek, omdat hij van een ander kabinetsmedewerker van mij, Julien Dufranne, vernomen had dat De Vleeschauwer aan de commissie zeer onaangename dingen over mij had verteld. Dufranne was daarvan op de hoogte gebracht door Oblin, een van de commissieleden. Magain legde zijn verklaringen afzonder dat ik dat wist, maar verwittigde mij nadien wel. Magain uitte tegenover de commissie zijn ongenoegen over de bewering van La Libre Belgique enkele dagen voor de volksraadpleging, dat Pierlot en Spaak naar Londen waren uitgeweken op de uitdrukkelijke aansporing van Leopold. Magain wist immers aan de hand van de uittreksels uit de processen-verbaal van de kabinetsraden van 26 mei en 8 juli 1940, die Van Outryve d'Ydewalle mij bezorgd had, dat de koning de regering-Pierlot in die periode als onbestaand beschouwde. Voorts gaf Magain het relaas van de parallelle onderhandelingen van De Vleeschauwer en van Pirennes maneuvers. Op de vraag wat men van mij moest denken, antwoordde Magain dat ik altijd correct had gehandeld. Toen hij mijn kabinetschef was geworden, zei hij, had ik hem de opdracht gegeven al mijn vertrouwelijke en persoonlijke briefwisseling te openen, aangezien ik niets te verbergen had. Aan graaf Paul de Launoit had de koning, aldus Magain, gezegd dat ik ‘de enige CVP' er was die hem de waarheid had verteld’. De onderzoekscommissie nodigde niet alleen personen uit die direct bij de Koningskwestie betrokken waren. Ze deed ook een beroep op een aantal mensen die zich vrijwillig aanboden en die helemaal niets met de zaak te maken hadden. Ik kan niet anders dan die personen kwalificeren als roddelgetuigen. Er waren getuigen die beweerden privé-gesprekken of gesprekken uit de kennissenkring van August De Schryver, Frans Van Cauwelaert en mijzelf te hebben afgeluisterd, waaruit moest blijken dat wij het standpunt van de CVP niet verdedigd hadden en tegen de koning waren. Twee kloosterzusters die werkten in het bejaardentehuis waar mijn schoonmoeder verbleef, kwamen voor de commissie vertellen wat mijn houding was in de Koningskwestie, wat mijn echtgenote daarover in winkels vertelde en wat er in Leuven allemaal over mij gezegd werd! Wat dit laatste betrof, beweerde een van de zusters dat men van mij in de stad zei dat ik aan de politiek goed verdiende. Het bewijs daarvan meende men te vinden in de woning in de Naamsestraat te Leuven, die ik begin 1950 voor ‘verscheidene miljoenen’ van de dominicanessen van Lubbeek had gekocht, en in de grote veranderingen die ik daaraan had laten aanbrengen. De waarheid is dat ik voor dat huis 1.050.000 BF betaalde en voor 600.000 BF verbouwingswerken liet uitvoeren. De dochter van onze huisdokter vertelde aan de commissie soortgelijke dingen. Zij verhaalde dat mijn schoonmoeder in het ziekenhuis in de Naamsestraat te Leuven gezegd had dat ik voor de troonsafstand van Leopold was en dat mijn echtgenote ‘meetings tegen de koning hield in de winkels van Leuven’! Het bleek ook dat de commissie de gesprekken trachtte te achterhalen die mijn zonen op het speelplein van het Sint-Pieterscollege in Leuven voerden! Met De Schryvers en Van Cauwelaerts kinderen probeerde ze hetzelfde. Dat soort praktijken maakte van de onderzoekscommissie een beschamende aangelegenheid, die niet alleen mij maar ook anderen tegen de borst stuitte. Na het fameuze getuigenis van de kloosterzusters ontving ik een brief van Jef Deschuyffeleer waarin hij zijn ongenoegen verwoordde over de methoden van de onderzoekscommissie. ‘Verschillende vrienden’, schreef hij, ‘konden geen woorden vinden die scherp genoeg uiting gaven aan hun verontwaardiging.’ Deschuyffeleer, die na de ontknoping van de Koningskwestie ondervoorzitter van de Vlaamse vleugel van de CVP was geworden, wees er mij op dat hijzelf en de overige | |
[pagina 349]
| |
leden van het Nationaal Comité geen enkele verantwoordelijkheid voor de gang van zaken droegen. Verder stond hij erop mij mee te delen dat zijn vertrouwen en dat van de partijleiding in mij ongeschonden was gebleven. Hij hoopte dat ik aan de zaak niet te zwaar zou tillen, want de partij zou mij nog broodnodig hebben. Enkele weken later kreeg ik een soortgelijke brief van Augustin Roberti, die na de gebeurtenissen van eind juli zijn mandaat van ondervoorzitter van de Waalse vleugel van de CVP had neergelegd. Roberti vond dat de praktijken van de onderzoekscommissie openlijk moesten worden veroordeeld en hij vergeleek ze met verklikkingsmethoden tijdens de bezetting. Op het buitengewoon Congres van de CVP van 23 en 24 september 1950 bracht Michiel Vandekerckhove verslag uit over de werkzaamheden van de commissie. De commissie was tot het besluit gekomen dat sommige leiders geen ‘verraad’ hadden gepleegd, maar dat ze wel ‘zware politieke fouten’ hadden begaan. Het heette dat belangrijke gebeurtenissen, zoals de boodschap van 15 april en de bemiddeling van de Confederatie van Politieke Gevangenen, waarvoor noch de CVP noch de regering de verantwoordelijkheid droegen, een beslissende invloed hadden gehad op de ontknoping van de Koningskwestie. De commissie wou daarom de regering-Duvieusart niet alle schuld geven. Zij vond echter wel dat de ministers in de nacht van 31 juli op 1 augustus 1950 ‘haastig’ en ‘zonder voorafgaandelijke beraadslaging’ tot een definitieve troonsafstand hadden beslist. Volgens het verslag van de commissie was er in de CVP ‘een psychologisch gevaarlijke toestand’ ontstaan. Mandaten en leidende functies waren toevertrouwd aan personen die ‘rechtvaardig en bekwaam’ waren, maar die wat hun ‘gevoelens’ betrof niet het volledige vertrouwen van de CVP-aanhang genoten. De gegevens waarover de commissie beschikte, maakte het niet mogelijk tegen ‘bepaalde personen een morele veroordeling’ uit te spreken. Maar ze vroeg wel en met aandrang dat die personen vrijwillig afstand zouden doen van hun politiek mandaat of van hun functie in de partij. Terwijl ik het verslag van Vandekerckhove onbewogen aanhoorde, gingen François-Xavier Van der Straten-Waillet, P.W. Segers, August De Schryver en Frans Van Cauwelaert in de tegenaanval. Van der Straten-Waillet noemde het verslag van de commissie een requisitoir en de conclusies ten overstaan van bepaalde personen rampspoedig. Hij verdedigde zijn houding tijdens de ontknoping van de Koningskwestie, meer bepaald zijn instemming met de bemiddeling van de Confederatie van Politieke Gevangenen en zijn bereidheid om met de andere partijen te overleggen. Wegens het gevaar van een mars op Brussel was er volgens Van der Straten-Waillet nood aan een ‘psychologische ontspanning’. De regering-Duvieusart was gehandicapt bij het bestrijden van het oproer. Zij kon niet op betrouwbare ordediensten rekenen en had zij de krachtproef wel aangegaan, dan had zij de koning wellicht definitief gecompromitteerd. Van der Straten-Waillet loofde voorts Duvieusart voor zijn moedige houding, Van Cauwelaert voor de wijze waarop hij de parlementaire debatten over de Koningskwestie had geleid en mij voor het feit dat ik de volksraadpleging mogelijk had gemaakt. Aan het eind van zijn tussenkomst stelde hij de vraag of de partij versterkt zou worden door onze ‘executie’ en hij zei dat het een zware politieke fout zou zijn de besluiten van de onderzoekscommissie goed te keuren. P.W. Segers stelde in zijn reactie dat niet alle leiders van de CVP bezield waren door hetzelfde idealisme en door dezelfde aanhankelijkheid jegens de koning. Maar hij zei ook dat ‘Van Cauwelaert, De Schryver en Eyskens trouw het eerste punt van het CVP-programma hadden gediend’. Voorts deed hij een oproep om het vertrouwen en de eenheid in de partij te herstelllen. August De Schryver haalde ook fel uit naar de onderzoekscommissie waarvan hij de resultaten ‘onvolledig’ en ‘onrechtvaardig’ noemde. Hij gaf tevens De Vleeschauwer een flinke veeg uit de pan met zijn verklaring dat men ‘niet te streng’ mocht zijn voor het falen | |
[pagina 350]
| |
van de minister van Binnenlandse Zaken in diens pogingen om de orde te handhaven. Toen Frans Van Cauwelaert het woord nam, was het al middernacht, maar zijn striemende afkeuring van het werk van de onderzoekscommissie liet niemand onberoerd. ‘Ik kan’, zei Van Cauwelaert, ‘na het horen van het verslag een gevoel van misprijzen niet onderdrukken. Ik ontzeg ieder het recht om mij van politieke huichelarij te beschuldigen. Nooit is er een tegenstelling geweest tussen mijn woorden en mijn daden. Ik misprijs diegenen die in het geheim fluisteren dat ik de partij verraden heb. Het is onverantwoord dat de commissie een beroep heeft gedaan op geheime verklikking en praatjes.’ Michiel Vandekerckhove verdedigde zich nog tegen deze scherpe kritieken. Volgens hem had de onderzoekscommissie geen inquisitiemethoden aangewend en waren de leden ervan niet met wraakgevoelens behept geweest. De commissie, aldus Vandekerckhove, laakte de regering-Duvieusart omdat zij had ‘gecapituleerd’ nog voor de strijd begonnen was. Toen hij uitriep dat de partij geen crisis zou hebben gekend en de Koningskwestie opgelost zou zijn geweest indien de regering ‘drie, vier weken’ had gevochten tegen de stakers en betogers, oogstte hij luid applaus, maar de ministers verborgen niet dat zij deze uitspraak als een grote domheid beschouwden. In de slotresolutie van het congres werd ‘akte genomen van het verslag en de conclusies van de onderzoekscommissie’ en werd het vertrouwen geschonken aan het Nationaal Comité om na te gaan welk gevolg aan die conclusies moest worden gegeven. Met deze resolutie werd de commissie in feite wandelen gestuurd en gaf het congres aan dat het tijd was om de eenheid in de partij te herstellen. Niettemin voerden de katholieke kranten tijdens de weken na het congres nog hevige polemieken over de verantwoordelijkheid voor de afloop van de Koningskwestie en publiceerden ze nog allerlei artikelen met bijzonderheden over de agitatie van de anti-Leopoldisten. Zelf voerde ik nog een intense briefwisseling met La Libre Belgique, die mij er aan de vooravond van het CVP-Congres, op 23 september 1950, van beschuldigde tijdens de onderbreking van de ministerraad van 31 juli op 1 augustus het volgende gezegd te hebben: ‘Indien er binnen de vijf minuten geen oplossing is, doe ik hetzelfde als de liberale ministers voor de bijeenkomst van de Kroonraad en ga ik hier weg!’ Deze uitspraak bewees volgens de Libre dat ik op een onverantwoorde manier druk had uitgeoefend op de koning opdat hij afstand van de troon zou doen. Het was niet mijn gewoonte te reageren op kranteartikelen, maar ditmaal kon ik zo'n zware beschuldiging en flagrante leugen niet laten voorbijgaan. Tijdens de twee beslissende ministerraden heb ik tegenover de koning mijn mening op een kordate doch beleefde wijze uitgedrukt. Toen niet en ook niet bij vorige gelegenheden heb ik hem onder druk gezet. Tijdens de onderbreking van de ministerraad heb ik wel gezegd dat het onaanvaardbaar was dat De Vleeschauwer achter de rug van Duvieusart en de ministers om besprekingen voerde met de koning. De Vleeschauwer behoorde in de Wetstraat te zijn, waar hij als minister van Binnenlandse Zaken voor de ordehandhaving moest instaan. Ik had er nog aan toegevoegd dat ik eruit zou trekken zoals de liberale ministers vlak voor het begin van de Kroonraad indien De Vleeschauwer nog lang weg zou blijven. Ik zou naar de Wetstraat zijn gegaan, zodat er toch iemand van de regering de verantwoordelijkheid zou hebben genomen voor het handhaven van de orde. Ik maakte mij inderdaad zeer ongerust over het feit dat de hele regering in Laken weerhouden was en dat de ministers in feite niet op de hoogte waren van wat er in Brussel en in het land gebeurde. Onmiddellijk stuurde ik naar La Libre Belgique een loochening die op 25 september 1950 afgedrukt werd. In het bijgevoegde commentaar nam de krant akte van mijn ontkenning. Ze bleef er echter bij dat de informatie in haar artikel correct was. De Libre beweerde dat mijn woorden uit het proces-verbaal van een getuige van de ministerraad genomen waren. Indien | |
[pagina 351]
| |
ik mijn loochenstraffing handhaafde, verklaarde de Libre zich bereid het geschil door een erejury te laten beslechten. Ik antwoordde de krant dat ik met dat voorstel akkoord ging, op voorwaarde dat de naam van de zogenaamde getuige, die volgens mij een minister moest zijn, zou worden bekendgemaakt. Paul Jourdain, de verantwoordelijke uitgever van La Libre Belgique, antwoordde me dat ik met mijn voorwaarde de zaak veranderde in een personenkwestie en dat de krant daaraan niet mee wou doen. Ik beging volgens Jourdain tevens een vergissing door te veronderstellen dat de informatie alleen van een minister afkomstig kon zijn. Mijn uitspraak was genomen uit een proces-verbaal dat in een ‘tiental exemplaren’ verspreid was. De erejury kon alleen maar oordelen over het feit of dit al dan niet het geval was en niet of de bewuste uitspraak correct was. Trouwens, als ik de zaak openbaar wenste te maken, schreef Jourdain, zou de Libre een kopie van het bewuste document publiceren. Opnieuw reageerde ik. Ik schreef Jourdain dat het niet in mijn bedoeling lag van het geschil een personenkwestie te maken. Ik vond wel dat diegene die de krant met anonieme documenten informeerde, met mij een confrontatie moest durven aangaan. Ik voegde eraan toe dat de auteur van het bewuste proces-verbaal wellicht redenen had om anoniem te blijven en dat het ook geen toeval was dat hij het in een tiental exemplaren verspreid had. Met die bedenkelijke methode kon men immers laster- en verklikkingscampagnes organiseren waarbij waarheid en verzinsel werden gemengd en waartegen het slachtoffer zich niet kon verweren. Voorts schreef ik Jourdain dat het hem vrijstond een kopie van het proces-verbaal te publiceren, maar dat dan wel mijn brief eraan moest worden toegevoegd. Jourdain liet me weten dat hij zijn informatiebron niet bekend wou maken. Toch lichtte hij een tip van de sluier op door te schrijven dat de bewuste zinsneden afkomstig waren uit een getuigenis afgelegd voor de onderzoekscommissie van de CVP. Voor het overige bleef Jourdain erbij dat de erejury de echtheid van de bron moest verifiëren en niet de correctheid van de bewuste uitspraak. Gezien deze ontwijkende reactie vond ik het nutteloos nog verder aan te dringen. Ik schreef wel nog een brief aan de onderzoekscommissie om te zeggen dat ik over de kwestie een getuigenis wenste af te leggen en in het bezit gesteld wilde worden van het proces-verbaal. Men antwoordde mij dat de commissie haar werkzaamheden beëindigd had en dat er op de zaak niet zou worden teruggekomen. Later bevestigde Joseph Van der Meulen mij dat hij alleen het proces-verbaal van de ministerraden had opgesteld. Of er behalve de ministers anderen aantekeningen hebben genomen of hebben staan luisteren, kan ik niet weten.Ga naar voetnoot1 Het voorval riep bij mij wel herinneringen op aan het gesprek dat Van Cauwelaert, Gillon, mijn echtgenote en ikzelf in de avond van 16 maart 1950 in het Hotel des Bergues hadden gevoerd en ook werd afgeluisterd. | |
Mijn houding in de KoningskwestieTijdens de hele duur van de Koningskwestie heb ik geen enkele publieke uitspraak voor of tegen Leopold afgelegd. Ik heb mij tijdens de vele debatten in het parlement en daarbuiten grotendeels afzijdig gehouden. Ik deed niet mee met de koningsgezinden, die portretten van Leopold voor hun vensters hingen. Ik weigerde zelfs dat te doen, wat in een kleine stad als Leuven voor mij vanuit politiek oogpunt niet zonder risico was. Ik deed ook niet mee met diegenen die in de CVP de onvoorwaardelijke terugkeer van de koning verdedigden. Voor die houding kreeg ik eveneens veel kritiek. | |
[pagina 352]
| |
Als eerste minister van de regering met de liberalen probeerde ik zoveel mogelijk incidenten en moeilijkheden in verband met de Koningskwestie te voorkomen. Zo nam ik het initiatief om op 15 november niet langer het feest van de koning tej vieren, maar wel dat van de dynastie. De regering aanvaardde mijn voorstel. Sedertdien is 15 november de dag van de dynastie gebleven. Ik heb er ook mee op toegezien dat Leopold tijdens zijn verblijf in het buitenland in decente voorwaarden kon leven. Als minister van Financiën in de regering met Spaak verdedigde ik de verhoging van zijn dotatie tegenover de socialistische critici. Wat de ontknoping van de Koningskwestie betreft namen de Leopoldisten mijn afzijdigheid op de korrel. Daarna verweten ze mij dat ik door mijn voorzichtige houding de verwachting had versterkt dat de terugkeer van de koning op de troon mogelijk was. Aan het eind van dit hoofdstuk past het dat ik mijn houding van beredeneerde voorzichtigheid in de Koningskwestie toelicht. Een eerste algemene overweging was mijn overtuiging dat zowel de regering-Pierlot als de koning naar geweten hebben gehandeld, met het inzicht het land op de best mogelijke wijze te dienen. Noch de koning noch de regering hebben verraad gepleegd. Zij hebben naar plicht en geweten gehandeld. Alle aanvallen op de koning, zoals de toespraak van Reynaud, en alle smaad aan de leden van de regering in Londen kan ik niet anders dan als hatelijke dwaasheid bestempelen. Een tweede element in mijn beoordeling is dat de koning op korte termijn klaar heeft gezien. Het verslag dat de regering in Limoges uitbracht over Wijnendale, en de vraag van de koning om de handtekening van een minister te bekomen met het oog op de eventuele benoeming van een nieuwe regering, toonden aan dat de koning inzag dat er tegen de Duitse overmacht niets te beginnen viel. Het Nederlandse leger stortte reeds na enkele dagen in, het Belgische leger vocht gedurende achttien dagen een moedige, maar ongelijke strijd. De koning moet er op het ogenblik van de capitulatie van overtuigd geweest zijn dat het Franse leger ook onder de voet zou worden gelopen. De opmars van de Duitse troepen verliep trouwens veel vlugger dan algemeen verwacht werd. De koning had echter ongelijk te geloven dat Groot-Brittannië, gesteund door het Gemenebest, niet bij machte was stand te houden. Hij verwachtte of geloofde evenmin dat de Verenigde Staten met hun enorme oorlogspotentieel, en de Sovjetunie met haar massale bevolking en met de onbegrensde heldhaftigheid van haar leger in de oorlog zouden worden ingeschakeld. Op lange termijn moest de betrokkenheid van die landen onvermijdelijk tot de eindoverwinning van de geallieerden leiden. De regering-Pierlot kreeg op korte termijn ongelijk. Zij schatte de mogelijkheden van de slecht voorbereide westerse legers volledig verkeerd in. Na de Franse wapenstilstand stortte zij op een jammerlijke wijze ineen. Het lijdt geen twijfel dat zij toen bereid was om naar België terug te keren, zich te ontbinden en eventueel een wapenstilstand te aanvaarden. Haar geloof in de eindoverwinning brandde op dat ogenblik op een erg laag pitje, en het duurde enkele maanden vooraleer zij tot een ander inzicht kwam. Op lange termijn heeft de regering echter gelijk gehaald. Niettegenstaande allerlei moeilijkheden herzag zij haar mening en plantte zij de nationale vlag in het kamp van de geallieerden en van de overwinnaars. Ten derde vond ik dat zowel de koning als de regering vergissingen hadden begaan. Vergissingen die konden worden goedgemaakt door mensen van goede wil, zoals in een familie na grote ruzie de vrede kan worden hersteld. In de vierde plaats heb ik de Koningskwestie altijd als een grondwettelijke en politieke kwestie beschouwd. Het belangrijkste grondwettelijk aspect ervan betrof de vraag of de koning in mei 1940 als opperbevelhebber van het leger bij zijn troepen moest blijven ofwel | |
[pagina 353]
| |
als staatshoofd de plicht had om samen met de regering het Land te verlaten en de strijd voort te zetten waar dat mogelijk was. Ik behoorde tot diegenen die de mening toegedaan waren dat de functie van staatshoofd primeert boven alle andere functies van de koning. Met andere woorden, Leopold had bij zijn regering moeten blijven en met haar naar Engeland moeten gaan toen de ineenstorting van het Franse leger vaststond. Het zou natuurlijk ideaal geweest zijn indien de koning en de regering eensgezind en verenigd waren geweest, zoals de Nederlandse koningin en haar regering tijdens de oorlog. Over de beslissing van Leopold om bij zijn soldaten te blijven, kan lang worden gediscussieerd Door velen werd Leopolds situatie vergeleken met die van koning Albert. Die vergelijking ging, zoals veel vergelijkingen, niet op. Albert bleef in andere omstandigheden bij zijn leger. Zijn positie als staatshoofd werd niet betwist en hij regeerde tijdens de hele duur van de oorlog met instemming van de regering. Mijn houding kenmerkte zich voorts door een diepe afkeer en een grondig misprijzen voor diegenen die zich overleverden aan domme kritiek en schandaalcampagnes tegen de koning en zijn echtgenote, en ook tegen de ministers in Londen. Tijdens de oorlog namen velen volkomen terecht aanstoot aan de campagne van collaborateurs in de pers en op de radio om de regering en de politici in diskrediet te brengen. Die propaganda was het werk van betaalde slaven die verraad pleegden aan hun land. Maar de campagne tegen de koning en zijn echtgenote was mijns inziens even kwetsend. Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht. Het was dus volkomen dwaas Leopold voor te stellen als iemand die zo zwaar gefaald had dat een publieke sanctie tegenover hem moest worden uitgesproken. Ik kan niet genoeg benadrukken dat de campagne tegen de koning onmiddellijk na zijn bevrijding, in juli 1945, voor en na de volksraadpleging en tijdens het kortstondige bestaan van de regering-Duvieusart een schandelijke vertoning was. Zoveel jaren na de feiten treft mij dit nog meer dan op het ogenblik zelf. Bij het herlezen van de redevoeringen in het parlement en daarbuiten, van artikelen in kranten en tijdschriften kan men alleen maar verbaasd zijn over de inhoud van de aanvallen op de koning en zijn echtgenote. Zij tonen aan hoe lasteraars de openbare opinie kunnen vergiftigen, zoals de Hitlerbeweging dat deed in Duitsland of het rexisme in ons land. Werd de koning op gemene wijze aangevallen, dan dient ook gezegd dat hij dikwijls op een domme wijze werd verdedigd. Zijn omgeving, en Pirenne in het bijzonder, bewezen de koning slechte diensten. Uit contacten met de koning en de koninklijke familie kon ik opmaken welke schade Pirenne aan het Hof toebracht. Zelfs in de houding van Boudewijn tijdens de eerste jaren van zijn koningschap vindt men daarvan sporen terug. De entourage van de koning - Pirenne in het bijzonder - lag mijns inziens ook aan de oorsprong van de maalstroom van mededelingen, communiqués en brieven die namens Leopold de wereld werden ingestuurd. Pirenne heeft zich op een zeer ongelukkige wijze met de zaak ingelaten en gemoeid. Hij beschouwde zichzelf als de concertmeester en dacht dat hij alle politici kon bespelen. Het volstaat zijn memoires te lezen om de bevestiging te krijgen van wat ik hier zeg. Hij verstoorde en bemoeilijkte alles zodanig dat zelfs diegenen die met de beste inzichten bezield waren het op hun heupen kregen. Pirenne had bovendien geen politiek inzicht. In zijn memoires geeft hij daarvan talrijke voorbeelden. Zo beschrijft hij onder meer dat hij behoorde tot de groep die na de Eerste Wereldoorlog onder impuls van Pierre Nothomb ijverde voor de inlijving van een gedeelte van het Nederlandse grondgebied bij België. De Belgische regering, die met deze zaak zeer verveeld zat, ontkende herhaaldelijk dat zij daarmee iets te maken had. Dat Pirenne het nodig oordeelde om in zijn memoires over die onhandige en dwaze pogingen tot annexatie | |
[pagina 354]
| |
een aantal zaken aan de openbaarheid prijs te geven, bewijst voldoende koe weinig politiek inzicht hij had. Pirenne betoonde tevens een buitengewone minachting voor politici. Soms sprak hij van la racaille politicienne. Toch kan men uit vele dingen en zeker uit zijn talrijke en ongeëvenaarde intriges tijdens de Koningskwestie afleiden dat Pirenne een politiek mandaat ambieerde, of ten minste een politieke rol wou spelen. Naar eigen zeggen ging Pirenne niet in op een voorstel van Degrelle of van andere rexistische voormannen om gecoöpteerd senator te worden. Niettemin ben ik ervan overtuigd dat Pirenne in feite gebukt ging onder de frustratie van een zogenaamd mandat rentré. Ik vermoed wel dat Pirenne ervan overtuigd was dat hij de koning werkelijk diende. Hij was een eigenaardig, maar eerlijk man. Zijn humeurige reactie na de beslissende ministerraad in de nacht van 31 juli op 1 augustus 1950 heeft trouwens onze persoonlijke verhoudingen niet veel kwaad gedaan. Ik heb Pirenne na de Koningskwestie nog vaak ontmoet en hij bleek geen rancunes te hebben over de weinig vleiende opmerkingen die ik over hem gemaakt had tijdens de gesprekken met de koning in Pregny. Kort voor zijn overlijden in september 1972 heb ik hem nog op mijn kabinet ontvangen. Hij was moeilijk te been, maar nog zeer ad rem. Ik blijf er ook bij dat op bepaalde momenten de terugkeer van de koning zonder grote problemen tot de mogelijkheden had behoord. Indien de koning bij de bevrijding in het land was geweest, in Ciergnon bijvoorbeeld of elders, dan was het wellicht tot een algemene verzoening met de regering-Pierlot gekomen. De redevoering van Pierlot en van andere vertegenwoordigers van de regering in Londen, onmiddellijk na hun terugkeer in het land, wezen in die richting. Daarenboven was de regering-Pierlot er zich maar al te goed van bewust dat bepaalde gebeurtenissen na mei 1940 beter met de mantel der liefde bedekt bleven. Een tweede mogelijkheid voor de terugkeer van de koning deed zich mijns inziens voor bij zijn bevrijding in mei 1945. Zoals reeds vermeld had ik toen de indruk dat Van Acker de koning wilde terugbrengen. Dat bleek onmogelijk wegens de campagne die de socialisten en de communisten en nadien ook de liberalen tegen de koning hadden ontketend. Maar het bleek vooral onmogelijk omdat de terugkeer van de koning niet in een korte tijdsspanne, van hooguit 24 uren, kon worden geregeld. Het is nog steeds onduidelijk welke rol de entourage van de koning tijdens de eerste besprekingen gespeeld heeft. De koning had ook kunnen terugkeren indien de volksraadpleging in de drie landsgedeelten goede resultaten had opgeleverd. Dan had de minderheid zich moeten neerleggen bij de uitspraak van de meerderheid. Dan had de koning, weliswaar met bepaalde voorzorgsmaatregelen en met de nodige verklaringen, de troon kunnen bestijgen. De terugkeer van de koning onder de regering-Duvieusart vond ik een waagstuk. Ik ben er altijd van overtuigd geweest dat noch de koning noch de regering weerstand zouden kunnen hebben bieden aan een echte opstand. Niet alleen de koning maar ook de monarchie en de dynastie zouden weggeveegd zijn indien het tot een revolutie of bloedbad was gekomen. Indien de publieke opinie na de terugkeer van de koning tot rust was gekomen, had het experiment wellicht een andere uitkomst gehad. Het tegenovergestelde is echter gebeurd. De toestand onder de regering-Duvieusart was van die aard dat een gunstige oplossing niet tot de mogelijkheden behoorde. Achteraf kan men wel beweren dat Duvieusart onmiddellijk naar een oplossing had moeten zoeken op basis van de boodschap van 15 april, maar hij heeft dat niet gedaan of hij heeft er te lang mee gewacht. Hoewel ik geen voorstander was van de homogene formule, heb ik loyaal mijn steun verleend aan de regering-Duvieusart. Ik ben in die periode echter bij geen enkele onderhandeling over de Koningskwestie betrokken geweest. | |
[pagina 355]
| |
Toen ik na de volksraadpleging van 12 maart 1950 als eerste minister naar Pregny ging, wist ik zeer goed dat mijn regering niet lang meer stand zou houden. De publieke stellingname van de CVP en van de liberale partij waren onverzoenlijk, en in de regering bestonden er grote spanningen. Bij de aanvang van mijn gesprek met de koning op 14 maart 1950 besefte ik maar al te goed dat ik in feite reeds ontslaggevend eerste minister was. In die omstandigheden had ik mij kunnen beperken tot een gemakkelijke taak. Ik had het officiële standpunt van mijn partij kunnen uiteenzetten, het antwoord van de koning kunnen registreren en voor het overige had ik de zaken gewoon kunnen afwachten. Mijn zin voor verantwoordelijkheid maakte mij dit onmogelijk. In moeilijke en gevaarlijke omstandigheden moet een politicus zich moedig tonen. Daarom heb ik de koning oplossingen voorgesteld die niet in overeenstemming waren met het standpunt van mijn partij, maar die wel realistisch waren. Ik had de indruk dat de koning in Pregny bereid was tot een uitgestelde troonsafstand. Maar hij werd voortdurend bewerkt door Pirenne om dat niet te doen. Later zou Leopold in veel droeviger omstandigheden die beslissing moeten nemen. Over mijn gesprekken met de koning te Pregny bewaarde ik na mijn terugkeer in het land het stilzwijgen. Voor de onderzoekscommissie in de CVP liet ik mij ontwijkend of in hypothesen uit, zonder één keer te zeggen welke voorstellen ik had gedaan. Er rustte op mij echter de verdenking dat ik om sentimentele redenen tegen de koning gekant was en dat ik in Pregny de troonsafstand bepleit had. Diegenen die veronderstelden dat ik mij in een belangrijke staatsaangelegenheid als de Koningskwestie door mijn gevoelens liet leiden, waren dwazen. Ik verdedigde de terugkeer van de koning in zoverre die politiek haalbaar was. Dat ik die terugkeer bewust zou hebben belet, was een al even idiote veronderstelling. Elk politicus heeft zijn ambities en het zou ook voor mij een ware triomf geweest zijn indien ik na de realisatie van de onmogelijk gewaande volksraadpleging ook nog de koning had kunnen laten terugkeren. Ik zal nooit vergeten dat Henry Carton de Wiart, die toch eerste minister, Kamervoorzitter en vijftig jaar lang parlementslid geweest is en die algemeen als een groot staatsman erkend werd, mij kort voor zijn overlijden in 1951 het volgende verklaarde: ‘Eyskens, wij hebben de monarchie gered.’ Zelf geloofde ik en geloof ik nog steeds dat in een land als België, met zijn complexe politieke verhoudingen, met de scherpe oppositie tussen Vlamingen en Walen en het bijna onoplosbare vraagstuk van de hoofdstad Brussel, de monarchie het land zeer grote diensten kan bewijzen. Over de oorzaak van de slechte afloop van de Koningskwestie hebben historici en anderen al stapels artikelen en boeken gepubliceerd. Sommigen schrijven ze toe aan de neutraliteitspolitiek van Leopold die in Franstalige kringen niet in goede aarde viel, anderen aan zijn autoritaire optreden tegenover de ministers of aan de tweespalt met de regering in mei 1940, nog anderen aan zijn houding tijdens de bezetting. Deze factoren zijn niet zonder betekenis. De ware reden voor de troonsafstand moet echter gezocht worden in het Politiek Testament van de koning. Voor veel ingewijden en voor mijzelf was het totaal onbegrijpelijk dat Leopold dit document nog opstelde op een ogenblik dat de ineenstorting van nazi-Duitsland onafwendbaar leek. De paragraaf waarin de koning vroeg dat de politieke leiders van 1940 in het openbaar hun verontschuldigingen zouden aanbieden voor de beledigingen in Limoges, was daarenboven erg kwetsend voor de belanghebbenden. Niettemin waren zij aanvankelijk bereid het Politiek Testament te vergeten. Toen de koning echter onmiddellijk na zijn bevrijding opnieuw geen gebaar van verzoening stelde, flakkerde het ressentiment opnieuw en in alle hevigheid op. Een aantal van de geviseerden, die er grondig van overtuigd waren dat zij hun plicht hadden gedaan en die België in het kamp van de overwinnaars hadden gebracht, keerden zich van toen af verbolgen tegen de koning en stuurden aan op zijn aftre- | |
[pagina 356]
| |
den. Ik denk onder meer aan Frans Van Cauwelaert, Camille Gutt en andere ministers van de regering in Londen. Na het slechte resultaat van de volksraadpleging waren er trouwens nog meer die de troonsafstand bepleitten, niet alleen in de politieke partijen, maar ook daarbuiten. Ik denk bijvoorbeeld aan Max-Léo Gérard, van wie ik het standpunt vroeger al heb weergegeven. Ik denk ook aan Jules Ingenbleek, intendant van de civiele lijst van koning Albert. Hij bezorgde me een aantal vertrouwelijke nota's waarin hij de positie van Leopold met die van Albert vergeleek en had verscheidene gesprekken met mijn kabinetschef Magain. Net als Gérard vroeg Ingenbleek de verwijdering van Leopold. De Koningskwestie leek voor de publieke opinie heel eenvoudig te zijn. In feite was het een zeer ingewikkeld probleem. Het was tevens een van de zwaarste politieke crisissen uit de geschiedenis van ons land. Zelden stonden de partijen zo scherp tegenover elkaar, zelden werd het politieke leven zo beheerst door één strijdpunt, zelden laaiden de passies zo fel op. Ook vele jaren na de ontknoping beroerde de kwestie de gemoederen nog. De wonden die in 1950 en daarvoor werden toegebracht, zouden slechts langzaam helen. |
|