| |
| |
| |
Hoofdstuk 12
Eerste Minister
van een ‘Vakantieregering’
Op 8 april 1949 besliste de regering-Spaak-Eyskens het parlement vervroegd te ontbinden en verkiezingen uit te schrijven. Als reden hiervoor gaf ze op dat de coalitiepartners het niet eens waren over de financiering van de werkloosheidspolitiek. De bestrijding van de sterk toegenomen werkloosheid wierp bijzondere financiële problemen op en de CVP en de BSP hadden inderdaad uiteenlopende opvattingen over de aanpak daarvan, maar dat was niet de ware reden waarom zij de kiezers wilden raadplegen. De CVP kon niet langer het zogenaamde immobilisme van de regering in de Koningskwestie verdragen en vond dat verkiezingen weieens voor een nieuwe wending in deze zaak konden zorgen. Na de politieke crisis in november 1948 was het trouwens vrij vlug duidelijk geworden dat de regering op haar laatste benen liep. Het wantrouwen tussen de meerderheidspartijen was zo groot dat het niet meer mogelijk bleek nog belangrijke beslissingen te nemen. Voortdurend gingen er stemmen op om vervroegde verkiezingen te organiseren. Het was trouwens reeds in een pre-electorale atmosfeer dat de regering midden maart 1949 meedeelde dat ze ‘de idee van vervroegde verkiezingen in overweging nam’.
Samen met de parlementsontbinding kondigde de regering aan dat ze nog ontwerpen zou indienen om de toepassingsdatum, van het vrouwenkiesrecht te vervroegen en het zetelaantal in Kamer en Senaat aan te passen aan de resultaten van de volkstelling van 1947. Eind april 1949 werd de behandeling van deze ontwerpen aangevat. Terwijl het eerste probleemloos werd aangenomen, gaf het tweede aanleiding tot een soms woelig debat. De aanpassing van het aantal parlementszetels aan het bevolkingscijfer had immers tot gevolg dat de Vlaamse meerderheid in het parlement versterkt werd, en daar hadden sommige Waalse parlementsleden het moeilijk mee. Hun pogingen om de zetelaanpassing uit te stellen leed echter schipbreuk. Als gevolg van het ontwerp werd het aantal volksvertegenwoordigers verhoogd van 202 tot 212.
| |
Een ophefmakend interview van koning Leopold
Terwijl de bovenvermelde ontwerpen in bespreking waren, bogen de politieke partijen zich reeds over de samenstelling van de kandidatenlijsten voor de verkiezingen. Hoewel ik als minister van Financiën heel wat kritiek te verduren had gekregen, ook in mijn eigen partij, werd mijn tweede plaats op de Kamerlijst van de CVP in het arrondissement Leuven niet in het minst gecontesteerd. Albert De Vleeschauwer voerde opnieuw de lijst aan.
Onder impuls van P.W. Segers, Jef Deschuyffeleer en Karel Van Cauwelaert - de zogenaamde Commissie der Drie - werd er in de CVP naar gestreefd om een aantal vooraanstaande Vlamingen die na de oorlog in aanraking waren gekomen met het gerecht voor hun houding tijdens de bezetting, een plaats op de lijsten te geven. Met deze zogenaamde Operatie Verruiming wou de CVP zich indekken tegen de aanvallen van het opnieuw opkomende Vlaams-nationalisme. In het kader van die operatie werd op de CVP-lijst van het arrondissement Antwerpen de Antwerpse oorlogsburgemeester Leo Delwaide opgenomen, en op die van het arrondissement Brussel Emile De Winter, de secretaris-generaal van het ministerie
| |
| |
van Landbouw en Voedselvoorziening tijdens de oorlog. Victor Leemans en Jozef Custers waren andere bekenden die dankzij die operatie in het parlement zouden komen.
De Commissie der Drie stelde voor om in het arrondissement Leuven Edgard Van Dessel als kandidaat op de CVP-lijst naar voren te schuiven. Karel Van Cauwelaert vroeg mij mijn invloed aan te wenden ten gunste van Van Dessel, die voor de oorlog in de Katholieke Vlaamse Landsbond actief was geweest. Hoewel de Commissie der Drie voor Van Dessel geen verkiesbare plaats had gevraagd, werd zijn kandidatuur niet weerhouden. In Leuven ging de CVP bijgevolg zonder verruimingskandidaat naar de verkiezingen.
De linkse partijen, in het bijzonder de communistische en de socialistische, beschuldigden de CVP ervan met de Operatie Verruiming ‘zwarten’ binnen te halen. Zoals bij andere gelegenheden waarbij een beroep werd gedaan op Vlaams-nationalisten was het inderdaad betreurenswaardig dat er mensen bij waren die, zoals men in Nederland zei, tijdens de oorlog ‘fout’ waren geweest.
Twee thema's stonden centraal in de verkiezingscampagne: de Koningskwestie en het financiële beleid van de regering. De liberale partij plaatste het tweede thema sterk op de voorgrond en voerde haar campagne vooral tegen mij. Zij leverde veel kritiek op mijn wetsontwerp op de fiscale hervorming en beloofde de belastingen met niet minder dan 25 procent te verminderen! Dit laatste was een sterk voorbeeld van electorale demagogie. De Luikse liberaal Jean Rey liet verkiezingsaffiches aanplakken waarop ik afgebeeld stond als Napoleon, met het opschrift: Belastingbetalers, men moet hem bestrijden!
De Onafhankelijke Partij, een allegaartje van conservatieve katholieken, koningsgezinde liberalen en middenstanders, had het ook speciaal op mij gemunt. Zij bestreed de ‘verpletterende en willekeurige belastingen’. In Leuven organiseerde zij een meeting waarop Carlo De Mey, een van haar kandidaten en fiscale commentator van La Libre Belgique, het woord voerde. Hij werd aangekondigd als ‘de man die U tegen Eyskens zal verdedigen’. Ook de gewezen liberale senator Marcel Loumaye, die mij enkele keren scherp had aangevallen wegens mijn ontwerpen op de bijzondere belastingen toen ik minister van Financiën was in de eerste regering-Van Acker, was een van de sprekers op die verkiezingsbijeenkomst. Hij werd voorgesteld als ‘de man die in de Senaat de oppositie tegen Gutt heeft gevoerd’. Het viel overigens op dat de Onafhankelijke Partij haar verkiezingspropaganda in het Leuvense voornamelijk in het Frans voerde. Ook op de affiches van de liberale partij stonden nog Franstalige of tweetalige slogans.
De CVP verdedigde zich goed tegen de liberale aanvallen op mijn fiscaal beleid. Maar de Koningskwestie stond in haar campagne centraal. Om haar standpunt in die kwestie te doen zegevieren, mikte de CVP op de absolute meerderheid. De socialistische partij wou deze strategie uiteraard dwarsbomen en viel in haar propaganda de koning, zijn echtgenote en de leden van de koninklijke familie op ongemeen heftige en laaghartige wijze aan. Net als in november 1948 werd hiertegen van koningszijde geprotesteerd. Ditmaal was het niet de secretaris van de koning maar Leopold zelf die reageerde. In zijn brief van 17 mei 1949 vroeg hij de regering wat zij van plan was te ondernemen tegen de perspraktijken die de eer van de leden der koninklijke familie aantastten. In haar antwoord, dat wegens onenigheid tussen de socialistische en de CVP-ministers bijna een maand uitbleef herhaalde de regering haar oproep tot waardigheid en kalmte en betreurde zij de perspolemieken.
Zeer belangrijk vond ik een interview dat koning Leopold aan de New York Times gaf en dat op 9 mei 1949, enkele dagen voor zijn protestbrief, werd afgedrukt. De inhoud ervan was ronduit sensationeel. Niet zozeer zijn verklaring dat hij naar het land wou terugkeren vond ik ophefmakend - tevoren had hij dit reeds aan de regering laten weten - maar wel zijn bereidheid om troonsafstand te doen ten voordele van zijn zoon Boudewijn indien bij zijn terugkeer zou blijken dat men niet met hem wenste te regeren. De koning verklaarde letter- | |
| |
lijk: ‘Should I fail to form a government, it might then become necessary to pass the hand to my son.’
Daarmee sprak Leopold voor de eerste keer openlijk over een mogelijke troonsafstand, wat natuurlijk niet aan de aandacht van zijn tegenstanders ontsnapte. Zij zetten de betreffende passus dan ook sterk in de verf.
De Leopoldisten daarentegen wezen op de interpretatie die Leopold in het interview gaf van de wet van 19 juli 1945. Zoals eerder vermeld bepaalde die wet dat de onmogelijkheid voor Leopold om te regeren alleen door het parlement kon worden opgeheven. Die onmogelijkheid werd gerechtvaardigd door de oorlogsomstandigheden, ‘door het toedoen van de vijand’. Deze motivering had volgens de koning en zijn aanhangers meer dan vier jaar na de oorlog haar betekenis verloren. Derhalve moest het parlement een einde maken aan die volgens hen abnormale en ongrondwettelijke toestand.
De koning zei in het interview dat hij dit standpunt ook had meegedeeld aan zijn broer, de prins-regent, aan eerste minister Paul-Henri Spaak en aan minister van Justitie Henri Moreau de Melen, toen die op zijn verzoek op 25 april 1949 naar Bern waren gekomen om de politieke toestand te bespreken. Inderdaad, in een brief aan zijn broer die de koning na de besprekingen te Bern had opgesteld en die door de secretaris van de koning, Jacques Pirenne, openbaar werd gemaakt, schreef Leopold dat het land tot de wettelijkheid moest terugkeren, en dat de regering en het parlement hun verantwoordelijkheid moesten nemen.
In het interview met de New York Times zei de koning tevens dat hij niet verwachtte dat de verkiezingen de politieke machtsverhoudingen fundamenteel zouden wijzigen. De CVP zou volgens hem niet de absolute meerderheid verwerven, omdat in de verkiezingsstrijd tal van problemen meespeelden. Men had hem echter gezegd, verklaarde hij, dat ‘ten minste 70 procent’ van de kiezers zich in een volksraadpleging voor zijn terugkeer zou uitspreken. Leopold zei ook nog dat hij vroeger met het voorstel om een dergelijke raadpleging te organiseren had ingestemd. Hij had zich toen ook bereid verklaard de gevolgen daarvan te aanvaarden indien die raadpleging geen ‘duidelijke meerderheid’ zou opleveren. Leopold preciseerde echter niet het stemmenpercentage dat voor deze ‘duidelijke meerderheid’ noodzakelijk was.
| |
Van Ackers eigenmachtige optreden
Enkele dagen voor de verkiezingen van 26 juni 1949 zorgde de Koningskwestie nog voor een fikse rel tussen de CVP-ministers en minister van Verkeerswezen Achiel Van Acker. Van Acker verbood CVP-voorzitter August De Schryver om in een verkiezingstoespraak op de radio gewag te maken van de Koningskwestie. De Schryver besliste daarop helemaal geen toespraak te houden, aangezien Van Ackers interventie neerkwam op censuur. De raad van beheer van het NIR had immers kort daarvoor de vroegere afspraken in verband met de vrije radiotribunes nog bevestigd. Die hielden in dat er vrij over de Koningskwestie mocht worden gesproken op voorwaarde dat het in gematigde bewoordingen gebeurde. Van Acker, die het NIR onder zijn bevoegdheid had, maakte gebruik van zijn ministerieel vetorecht en greep in. Hij rechtvaardigde dat door te verwijzen naar het standpunt van de koning, die de wens had uitgedrukt niet de inzet van de verkiezingsstrijd te zijn, en naar het standpunt van de regering, die als gedragslijn had gesteld geen polemiek over de Koningskwestie aan te gaan. De Schryver wou echter een partijstandpunt vertolken. De passus over de Koningskwestie was bovendien maar één element van zijn toespraak.
De CVP-ministers voeren in een perscommuniqué heftig uit tegen Van Ackers ingreep. Zij stelden dat, indien er geen verkiezingen voor de deur hadden gestaan, zij bij wijze van protest tegen Van Ackers aanwending van het vetorecht ontslag zouden hebben genomen. Dit communiqué werd bezorgd aan het agentschap Belga en de pers. CVP-minister van Eco- | |
| |
nomische Zaken en Middenstand Jean Duvieusart deelde het mee aan de administrateur-generaal van het NIR, T. Fleischman, en aan de directeur-generaal, Jan Boon. De Nederlandstalige uitzendingen maakten op 24 juni 1949 in het nieuws van 19 uur één keer melding van het communiqué, de Franstalige uitzendingen geen enkele keer. De volgende dag werd er met geen woord meer van gerept. Dat kwam omdat Van Acker opnieuw eigenmachtig optrad en de herhaling van het communiqué van de CVP-ministers verbood. De permanent-afgevaardigde van Van Acker bij het NIR, Gust De Muynck, had zelfs de hele avond van 25 juni postgevat op het NIR om te allen prijze de herhaling van de mededeling van de CVP-ministers te beletten! De Muynck had Boon laten weten dat Van Acker met de CVP-ministers had afgesproken om het communiqué niet uit te zenden.
De waarheid was echter dat Duvieusart, die mij als woordvoerder van de CVP-ministers verving omdat ik op 24 juni 1949 niet in Brussel was, Van Acker in kennis had gesteld van het protest van de CVP-ministers. Bij die gelegenheid had Duvieusart gezegd dat het communiqué aan het persagentschap Belga en aan de pers zou worden meegedeeld. Van Acker had dan aan Duvieusart gevraagd of hij de bekendmaking ervan via de radio eiste. Duvieusart had geantwoord dat hij er zich toe beperkte de tekst ‘aan de pers’ mede te delen. Hieruit had Van Acker geconcludeerd dat de CVP-ministers geen verspreiding van hun communiqué op de radio eisten. Misschien was Duvieusart in zijn antwoord aan Van Acker niet helemaal duidelijk geweest, maar afgezien daarvan vond ik dat een dergelijk belangrijk politiek feit normaal in het radiojournaal moest worden meegedeeld. Van Ackers tweede verbod was even onrechtmatig als het eerste en het toonde aan dat hij soms heel willekeurig optrad. Overigens bewees het dat de socialisten erg beducht waren voor een nieuwe verkiezingsoverwinning en voor een eventuele absolute meerderheid van de CVP.
| |
De absolute meerderheid voor de CVP in de Senaat
De CVP veroverde bij de verkiezingen van 26 juni 1949 - de eerste verkiezingen waaraan ook vrouwen deelnamen - wel de absolute meerderheid in de Senaat, maar niet in de Kamer. Met 43,5 procent van de stemmen behaalde ze 105 zetels in de Kamer, twee te weinig voor de volstrekte meerderheid. Niettemin was dit een bijzonder goed resultaat. Haar stemmenaandeel lag zelfs één procent hoger dan de uitstekende score van 1946. De CVP ondervond dus geen electoraal nadeel van de coalitie met de socialisten, hoewel velen daarvoor gevreesd en gewaarschuwd hadden. De CVP had wellicht een nog beter resultaat behaald indien de conservatieven in haar rangen een minder scherpe oppositie tegen de regering hadden gevoerd. Die houding had de oprichting van katholieke scheurlijsten in de hand gewerkt, waarvan de stemmen anders naar de CVP zouden zijn gegaan.
Ondanks het feit dat ik voor en tijdens de verkiezingscampagne het mikpunt was van buitengewoon heftige aanvallen, werd ik bij de verkiezingen persoonlijk niet afgekeurd. Niettemin beweerden sommigen dat dat wel het geval was. De Opinie der Onafhankelijken, het blad van de Onafhankelijke Partij, schreef dat de CVP-Kamerlijst in het arrondissement Leuven 12.000 stemmen minder had behaald dan de Senaatslijst en daarmee één verkozene minder kreeg. Volgens het blad moest dat ‘slechte resultaat’ volledig op mijn rekening worden geschreven. De CVP had evenwel net als in 1946 4 verkozenen op de Kamerlijst, die slechts 1200 stemmen minder kreeg dan de Senaatslijst.
De socialisten verging het op 26 juni een stuk minder goed dan de CVP. Zij gingen 3 procent achteruit. Met 29,7 procent van de stemmen hadden ze 66 zetels in de Kamer, 3 minder dan in 1946, hoewel er door de zetelaanpassing 13 zetels meer beschikbaar waren. De grote verliezers waren echter de communisten. Hun stemmenaandeel en zetelaantal waren bijna gehalveerd. Zij behaalden 7,5procent van de stemmen tegenover bijna 13 procent in 1946 en
| |
| |
behielden nog 12 van hun 23 zetels. De sympathie die hun vlak na de oorlog te beurt was gevallen, was door het autoritaire optreden van hun zusterpartijen in Oost-Europa sterk getaand.
De liberale partij deed het een heel stuk beter dan in 1946 en boekte grote winst. Zij kreeg 15,2 procent van de stemmen tegenover 8,9 procent in 1946. Zij veroverde daarmee 29 zetels, een winst van 12 zetels. De UDB, die in 1946 met 2,2 procent van de stemmen een pover resultaat had behaald, werd ditmaal volledig weggeveegd. De Vlaamse Concentratie, een nieuwe partij die voornamelijk de repressie aanklaagde, had evenmin een verkozene.
De verkiezingen van 26 juni 1949 creëerden een bijzonder complexe politieke toestand. De linkse partijen beschikten niet over een meerderheid in de Senaat, de CVP niet in de Kamer. Een linkse coalitie was normaliter onmogelijk, een homogene CVP-regering eveneens. Eén zaak stond echter vast: een coalitie zonder de CVP was vrijwel uitgesloten. In de katholieke pers gingen onmiddellijk stemmen op die betoogden dat de CVP het alleen moest proberen indien de liberalen of de socialisten niet bereid waren met haar scheep te gaan. Maar bovenal werd er in die kringen de nadruk op gelegd dat de CVP de wet moest stellen en zeker in de Koningskwestie geen toegevingen mocht doen. Het uur van de CVP was volgens hen aangebroken.
| |
Van Zeeland en Van Cauwelaert mislukken in hun pogingen om een regering te vormen
De dag na de verkiezingen diende Paul-Henri Spaak het ontslag van zijn regering in en begon de prins-regent zijn consultaties. In de avond van 28 juni 1949 belastte de prinsregent de CVP'er Paul Van Zeeland met de vorming van een nieuwe regering. Van Zeeland aanvaardde de opdracht. Daarmee trad hij voor het eerst weer op de voorgrond sinds hij in oktober 1937 op een ongelukkige wijze was afgetreden naar aanleiding van de perikelen rond de devaluatie en de campagne van Gustaaf Sap in dat verband.
Van Zeeland onderhandelde met de socialisten en de liberalen op basis van het CVP-programma. Dat betekende dat hij aan de oplossing van de Koningskwestie prioriteit wou geven. Van Zeeland stelde twee mogelijkheden voor: de organisatie van een volksraadpleging, of de toepassing van de wet van 19 juli 1945 door de verenigde Kamers onmiddellijk bijeen te roepen nadat de regering het vertrouwen van Kamer en Senaat had gekregen.
Zoals verwacht verwierpen de socialisten en de liberalen deze vrij radicale voorstellen. De BSP hield het niet alleen bij een eenvoudige afwijzing, maar voegde er nog aan toe dat ze ‘alle middelen’ zou aanwenden om te beletten dat Van Zeelands plannen zouden worden uitgevoerd. Hiermee lieten de socialisten verstaan dat ze desnoods een algemene staking zouden organiseren. Wat Van Zeeland voorstelde was volgens hen niets anders dan het CVP-standpunt in de Koningskwestie. Aangezien dat in de verkiezingen geen meerderheid had behaald, kon het ook niet aan de andere partijen worden opgelegd. De BSP kon zich evenmin akkoord verklaren met het sociaal-economische programma van Van Zeeland.
De liberalen lieten zich in minder scherpe, maar niet minder duidelijke bewoordingen uit. Zij vonden dat het in de Koningskwestie ‘gevaarlijk en in strijd met de belangen van het land en van de monarchie zou zijn... overijlde beslissingen te treffen, die niet zouden worden gesteund door een overgrote meerderheid van het parlement’. En ook zij konden in de economisch-financiële voorstellen van Van Zeeland onvoldoende hun eigen programma herkennen. In dit verband herinnerden de liberalen aan hun fameuze verkiezingsbelofte om de belastingen met 25 procent te verminderen. Ze waren niet van plan, zeiden ze, om deze ‘welbepaalde en formele verbintenis’ met de kiezers zomaar op te geven.
Deze negatieve reacties betekenden in feite het einde van Van Zeelands opdracht. Niette- | |
| |
min onderhandelde Van Zeeland nog met de liberalen, ook al omdat de CVP-leiding daarop aandrong. Maar toen de liberale partijleiding op 5 juli 1949 haar weigering herhaalde, ontsloeg de prins-regent nog dezelfde dag Van Zeeland van zijn opdracht.
Eveneens op 5 juli werd bekend dat de socialistische partij, vakbonden, coöperatieven en ziekenfondsen een zogenaamde contactcommissie hadden opgericht. Die commissie had als opdracht een gemeenschappelijk actieprogramma uit te werken tegen ‘de reactionaire pogingen om Leopold III terug op de troon te brengen, en de economische en sociale politiek in een corporatistische zin te oriënteren’. Daarmee maakten de socialisten nog eens duidelijk dat zij hun toevlucht zouden nemen tot stakingen en straatgeweld om te beletten dat de CVP haar oplossing van de Koningskwestie zou doordrukken. Het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) reageerde onmiddellijk op deze mededeling. Het stelde dat de Koningskwestie geen syndicale maar een politieke kwestie was die door een parlementaire meerderheid moest worden opgelost. Het ACV verzette zich tevens tegen elke politieke staking.
Een nieuwe fase in de regeringscrisis brak aan toen de prins-regent op 6 juli 1949 Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert tot informateur aanstelde. Gedurende meer dan een week voerde Van Cauwelaert besprekingen met de liberale en de socialistische partijleiding. Net als Van Zeeland stelde hij de oplossing van de Koningskwestie centraal, maar zijn voorstellen waren voorzichtiger.
Van Cauwelaert ging ervan uit dat de onmogelijkheid van de koning om te regeren door ‘het toedoen van de vijand’ een einde had genomen. Deze fictie kon en mocht volgens hem niet langer in stand worden gehouden. Volgens de wet van 19 juli 1945 hadden de Kamers het recht, maar ook de plicht om een beslissing over deze kwestie te nemen. Van Cauwelaert wou de andere partijen echter niet dwingen een keuze te maken tussen een volksraadpleging of de onmiddellijke bijeenroeping van de Kamers voor een stemming over de wet van 19 juli 1945. De volksraadpleging zag hij als een middel om het parlement voor te lichten; de resultaten ervan mochten de Kamers niet binden. Hij beschouwde de raadpleging als een toepassing van het parlementaire onderzoeksrecht. De regering mocht volgens Van Cauwelaerts voorstel evenmin een standpunt opleggen aan de leden van de meerderheid aan wie zij het vertrouwen zou vragen. Zij zou hen wel verzoeken bij het begin van de parlementaire werkzaamheden een wetsontwerp voor het organiseren van een volksraadpleging goed te keuren.
Op 15 juli 1949 beoordeelde het BSP-Bureau Van Cauwelaerts voorstel als onaanvaardbaar. Twee dagen later verklaarde de liberale partijleiding dat ze het voorstel niet goedkeurde, maar wel bereid bleef verder te onderhandelen op basis van een programma waarin aan de economische en financiële problemen de voorrang zou worden gegeven. De oplossing van de Koningskwestie vereiste volgens de liberalen ‘een atmosfeer van nationale eendracht’ en ze kon daarom beter niet tijdens een regeringscrisis worden uitgewerkt. De liberalen stelden voor dat de nieuwe regering de oplossing zou bepalen nadat met de koning een ‘ruim contact’ was georganiseerd. Van Cauwelaert voerde daarna nog gedurende enkele dagen besprekingen met de liberalen en de socialisten, maar vroeg de prins-regent op 22 juli 1949 van zijn opdracht te worden ontheven.
| |
Opnieuw formateur
De volgende dag werd ik op het koninklijk paleis ontboden. De prins-regent vroeg mij een regering te vormen. Na overleg met de CVP-leiding aanvaardde ik de opdracht. Daarna begon ik mijn besprekingen. Tijdens het weekend van 23 en 24 juli 1949 had ik gesprekken met Kamervoorzitter en gewezen informateur Frans Van Cauwelaert, Senaatsvoorzitter Henri Rolin, eerste minister Paul-Henri Spaak en de liberale partijleider Roger Motz. Op 25 juli zag ik BSP-voorzitter Max Buset.
| |
| |
Het resultaat van deze eerste ontmoetingen was dat Motz en Buset bereid waren een afvaardiging van hun partij samen te stellen die de belangrijkste problemen - de Koningskwestie, het onderwijsvraagstuk en de begrotingsproblemen - nader moest onderzoeken. On 26 juli ontmoette ik in de ochtend de liberale afvaardiging en in de vooravond de socialistische onderhandelaars voor de bespreking van de sociale, economische en financiële problemen. De Koningskwestie kwam tijdens die gesprekken slechts kort ter sprake en bleek nog altijd het grootste struikelblok te zijn. Daarom bracht ik op 27 juli de onderhandelaars van de liberale partij, de BSP en de CVP samen voor een uitvoeriger bespreking van deze kwestie. De socialisten en de liberalen gaven op deze vergadering te verstaan dat zij eventueel met een volksraadpleging akkoord zouden gaan. De voorwaarde hield in dat de koning zou zeergen wat hij verstond onder een ‘aanzienlijke’ of ‘onbetwiste’ meerderheid, die hij noodzakelijk achtte om zijn prerogatieven opnieuw te kunnen uitoefenen. Een delegatie van de drie partijen moest naar Pregny gaan om daarover van de koning een antwoord te krijgen. De CVP-onderhandelaars verwierpen zowel het voorstel om een gemeenschappelijke afvaardiging naar de koning te sturen als het principe om voorafgaand aan een eventuele volksraadpleging een percentage of een zogenaamd quorum vast te leggen. De socialisten stelden dan voor dat ik in mijn hoedanigheid van formateur naar Pregny zou gaan, maar daar ging de CVP-delegatie evenmin mee akkoord.
Op dat ogenblik zaten de onderhandelingen volledig vast. Tijdens de daaropvolgende dagen zocht ik naar een uitweg en voerde ik afzonderlijke besprekingen met de CVP-leiding en met de liberale en de socialistische partijtop. Het resultaat daarvan was dat een socialistische afvaardiging een onderhoud zou vragen met koning Leopold.
Op 31 juli 1949 vertrokken Paul-Henri Spaak, Joseph Merlot en Antoon Spinoy naar Pregny.'s Avonds hadden ze er een eerste gesprek met de koning. De dag nadien volgde een tweede onderhoud, waarna de koning de wens uitdrukte ook met afvaardigingen van de CVP en van de liberale partij te kunnen spreken.
Op 2 augustus keerde de socialistische delegatie terug en vertrokken August De Schryver, P.W. Segers, Augustin Roberti, Paul Struye, Albert De Vleeschauwer en Paul Van Zeeland voor de CVP naar Pregny. In hetzelfde vliegtuig reisde de liberale afvaardiging mee, bestaande uit Roger Motz, Albert Devèze, Octave Dierckx, Léon Mundeleer, Albert Lilar en Jean Rey. De vertegenwoordigers van de CVP en van de liberale partij hadden verscheidene afzonderlijke gesprekken met de koning. De liberalen overhandigden tijdens die besprekingen een nota met hun standpunt over de kwestie. Hierin stelden zij dat zij in principe tegen een volksraadpleging gekant waren. Alleen als ‘noodmiddel’ en ‘onder welbepaalde voorwaarden’ konden zij het aanvaarden. En die voorwaarden waren drieërlei: 1) de raadpleging moest beslissend en niet adviserend zijn; 2) in ieder landsgedeelte moest de helft van de burgers zich ten gunste van de koning uitspreken; en 3) de resultaten in de drie gewesten samengeteld moesten een tweederde meerderheid voor de koning opleveren.
In de nota was ook nog een minderheidsstandpunt opgenomen. Een aantal Vlaamse liberalen was het immers niet eens met de rest van hun partij. Volgens hen kon een volksraadpleging alleen adviserende waarde hebben. Zij vonden het ook niet wenselijk een quorum vast te stellen. Zij suggereerden de koning wel dat indien minder dan 55 procent van de kiezers voorstander van zijn terugkeer zou zijn, hij zou erkennen dat de ‘onbetwistbare meerderheid’ voor het opnieuw uitoefenen van zijn grondwettelijke prerogatieven niet voorhanden was. Indien echter een meerderheid van 70 procent bereikt werd, dan zou de minderheid zich bij de terugkeer moeten neerleggen. En indien de uitslag tussen de 55 en 70 procent zou liggen, zou het parlement zich over de toepassing van de wet van 19 juli 1945 moeten uitspreken.
| |
| |
| |
Een nieuwe koninklijke boodschap
Na de raadplegingen met de liberale en de CVP-afvaardiging liet de koning weten dat hij in een boodschap zijn standpunt zou bepalen.
In de avond van 5 augustus 1949 keerde de secretaris van de koning Jacques Pirenne uit Pregny terug met het koninklijke antwoord. Leopold herhaalde daarin wat hij in zijn brief van 30 april 1949 had geschreven. De partijen moesten hun verantwoordelijkheid nemen. Indien zij geen akkoord over de Koningskwestie konden bereiken of over een procedure tot oplossing ervan, moest het parlement een beslissing nemen die dan loyaal moest worden aanvaard. Alle partijdelegaties hadden, aldus de koning, in Pregny echter de wens uitgedrukt dat de Koningskwestie dringend zou worden opgelost. Om dat doel te bereiken, aanvaardden alle partijen het beginsel van een volksraadpleging, maar zij waren verdeeld over de toepassingsmodaliteiten ervan. De koning zelf zei in te stemmen met elke grondwettelijke oplossing en het voorstel van een volksraadpleging bij te treden indien het parlement het nodig achtte om zichzelf en het staatshoofd op die wijze in te lichten over's lands wil. Een raadpleging kon volgens Leopold alleen als een advies worden opgevat en een vooraf vastgelegd quorum wees hij van de hand. Indien men aan de volksraadpleging een beslissende betekenis zou toekennen en vooraf een quorum zou bepalen, zou de bevoegdheid van het parlement worden beperkt.
Hoewel de koning in zijn boodschap stelde dat hij zich niet door cijfers zou laten binden, schreef hij toch dat een tweederde meerderheid bij een volksraadpleging niet gerechtvaardigd was. Het argument dat een dergelijke meerderheid vereist was voor een grondwetsherziening ging volgens de koning niet op. De grondwet en de wet bepaalden immers dat het parlement de regent benoemde, het einde van de onmogelijkheid om te regeren vaststelde en met een eenvoudige meerderheid over de troonsvacatuur besliste. De onbetwiste meerderheid waarover de koning vroeger had gesproken, moest worden geïnterpreteerd vanuit zijn bekommernis om zich naar de wil van de natie te schikken. Die wil zou de koning niet alleen afleiden uit de uitslag van een eventuele raadpleging, maar ook uit de omstandigheden waarin die zou worden gehouden en uit de aanwijzingen die hij daaruit zou kunnen opmaken.
| |
Een CVP-liberale regering onder mijn leiding
Met de onderhandelaars van de drie partijen besprak ik in de avond van 5 augustus 1949 en ook nog de volgende dag de koninklijke boodschap. De socialisten bleven erbij dat een troonsafstand de enig mogelijke oplossing was die overeenstemde met ‘de belangen van het land, van de monarchie en van de dynastie’. Zij bleven ook gekant tegen een volksraadpleging, omdat die een bedreiging inhield voor de eenheid van het land en in strijd was met de grondwet. Indien dit ‘lapmiddel’ toch zou worden gebruikt, vonden de socialisten een nationale tweederde meerderheid en een eenvoudige meerderheid in Vlaanderen en Wallonië noodzakelijk. Ook stonden zij erop dat vooraf nauwkeurig de uit de uitslag van de raadpleging te trekken besluiten zouden worden bepaald. De aanwijzingen en de omstandigheden waarmee de koning rekening zou houden, moesten volgens hen precies worden omschreven, zoniet riskeerde men nieuwe ernstige betwistingen die een definitieve oplossing zouden verhinderen.
Dat standpunt kon niet de instemming krijgen van de CVP. Op een nieuwe gemeenschappelijke vergadering van de drie partijen tijdens de namiddag van 6 augustus 1949 deelden de socialistische onderhandelaars mee dat zij de besprekingen bij gebrek aan overeenstemming inzake de Koningskwestie niet konden voortzetten. Er bleef dan alleen nog een
| |
| |
CVP-liberale regering over. De liberale partijleiding maakte haar deelname aan een regering met de CVP afhankelijk van de beslissing van haar parlementaire fracties. Die kwamen op 8 augustus bijeen en waren van mening dat ik nog een laatste poging moest ondernemen om een driepartijenregering te vormen. Indien ik daarin niet slaagde, waren zij bereid een tweepartijenregering te ‘overwegen’.
Overeenkomstig de wens van de liberalen zocht ik op 9 augustus 1949 opnieuw contact met de socialistische partijleiding. Maar dat leverde geen enkel nieuw element op. Zonder een voorafgaande overeenkomst tussen de drie partijen over de regeling van de Koningskwestie wilden de socialisten niet in de regering treden. Met de liberalen was ik overeengekomen dat de regering de modaliteiten van een oplossing zou uitwerken. Indien de regering daarin niet zou slagen, zouden de liberalen zich niet langer door het regeerprogramma gebonden voelen. De BSP ging met dit voorstel niet akkoord en haakte definitief af.
In de namiddag van 9 augustus werkte ik met de liberale onderhandelaars het regeerprogramma verder uit.'s Anderendaags bogen de partijleiding en de parlementaire fracties van de CVP en van de liberale partij zich over het resultaat van de laatste besprekingen. Bij de liberalen bleek dat nogal wat Waalse en Brusselse vertegenwoordigers bezwaren hadden tegen een regering met de CVP en tegen de regeling in verband met de Koningskwestie. De regeringsformule had volgens hen een al te precair karakter, en de modaliteiten van de volksraadpleging waren onvoldoende nauwkeurig omschreven. De liberale minister van Staat Albert Devèze verdedigde echter sterk de regeringsdeelname en zijn standpunt haalde het met 70 stemmen tegen 51. In de CVP drong men erop aan dat de nieuwe regering voorrang zou verlenen aan de oplossing van de Koningskwestie en dat de inwilliging van een aantal liberale eisen op economisch en financieel gebied moest worden gecompenseerd door toegevingen inzake de onderwijspolitiek. Voor het overige werd de houding van de partijonderhandelaars goedgekeurd en schonk men mij ‘het volle vertrouwen’.
Nadat beide partijen het licht op groen hadden gezet, bereikte ik in de avond van 10 augustus 1949 een akkoord over de verdeling van de ministerportefeuilles en maakte ik de samenstelling van de regering bekend. Zij bestond uit negen CVP'ers en acht liberalen. De regering stond onder mijn leiding. Paul Van Zeeland verving Spaak als minister van Buitenlandse Zaken en kreeg er ook Buitenlandse Handel bij. Albert De Vleeschauwer werd de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken. Een nieuwkomer aan CVP-zijde was P.W. Segers, die Verkeerswezen onder zijn bevoegdheid kreeg. Jean Duvieusart behield zijn portefeuille van Economische Zaken en Middenstand, Maurice Orban die van Landbouw en Pierre Wigny bleef minister van Koloniën. Oscar Behogne verhuisde van Openbare Werken naar Arbeid en Sociale Voorzorg en minister van Staat Henry Carton de Wiart kwam, om redenen die ik vroeger reeds heb vermeld, in de regering als minister zonder portefeuille.
Voor de liberalen werd Octave Dierckx minister zonder portefeuille. Ik had hem eerst Financiën aangeboden, maar om persoonlijke redenen zag hij daarvan af, zodat Henri Liebaert die portefeuille kreeg. De overige liberale ministers waren Albert Devèze (Landsverdediging), Albert Lilar (Justitie), Léon Mundeleer (Openbaar Onderwijs), Auguste Buisseret (Openbare Werken), Adolf Van Glabbeke (Volksgezondheid en Familie) en Jean Rey (Wederopbouw).
De regeringsploeg telde acht Vlamingen, evenveel als het kabinet-Spaak-Eyskens. Verhoudingsgewijs was de Vlaamse aanwezigheid groter in mijn kabinet, want dat van Spaak bestond uit 19 ministers. Op 11 augustus 1949 legden de nieuwe ministers de eed af in de handen van de prins-regent.
Na 45 dagen had het land dus een nieuwe regering. Dat ik aan de politieke crisis een einde kon maken, had ontegensprekelijk te maken met het feit dat de politici als gevolg van de lang aanslepende onderhandelingen erg vermoeid waren en na verloop van tijd gelaten de
| |
| |
zaken volgden. De tropische kitte waarin het land tijdens bijna de hele duur van de crisis gedompeld was, werkte de vermoeidheid en de berusting nog wat meer in de hand. Nadat Paul Van Zeeland de schok van de verkiezingsuitslag had opgevangen, spande Frans Van Cauwelaert zich bijzonder sterk in om een regering te vormen. En hoewel Van Cauwelaert Kamervoorzitter was, had hij de ambitie om eerste minister te worden. Hij slaagde echter niet, omdat de politici nog niet voldoende afgemat waren, wat wel het geval was toen ik tot formateur werd aangesteld.
| |
Pholiens scenario voor een homogene CVP-regering
Tijdens mijn formatieopdracht werd ik door mijn partij weinig gesteund. De conservatieven vreesden dat ik een regering met de socialisten zou vormen en de Leopoldisten toonden zich achterdochtig over de houding die ik in de Koningskwestie zou aannemen. Bovendien circuleerden in de partij plannen om eventueel een homogene CVP-regering te vormen of een variante daarvan, een regering van overwegend CVP'ers aangevuld met enkele buitenparlementaire ministers of enkele liberalen. CVP-senator Joseph Pholien bijvoorbeeld was voorstander van een homogene formule indien ik er niet in zou slagen een regering te vormen met de liberalen of de socialisten. Nadat drie CVP-politici een kans hadden gekregen, zou de prins-regent ongetwijfeld een beroep doen op een liberale of een socialistische formateur, en dat moest de CVP volgens Pholien te allen prijze voorkomen. Een regering onder leiding van een liberaal of een socialist zou, aldus Pholien, zeker tot gevolg hebben dat de CVP inzake de Koningskwestie meer toegevingen zou moeten doen. De eenheid van de partij zou dan zwaar op de proef worden gesteld en de CVP-kiezers zouden die toegeeflijkheid zeker afkeuren. Pholien achtte het zelfs niet uitgesloten dat de socialisten en de liberalen eventueel een regering zonder de CVP zouden vormen. Een dergelijke regering had wel geen meerderheid in de Senaat, maar dat vormde volgens Pholien geen onoverkomelijk probleem. Zij zou immers de Senaat kunnen ontbinden en nieuwe verkiezingen uitschrijven die de meerderheid van de CVP in de Hoge Vergadering ongedaan zouden kunnen maken. De CVP zou immers in ongunstige omstandigheden naar die verkiezingen moeten gaan. Er was in de eerste plaats het ongunstige tijdstip. Veel kiezers zouden wegens de vakantieperiode afwezig blijven. Daarenboven zou de CVP electoraal zwak staan. Zij zou aan de kiezers moeten uitleggen dat zij niettegenstaande haar absolute meerderheid in de Senaat er niet in geslaagd was een regering te vormen, en ze zou in haar
verkiezingspropaganda moeilijk kunnen beweren dat ze haar standpunt in de Koningskwestie energiek verdedigd had. Ten slotte zouden de lopende zaken worden behandeld door een linkse regering.
Om al die redenen vond Pholien dat ik desnoods een homogene CVP-regering moest vormen. Dan zou ik het omgekeerde scenario kunnen toepassen. Indien ik bij de investituur geen meerderheid in de Kamer zou halen, kon ik de Kamer ontbinden en het geschikte moment uitkiezen om verkiezingen uit te schrijven. Ik zou dan ook de lopende zaken kunnen afhandelen en de CVP zou in de verkiezingscampagne over sterke troeven beschikken. Pholien achtte de kans groot dat de CVP in die omstandigheden eveneens de absolute meerderheid zou veroveren in de Kamer.
Dit soort scenario's, dat bij de andere partijen argwaan wekte, wees ik evenwel van de hand. In de Koningskwestie moest men streven naar een oplossing waarmee de drie nationale partijen konden instemmen. Alleszins vond ik het niet goed dat de CVP haar standpunt aan de andere partijen zou opleggen. De koning dreigde dan immers de koning van één partij te worden.
| |
| |
| |
Pirennes optreden tijdens de regeringsonderhandelingen
De vorming van de regering verliep nog om andere redenen zeer moeilijk. De socialisten waren na hun verkiezingsnederlaag niet geneigd om in een nieuwe regering te treden, terwijl de liberalen, die er aanzienlijk op vooruit waren gegaan, mij persoonlijk in hun campagne scherp hadden aangevallen.
Het grote geschilpunt tijdens de regeringsonderhandelingen was natuurlijk de Koningskwestie en meer bepaald het bij een volksraadpleging door de koning te behalen stemmenpercentage. De socialistische en liberale politici die naar Pregny reisden, hoopten dat Leopold zich hierover zou uitspreken. De koning hield zich echter op de vlakte.
Zelf reisde ik niet naar Pregny. Ook onmiddellijk na de totstandkoming van de regering zocht ik de koning niet op. Jacques Pirenne schrijft in zijn memoires dat hij daar bij mij had op aangedrongen en dat ik hem beloofd had een audiëntie bij de koning te vragen van zodra mijn regering het vertrouwen van het parlement had gekregen. Dat is niet juist. Ik had er mij tijdens de regeringsvorming niet toe verbonden om een onderhoud te hebben met de koning. Pirennes memoires bevatten trouwens tal van onnauwkeurigheden en onwaarheden. Zo vermeldt hij onder meer dat Spaak op een vergadering van de socialistische partijleiding zou hebben gesuggereerd dat de socialistische delegatie in Pregny zou voorstellen dat de koning bij een volksraadpleging tussen 60 en 70 procent van de stemmen zou moeten behalen. Ik heb geen informatie over die vergadering en kan dus niet ontkennen of bevestigen wat Pirenne erover schrijft. Wat ik wel weet is dat Pirenne tijdens de regeringsonderhandelingen mij op een zekere dag kwam opzoeken en mij vroeg de socialisten voor te stellen dat zij het quorum van 60 procent zouden aanvaarden. Dat heb ik gedaan. Buset weigerde evenwel halsstarrig zijn instemming te betuigen met Pirennes voorstel.
Indien Buset dat wel had gedaan, dan had men, zoals later zou blijken, veel moeilijkheden kunnen voorkomen. Afgezien daarvan is het natuurlijk bijzonder revelerend dat Pirenne in zijn memoires in alle talen over zijn voorstel zwijgt.
Ook in verband met de boodschap die de koning na de gesprekken met de partijdelegaties verstrekte, schrijft Pirenne merkwaardige dingen. Hij beweert in dit verband dat mijn kabinetschef Alfred Magain die boodschap aan de pers doorgegeven had. Ik acht dit hoogst onwaarschijnlijk. Magain was een uiterst correct medewerker die zo'n initiatief zeker niet zonder mijn toestemming zou hebben genomen. Ik herinner mij niet dat hij mij daarover gesproken heeft.
| |
Het programma van mijn ‘vakantieregering’
Op 17 augustus 1949 stelde ik het regeerprogramma voor in de Kamer en de dag nadien in de Senaat. Toen ik in de Kamer het spreekgestoelte betrad, stonden de CVP-volksvertegenwoordigers op en ze brachten mij een langdurige ovatie. De liberalen waren minder enthousiast. Sommige onder hen applaudisseerden ook, maar anderen haalden ostentatief de schouders op.
Ik las de regeringsverklaring eerst in het Nederlands voor en daarna in het Frans. Ik verklaarde dat het gezien de omstandigheden aangewezen was geweest een regering van nationale eenheid tot stand te brengen, maar dat ik die formule niet had kunnen realiseren wegens de meningsverschillen tussen de drie grote partijen over de Koningskwestie. Dit probleem werd in de regeringsverklaring het eerst aangesneden. De desbetreffende passus, was zo geformuleerd dat geen van beide coalitiepartijen afstand moest doen van haar standpunten en principes. Er werd immers gezegd dat alle leden van de regering ‘hun gehechtheid aan de monarchie en het vorstenhuis’ bevestigden en eenparig het ‘spoedeisend karak- | |
| |
ter van een nationale oplossing’ voor dit fundamentele vraagstuk erkenden. De regering zou die oplossing zoeken ‘in een geest van ruime verstandhouding onder de drie nationale partijen die aldus geroepen zijn blijk te geven van hun hoge opvatting van's lands belangen’. Er werd nog aan toegevoegd dat de regeringsleden de opportuniteit van hun samenwerking opnieuw zouden beoordelen indien zij van mening waren dat de voorstellen voor een volksraadpleging niet de gewenste oplossing zouden brengen.
Op economisch gebied wou de regering voorrang verlenen aan de bestrijding van de werkloosheid door de buitengewone begroting te verhogen en de oprichting van nieuwe nijverheidstakken aan te moedigen. De regering zou er ook naar streven de gewone begroting in evenwicht te houden en de overheidsuitgaven te verminderen. In de mate dat de overheid erin slaagde te besparen op haar uitgaven zou de regering belastingverlagingen doorvoeren. Mijn wetsontwerp betreffende de fiscale hervorming, dat ten gevolge van de ontbinding van de Kamers vervallen was, zou in een licht gewijzigde vorm opnieuw worden ingediend. Er zouden grotere verlagingen op het gebied van de directe belastingen in opgenomen worden, en de gelijkheid van de belastingplichtigen zou nog meer worden nagestreefd. Van de liberale verkiezingsbelofte om de directe belastingen met 25 procent te verminderen, was in de regeringsverklaring evenwel geen sprake.
Wat het onderwijsbeleid betrof, bevatte de regeringsverklaring weinig nieuwe elementen. De regering verbond er zich toe de akkoorden van de vorige regering in verband met het technisch onderwijs uit te voeren, de schoolvrede na te streven en een grondige hervorming van het onderwijs voor te bereiden.
In vergelijking met de vorige regeringsverklaringen werd er heel wat aandacht besteed aan het buitenlandse en koloniale beleid. Algemeen werd hierover gezegd dat de regering het beleid dat sedert de Tweede Wereldoorlog gevoerd werd, zou voortzetten en erover zou waken dat het de instemming van de drie nationale partijen zou blijven behouden. Meer in het bijzonder wenste de regering werk te maken van de verwezenlijking van de economische unie met Nederland en van een tienjarenprogramma ter bevordering van de economische welvaart in Belgisch Kongo. Voor Rwanda-Burundi zou eveneens een lange-termijnprogramma worden uitgewerkt.
De bespreking van de korte regeringsverklaring verliep in de Kamer zonder problemen. August De Schryver zei in een sterke toespraak namens de CVP zijn steun toe aan de regering en René Lefèbvre deed hetzelfde namens de liberalen. Buset zei dat de socialisten door de kiezers slecht beloond waren en dat de verkiezingsuitslag hen ertoe had aangezet om niet aan de regering deel te nemen. De liberalen moesten hun verkiezingsprogramma maar verwezenlijken, en Buset liet natuurlij k niet na om erop te wijzen dat de belastingverlaging van 25 procent die zij beloofd hadden in de regeringsverklaring niet terug te vinden was. Maar het merkwaardigste in Busets redevoering was zijn verklaring dat de socialisten zich met ‘alle middelen’ zouden verzetten tegen een coup de force in de Koningskwestie en dat zij hun oppositie ‘niet alleen in de Kamers, maar in heel het land’ zouden voeren. Deze dreiging met straatagitatie kon ik niet onbeantwoord laten. Ik waarschuwde de socialisten dat zij mij op hun weg zouden ontmoeten indien zij hun toevlucht zouden nemen tot buitenparlementaire actiemiddelen.
In de Senaat liet CVP-fractieleider Struye zich kritisch uit over de regering en haar programma. Hij zei dat zijn fractie ontgoocheld was over de passus in verband met de Koningskwestie, die te vaag was en te weinig bij het CVP-standpunt aanleunde. Struye vond ook dat de vertegenwoordiging van de liberalen in het kabinet geenszins in verhouding stond tot hun stemmenaandeel. Hij keerde zich tevens tegen de opname in de regering van twee ministers zonder portefeuille of zogenaamde schoonmoeders. De CVP-Senaatsfractie zou, aldus Struye, zonder geestdrift de regering het vertrouwen schenken. Dat deed zij dan ook,
| |
| |
met uitzondering van baron de Dorlodot, die zich bij de stemming onthield waarmee hij zijn reputatie van een eigenzinnig politicus te zijn trouw bleef. Alle liberale senatoren keurden de regeringsverklaring goed, zodat de regering met 99 stemmen tegen 51 bij 1 onthouding een ruime meerderheid kreeg. In de Kamer werd de regeringsverklaring goedgekeurd met 125 stemmen tegen 64 bij 1 onthouding. De onthouding kwam daar van de Waalse liberaal René Leclercq.
Hoewel ik aan het einde van het investituurdebat door de CVP-fracties werd toegejuicht, merkte ik wel dat ik in mijn eigen partij afgunstig bejegend werd. De CVP-parlementsleden waren niet bijster enthousiast over de regering en haar programma. De meeste onder hen haalden echter de schouders op in de overtuiging dat mijn regering niet lang stand zou houden. Dat was ook de mening van de katholieke pers. La Libre Belgique had het over een ‘vakantieregering’, De Standaard over ‘de regering der berusting’. Alle katholieke kranten spraken hun ontgoocheling uit over het ontbreken van een oplossing voor de Koningskwestie en zij vreesden dat er van een volksraadpleging niets terecht zou komen. Zij zouden zich zwaar vergissen.
| |
De prins-regent
Als voorzitter van de CVP-Kamerfractie en als minister van Financiën in de eerste regering- Van Acker en in de regering aangevoerd door Spaak had ik de prins-regent reeds leren kennen, maar in mijn hoedanigheid van eerste minister werden onze contacten veelvuldiger. Eenmaal per week besprak ik met prins Karel op het paleis in Brussel de politieke toestand. Die besprekingen verliepen steeds in een zeer openhartige sfeer. De prins-regent had niet de gewoonte om de zaken op een verbloemde wijze voor te stellen. Hij kwam voor zijn mening uit. Bij de vorming van mijn regering bijvoorbeeld zei ik hem dat ik Albert De Vleeschauwer en Paul Van Zeeland als ministers wou. Tegen dit voornemen verzette hij zich heftig. ‘De Vleeschauwer’, zei hij, ‘is een dief en Van Zeeland een gentleman-inbreker!’ De prins-regent beweerde dat De Vleeschauwer van hem een collectie postzegels had ontvreemd. Ik weet niet of dit waar was, maar ik vermoed dat De Vleeschauwer als gewezen minister van Koloniën en lid van de regering in Londen bij de uitgifte van nieuwe postzegels de primeur had. Wellicht dacht de regent dat hijzelf daarop meer aanspraak kon maken dan zijn minister. Zijn houding tegenover Van Zeeland is mij nooit duidelijk geworden. Misschien had zij te maken met de vrij dramatische omstandigheden waarin Van Zeeland in 1937 ontslag had genomen als eerste minister en met de verdachtmakingen die op zijn verdere politieke loopbaan hebben gewogen. Dat verdiende hij eigenlijk niet.
Prins Karel had veel gevoel voor humor. De volgende anekdote is een illustratie daarvan. Meer dan eens heb ik getracht mij te bekwamen in het golfspel. Ik ben er echter nooit in geslaagd een goed golfspeler te worden, omdat deze sport tamelijk veel training vereist en ik daarvoor de tijd niet had. Zelfs in de weekends gebeurde het zelden dat ik vrij was. Heel wat politieke activiteiten werden vroeger immers op een zaterdag of een zondag georganiseerd. In feite was ik dus een totaal minderwaardige golfspeler. Maar toen ik op een dag op het terrein van het Château d'Ardennes aan het spelen was, nam ik een geweldige start en belandde de bal bij mijn eerste strike door een buitengewoon toeval zeer dicht bij het green. Majoor De Mentock, een vertrouweling en medewerker van prins Karel, die ook aan het spelen was, keek verbaasd toe en vroeg mij: ‘Speelt U altijd zo, mijnheer de minister?’ Ik antwoordde hem droogjes: ‘Verbaast U dat majoor?’ Enkele dagen later had ik mijn wekelijks onderhoud met de prins-regent. Hij vertelde me dat hij vernomen had dat ik een ‘uitstekend’ golfspeler was. Ik wou het onderwerp min of meer uit de weg gaan en antwoordde met een kort ja. Maar prins Karel bleef er maar over doorbomen en bleef maar herhalen dat men hem
| |
| |
had verteld dat ik toch zo'n bijzonder goed golfspeler was. Op de duur zegde ik hem ook: ‘Verbaast U dat, monseigneur?’ Maar dan vertelde ik hem dat De Mentock op het Château d'Ardennes mijn eerste, bijna perfecte slag had gezien en dat ik De Mentock de indruk had gegeven dat ik altijd zo speelde, hoewel ik in feite een lamentabele speler was. Daarop zei de prins-regent: ‘Goed dat U het mij zegt, want De Mentock is bij de caddie de kaart gaan halen met uw score’, waarna we beiden hartelijk begonnen te lachen. De prins-regent wist immers ook dat ik uiteindelijk een pover resultaat behaald had.
Ik herinner me ook dat ik op een keer door prins Karel werd uitgenodigd voor een verblijf op het kasteel van Ciergnon. Hij liet mij een aantal vertrekken zien die in nogal opvallende kleuren geschilderd waren. Met een zekere zelfvoldaanheid, maar ook met humor zei de prins-regent dat hij de kamers zelf geschilderd had, waarop ik hem antwoordde dat het te merken was.
Herhaalde malen vertelde de prins-regent me dat hij plannen had om de Kunstberg in Brussel te verbouwen. Ik was daar echter niet voor te vinden. Waarschijnlijk aangemoedigd door de een of andere estheet of architect trachtte de prins-regent mij er toch voor te winnen. Vermits hij bleef aandringen, zei ik hem op de duur dat hij zijn plannen maar moest trachten te realiseren met iemand anders dan ik, waarna hij er mij niet meer over gesproken heeft.
De aanstelling van prins Karel tot regent was onvermijdelijk van zodra bleek dat Leopold niet wilde of niet kon terugkeren. Ze maakte het mogelijk dat de regering en het parlement de grondwet konden naleven. Dat hij na de bevrijding beschikbaar was, zich tijdens de oorlog niet in de politieke gebeurtenissen had gemengd en in het verzet actief was geweest, waren factoren die in zijn voordeel speelden.
De publieke opinie was verdeeld over prins Karel. Wie Leopoldist was duldde hem, anderen waardeerden hem. In Vlaanderen was hij niet erg populair. Ik kon dat onder meer constateren toen ik op 14 september 1947 samen met de prins-regent terugkeerde van een plechtigheid in Seraing. Die dag werd het stoffelij k overschot van John Cockerill, de stichter van de gelijknamige staalfabrieken, overgebracht van het kerkhof van Luik naar een begraafplaats in Seraing, dicht bij de Cockerill-werven. Dat gebeurde in aanwezigheid van de prins-regent, die mij gevraagd had hem de hele dag te vergezellen. We vertrokken in de vroege ochtend uit Brussel en reden eerst naar Luik, waar we door de provinciegouverneur en de burgemeester werden verwelkomd. Op de citadel schouwde de prins-regent een detachement troepen en legde hij een kroon neer bij het monument van de gefusilleerden. Daarna begaven we ons naar Seraing voor de plechtigheid ter ere van John Cockerill en voor een ontvangst op het gemeentehuis van Seraing.'s Middags lunchten we in het provinciaal paleis en daarna maakten we een boottocht op de Maas. Aan dit bezoek was de nodige ruchtbaarheid gegeven en er was heel wat belangstelling. Ook langs de terugweg stonden veel mensen en ik moet zeggen dat in het zuiden van Limburg en in de Brabantse Kempen de prins-regent met weinig sympathie begroet werd. Overal riepen de mensen langs de weg: ‘Leopold! Leopold!’
Prins Karel genoot de steun van de linkse partijen, die hem in hun pers en publikaties lof toezwaaiden. Zelf had de regent een zekere voorkeur voor de socialistische politici. In de katholieke en CVP-politici daarentegen had hij minder vertrouwen. Bij de kardinaal en de hogere geestelijkheid stond de prins-regent niet al te best aangeschreven. Dat hield verband met zijn privé-leven, waarover nogal wat geroddeld werd. Bepaalde medewerkers van prins Karel waren zeer loslippig en de prins zelfwas, zoals ik reeds zei, zeer openhartig en soms zelfs onvoorzichtig in gesprekken. De verhalen en geruchten over zijn privé-leven vond ik bijkomstig.
In de Leopoldistische pers werd herhaaldelijk gesuggereerd dat prins Karel de terugkeer van koning Leopold verhinderde en dat hij de ambitie had om het regentschap permanent uit te oefenen. Ook werden hij en zijn omgeving ervan verdacht en er soms ook van beschul- | |
| |
digd dat zij mee de hand hadden in de anti-Leopoldistische campagne. Noch van het ene, noch van het andere heb ik ooit iets kunnen constateren. Prins Karel was zich terdege bewust van de enorme complexiteit van de Koningskwestie. Hij heeft het regentschap op een bijzonder eerbare wijze uitgeoefend. In al zijn publieke optredens en bij al zijn politieke handelingen eerbiedigde hij angstvallig de grondwettelijke regels. Bij zijn aftreden heb ik hem daarvoor een huidebrief geschreven.
Dikwijls wordt over het hoofd gezien dat prins Karel bijna even lang aan het bewind is geweest als Leopold. Deze laatste besteeg de troon in 1934 en bleef het staatshoofd tot in mei 1940, de enkele dagen dat hij in juli 1950 opnieuw op de troon zat buiten beschouwing gelaten. Prins Karel oefende het regentschap uit van september 1944 tot juni 1950. Alle wetten en koninklijke besluiten hadden in die periode de volgende aanhef: ‘Gezien, door het toedoen van de vijand, de Koning niet in staat is te regeren...’.
| |
De devaluatie van het Britse pond
Niet de Koningskwestie maar wel de devaluatie van het Britse pond en de gevolgen daarvan voor ons land vormden de eerste grote problemen waarmee ik als premier geconfronteerd werd.
Er heersten al geruime tijd spanningen op de internationale wisselmarkten. De meeste Westeuropese landen kampten vier jaar na het einde van de oorlog nog steeds met zware economische problemen. Zij hadden zich onvoldoende economisch hersteld en hadden het ook moeilijk om de inflatie terug te dringen. Heel wat landen ondervonden tevens grote moeite om hun produktieapparaat te vernieuwen. Veelal voerden ze veel meer produkten in dan ze uitvoerden. Daarenboven beschikten ze dikwijls niet over de nodige deviezen om hun massale invoer te betalen, met grote onevenwichten op de handels- en betalingsbalansen als gevolg. Daarbij kwam nog dat de regeringen van die landen de eigen munt overwaardeerden met de bedoeling de oplossing van hun interne monetaire problemen te vergemakkelijken. Ze hoopten dat na verloop van tijd het aanbod van goederen groter zou worden. De prijsdalingen die van het toegenomen aanbod het gevolg zouden zijn, moesten dan resulteren in een realistischere appreciatie van de munt. Op deze wijze slaagde men erin relatief stabiele wisselkoersen tot stand te brengen. Maar dat doel werd alleen bereikt door een beroep te doen op allerlei monetaire kunstgrepen die vele fundamentele onevenwichten verdoezelden en op lange termijn onhoudbaar waren. Sommige landen revalueerden of devalueerden hun munt, andere pasten naast een officiële ook een vrije dollarkoers toe en nog andere voerden meervoudige pariteiten in. Deze monetaire wanorde was allesbehalve bevorderlijk voor het tot-stand-brengen van een gezonde en open multilaterale wereldeconomie.
De Verenigde Staten wilden in de monetaire chaos verandering brengen. De inspanningen die zij leverden in het kader van het Marshall-plan zouden immers hun doel niet bereiken indien er geen algemene aanpassing van de muntpariteiten werd doorgevoerd. Dat betekende onder meer dat er een einde moest komen aan de onderwaardering van de Amerikaanse dollar en dat de onevenwichten tussen de andere valuta's moesten worden weggewerkt. De meeste Westeuropese landen probeerden die operatie zo ver mogelijk voor zich uit te schuiven, maar begin 1949 werd de druk van de Amerikaanse regering steeds groter. De recessie van de wereldeconomie die zich vanaf midden 1948 manifesteerde en de daling van de grondstoffenprijzen die daarmee gepaard ging, bepaalde mee de houding van de Verenigde Staten.
De devaluatie van het Britse pond met 30,5 procent op 18 september 1949 was het startsein voor de monetaire herschikking. Dat de Britse regering tot een devaluatie besloot, verbaasde niemand. Het pond verkeerde al een hele tijd in moeilijkheden en in augustus 1949
| |
| |
was de zoveelste speculatiegolf tegen de Britse munt op gang gekomen. Het tijdstip van de devaluatie was wel een verrassing en de omvang ervan nog veel meer. Een depreciatie met 30,5 procent had men niet verwacht of voorspeld.
De Britse devaluatie veroorzaakte een kettingreactie. Op dezelfde dag waarop de Britse regering haar beslissing bekendmaakte, devalueerden de meeste landen uit de zogenaamde sterlingzone eveneens hun munten. De volgende dag werd bekend dat Canada, de Duitse Bondsrepubliek, Finland en Irak dezelfde maatregel hadden genomen, daarin op 20 september gevolgd door Frankrijk, Nederland, Griekenland en IJsland, en op 21 september door Portugal. De Belgische regering deelde op 22 september 1949 mee dat ze haar munt eveneens devalueerde.
Vooraleer de regering de knoop doorhakte, pleegde zij uitgebreid overleg met de leiding van de Nationale Bank. Zij ging zeker niet overhaast te werk. Daar was trouwens ook geen reden voor. Na de Zwitserse munt was de Belgische frank de sterkste Europese valuta. Die stevige positie weerspiegelde de monetaire en economische toestand van het land, die globaal genomen bevredigend mocht worden genoemd en die alleszins een stuk beter was dan die in de meeste Westeuropese landen. Niettemin wezen een aantal factoren erop dat onze internationale handelspositie kwetsbaar werd en dat de Belgische economie het moeilijk zou krijgen om het hoge produktieniveau van de eerste naoorlogse jaren aan te houden. De economische bedrijvigheid draaide sedert de zomer van 1948 op een lager toerental en dat kwam onder meer tot uiting in de aanzienlijke stijging van de werkloosheid. Begin 1949 waren er ruim 200.000 werklozen, dat was dubbel zoveel als in september 1948. Daarnaast had onze economie ook af te rekenen met problemen in het buitenlandse handelsverkeer. Omdat onze belangrijkste handelspartners niet over voldoende deviezen beschikten om de produkten die wij bij hen importeerden te betalen, hadden wij onder meer in het kader van de Marshall-hulp aan die landen voor zo'n 13 miljard BF kredieten toegekend. Dat bedrag vertegenwoordigde ongeveer vijf procent van ons nationaal inkomen en ons land was niet in staat om in die mate kredieten te blijven verlenen, laat staan die op te voeren. De andere landen hadden trouwens meer en meer de neiging om hun betalingen te beperken tot de quota's die hen in het kader van de Marshall-hulp ter beschikking werden gesteld. In augustus 1949 vertoonde onze handelsbalans voor het eerst sedert lang een deficit van 379 miljoen BF. Dat waren allemaal factoren die de Belgische regering ertoe aanzetten om de wereldwijde aanpassing van de muntpariteiten, die met de devaluatie van het Britse pond was ingezet, te volgen.
| |
De kabinetsraad van 20 september 1949
In de ochtend van 17 september 1949 werd de regering officieus op de hoogte gebracht van de beslissing van de Britse regering om het pond met 30,5 procent te devalueren.
De vraag rees op welke wijze ons rand zou reageren. Het overleg daarover in de regering werd bemoeilijkt door de afwezigheid van minister van Financiën Henri Liebaert en minister van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel Paul Van Zeeland, die zich in Washington bevonden waar op dat ogenblik de jaarvergadering van het IMF plaatsvond. En zoals gewoonlijk bevond de gouverneur van de Nationale Bank Maurice Frère zich in hun gezelschap, net als directeur Hubert Ansiaux. Om de zaken te vergemakkelijken vroeg ik Liebaert en Frère om terug te keren. In de ochtend van 20 september 1949 kwamen zij te Brussel aan.
Inmiddels had ik een comité van experts aangesteld dat de regering over de te nemen beslissing moest voorlichten. Dat comité beval een matige devaluatie aan. Het behoud van de pariteit zou volgens de experten te veel moeilijkheden veroorzaken: speculatie tegen de frank, goud- en deviezenverliezen, kapitaaluitvoer en deflatie. De mogelijkheid om de frank te laten zweven raadden zij om technische en psychologische redenen af. Een zwevende
| |
| |
frank zou problemen veroorzaken bij de toepassing van handels- en betalingsakkoorden en onrust teweegbrengen op de wisselmarkten. Een matige devaluatie was volgens het comité van experts de beste oplossing, omdat de Belgische frank een relatief sterke positie innam en de andere munten voor de waardevermindering overgewaardeerd werden. Bovendien verwachtten de experts dat de devaluaties niet volledig in de uitvoerprijzen doorberekend zouden worden. Hun slotconclusie luidde dat een waardevermindering van de Belgische frank met ongeveer twaalf procent de voorkeur verdiende, omdat de produktiekosten en de levensduurte dan zouden dalen, terwijl ze in het geval van een devaluatie met meer dan vijftien procent zouden stijgen.
Met die gegevens ging ik naar de kabinetsraad, die in de avond van 20 september 1949 bijeenkwam. Alle ministers waren aanwezig met uitzondering van Van Zeeland, die zich nog in Washington bevond en van Buisseret, die ziek was. Liebaert en ikzelf leidden de discussie in. Ik gaf eerst een overzicht van de monetaire gebeurtenissen en van de gevolgen daarvan voor ons land. Ik zei dat er voor ons land geen probleem zou zijn geweest indien de Britse regering het pond slechts in beperkte mate zou hebben gedevalueerd. België had dan de pariteit van de frank zonder enig probleem kunnen behouden. De verrassend grote omvang van de waardevermindering van het pond maakte deze houding vrijwel onmogelijk. België kon wel een aantal maanden de bestaande pariteit van zijn munt verdedigen, maar dat zou onvermijdelijk ten koste gaan van de goud- en deviezenreserves. Uiteindelijk zou ons land dan wellicht toch moeten devalueren en bovendien in minder gunstige omstandigheden. Ik legde er voorts de nadruk op dat een devaluatie niet alleen vanuit monetair en economisch oogpunt een zwaarwichtige beslissing was, maar ook politiek en psychologisch gezien. De regering mocht in geval van een devaluatie ongetwijfeld een verhevigde socialistische oppositie verwachten, terwijl de publieke opinie wegens de slechte herinneringen aan de devaluatie van 1935 zeker heel wat vragen over de operatie zou hebben. Ik besloot met de oproep dat de regering eensgezind moest blijven en een weloverwogen beslissing moest nemen.
Nadat ik het probleem had uitgelegd, gaf minister van Financiën Henri Liebaert het relaas van de besprekingen in Washington. Hij zei dat hij daar op 16 september de Britse beslissing vernomen had. Uit besprekingen met collega's van onze buurlanden bleek dat Nederland ook zou devalueren, hoewel de Nederlandse minister van Financiën Pieter Lieftinck zich daar aanvankelijk sterk tegen had verzet. Lieftinck had, aldus Liebaert, uiteindelijk toegegeven uit vrees dat zijn land anders minder Marshall-hulp zou krijgen. De Amerikanen hadden Frankrijk en Italië aangeraden een zwevende koers tegenover de dollar toe te passen en een vaste koers tegenover de andere munten. De vertegenwoordigers van de Belgische regering en van de Nationale Bank in Washington waren volgens Liebaert van mening dat de beste oplossing voor ons land erin bestond de frank te laten zweven. Het IMF had daartegen geen bezwaar, op voorwaarde dat het de nieuwe pariteit van de frank tegenover de dollar mee zou mogen vastleggen. Bij zijn terugkeer in het land bleek echter, zei Liebaert, dat de personen die hij om advies had gevraagd allemaal tegenstanders waren van de formule van de zwevende frank. Liebaert deelde dan de ministers de belangrijkste resultaten mee van het verslag dat het comité van experts had opgesteld en vestigde de aandacht op de voorkeur die hierin uitgesproken werd voor een devaluatie met ongeveer twaalf en een half procent.
Onmiddellijk na Liebaert nam Adolf Van Glabbeke het woord. Op kordate toon verklaarde hij dat hij weigerde te onderhandelen over het devaluatiepercentage als niet aangetoond werd dat de bestaande pariteit van de frank niet kon worden gehandhaafd. Ik herhaalde dan nogmaals dat het behoud van de pariteit onze monetaire reserves zou aantasten en onze concurrentiepositie zou verzwakken. De regering zou tevens genoodzaakt zijn een deflatiepolitiek te voeren, met alle sociale moeilijkheden van dien. Ik wees erop dat geen enkel land
| |
| |
een dergelijke politiek wou toepassen en herinnerde aan de mislukking van de deflatiepolitiek in het b egin van de jaren dertig.
P.W. Segers drong erop aan om bij een eventuele devaluatie voor een eerder laag percentage te kiezen zodat er een verschil zou blijven bestaan met de munten van de andere landen en ons land de voordelen van zijn interne monetaire sanering zou behouden. De regering moest volgens hem daarenboven maatregelen nemen om de koopkracht te vrijwaren en de prijzen te blokkeren.
| |
De adviezen van Maurice Frère
Gezien de meningsverschillen over de mogelijke oplossingen liet ik de gouverneur van de Nationale Bank Maurice Frère roepen. Toen Frère zich bij de raad had gevoegd, legde ik hem de vraag voor of het mogelijk was de bestaande pariteit van de frank te behouden. Frère herhaalde grotendeels wat ik in mijn inleiding over deze formule had gezegd en zei dat hij die in eer en geweten niet durfde aanbevelen. Over de mogelijkheid om de frank te laten zweven liet Frère zich positiever uit. Hij had eerder al zijn voorkeur voor deze oplossing laten blijken en zette de voordelen ervan nog eens uiteen. Daarna verliet hij de kabinetsraad.
Uit de gedachtenwisseling met de gouverneur concludeerde ik dat er een keuze moest worden gemaakt tussen de formule van de zwevende munt en een devaluatie. Albert Devè-ze sprak zich uit voor de eerste oplossing. Ik zei dat ik daar geen voorstander van was. De meeste landen hadden een nieuwe pariteit bepaald, en de landen die voorheen toch geopteerd hadden voor een zwevende munt bleken daarmee geen goede ervaringen te hebben. Zo had Frankrijk bijvoorbeeld zijn munt toch reeds verscheidene keren moeten devalueren. Ik zei ook dat ik kort voor de kabinetsraad Camille Gutt, directeur-generaal bij het IMF, had gesproken en dat die eveneens gekant was tegen een zwevende frank. Gutt had voorgesteld de frank met vijftien procent te devalueren. De Nederlandse minister van Financiën Pieter Lieftinck, die ik in het kader van de Benelux-conventie had geconsulteerd, had zich in dezelfde zin uitgelaten - hij verwachtte een devaluatie van de frank met minstens twintig procent - en vooraanstaanden van de Nationale Bank, zoals vice-gouverneur Baudhuin en directeur Franz De Voghel, hadden mij hetzelfde advies gegeven. De Generale Maatschappij prefereerde eveneens een devaluatie met een vast percentage. Sommige industriëlen stelden zelfs een depreciatie met 30 procent voor. Van Zeeland, met wie ik ook nog contact had gehad, verkoos een devaluatie tussen vijftien en twintig procent. Bovendien was ik van mening dat de invloed van de Nationale Bank op het beleid te groot zou worden indien de frank zou gaan zweven. Die argumenten overtuigden Devèze. Albert De Vleeschauwer vroeg zich af of een devaluatie vanuit sociaal oogpunt niet nadeliger was en wat er zou gebeuren met de Kongolese frank. Pierre Wigny, minister van Koloniën, antwoordde dat het wenselijk was dat de Kongolese frank dezelfde pariteit als de Belgische frank zou behouden. Wat de sociale gevolgen van een devaluatie betrof, zei ik dat de regering de verbintenis moest aangaan om de
koopkracht te waarborgen. Ik voegde eraan toe dat ik uit gesprekken die ik met BSP-voorzitter Max Buset en een afvaardiging van de socialistische vakbond had gehad mocht concluderen dat de regering zich aan een scherpere socialistische oppositie kon verwachten. De socialistische voormannen hadden onder meer een verhoging van de lonen en van de sociale uitkeringen geëist. Minister van Economische Zaken Jean Duvieusart beklemtoonde dat de regering in ieder geval een stijging van de prijzen moest voorkomen.
Daarna spitste de discussie zich toe op het devaluatiepercentage. De meningen hierover waren verdeeld en daarom suggereerde Henri Liebaert dat de ministers het advies van Maurice Frère zouden inwinnen. Frère verklaarde telefonisch aan Liebaert dat hij er voorstander
| |
| |
van was om de pariteit van de Belgische frank te bepalen op 50 BF voor 1 dollar en 140 BF voor 1 pond.
In afwachting van Frères aanwezigheid bespraken de ministers zijn voorstel. Ze gingen er unaniem mee akkoord. Toen Frère arriveerde, werd hem de vraag gesteld of de Nationale Bank de goedkope kredietpolitiek zou kunnen voortzetten met de door hem voorgestelde pariteit. Indien de Nationale Bank de discontovoet zou verhogen, zou zij immers de door de regering voorgestane kredietexpansie in het gedrang brengen. Frère antwoordde dat hij zich in deze aangelegenheid niet onmiddellijk kon en wou engageren, maar dat het wellicht nodig zou zijn de discontovoet te verhogen. Hij was van oordeel dat de discontovoet niet om politieke redenen mocht worden verlaagd. Er ontspon zich daarna nog een laatste discussie over de nieuwe pariteit van de frank. Maar uiteindelijk beslisten de ministers zich te houden aan het voorstel van Frère, en dus aan de pariteitsverhouding 50 BF=1 dollar en 140 BF=1 pond. Deze pariteit stemde overeen met een waardevermindering van de Belgische frank tegenover de dollar met 12,345 procent. Dat betekende dat de frank tegenover de meeste andere munten werd gerevalueerd vermits die een hoger devaluatiepercentage hadden genomen.
Na bijna zeven uur beraadslaging en discussie eindigde de kabinetsraad even voor 4 uur in de ochtend van 21 september 1949.
Minister van Financiën Henri Liebaert stelde in de loop van 21 september de nieuwe pariteit aan het IMF voor en nog diezelfde dag stemde Camille Gutt er mee in.
| |
Demagogische socialistische reacties op de devaluatie
De devaluatie werd vrij kalm onthaald. De bevolking aanvaardde de noodzaak ervan en paniekreacties zoals in 1935 bleven uit. De regering lichtte de burgers via radiomededelingen uitvoerig in omtrent de oorzaken en de gevolgen van de operatie, wat bijdroeg tot de nuchtere reactie.
Van een heel andere aard waren de reacties van de oppositie. De socialistische en communistische pers reageerden verontwaardigd en vielen de devaluatie in uiterst scherpe bewoordingen aan. Le Peuple spande de kroon en schreef dat een regering met de socialisten aan de devaluatiegolf zou hebben weerstaan. Het heette dat mijn regering bezweken was ‘onder de druk van de conservatieven’. Aan dezelfde krant verklaarde Achiel Van Acker dat ‘vijf minuten politieke moed voldoende zouden zijn geweest om voor ons land de devaluatie te voorkomen’. Toen ik op 19 oktober 1949 bij de opening van de buitengewone parlementaire zittijd namens de regering een verklaring over de devaluatie aflegde in de Kamer, antwoordde ik Van Acker onrechtstreeks door te zeggen dat ‘vijf minuten nadenken volstaan hadden om in te zien dat het voor België onmogelijk was de pariteit van zijn munt niet te wijzigen’. In die verklaring zette ik nogmaals de motieven uiteen die de regering ertoe hadden aangezet om de wereldwijde aanpassing van de munten te volgen.
BSP-voorzitter Max Buset en Achiel Van Acker onderbraken mij herhaaldelijk op een bijtende of smalende toon, en in hun replieken debiteerden zij de ene gemeenplaats na de andere over de nadelige gevolgen van de devaluatie voor ‘de kleine man’. Van Ackers uiteenzetting was ronduit demagogisch en primair. Volgens hem zou de devaluatie alleen nefaste gevolgen hebben: prijsstijgingen, daling van de export, toename van de werkloosheid, duurdere invoer en vermindering van de belastingopbrengsten. Kortom, als men Van Acker mocht geloven, stond ons land er economisch bijzonder slecht voor. Hij herhaalde ook nog eens wat hij aan Le Peuple had gezegd, namelijk dat een regering onder socialistische leiding geen devaluatie zou hebben doorgevoerd. Van Acker voegde er nog aan toe dat de socialisten alles in het werk zouden stellen ‘opdat de kleinen niet het slachtoffer zouden worden van de
| |
| |
door de regering geschapen toestand’. Merkwaardig was het, zoals ook minister van Financiën Liebaert opmerkte, dat Van Acker zich in zijn aanval op de regeringsbeslissing onder meer beriep op Gaston Blaise, de gouverneur van de Generale Maatschappij, die zich sceptisch had uitgelaten over de positieve gevolgen van de devaluatie.
Buset ergerde zich in hoge mate aan de passus in mijn uiteenzetting waarin ik had gesuggereerd dat de devaluatie van het Britse pond mede het gevolg was van het mislukte beleid van de Engelse travaillistische regering. Buset vond dit ‘een belediging van een bevriende natie’ en zei dat ik ‘een regeringsleider was die niet opgewassen was tegen zijn taak’. Hij eiste dat ik mijn woorden zou intrekken. Ik heb dat niet gedaan en daar was ook geen reden toe. Ik had alleen maar willen zeggen dat men een bepaalde monetaire politiek, gebaseerd op een aantal foute uitgangspunten zoals de overwaardering van de eigen munt, niet straffeloos kon blijven voeren. Net als Van Acker schrok Buset er voorts niet voor terug om de demagogische toer op te gaan. Ook hij vond dat de devaluatie er alleen maar gekomen was om de belangen van de ondernemers, de holdings en de speculanten te dienen.
De socialistische onheilsvoorspellingen over de gevolgen van de devaluatie werden niet bewaarheid. De Belgische economie en bevolking ondervonden er geen nadelen van, integendeel zelfs. De muntaanpassing liet geen sporen na in de prijzen. Zowel de index van de kleinhandelsprijzen als die van de groothandelsprijzen vertoonden in 1950 een licht dalende trend. De koopkracht werd dus niet aangetast. De industriële bedrijvigheid bleef op peil, de werkloosheid nam af en de export hield stand. Onze monetaire positie bleef eveneens sterk. De devaluatie was een wijze, realistische en weloverwogen beslissing die bijdroeg tot de welvaart en voorspoed van de bevolking.
| |
Het schandaal van de laattijdig aangegeven effecten
Tijdens het debat over de devaluatie ervoer ik voor de eerste keer in mijn politieke loopbaan dat de socialisten in de oppositie een uiterst gemene houding durven aannemen, simplistische ideeën ontwikkelen en niet terugdeinzen voor zware demagogie. Even later werd ik opnieuw met deze handelwijze geconfronteerd. Enkele dagen na het devaluatiedebat ontving ik een brief van de Staatsveiligheid. De administrateur van de Openbare Veiligheid Robert de Foy deelde mij daarin mee dat de Vriendenkring der Politieke Gevangenen, met name enkele leden die bekend stonden om hun socialistische sympathieën, in het Leuvense het gerucht verspreidden dat ik tijdens de bezetting lid was geweest van DeVlag, de collaborerende organisatie van Jef Van de Wiele, en dat mijn ‘dossier’ bij de bevoegde gerechtelijke diensten op onregelmatige wijze was verdwenen. Deze volkomen valse bewering was een voorbeeld van vunzige laster, die bij mij herinneringen opriep aan de rexisten en hun methodes.
Niet minder gemeen vond ik de houding van sommige socialisten in het schandaal van de op frauduleuze wijze laattijdig aangegeven effecten, waarbij verscheidene vooraanstaanden uit de katholieke wereld betrokken waren en waarover de linkse pers eind december 1949 uitvoerig berichtte.
Zoals eerder vermeld moesten volgens de operatie-Gutt tussen 16 en 31 oktober 1944 alle bankbiljetten en effecten, zowel aandelen als obligaties, worden ingeleverd op straffe van vernietiging. Vrij vlug bleek dat veel effecten wegens de oorlogsomstandigheden en om andere redenen niet waren aangegeven en eind november 1944 werd reeds een wetsbesluit uitgevaardigd dat aan de minister van Financiën de mogelijkheid verleende om niet tijdig ingediende effecten toch nog te aanvaarden. Hij deed dat echter alleen maar na een grondig onderzoek door de hoog aangeschreven administratie van het ministerie van Financiën en na een gunstig advies van een speciaal daartoe opgerichte commissie bestaande uit hoge
| |
| |
ambtenaren van Financiën en uit magistraten. Het advies en het onderzoek waren nodig om na te gaan of het inderdaad om laattijdige aangiften ging dan wel om pogingen van personen die tijdens de bezetting goede zaken hadden gedaan of voor de oorlog de fiscus hadden bedrogen en die thans hun oorlogswinsten of zwart geld probeerden wit te wassen. In totaal moest de administratie niet minder dan 160.000 dossiers onderzoeken. Dat was uiteraard geen lichte opgave en zoals altijd kon de controle nooit waterdicht zijn, onder meer omdat op de aangifteformulieren de nummers van de effecten niet moesten worden ingevuld en de handel in effecten in het voorjaar van 1945 was hervat. Toen had ik beslist de Beurs, die bij het begin van de operatie-Gutt gesloten werd, opnieuw te openen. In financiële kringen werd ik fel bekritiseerd omdat ik dit zo lang had uitgesteld. Volgens hen bemoeilijkte de sluiting van de Beurs het economische herstel van het land.
Toen in oktober 1949 in Frankrijk grote beroering ontstond rond een zogenaamd klerikaal financieel schandaal - bisschoppen, kloosterlingen en congregaties hadden Belgische effecten verhandeld die tijdens de operatie-Gutt niet tijdig waren aangegeven - kon ik natuurlijk niet vermoeden dat ik enkele maanden later met een soortgelijke affaire zou worden geconfronteerd. Inderdaad, midden december 1949 - ik geloof dat het op 16 december was - werd ik opgebeld door Pitsi, redacteur bij de dienst Beknopt Verslag van de Kamer, die mij meldde dat Jules Cardyn, die ik als lector aan de universiteit van Leuven goed kende, door het gerecht was ondervraagd. Pitsi vertelde me dat Cardyn ervan werd verdacht te hebben geknoeid met laattijdig aangegeven effecten. Ik wist op dat ogenblik helemaal niet waarover het ging. Tijdens de daaropvolgende dagen verschenen in de linkse pers onder grote koppen artikelen over de zaak waarin Cardyn betrokken was en over nog een tweede gelijksoortige affaire. Volgens die persberichten hadden de feiten zich voorgedaan toen ik minister van Financiën was in de vorige regering en waren katholieke organisaties en vooraanstaanden erin verwikkeld.
In de zaak waarin Jules Cardyn genoemd werd, betrof het effecten van de Belgisch-Amerikaanse Vriendenkring van de norbertijnen. Die waren in Nederland aangegeven door de abdij van Heestwijk met de vermelding dat de effecten als gift aan de abdij van Averbode moesten toekomen. Naast Cardyn behoorden onder meer Emile Mallien, directeur van de Kredietbank in Brussel, en Henri Arts, norbertijn, tot de stichtende leden van die ‘vriendenkring’.
Voor laattijdig aangegeven effecten stipuleerde de wet dat de aangifte enkel kon worden gevalideerd indien bewezen werd dat de effecten reeds voor 10 mei 1940 in het bezit waren van de op de aangifte vermelde eigenaars. De bovengenoemde vereniging had de nodige eigendomsbewijzen overgelegd, maar het gerecht was op het spoor gekomen van vervalsingen. Zo was onder meer de oprichtingsakte van de vriendenkring geantidateerd, waarbij gebruik was gemaakt van fiscale zegels afkomstig van vooroorlogse documenten. Ook wendden de leden van die vereniging voor allerlei belangrijke functies te bekleden, wellicht om indruk te maken op de bevoegde ambtenaren.
In de tweede zaak ging het om de laattijdige aangifte van effecten op naam van de kerkfabriek Sint-Laurentius, een grote Antwerpse parochie. De voorzitter en de schatbewaarder van die kerkfabriek hadden als reden voor de laattijdigheid van hun aangifte opgegeven dat ze ervan uit waren gegaan dat de effecten waren aangegeven door een wisselagent die lid van de kerkfabriek was geweest, maar gedood was door een vliegende bom. Heel dit verhaal bleek verzonnen te zijn, maar de pastoor van de parochie en de ondervoorzitter van de handelsrechtbank te Antwerpen hadden het op vraag van de administratie van Financiën bevestigd. Ook hadden zij verklaard dat de effecten reeds voor de operatie-Gutt in het bezit waren van de kerkfabriek, wat eveneens in strijd met de waarheid was.
Zowel de effecten van de Sint-Laurentiusparochie als die van de norbertijnenvrienden- | |
| |
kring waren in feite afkomstig van de Antwerpse ondernemer Seghers. Die had tijdens de bezetting veel geld verdiend door werken voor de Duitsers uit te voeren. Hij had met zijn winst aandelen gekocht, maar die aandelen in oktober 1944 niet aangegeven.
Nadat de aangiften van de Belgisch-Amerikaanse Vriendenkring der norbertijnen en van de Antwerpse Sint-Laurentiusparochie de normale administratieve procedure hadden gevolgd en een positief advies hadden gekregen van het diensthoofd, van de secretaris-generaal van het ministerie van Financiën René Lefébure en van mijn kabinetschef, had ik ze in mijn hoedanigheid van minister van Financiën aanvaard. Zelf had ik de dossiers niet onderzocht - elk minister ondertekent honderden brieven en dossiers die door zijn kabinet of de administratie worden voorbereid maar die hij wegens tij dgebrek niet zelf gelezen heeft - en bij mijn weten had men bij mijzelf of bij mijn medewerkers geen enkele demarche ondernomen om aan de dossiers een gunstig gevolg te geven. Ik had dus te goeder trouw gehandeld, maar werd beetgenomen.
De socialistische en communistische dagbladen zagen in de hierboven beschreven praktijken een mooie gelegenheid om de katholieke wereld te hekelen, maar ook om mij persoonlijk te treffen. Zij gaven de affaire een politiek karakter door mij medeverantwoordelijk te stellen. Toen ik op 11 januari 1950 in de Kamer over deze zaken geïnterpelleerd werd door de socialist François Tielemans en de communist Fernand Demany gaf ik een omstandige uitleg over de administratieve weg die de dossiers gevolgd hadden en las ik tal van documenten voor waaruit men alleen maar de conclusie kon trekken dat zowel de administratie als ikzelf waren misleid. Maar tijdens mijn uiteenzetting werd ik talrijke keren onderbroken door socialistische en communistische Kamerleden die de ene schampere opmerking na de andere maakten en meer dan één keer insinueerden dat ik de betrokkenen indirect had geholpen. Met name de socialist Jos Van Eynde blonk uit in dat soort goedkope verdachtmakingen. Afgezien van die gemene houding was er het probleem dat ik niet kon reageren op alle insinuaties, omdat de zaak in handen was van het parket en ik bijgevolg niet over alle informatie beschikte. Bovendien kon en wou ik niet ontkennen dat Jules Cardyn als lector aan de Leuvense universiteit tot mijn kennissenkring behoorde. Ik kende Cardyn reeds een hele tijd. In 1931, het jaar waarin ik werd benoemd tot docent aan de Handelshogeschool, werd hij aan deze school belast met de colleges boekhouden. Net als ik was hij actief in de Vlaamse Leergangen, waarvan hij penningmeester was. Cardyn had heel wat invloed op de Vlaamse studenten. Op zijn gedrag tijdens de oorlog was niets aan te merken. Als voorzitter van de oud-studentenvereniging van de Handelshogeschool had ik hem enkele dagen voor het effectenschandaal uitbrak nog hulde gebracht tijdens eenjaarvergadering van die vereniging. Bovendien was Cardyn in 1947, toen ik minister van Financiën was, censor van de Nationale Bank
geworden, wat hij gebleven was na de hervorming van de bank die ik in 1948 doorvoerde. Cardyn was bovendien ook actiefin de CVP van Leuven. Bij verkiezingen sprak de partij hem gewoonlijk aan om fondsen te verzamelen. Het was dan ook bijzonder onaangenaam toen ik moest vaststellen dat Cardyn, met wie ik de beste relaties onderhield, bij deze effectenzaak betrokken was geweest.
De interpellaties van de oppositie bleven zonder gevolgen. De motie van Demany, die stelde dat ik als eerste minister ontslag moest nemen, en de meer gematigde motie van Thielemans, die voorstelde dat de Kamer zou overwegen een onderzoekscommissie over de affaires te installeren, werden beide verworpen. Wel aanvaardde de meerderheid een motie waarin aangedrongen werd op een spoedige afhandeling van het gerechtelijk onderzoek en op volledige informatie van de Kamers over de afloop ervan. Hoewel ik ervan overtuigd was dat Cardyn en de andere betrokkenen niet gehandeld hadden uit eigenbelang, maar om geld te bezorgen aan de abdij van Averbode, de Sint-Laurentiusparochie en andere katholieke organisaties, kon ik uiteraard niet anders dan hun methodes ondubbelzinnig afkeuren.
| |
| |
| |
Het geblokkeerde schoolvraagstuk
De linkse oppositie maakte het de regering bijzonder lastig. Niet minder dan 33 keer interpelleerde ze de regering en zoals reeds beschreven schrokken de socialisten en de communisten daarbij niet terug voor demagogische aanvallen. Ik moest dus veel behendigheid aan de dag leggen, want de liberalen waren evenmin koorknapen en in de CVP volgden de Leonoldisten nauwlettend het doen en laten van de regering in de Koningskwestie.
Het economische en financiële beleid van de regering werd veel minder op de korrel genomen dan dat van het vorige kabinet, hoewel de grote lijnen ervan dezelfde waren. Er werd onder meer werk gemaakt van de verdere gezondmaking van de openbare financiën. Het na de oorlog ingevoerde systeem van economische subsidies werd grotendeels afgeschaft, waardoor een besparing van bijna 3 miljard BF gerealiseerd werd. De overheidstussenkomsten in het economische leven als gevolg van de oorlog verdwenen onder mijn regering trouwens zo goed als volledig. Het stelsel van maximumprijzen werd nog slechts voor enkele produkten toegepast. Minister van Verkeerswezen P.W. Segers werkte een saneringsplan voor de NMBS uit en minister van Economische Zaken Jean Duvieusart deed hetzelfde voor de steenkoolsector. Door middel van een grootscheepse politiek van openbare werken, het stimuleren van de huisvestingspolitiek en een ruime kredietverlening aan de lokale besturen bestreed de regering de werkloosheid.
Een schaduwzijde van mijn eerste regeerperiode als eerste minister was de totale blokkering van het schoolvraagstuk. De kabinetsraad keurde wel de uitvoeringsbesluiten goed van de in mei 1948 bereikte modus vivendi, maar de liberale minister van Onderwijs Léon Mundeleer en de andere liberale ministers bemoeilijkten de toepassing ervan. Op dit domein stelden de liberalen zich even onverzoenlijk op als de socialisten.
| |
Eerste incident met Jacques Pirenne
De Koningskwestie was uiteraard veruit de belangrijkste uitdaging waarvoor ik als premier van de CVP-liberale coalitie geplaatst werd. Reeds vier jaar lang domineerde ze het politieke leven. De standpunten van de protagonisten waren al die tijd ongewijzigd gebleven. Geen enkele partij had haar stelling verlaten en geen enkele regering had in de kwestie een doorbraak kunnen realiseren. Zelf zag ik maar één mogelijkheid om uit de patsituatie te raken, namelijk het organiseren van een volksraadpleging over de terugkeer van Leopold. Hiermee zou de kwestie bijna zeker in de ene of de andere richting beslecht worden. In het geval de koning een goed resultaat zou behalen, zou hij vrijwel zeker kunnen terugkeren. In het andere geval zou naar een andere oplossing gezocht moeten worden.
Onmiddellijk na de totstandkoming van mijn regering tastte ik het terrein af Veel kansen dat ik een volksraadpleging erdoor zou krijgen gaf men mij echter niet. Behalve de CVP waren de andere partijen immers gekant tegen het houden van een nationale raadpleging over de terugkeer van Leopold. De socialisten waren er principieel tegen. Tijdens de regeringsonderhandelingen in juli-augustus 1949 leken ze bereid dit standpunt te verlaten, maar nadat de koning geweigerd had zich uit te spreken over een quorum - de socialisten stelden 66 procent voor - behielden ze het. De liberalen waren over een volksraadpleging zeer verdeeld. De Brusselaars en de Walen, die de lakens uitdeelden in de liberale partij, wezen het van de hand. De Vlaamse liberalen daarentegen konden ermee instemmen. Bij de totstandkoming van mijn regering buitte ik die verdeeldheid uit. Ik kreeg de liberalen zover dat ze zich ertoe verbonden om de oplossing van de Koningskwestie via een volksraadpleging te onderzoeken. Indien de volksraadpleging evenwel niet de gewenste oplossing zou
| |
| |
brengen, zouden ze hun verdere medewerking aan de regering opnieuw onderzoeken.
Al bij al was mijn uitgangspositie dus niet zo slecht. Nog voor de onderhandelingen over een volksraadpleging en de modaliteiten ervan goed en wel begonnen waren, werd ik echter door de secretaris van de koning Jacques Pirenne in moeilijkheden gebracht. Op 20 september 1949 schreef Pirenne mij een brief met het verzoek aan het Amerikaanse persagentschap United Press Association een document te bezorgen waarin de omstandigheden werden beschreven die geleid hadden tot de capitulatie van het Belgische leger in mei 1940. Omdat in het buitenland veel misverstanden bestonden over de capitulatie, had de koning, aldus Pirenne, het nuttig geoordeeld dat zijn secretariaat daarover een nota ter beschikking zou stellen. Maar Pirenne vroeg niet alleen dat dit document via mijn bemiddeling aan United Press zou worden bezorgd, maar ook dat ik de inhoud ervan zou goedkeuren. De koning, schreef hij, was van oordeel dat een dergelijk belangrijk document de goedkeuring diende te hebben van de eerste minister. Indien ik bepaalde opmerkingen had, was Pirenne bereid samen met mij de opportuniteit van eventuele wijzigingen te onderzoeken, weliswaar met het akkoord van de koning.
Om evidente redenen was het voor mij onmogelijk mijn instemming te betuigen met een bepaalde zienswijze op de gebeurtenissen in mei 1940. Ik maakte geen deel uit van de regering-Pierlot en had de gesprekken tussen de ministers en de koning niet bijgewoond. Ik kon er bijgevolg ook niet over oordelen. Ik beperkte mij er dan ook toe het document naar de vice-voorzitter van United Press Association in Londen door te sturen.
Toen het document in een aantal Engelstalige kranten verscheen, werden er vragen gesteld over mijn rol bij de publikatie. Op 19 oktober 1949 interpelleerde Paul-Henri Spaak mij over de zaak. Ik antwoordde hem dat ik gewoon als tussenpersoon was opgetreden en dat ik net op dezelfde wijze had gehandeld als vorige regeringsleiders, die ook mededelingen of boodschappen van de koning hadden doorgegeven. Ik voegde er nog aan toe dat ik de regering hierover niet geconsulteerd had, omdat ik als eerste minister aan het document geen enkele politieke draagwijdte toekende en de inhoud ervan op geen enkele wijze dekte. Die uitleg volstond voor Spaak, maar enige tijd nadien rakelde Le Peuple de zaak opnieuw op. Op de een of andere wijze was de socialistische partijkrant in het bezit gekomen van de brief waarin Pirenne voorstelde dat ik de inhoud van het document zou goedkeuren. Le Peuple stelde de vraag of ik in het parlement wel de waarheid had gezegd. Dat had ik wel degelijk gedaan. Uit de brief die ik naar Bradford, de vice-voorzitter van United Press in Londen had gestuurd en die zich in mijn archief bevindt, kan men duidelijk opmaken dat ik alleen uit beleefdheid het document heb verstuurd en de inhoud ervan niet onderschreven heb.
In de regering gaf het incident eveneens aanleiding tot problemen. De liberalen waren allerminst gelukkig met de publikatie en de inhoud van het koninklijke document. Minister van Justitie Albert Lilar deelde mij mee dat hij niet akkoord kon gaan met bepaalde passussen, meer bepaald die alinea's waarin er sprake was over de houding van het Britse leger tijdens de meidagen van 1940. Lilar en de overige liberale ministers waren het evenwel met mij eens dat het document en het incident dat Pirenne ermee veroorzaakt had geen reden waren om de samenwerking tussen de coalitiepartijen op te zeggen.
| |
De meningen over Leopold III
Inmiddels had ik met tal van verantwoordelijken uit de politieke, sociale, economische en financiële wereld gesprekken gevoerd over de Koningskwestie, de wenselijkheid van de terugkeer van Leopold III en de modaliteiten van een volksraadpleging.
Daaruit leerde ik dat het verzet in de socialistische partij tegen koning Leopold nog altijd algemeen en bijzonder heftig was. Ik had de indruk dat heel wat socialistische politici sterk
| |
| |
beïnvloed werden door de systematische campagne in hun pers tegen de koning en de prinses van Retie. Die campagne was onvoorstelbaar, ongehoord en ronduit schandalig. Daarbij moet men bedenken dat aan die campagne werd meegewerkt door mensen met belangrijke politieke en sociale verantwoordelijkheden en door intellectuelen, onder wie bijvoorbeeld Victor Larock met zijn ophefmakende artikelen in Le Peuple. Tot de gematigden in de socialistische partij behoorden onder andere Eugène Soudan en Herman Vos. Edgard Blancquaert, die in 1939 gedurende enkele maanden minister van Openbaar Onderwijs was geweest en van 1944 tot 1947 rector was van de universiteit van Gent, was eerder koningsgezind, maar zijn invloed in de socialistische partij was na de oorlog bijzonder gering.
De liberalen verzetten zich in het algemeen tegen koning Leopold, maar zij waren in hun kritiek toch voorzichtiger en betrokken in hun aanvallen veel minder de persoon van de koning en zijn echtgenote. Er waren uitzonderingen, zoals de Brusselaar Charles Janssens, die Leopold verweet ‘de eerste der incivieken’ te zijn. De Oostendenaar Adolf Van Glabbeke behoorde eveneens tot de scherpste critici van de koning, maar een andere vooraanstaande Westvlaamse liberaal Hilaire Lahaye nam dan weer een eerder gematigde houding aan. Invloedrijke liberalen die in 1940 besprekingen hadden gevoerd om onder Duitse bezetting een Belgische regering tot stand te brengen, eventueel onder leiding van de koning, stelden zich terughoudend op. In persoonlijke gesprekken namen zij echter standpunten in tegen de koning.
De CVP was, hoeft het nog gezegd, voorstander van de onmiddellijke en onvoorwaardelijke terugkeer van de koning. Dat was een zeer eenvoudig en populair standpunt, zeker in Vlaanderen waar de Koningskwestie heel sentimenteel benaderd werd. Tienduizenden vluchtelingen en soldaten hadden in mei 1940 hun leven te danken aan de capitulatie, en daarvoor waren de Vlamingen de koning diep dankbaar. Daarenboven had de Vlaamse publieke opinie, die minder politiek bewust was dan de Waalse, tijdens de bezetting sterk de invloed ondergaan van de Vlaamse pers, die de regering in Londen had afgeschilderd als een groepje vluchtelingen dat geen enkele rol meer te spelen had. Van zodra de Koningskwestie losbrak, steunden de Vlaamse dagbladen trouwens, met uitzondering van de socialistische kranten, de zaak van Leopold.
Binnen de CVP bestonden nog andere strekkingen. Er waren er ook die eerlijk wensten dat Leopold terugkeerde, maar niet onvoorwaardelijk. Vertegenwoordigers van deze strekking dachten aan een tijdelijke overdracht van de koninklijke prerogatieven aan kroonprins Boudewijn indien er zich bij de terugkeer van Leopold grote moeilijkheden zouden voordoen. Zij hoopten dat met dat scenario na een zekere tijd alles opnieuw normaal zou worden. Een soortgelijke oplossing zou trouwens door de koning zelf worden voorgesteld in zijn boodschap van 15 april 1950. Er was een derde strekking in de CVP die vond dat de koning onder eervolle voorwaarden moest worden teruggebracht, eventueel voor het parlement kon verschijnen om een verklaring af te leggen in waardige omstandigheden, waarvoor de partij en zich garant moesten stellen, maar dat hij daarna afstand van de troon moest doen ten gunste van prins Boudewijn.
In de partijleiding en bij de ervaren CVP-politici vond ik weinig oprechte voorstanders van de onvoorwaardelijke terugkeer van de koning. Met andere woorden, tussen de militanten en de backbenchers in het parlement enerzijds en de partijtop anderzijds, of om het brutaal te zeggen, tussen de soldaten en de officieren, vooral de hoge officieren, bestonden grote meningsverschillen.
Leopold III genoot de onwankelbare steun van kardinaal Van Roey en van het grootste gedeelte van de clerus, in het bijzonder in Vlaanderen. Aan vrijzinnige kant was de oppositie tegen de koning algemeen, en ik denk dat de Loge in het gezamenlij ke verzet van de socialistische en liberale partij een rol speelde.
| |
| |
De meningen van de leiders van de grote financiële instellingen en van de holdings liepen nogal uiteen. Gaston Blaise van de Generale Maatschappij en Paul de Launoit van de holdings Cofinindus en Brufina bijvoorbeeld waren gekant tegen de terugkeer van de koning, Fernand Collin van de Kredietbank daarentegen was er voorstander van.
De ambassadeurs van de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk, Nederland en Portugal waren Leopold niet zo gunstig gezind. De Franse ambassadeur sprak zich op ondubbelzinnige wij ze tegen hem uit.
| |
Mijn enquête over het door Leopold te behalen stemmenpercentage
Het organiseren van een volksraadpleging was een uitzonderlijk initiatief In feite was het ongrondwettelijk, hoewel over een volksraadpleging in de grondwet niets werd gezegd. Maar in een land waar de kiesplicht bestaat en waar strafrechtelijke sancties worden uitgeproken in geval van ongegronde afwezigheid bij parlements- en gemeenteraadsverkiezingen is het moeilijk denkbaar dat een volksraadpleging zou worden georganiseerd. Het was echter het enige behoorlij ke middel om een oplossing voor de Koningskwestie te vinden. De grondwettelij ke en politieke bezwaren moesten bijgevolg terzij de worden geschoven. Daarmee was uiteraard niet alles opgelost. Er rezen vragen over het beslissende of raadgevende karakter van een volksraadpleging, over de wijze waarop de stemopneming moest gebeuren en over het stemmenpercentage dat de koning moest behalen.
Wat de eerste vraag betrof, heerste nagenoeg volledige eensgezindheid om aan een volksraadpleging adviserende betekenis toe te kennen. Bijna iedereen was het erover eens dat het parlement het laatste woord moest hebben. Over de twee andere vragen bestond er allesbehalve een consensus. Zij werden dan ook uitvoerig besproken in de gezamenlijke commissie van Justitie en Binnenlandse Zaken, die het wetsvoorstel van CVP-senator Paul Struye tot instelling van een volksraadpleging midden september 1949 in bespreking had genomen, een voorstel waarbij de regering zich had aangesloten. In Struyes voorstel werd niets gezegd over een quorum. Wel werd bepaald dat de stemopneming het best regionaal of arrondissementeel kon gebeuren, zoals bij de parlementsverkiezingen.
Eind september 1949 voerde ik besprekingen met verscheidene volksvertegenwoordigers en senatoren van de CVP en met vooraanstaanden uit de andere partijen om over die twee cruciale aspecten meer duidelijkheid te krijgen.
De meerderheid van de CVP-politici was van mening dat de koning ten minste 55 procent van de kiezers achter zich moest krijgen, en dat een regionale stemopneming gerechtvaardigd was. Tot deze groep behoorden onder meer Paul Van Zeeland, minister van Staat Cyrille Van Overbergh, Victor Leemans, Marguerite De Riemaecker, de Gentse senator en hoogleraar Frank Baur, de Naamse volksvertegenwoordiger Maurice Jaminet, de Antwerpse kamerleden Antoon Fimmers en Louis Kiebooms, en Paul Estienne, senator voor het arrondissement Nijvel. De voorkeur van Theo Lefèvre ging eerst naar een quorum van 55 procent en een regionale stemopneming, maar nadien naar een quorum van 60 procent en een nationale stemopneming, om separatistische propaganda te voorkomen. Een stemmenpercentage van 60 procent hield volgens Lefèvre wel een groter risico in, want hij had de indruk dat de koning terrein aan het verliezen was. Ludovic Moyersoen vond dat de koning zowel nationaal als in Vlaanderen en Wallonië afzonderlijk 55 procent van de stemmen moest behalen.
Een minderheid van de CVP-volksvertegenwoordigers en -senatoren opteerde voor een nationale telling van de stemmen en een quorum van 60 procent. Daartoe behoorden onder andere Henry Carton de Wiart, Dries Dequae, Gilbert Mullie en Jules Descampe. Anderen, zoals Fernand Lefère, Omer Vandenberghe en Paul Humblet, wensten een quorum tussen 55 en 60 procent. Nog anderen, onder wie Arthur Gilson, spraken zich uit voor een quorum
| |
| |
van 55 procent. Met een stemmenpercentage rassen 55 en 60 procent moest de koning volgens Gilson de kans krijgen om zelf over de wenselijkheid van zijn terugkeer te oordelen. Gerard Van den Daele verkoos een nationale stemopneming en zei me dat een eenvoudige meerderheid volstond om de koning te laten terugkeren. Albert De Vleeschauwer hield er een heel aparte opvatting op na. Hij was van oordeel dat de regering een stemming moest organiseren over de wet van 19 juli 1945, die, zoals vermeld, de terugkeer van de koning afhankelij k maakte van een beslissing van de verenigde Kamers. De dreiging van de liberalen dat zij in dat geval uit de regering zouden treden, boezemde De Vleeschauwer geen angst in. Volgens hem zou de regering niet ten val komen, en indien dat toch gebeurde zou er wel een andere regering kunnen worden gevormd. Wat de volksraadpleging betrof stond De Vleeschauwer onverschillig tegenover een regionale of een nationale stemopneming, en hij vertelde me ook dat aan de koning geen quorum kon worden gesuggereerd. Albert Kluyskens, hoogleraar aan de Rechtsfaculteit te Gent, was van oordeel dat de koning afstand van de troon moest doen, maar pas vijfjaar na zijn terugkeer. Gust Cool, de voorzitter van het christelijk vakverbond, die ik ook raadpleegde, sprak zich uit voor een stemmenpercentage van 60 procent en een nationale telling. Volgens minister van Staat Paul Tschoffen, die na de Tweede Wereldoorlog partij koos voor de UDB, maar vroeger actief was geweest in de katholieke partij, waren er twee mogelijkheden: ofwel 66 procent ja-stemmen over het hele land, ofwel 60 procent ja-stemmen in de drie gewesten.
Het officiële standpunt van de socialisten luidde dat de koning in heel het land een tweederde meerderheid achter zich moest krijgen en in elk gewest de helft van de kiezers. Maar ook zij hielden er verschillende meningen op na. Spaak verklaarde tegenover mij akkoord te gaan met een quorum van 60 procent en een nationale stemopneming. Buset nam een veel harder standpunt in en zei dat Leopold in Vlaanderen, Wallonië en Brussel 60 procent van de stemmen moest behalen.
Met Albert Lilar en Albert Devèze, de twee belangrijkste vertegenwoordigers van de liberalen in de regering, peilde ik naar de opvattingen van hun partijgenoten. Lilar vertelde me op 28 september 1949 dat de koning voor een volksraadpleging moest verklaren dat hij zijn grondwettelijke prerogatieven niet opnieuw kon uitoefenen indien hij geen 60 procent van de stemmen behaalde. Lilar zei me voorts dat hij akkoord kon gaan met een nationale telling, maar dat andere liberalen een regionale stemopneming wensten. De meeste van zijn partijgenoten vonden, aldus Lilar, dat troonsafstand onvermijdelijk was indien de koning geen 55 procent van de stemmen behaalde. Indien meer dan 55 procent maar minder dan 70 procent van de kiezers zich voor de terugkeer van Leopold zou uitspreken, zou er onderhandeld moeten worden. Veel zou dan afhangen van de stemmenpercentages in Vlaanderen en Wallonië. Indien op nationaal niveau 60 procent van de kiezers zich achter Leopold zou scharen, maar in Wallonië slechts 20 procent, kon de terugkeer moeilijk verantwoord worden. Met 45 procent van de stemmen zou dat volgens Lilar wel mogelijk zijn. Maar Lilar vertelde me dat er ook een groep van liberale politici was die eiste dat Leopold in Wallonië ten minste de helft van de stemmen moest behalen.
Albert Devèze had een heel bijzondere mening. De ideale oplossing bestond er volgens hem in dat de koning verklaarde dat hij de nationale verzoening nastreefde en dat hij zijn beslissing om zijn grondwettelijke prerogatieven weer uit te oefenen drie jaar uitstelde. Intussen kon de opvoeding van kroonprins Boudewijn, die naar het land moest terugkeren, worden voortgezet. Devèze achtte het niet uitgesloten dat ook de koning tijdens die periode in het land kon verblijven.
De liberale Senaatsvoorzitter Robert Gillon gaf de voorkeur aan een nationale stemopneming en een quorum van 55 procent. De Ruyter, journalist bij de liberale krant Het Laatste Nieuws, meende dat 40 tot 50 procent van de liberale kiezers bij een volksraadpleging voor de
| |
| |
koning zou stemmen. Persoonlijk vond De Ruyter dat de koning zich niet aan een raadpleging mocht onderwerpen. Indien Leopold in één van de landsgedeelten minder dan 45 procent van de stemmen behaalde, kon hij volgens De Ruyter geen koning meer zijn. De Ruyter verwachtte dat Leopold waarschijnlijk 55 tot 60 procent van de kiezers achter zich zou krijgen. Zoals later zou blijken, was dit een vrij nauwkeurige voorspelling.
Auguste Buisseret, minister van Openbare Werken, stemde tijdens een gesprek dat ik met hem had op 4 oktober 1949 in met een quorum van 55 procent en een regionale stemopneming. Dat was een belangrijk nieuw feit, want Buisseret behoorde, samen met minister van Wederopbouw Jean Rey, in de liberale partij tot de hardnekkigste tegenstanders van Leopold en had voordien verscheidene keren verklaard dat de koning in een volksraadpleging 66 procent van de stemmen moest behalen. Toen ik vrijwel onmiddellijk daarna Lilar op de hoogte bracht van het nieuwe standpunt van Buisseret raadde hij mij aan tijdens mijn verdere besprekingen te streven naar een consensus rond een quorum van 55 procent. Op 5 oktober ontving ik op mijn kabinet nogmaals een aantal van mijn partijgenoten om hen te polsen over dit quorum. Zo sprak ik onder meer de gewezen ministers Edmond Ronse, Louis Delvaux en Hendrik Heyman, en de Limburgers monseigneur Broeckx en Louis Roppe, de latere Limburgse provinciegouverneur. De meesten konden akkoord gaan met 55 procent. Maar Cassian Lohest vond dat de koning daarnaast in Vlaanderen en Wallonië de helft van de stemmen moest behalen. Charles d'Aspremont Lynden eiste de troonsafstand.
| |
Het gemeenschappelijk communiqué van 18 oktober 1949
Toen ik de liberale ministers informeerde over deze gesprekken deden zij een belangrijke suggestie. Zij stelden voor dat ik Leopold zou vragen in te stemmen met een communiqué waarin zou worden gezegd dat hij zijn grondwettelijke prerogatieven niet opnieuw kon uitoefenen indien hij geen 55 procent van de stemmen behaalde. Tijdens mijn bezoek aan Pregny, dat ik gepland had om de opinie van de koning te kennen over een volksraadpleging en de modaliteiten ervan, had ik de gelegenheid om de koning over dat voorstel te polsen.
Op 16 oktober 1949 had ik te Pregny tweemaal een onderhoud met de koning. Velen waren mij voorgegaan: politici van alle partijen, vooraanstaanden uit de juridische, universitaire en bedrijfswereld, delegaties van koningsgezinde en andere organisaties. Niet alle bezoekers waren opgetogen over de ontvangst door de koning. Ik heb reeds vermeld dat Achiel Van Acker, Charles du Bus de Warnaffe en andere politici zich beklaagden over het feit dat de koning hen lang liet wachten en hen op een koele wijze ontving. Ik weet ook dat Louis Roppe, toen hij met een delegatie van zijn provincie naar de koning trok om hem hun steun toe te zeggen en bloemen aan te bieden, bij zijn terugkeer verbolgen was omdat Leopold hen uitsluitend in het Frans wilde toespreken.
Over de gesprekken die ik met de koning had op 16 oktober 1949 kan ik niets zeggen. Door het secretariaat van de koning en door mijn kabinet werd twee dagen na mijn bezoek een gemeenschappelijk communiqué uitgegeven waarin werd gezegd dat ‘de regering zich aansloot bij de idee tot organisatie van een volksraadpleging, die een zuiver consultatief karakter zou hebben en er slechts zou toe strekken de koning en de Kamers in de gelegenheid te stellen uitspraak te doen, met volle kennis van's lands gezindheid’. Voorts werd in het communiqué gesteld dat de voorkeur van de regering ging naar een stemopneming per arrondissement, zoals bij de parlementsverkiezingen, en niet naar een nationale of gewestelijke telling, om een ‘juist inzicht te hebben omtrent de staat van gezindheid van het land’. Het belangrijkste resultaat van mijn besprekingen was de vermelding dat de koning er ‘niet aan dacht de uitoefening van zijn prerogatieven weder op te nemen indien het getal gunstige stemmen niet een minimum van 55 t.h. van het totaal van de geldig uitgebrachte stem- | |
| |
men bedroeg’. Daarmee had de koning wel niet gezegd wat liij verstond onder een ‘onbetwistbare meerderheid’, maar wel dat hijzelf 55 procent als een minimumpercentage beschouwde. Net als in zijn boodschap van 5 augustus 1949 voegde de koning eraan toe dat het vereiste quorum niet het enige beoordelingscriterium kon zijn en dat hij ‘met inachtneming van's lands belangen, de gegevens zou beoordelen welke de volksraadpleging zou opleveren ten aanzien van's lands wil waarnaar hij zich wil schikken’. Het communiqué vermeldde ook nog dat de regering, zodra het wetsvoorstel tot instelling van een volksraadpleging zou zijn goedgekeurd, ‘zohaast mogelijk’ tot de realisatie ervan zou overgaan en dat de koning, de regering en het parlement onmiddellijk na de raadpleging in kennis zouden worden gesteld van de
resultaten. Ten slotte werd in de gemeenschappelijke mededeling de hoop uitgedrukt ‘dat de volksraadpleging zou plaatshebben in een sfeer van kalmte en waardigheid, in een geest van eerbied voor de waarheid en van ontzag voor Koning en Dynastie’.
Het gemeenschappelijk communiqué viel bij verscheidene Brusselse en Waalse liberale parlementsleden, onder wie Charles Janssens, niet in goede aarde. Zij betwistten zowel het principe als de uitvoeringsmodaliteiten van de volksraadpleging. Bovendien vreesden zij dat de koning zich niet meer gebonden zou achten door de aangegane verbintenissen indien meer dan 55 procent van de kiezers zich voor zijn terugkeer zou uitspreken. Om het verzet van deze groep in te dijken, gaven de liberale ministers op 24 oktober 1949 een verklaring uit waarin zij stelden dat zij 55 procent niet als voldoende beschouwden om de terugkeer van de koning te wettigen. En zij voegden eraan toe dat het gemeenschappelijk communiqué van de koning en van mijn kabinet geen enkele verbintenis bevatte in verband met de conclusies die uit de volksraadpleging zouden worden getrokken.
| |
De bespreking van het wetsvoorstel-Struye in de Senaat en in de bijzondere Kamercommissie
Op 25 oktober 1949 vatte de Senaat in openbare vergadering de bespreking aan van het overeenkomstig de bepalingen van het gemeenschappelijk communiqué geamendeerde wetsvoorstel-Struye in verband met de volksraadpleging. Het debat duurde drie dagen en verliep, alle verhoudingen in acht genomen, redelijk kalm. Alleen toen Piet Vermeylen in zijn redevoering betoogde dat de koning in zijn Politiek Testament weigerde zijn ‘dwalingen’ van 1940 toe te geven en blijk gaf van een ‘persoonlijk machtsstreven’, kwam het tot scherpe woordenwisselingen tussen de fracties van de CVP en de socialisten.
Zelf hield ik tijdens het debat een korte redevoering waarin ik de grond van de Koningskwestie niet aanraakte. Wel benadrukte ik de noodzaak om de kwestie op te lossen, omdat anders onvoldoende werk kon worden gemaakt van de sociaal-economische problemen en er aan de politieke instabiliteit geen einde zou komen. Net zoals bij de vorige regeringen hing de Koningskwestie als een zwaard van Damocles boven mijn regering. Ik zei ook dat ik er mij bewust van was dat aan een volksraadpleging nadelen verbonden waren, maar dat het daarmee mogelijk werd een oplossing te bereiken. De raadpleging had tot doel beter de mening van de publieke opinie over het vraagstuk te kennen - een statistique d'opinion - en zij had dus slechts een informatief karakter. Ik wees er voorts op dat mijn regering de eerste was sedert de bevrijding die een akkoord over een raadpleging had weten te bereiken, en ik betreurde dat de socialisten zich bij dit voorstel niet hadden aangesloten. Ten slotte verklaarde ik dat de regering de wet op de volksraadpleging loyaal zou uitvoeren en ik deed ook nog een oproep om de campagne voor de volksraadpleging in kalmte en in een geest van fairplay te voeren, met respect voor de koning en de dynastie.
Het wetsvoorstel-Struye werd op 27 oktober 1949 door de Senaat aangenomen met 109
| |
| |
stemmen tegen 65. Alle liberale ministers die van de Hoge Vergadering deel uitmaakten, schaarden zich achter het voorstel. Dat was voor mij een belangrijke overwinning. De socialistische en communistische senatoren, en zes liberale senatoren stemden tegen.
De vrij vlotte goedkeuring van het voorstel-Struye in de Senaat wekte in Leopoldistische kringen de verwachting dat het voorstel even makkelijk door de Kamer zou worden, goedgekeurd en de volksraadpleging reeds begin januari 1950 zou kunnen plaatsvinden. Minister van Binnenlandse Zaken Albert De Vleeschauwer sloot zelfs niet uit dat ze eventueel nog voor Kerstmis kon worden georganiseerd. Die voorspellingen bleken al te optimistisch te zijn. De socialisten voerden in de Kamer een veel heviger oppositie dan in de Senaat - in de Kamer had de CVP geen absolute meerderheid - met als gevolg dat het debat er veel meer tijd in beslag nam en de kwestie weer helemaal uit de doeken werd gedaan. De bespreking in de bijzondere commissie en in de openbare vergadering verliep bovendien erg tumultueus.
De eerste problemen waren in feite reeds gerezen voor de bijzondere commissie een eerste keer bijeenkwam. Toen Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert op 8 november 1949 voorstelde de door de Senaat aangenomen tekst naar een bijzondere commissie te verwijzen, kwam Huysmans onmiddellijk tussenbeide om een sarcastische uiteenzetting ten beste te geven over de ongrondwettelijkheid van de volksraadpleging. Met zichtbaar genoegen refereerde Camille Huysmans aan vroegere redevoeringen van katholieke parlementsleden, onder andere van Henry Carton de Wiart, minister zonder portefeuille in mijn regering, waarin het standpunt werd vertolkt dat een volksraadpleging in strijd was met de grondwet. Daarna vroeg de socialist François Tielemans dat het ontwerp eerst voor advies naar de Raad van State zou worden gestuurd. Van Cauwelaert weigerde dit. Na hevig protest van Max Buset en Victor Larock verzocht Van Cauwelaert de Kamerleden over zijn standpunt te stemmen. Met een ruime meerderheid werd het goedgekeurd en het ontwerp werd bijgevolg naar een bijzondere commissie verwezen. Maar onder de tegenstemmers bevond zich onder meer de liberale minister Jean Rey.
Dit was het eerste van een hele reeks incidenten waarmee de socialisten en een aantal liberalen de behandeling van het ontwerp zo lang mogelijk wilden laten aanslepen. Onmiddellijk na de verwijzing naar de bijzondere commissie dienden enkele Franstalige liberalen reeds amendementen in, terwijl de socialisten meer dan een week nodig hadden om hun leden in de commissie aan te wijzen. Met Van Acker en Spaak vaardigden ze twee politici af die rechtstreeks bij de Koningskwestie betrokken waren, en met Buset een van de hardnekkigste tegenstanders van Leopold.
De bijzondere Kamercommissie wijdde niet minder dan tien bijeenkomsten aan het onderzoek van de door de Senaat goedgekeurde tekst. Aanvankelijk werd er weer geredetwist over de wenselijkheid van een voorafgaand advies van de Raad van State, daarna over de grond wettelijkheid van de volksraadpleging en ten slotte over de uitvoeringsmodaliteiten. De socialisten eisten op een gegeven ogenblik ook preciseringen over het communiqué van 18 oktober 1949. Larock kwam met tien vragen, gevolgd door Buset met vier. Die hadden in hoofdzaak betrekking op de mogelijke scenario's die zich konden voordoen indien de koning het door hemzelf voorgestelde minimumpercentage van 55 procent niet behaalde: of de koning zich in dat geval zou terugtrekken, of er dan een uitgestelde troonsafstand zou komen, of de regering maatregelen had getroffen voor een troonopvolging enzovoort. De meeste van die vragen hadden een speculatief karakter, en bovendien besliste de regering niet alleen over de terugkeer van de koning. Ik kon er bijgevolg slechts vage antwoorden op geven.
De socialistische commissieleden gingen daarnaast ook uitvoerig in op de grond van de Koningskwestie. Spaak zette nogmaals zijn visie uiteen over de houding van Leopold voor de oorlog en tijdens de achttiendaagse veldtocht, en Van Acker lichtte uitvoerig zijn eigen hou- | |
| |
ding toe tijdens de besprekingen te Strobl en Sankt Wolfgang in mei-juni 1945. Van Acker verklaarde dat de processen-verbaal die de privé-secretaris van de koning Wïlly Weemaes en zijn secretaris Jacques Pirenne van die gesprekken hadden gemaakt en die de commissie-Servais in haar verslag had opgenomen, ‘onvolledig en tendentieus’ waren. Volgens Van Acker had de koning in Strobl geweigerd in te gaan op het verzoek naar het land terug te keren; in Sankt Wolfgang had de koning de onmogelijke voorwaarde gesteld dat noch de regering noch de prins-regent van zijn voornemen om naar Brussel terug te komen, op de hoogte mocht worden gebracht.
Pirenne sprak onmiddellijk de versie van Van Acker tegen. Eerst deed hij dat met een perscommuniqué, maar na een persconferentie van Van Acker over zijn besprekingen met de koning riep Pirenne op zijn beurt de journalisten samen om de beweringen van Van Acker opnieuw te weerleggen. Maar Pirenne kende onvoldoende Nederlands om zijn nota aan de Vlaamse pers voor te lezen en moest hiervoor een beroep doen op een medewerker. Een vreemde handelwijze als men bedenkt dat Leopold door het grootste gedeelte van de Vlaamse pers werd gesteund terwijl de meeste Franstalige bladen hem bestreden.
Pirenne logenstrafte op de persconferentie de beweringen van Van Acker, voornamelijk aan de hand van een verslag over de gebeurtenissen sedert de bevrijding van de koning in mei 1945 Het document was opgesteld door het secretariaat van de koning en werd bij die gelegenheid openbaar gemaakt. Pirenne had er mij al vroeger kennis van gegeven. In een begeleidende brief had Pirenne me geschreven dat de bekendmaking van het rapport ‘afhankelijk was van de gebeurtenissen’. Pirenne stelde voor het verslag in het Staatsblad op te nemen ‘van zodra de publikatie opportuun was’. Mocht dat problemen opleveren, dan volstond het, aldus Pirenne, dat ik mijn goedkeuring hechtte aan de publikatie door het secretariaat van de koning. Noch met het eerste voorstel, noch met het tweede voorstel kon ik akkoord gaan. Aangezien de in het rapport behandelde gebeurtenissen dateerden van voor de regeringsvorming, kon ik geen enkele verantwoordelijkheid nemen voor de bekendmaking ervan. Ik antwoordde Pirenne dat ik aan de regering geen voorstel tot publikatie zou voorleggen en dat het secretariaat van de koning vrij was om het document eventueel toch openbaar te maken. Van de verklaringen van Van Acker in de bijzondere Kamercommissie maakte Pirenne dus gebruik om dat te doen.
| |
Leopolds vraag om een ministeriële handtekening in mei 1940
Tijdens de laatste bijeenkomst van de bijzondere Kamercommissie, op 13 december 1949, vroeg Spaak dat in het verslag van de commissie de documenten zouden worden opgenomen waaruit moest blijken dat de koning in mei 1940 een ministeriële handtekening had gevraagd om het ontslag van de regering-Pierlot te bekomen en om nieuwe ministers te benoemen. Aan Spaaks verzoek kon ik geen gevolg geven. Ik ondervroeg's anderendaags wel Pierre Van Outryve d'Ydewalle, kabinetschef van de toenmalige eerste minister Pierlot en in die functie secretaris van de kabinetsraad, om de juiste toedracht te weten te komen.
Van Outryve d'Ydewalle vertelde me dat eerste minister Pierlot tijdens de kabinetsraad die in de avond van 26 mei 1940 in de Belgische ambassade te Parijs plaatsvond, werd opgebeld door de Belgische ambassade in Londen. Daar had men een telegram ontvangen van graaf de Grunne, grootmeester van het huis van koningin Elisabeth, dat als volgt luidde: ‘De koning wil dat Fredericq het akkoord bekomt van een minister (van Gutt, indien die te Londen is) opdat die zijn handtekening zou plaatsen op de ontslagakte van de ministers in functie en de benoemingsakte van een nieuwe minister.’ Het mondelinge akkoord, dat volgens het telegram met aandrang moest worden verkregen, moest later in een aan de ambassade te bezorgen document worden bevestigd. Pierlot, aldus Van Outryve d'Ydewalle, deelde de
| |
| |
inhoud van het telegram aan de kabinetsraad mee. Alle ministers weige0rden hun handtekening te geven en zij betuigden hun akkoord met het antwoord dat Pierlot voorstelde en dat als volgt luidde: ‘Antwoord: unaniem negatief’.
Van Outryve d'Ydewalle zei me op 14 december 1949 dat volgens hem graaf de Grunne en Hendrik De Man achter de vraag van de koning zaten. Hij leidde dit af uit het feit dat generaal Van Overstraeten in zijn in 1949 gepubliceerde boek Albert I - Leopold III vermeldt dat graaf de Grunne het antwoord van de regering aan de koning bezorgde. In zijn boek Au service du Roi, dat eveneens in de loop van 1949 verscheen, schrijft graaf Capelle het initiatief uitsluitend toe aan Hendrik De Man. Dat is ook de mening van de meeste historici die deze zaak hebben bestudeerd.
Van Outryve d'Ydewalle lichtte mij ook in over de kabinetsraad die op 8 juli 1940 in Vichy werd gehouden en waarop ook Kamervoorzitter Van Cauwelaert en Senaatsvoorzitter Gillon aanwezig waren. De diplomaat burggraaf Joseph Berryer bracht op die raad verslag uit over de opdracht bij de koning waarmee de regering hem had belast. Berryer moest de boodschap overbrengen dat de ministers, mits het akkoord van de koning, in contact wilden treden met de Duitsers om de terugkeer van de in Frankrijk verblijvende Belgen mogelijk te maken en de voorwaarden van een wapenstilstand of een overeenkomst te bespreken. Indien de koning het ‘nuttig en mogelijk’ oordeelde een nieuwe regering te vormen, waren de ministers ‘vanzelfsprekend’ bereid ontslag te nemen. Dat de ministers begin juli 1940 een heel andere houding aannamen dan een aantal weken voordien had te maken met de verwarring en de twijfel waaraan zij ten prooi waren gevallen na de wapenstilstand van het Franse leger. Over deze droevige periode van de Belgische regering in Frankrijk heb ik het vroeger reeds gehad. Belangrijker is het te weten hoe de koning volgens Berryer op de démarche van de regering reageerde.
Berryer, zo blijkt uit het uittreksel van de kabinetsraad dat Van Outryve d'Ydewalle mij bezorgde, zei dat hij de koning tweemaal gesproken had. De koning had hem geen antwoord op de vraag van de regering gegeven. De koning ‘verwachtte een lethargie (van de regering) die de nationale eendracht zou vergemakkelijken’. Hij nam geen standpunt in tegenover de regering, omdat die in zijn ogen enkel nog ‘een theoretisch bestaan leidde’. De regering beschikte volgens Berryer niet meer over een mandaat van de koning en evenmin van de natie. Voor Fredericq, de secretaris van de koning, was ‘de regering onbestaande’, zei Berryer. Berryer verklaarde tevens dat ‘de koning in permanent contact was met de Duitse autoriteiten’.
De Belgische diplomaat gaf tijdens de kabinetsraad eveneens een uiteenzetting over de houding van de publieke opinie tegenover de regering. De belangrijkste redenen voor de irritatie van de Belgen waren, volgens Berryer, de verklaring van Pierlot op de Franse radio op 28 mei 1940, de evacuaties, het overbrengen van de reservisten naar het zuiden van Frankrijk, het terugtrekken van de administratie van de postcheque en het weghalen van het goud van de Nationale Bank. Aan het eind van zijn uiteenzetting wees Berryer erop dat bepaalde vooraanstaanden die hij ontmoet had, van oordeel waren dat de taak van de regering niet ten einde was en dat het vanuit nationaal oogpunt belangrijk was dat zij in functie bleef.
Daarna verliet Berryer volgens het proces-verbaal de kabinetsraad en ontspon zich onder de ministers een discussie over de houding die zij moesten aannemen. Camille Gutt, minister van Financiën, meende uit de uiteenzetting van Berryer te mogen besluiten ‘dat de koning blijkbaar bepaalde verklaringen aan zijn ministers was vergeten’. Het leek hem noodzakelijk dat de koning een document onder ogen kreeg waarin de historiek van de scheiding van de regering en de koning, die enkele weken voordien had plaatsgehad, werd uiteengezet. Voorts achtte Gutt het ook nodig dat de Belgische publieke opinie werd ingelicht over de rol die de regering sedert haar vertrek uit het land gespeeld had. Pierlot ging akkoord met het eerste punt van Gutts tussenkomst. Graaf Charles d'Aspremont Lynden,
| |
| |
minister van Landbouw, deelde eveneens de mening van Gutt, maar drong ook aan op een reactie vanwege de regering tegen de beschuldiging dat de koning verraad had gepleegd. Spaak was van oordeel dat in een publiek document de moeilijkheden die zich tussen de regering en de koning hadden voorgedaan, moesten worden geminimaliseerd. Op deze wijze voorkwam men, aldus Spaak, dat de koning beschuldigd werd. Maar Spaak zei ook dat men in ieder geval geen communiqué mocht publiceren waarin de houding van de regering, zelfs indirect, werd veroordeeld. Pierlot vond evenwel dat men alles moest zeggen ofwel niets. Men kon de publieke opinie geen onvolledig verhaal voorleggen. Pierlot dacht dat het eventueel nuttig kon zijn aan een aantal vooraanstaanden een objectief relaas van de gebeurtenissen te doen. Aan het eind van het uittreksel van het pro ces-verbaal dat Van Outryve d'Ydewalle mij ter beschikking stelde, wordt vermeld dat Berryer toen hij zich een tweede keer bij de ministers voegde, verklaarde ‘dat de koning blijkbaar de intentie had in geregeld contact te treden met de Duitse autoriteiten’. Uit de informatie van Van Outryve d'Ydewalle bleek dus dat de koning inderdaad het ontslag van de ministers had gevraagd, dat hij de regering blijkbaar niet meer had erkend, en dat hij met de Duitsers besprekingen had aangevat of op het punt had gestaan dat te doen. De regering van haar kant had na het debâcle van het Franse leger geprobeerd om de koning te contacteren, maar haar toenaderingspogingen waren door hem bijzonder koel beantwoord. Voor het overige bleek uit het procesverbaal dat de regering de totale ineenstorting nabij was geweest.
| |
Een tumultueuze discussie in de Kamer
Op 10 januari 1950, bijna een maand nadat de bijzondere commissie haar werkzaamheden beëindigd had, vatte de Kamer in openbare vergadering de bespreking aan van het ontwerp tot organisatie van een volksraadpleging. Andermaal werd de Koningskwestie uitgerafeld en deden zich allerlei incidenten voor. Herhaaldelijk vroeg een lid het woord wegens een zogenaamd persoonlijk feit, een vermeende belediging of persoonlijke aanval. Sommige oppositieleden, onder wie weer Jos Van Eynde, onderbraken op heftige, brutale of onbeschofte wijze de sprekers van de CVP. Op de CVP-banken kon Theo Lefèvre zich dikwijls niet beheersen, waardoor ook hij aan de basis van verscheidene incidenten lag. Grote consternatie veroorzaakte ook de tussenkomst van de socialist Gustave Fiévet tijdens de uiteenzetting van Buset. Toen deze laatste op een gegeven ogenblik zei: ‘Indien de koning terugkomt...’ riep Fiévet uit: ‘Dan zal men hem neerschieten.’ Daarop ontstond een groot tumult, en Kamervoorzitter Van Cauwelaert riep Fiévet tot de orde. Fiévet verklaarde dat hij bedoeld had dat indien de koning zou terugkeren er een zeer grote wanorde zou ontstaan en de koning zou worden neergeschoten, wat niet betekende dat hij een dergelijke daad goedkeurde.
Voor de CVP hielden Pierre HarmeL August De Schryver, Charles du Bus de Warnaffe, Raymond Scheyven, Ludovic Moyersoen, Theo Lefèvre. Fernand Lefere, Louis Kiebooms, Albert Parisis, Alfons Verbist en François-Xavier Van der Straten-Waillet, die in november 1949 De Schryver als voorzitter van de partij was opgevolgd, uitvoerige en gedocumenteerde redevoeringen. Voor de socialisten kwam eveneens een tiental sprekers op de tribune, onder wie Victor Larock, die een kleine bibliotheek naar het spreekgestoelte meesleurde, Antoon Spinoy, Joseph Merlot en partijvoorzitter Max Buset. De indrukwekkendste redevoeringen van socialistische zijde kwamen echter van Achiel Van Acker en Paul-Henri Spaak. Beiden vestigden de aandacht op de bevreemdende inhoud van het Politiek Testament. Van Acker wees op de schromelijke ondankbaarheid ten overstaan van de geallieerden, terwijl Spaak vooral aanstoot nam aan de paragraaf waarin de koning de vooroorlogse politieke klasse de mantel uitveegde en schreef dat het land voortaan door bekwame én integere mensen moest worden bestuurd.
| |
| |
| |
Grote ongerustheid bij de Waalse CVP-Kamerleden over het standpunt van Jean Rey
Met uitzondering van Jean Rey hielden de ministers zich tijdens het Kamerdebat afzijdig. Maar die ene ministeriële redevoering zorgde in de CVP voor heel wat opschudding. Rey verklaarde dat hij het ontwerp op de volksraadpleging zou goedkeuren, maar dat hij nooit zou aanvaarden dat de koning zijn grondwettelijke prerogatieven opnieuw zou uitoefenen indien hij niet in elk gewest de meerderheid van de stemmen zou behalen. Rey zei dat dit persoonlijke standpunt door een meerderheid in zijn partij gedeeld werd. Pierre Harmel, die na de vorming van mijn regering de CVP-Kamergroep aanvoerde - zijn verkiezing tot fractievoorzitter verliep niet zonder problemen omdat Harmel niet tweetalig was - vestigde mijn aandacht op het feit dat Reys verklaring in de CVP-fractie grote ongerustheid veroorzaakt had. Ze kwam er immers op neer dat de liberale partijtop vasthield aan het standpunt dat hij tijdens de regeringsonderhandelingen had aangenomen, namelijk dat Leopold zowel in Vlaanderen, Wallonië als Brussel een meerderheid moest behalen. Tegenover Harmel hadden verscheidene van zijn Waalse partijgenoten de vrees geuit dat de koning dat quorum in Wallonië niet zou bereiken. Bij de parlementsverkiezingen in juni 1949 had de CVP in de Waalse arrondissementen 31 procent van de stemmen behaald, en de meeste Waalse mandatarissen achtten het onwaarschijnlijk dat meer dan 40 procent van de kiezers in hun arrondissementen zich voor de terugkeer van Leopold zouden uitspreken. Volgens Harmel zouden de meeste liberale volksvertegenwoordigers het ontwerp op de volksraadpleging goedkeuren, hoewel zij de koning vijandig gezind waren. Na Reys uiteenzetting waren zij er immers van overtuigd dat de volksraadpleging de terugkeer van de koning onmogelijk zou maken vermits deze in Wallonië geen meerderheid zou behalen. Indien de liberale partij haar standpunt handhaafde, aldus Harmel, zou de regionale of arrondissementele stemopneming het einde betekenen van Leopold,
aangezien hij geen regering zou kunnen vormen. De Waalse CVP-parlementsleden maakten zich hierover ‘verschrikkelijk ongerust’. Zij zouden, zo deelde Harmel mij mee, de volksraadpleging goedkeuren ook al was hun vertrouwen in de goede afloop danig aan het wankelen geraakt.
| |
De huwelijksakte van koning Leopold
De laatste dagen van het Kamerdebat werden haast volledig gedomineerd door de discussie over het tweede huwelijk van de koning, het statuut van de prinses van Retie en van prins Alexander. Volgens de mededeling die kardinaal Van Roey tijdens de bezetting over het koninklijke huwelijk had verstrekt, had prinses Liliane aan de titel en de rang van koningin der Belgen verzaakt en had zij de titel van prinses van Retie gekregen. Het besluit waarbij Leopold haar die titel had verleend, was niet door een minister rnedeondertekend en evenmin in de vereiste vorm openbaar gemaakt. Bovendien werd de bepaling in de huwelijksakte dat de kinderen die uit de echtverbintenis zouden worden geboren niet in aanmerking zouden komen voor de troonopvolging in strijd geacht met de grondwet en de Belgische wetten.
Namens de liberale fractie vroeg de Brusselse volksvertegenwoordiger Gaston Van de Wiele op 27 januari 1950 naar de mening van de regering over de betwiste aspecten van het koninklijke huwelijk. Ik beloofde dat de regering voor het einde van het debat haar standpunt bekend zou maken.
's Anderendaags reeds kwam Jacques Pirenne mijn kabinet binnengestormd met een kopie van de burgerlijke huwelijksakte van de koning. Hij achtte het opportuun de akte bekend te maken en wilde ze mij overhandigen, maar ik weigerde ze in ontvangst te nemen. Ik vertelde Pirenne dat de socialisten vroeger reeds, in de bijzondere Kamercommissie, inza- | |
| |
ge hadden gevraagd van de huwelijksakte en dat ik toen geweigerd had op die eis in te gaan. Ik was immers eerste minister van de regent en niet van de koning, bijgevolg vond ik dat mijn positie het mij onmogelijk maakte om bij Leopold als het ware documenten op te vorderen De socialisten waren ten zeerste ontstemd over mijn antwoord, maar ze moesten het daarmee stellen. Ik zei Pirenne dat ik niet van plan was na de vraag van Van de Wiele mijn houding te veranderen en ik stuurde hem met zijn akte door. Maar dezelfde dag nog liet Pirenne mij een kopie van de burgerlijke huwelijksakte en een daarbij gevoegde verklaring van de koning bezorgen en speelde hij tevens een kopie van de akte door aan La Libre Belgique, die ze op 30 januari 1950 afdrukte.
Dit voorval illustreert nog maar eens dat Pirenne zich als een concertmeester gedroeg. Hij trok graag aan alle touwtjes en ging bij de verdediging van de koning zeer onhandig en met een totaal gebrek aan politieke feeling te werk. Want de huwelijksakte van de koning, waarvan ik de inhoud gedeeltelijk kende, was een document dat voor Leopold bezwarend was. Daaruit bleek immers dat Leopold de titel van prins van Saksen-Coburg-Gotha, die door koning Albert en de andere leden van de koninklijke familie sedert 1920 niet meer gedragen werd, weer aan zijn titels had toegevoegd. Dat Leopold daartoe beslist had in een periode waarin ons land voor de tweede maal door de Duitsers werd bezet, maakte een zeer slechte indruk, niet alleen in de socialistische en de liberale partij, maar ook op de CVP-politici, in het bijzonder de Franstalige. CVP-fractievoorzitter Harmel sprak over ‘un effet détestable’. In de regering veroorzaakte deze zaak eveneens een grote malaise en het kostte mij heel wat moeite om de liberale ministers ervan te overtuigen geen ontslag te nemen en de bespreking van het ontwerp op de volksraadpleging voort te zetten.
Op 1 februari 1950 las minister van Justitie Albert Lilar in de Kamer de verklaring voor die de regering in antwoord op de vraag van Van de Wiele had opgesteld. Het standpunt van de regering inzake het koninklijke huwelijk kwam er in feite op neer... dat zij geen standpunt innam. Zij oordeelde dat het haar niet toekwam stelling te nemen in de juridische discussie daarover. Bovendien was het niet de taak van een regering van de prins-regent om vragen op te lossen aangaande het grondwettelijk statuut van de echtgenote van de koning en van het kind dat uit het tweede koninklijke huwelijk was geboren. In de verklaring werd tevens gezegd dat een regering van de koning, in de hypothese dat die zijn grondwettelijke prerogatieven weer zou uitoefenen, de verantwoordelijkheid op zich moest nemen om een wetsontwerp in te dienen dat de wetgevende macht zou uitnodigen om de grondwet in verband met de betwiste aspecten te interpreteren. Lilar zei in zijn antwoord tevens dat de regering er niet aan dacht de politieke verantwoordelijkheid op zich te nemen om de echtgenote van de koning te beschouwen als koningin der Belgen en de nakomelingen geboren uit het tweede huwelijk van de koning, als rechthebbenden op de troon.
| |
Het ultieme socialistische verzoeningsvoorstel
Met de verklaring van Lilar was de kous niet af De socialisten eisten een debat over het regeringsstandpunt, terwij 1 Kamervoorzitter Van Cauwelaert de voorrang wou geven aan de verdere behandeling van het ontwerp op de volksraadpleging. Na overleg met de fractievoorzitters werd overeengekomen de regeringsverklaring over het koninklijke huwelijk op 3 februari te bespreken. Intussen zouden de fracties de gelegenheid krijgen om de verklaring te onderzoeken. Dat was echter niet de enige reden voor het uitstellen van de bespreking van de regeringsverklaring. De socialisten lieten bij monde van hun partijvoorzitter Buset weten dat vóór de bespreking ‘enkele vooraanstaande partijleiders eventueel nog konden samenkomen om te onderzoeken of de volksraadpleging kon worden vermeden’.
De socialistische partijtop bleek inderdaad een zogenaamd verzoeningsvoorstel in petto
| |
| |
te hebben dat naar het scheen vooral was geïnspireerd door Paul-Henri Spaak. Over het voorstel hadden Paul-Henri Spaak, Max Buset en Camille Huysmans op 2 februari 1950 een gesprek met de regering, die vertegenwoordigd was door Henry Carton de Wiart, Albert Devèze, Albert Lilar en mijzelf.
De socialistische delegatie herinnerde eraan dat de regering bij haar aantreden had verklaard dat ze ‘in een geest van ruime verstandhouding onder de drie nationale partijen’ naar een oplossing voor de Koningskwestie zou zoeken. De volksraadpleging stond een dergelijke oplossing in de weg. Buset, Spaak en Huysmans herhaalden wat de socialistische sprekers in Kamer en Senaat tot vervelens toe hadden gezegd, namelijk dat de volksraadpleging het land zou verscheuren, Vlamingen en Walen tegen elkaar zou opzetten en aanleiding zou geven tot een voor de koning, de koninklijke familie en de monarchie erg betreurenswaardige campagne. Bovendien bestond er grote onzekerheid over het resultaat van de volksraadpleging en kon men erop aan dat zodra de uitslag bekend zou zijn, de pijnlijke debatten in het parlement, de pers en de publieke opinie opnieuw en heviger dan tevoren zouden oplaaien.
Daarom stelde de socialistische delegatie een ‘verzoeningsoplossing’ voor die uit verscheidene fasen bestond. In een eerste fase zouden de regering en de Kamers in naam van de natie een plechtige oproep richten tot de koning om met de koninklijke familie naar het land terug te keren. Daarna zouden de Kamers de wet van 19 juli 1945 toepassen waardoor het regentschap zou worden afgeschaft, zodat de koning opnieuw op de troon kon komen. In een derde fase zou de koning na nog een te bepalen, maar in elk geval korte periode, in een klimaat van verzoening en waardigheid afstand van de troon moeten doen ten voordele van prins Boudewijn. De socialistische delegatie stelde als voorwaarde dat de koning het voorstel in zijn geheel moest aanvaarden.
In de voormiddag van 3 februari 1950 verwierp de kabinetsraad het socialistische voorstel tot een uitgestelde abdicatie.'s Namiddags hervatte de Kamer het debat over de volksraadpleging en over de juridische aspecten van het tweede huwelijk van de koning. Veel nieuwe elementen werden niet meer in het debat gebracht. Wel bevestigden de laatste redevoeringen de grote verwondering en verbazing in parlementaire kringen over de beslissing van de koning om in volle oorlog zijn Duitse adeltitels opnieuw te dragen. Spaak sprak over een ‘onnoemelijke beslissing’, de liberale fractieleider Lefèbvre verklaarde dat de bevolking het nieuws over de huwelijksakte ‘met pijn en droefheid’ vernomen had.
Op 8 februari 1950, na een bijzonder moeizaam en hevig debat, nam de Kamer het ontwerp op de volksraadpleging aan met 117 stemmen tegen 92. Naast de CVP-volksvertegenwoordigers hechtten ook 13 liberalen, onder wie alle liberale ministers, hun goedkeuring aan het ontwerp. Vijf dagen later verscheen de wet in het Staatsblad. Volgens de wet moesten alle Belgen worden opgeroepen die vóór de bekendmaking ervan ingeschreven waren op de kiezerslijsten voor de parlementsverkiezingen. Zij moesten met ja of neen antwoorden op de volgende vraag: ‘Zijt u de mening toegedaan dat koning Leopold III de uitoefening van zijn grondwettelijke machten zou hernemen?’ Na het onderzoek van de uitvoeringsbesluiten door de Raad van State en de ondertekening ervan door de prins-regent, bepaalde de regering dat de volksraadpleging op 12 maart 1950 zou plaatsvinden.
| |
De modder campagne van de anti-Leopoldisten
Van de regeringsoproep om de campagne voor de volksraadpleging in kalmte en waardigheid te laten verlopen, kwam niets in huis. Voor- en tegenstanders van Leopold haalden hun zwaarste geschut boven. De koningsgezinde organisaties, zoals het Nationaal Comité voor de Volksraadpleging, hielden over het hele land meetings die door La Libre Belgique en andere
| |
| |
katholieke kranten met zorg werden aangekondigd. Zij gingen heftig tekeer en bewezen de koning door hun fanatisme eerder een slechte dienst. De socialisten werden door hen afgekamd, in het bijzonder Van Acker en Spaak, van wie ze de tegenstrijdige uitspraken dik in de verf zetten.
De tegenstrevers van Leopold voerden een ware modder campagne, niet alleen tegen de koning zelf, maar ook tegen zijn echtgenote en de koninklijke familie. Wat door hen over de koning werd gezegd en gepubliceerd was vanuit menselijk oogpunt gewoonweg schandelijk. De koning werd zelfs beschuldigd van collaboratie en incivisme! In het bijzonder Spaak trad hard op tegenover Leopold.
Tegen de prinses van Retie voerden de anti-Leopoldisten een hatelijke propaganda en haar familie brachten ze in opspraak. Zij beweerden bijvoorbeeld dat de vader van prinses Liliane, Henri Baels, gecollaboreerd had met de Duitsers en dat Leopold bijgevolg de schoonzoon van een inciviek was. Die beschuldiging werd geuit omdat Baels voorzitter was van de raad van beheer van de firma Snauwaert, een middelgrote houthandel en -zagerij. Zoals vele ondernemingen had deze firma tijdens de bezetting aan de Duitsers geleverd, waardoor ze na de oorlog het voorwerp werd van een gerechtelijk onderzoek. Baels werd hierin van alle schuld vrijgepleit.
Er werd door de anti-Leopoldisten ook een hele literatuur opgebouwd en verspreid om aan te tonen en aan te klagen dat prinses Liliane eigenlijk van kleinburgerlijke afkomst was. Haar voorouders zouden met vis en garnalen geleurd hebben in Oostende, waar haar oom, ‘l' oncle Jules’, nog altijd een viswinkel had. Het kan vreemd lijken, maar dat soort argumenten maakte op de gewone volksmensen indruk. Men kon blijkbaar niet aanvaarden dat een gewone vrouw opklom tot de mooie, aantrekkelijke echtgenote van de koning. De historici die later deze periode zullen bestuderen, zullen zich verbazen over de golf van intense verdwazing die over het land ging. Onze bevolking, die anders zo geroemd werd en wordt om haar gezond verstand, liet zich ophitsen en reageerde bijzonder emotioneel. Zelf was ik in het park van Diest getuige van een koningsgezinde manifestatie waarop een gepensioneerd kolonel rondliep met een paternoster en een toespraak hield met als thema: ‘Mijn koning, mijn Christus! Mijn Leopold, mijn Jezus!’.
De leden van de regering hielden zich tijdens de campagne voor de volksraadpleging grotendeels afzijdig. Zij wensten neutraal te blijven om in alle objectiviteit de uitslag van de raadpleging te interpreteren.
Hier en daar waren er wel tussenkomsten of redevoeringen van ministers, maar die waren gematigd en zeker niet geruchtmakend. Voorts kon de regering weinig ondernemen tegen de vuilspuiterij van de anti-Leopoldisten, omdat ze de persvrijheid niet aan banden kon leggen.
| |
De missie van Max-Léo Gérard en Hubert Carton de Wiart
Aangezien ik zeer bezorgd was voor de uitslag van de volksraadpleging probeerde ik nog voor 12 maart van de koning aanwijzingen te krijgen over de manier waarop hij het resultaat zou interpreteren. Zoals vermeld had de koning er tijdens mijn bezoek in oktober 1949 mee ingestemd om 55 procent als een minimumpercentage te beschouwen, maar dat was alles bij elkaar een vrij vage aanwijzing. Daarom vroeg ik baron Hubert Carton de Wiart, gewezen secretaris van koning Leopold II en broer van Henry Carton de Wiart, en Max-Léo Gérard, gewezen secretaris van koning Albert, om daarover nauwkeuriger inlichtingen te verkrijgen.
Op 6 en 7 maart 1950 ontving de koning hen in het Zuidfranse Antibes. Hubert Carton de Wiart en Max-Leo Gérard keerden evenwel onverrichter zake terug. Leopold verklaarde hen dat hij er zich van bewust was dat 55 procent ja-stemmen niet voldoende was om de kwestie van zijn terugkeer op een positieve wijze op te lossen. Hij herhaalde ook wat in het commu- | |
| |
niqué van 18 oktober 1949 reeds gezegd werd, namelijk dat er met allerlei gegevens, zoals de verdeling van de ja- en neen-stemmen over de gewesten, het aantal blanco stemmen en ‘andere, niet te voorziene zaken’, rekening moest worden gehouden. De koning zei tevens dat hij zich niet wou opdringen en dat hij zich rekenschap gaf van de ernst van de toestand. Hij zou zich alleen laten leiden door zijn plichtsbesef ten aanzien van het land. De complexiteit van de problemen die zich zouden voordoen, maakten het volgens hem noodzakelijk dat hij na de volksraadpleging onmiddellijk contact zou hebben met de regering.
| |
De dag na de volksraadpleging
De volksraadpleging zelf verliep in alle kalmte. Nergens deden zich incidenten voor. In de avond van 12 maart 1950 verdrongen de mensen zich voor de partijlokalen en de telbureaus om de uitslagen te vernemen. Omstreeks twee uur's nachts was het eindresultaat bekend. Een meerderheid van 57,67 procent had zich uitgesproken voor de terugkeer van Leopold III op de troon. De geografische spreiding van de ja-stemmen was evenwel zeer slecht. In Vlaanderen bracht 73 procent een ja-stem uit, in Brussel 48,2 procent en in Wallonië slechts 41,8 procent. In de overwegend agrarische Waalse arrondissementen Verviers, Aarlen, Neufchateau-Virton en Dinant-Philippeville waren er wel meer positieve dan negatieve stemmen, maar die arrondissementen vertegenwoordigden slechts een kwart van de Waalse stemgerechtigden. Het slechte resultaat in het Franstalige landsgedeelte was hoofdzakelijk het gevolg van de negatieve stemmen in de dichtbevolkte en geïndustrialiseerde arrondissementen. Het contrast met het noorden van het land was bijzonder groot. In alle Vlaamse arrondissementen behaalde de koning immers een meerderheid die varieerde tussen 63 en 84 procent.
De dag na de volksraadpleging, 13 maart 1950, was een dag van drukke en intense beraadslagingen. Om 9 uur kwam de kabinetsraad samen. De interpretaties van de uitslagen van de volksraadpleging door de CVP- en de liberale ministers liepen vanzelfsprekend sterk uiteen. Albert De Vleeschauwer wees erop dat de koning in 21 (in feite waren het er 20) van de 30 arrondissementen een meerderheid had behaald en in 7 van de 9 provincies, onder meer in twee Waalse provincies en in de provincie Brabant. Met deze gunstige voorstelling kon Auguste Buisseret niet akkoord gaan. Volgens de liberale minister van Openbare Werken dienden de uitslagen per gewest bekeken te worden. De koning had volgens hem een morele genoegdoening gekregen en kon ‘onder de beste voorwaarden’ afstand van de troon doen. Henry Carton de Wiart vond eveneens dat de koning een belangrijk moreel succes had geboekt en ‘gezuiverd was van de blaam die aan hem kleefde’. De voornaamste bezorgdheid van de koning zou volgens hem naar de toekomst van het land en van zijn zoon gaan. Daarom verwachtte Carton de Wiart dat de koning de eendracht van de verdeelde natie zou nastreven. De regering moest de verzoening mee bewerkstelligen. In tegenstelling tot Buisseret, die erop had aangedrongen dat Albert Devèze mij zou vergezellen wanneer ik naar Pregny zou vertrekken, vond Carton de Wiart dat ik alleen naar de koning moest gaan. Devèze zei dat Leopold in een republiek tot president zou zijn verkozen, maar dat ons land een monarchie had. De vraag rees, aldus Devèze, of een koning nog wel het noodzakelijk verbindingsteken tussen de burgers kon zijn indien 42 procent zich tegen hem keerde. Devèze vond dat de regering de koning moest informeren en moest wachten tot die zich zou uitspreken. Jean Duvieusart zei dat de democratische principes op de helling zouden komen te staan indien de meerderheid niet zou worden gevolgd. Van Zeeland sloot zich bij Duvieusart aan. De 42
procent neen-stemmen konden volgens hem de grondwettelijke regels niet wijzigen. Paul Van Zeeland stelde tevens dat Wallonië niet in blok tegen Leopold had gestemd. Het aantal ja-stemmen was gevoelig hoger dan het CVP-stemmenpercentage, wat erop wees dat een groot aantal kiezers van de andere partijen voor de
| |
| |
koning had gestemd. De onbetwistbare meerderheid waarover de koning vroeger gesproken had, was volgens Van Zeeland bereikt. Hij besloot dat de regering het parlement en de koning moest informeren en de koning vragen zich in het kasteel van Ciergnon nabij Namen te vestigen ‘ten einde de zaken te vergemakkelijken’.
Van Zeeiands suggestie, die ‘strikt persoonlijk’ was, gaf de discussie onmiddellijk een heel andere wending. Ze hield namelijk in dat de koning naar het land zou terugkeren voor hijzelf de regering en het parlement een beslissing hadden genomen. Van liberale zijde werd onmiddellijk op dit standpunt gereageerd. Devèze meende dat de koning zich beter in het Groothertogdom Luxemburg kon vestigen, maar de andere liberale ministers verzetten zich tegen de onmiddellijke terugkeer, ook naar Luxemburg. Volgens Octave Dierckx, Léon Mundeleer en Jean Rey kon men in dat geval zowel van de voor- als tegenstanders van Leopold grote moeilijkheden verwachten. Beide groepen zouden dan immers concluderen dat de koning de troon opnieuw zou bestijgen. Rey vond dat ook de socialisten bij de gesprekken betrokken moesten worden. Hij stelde daarom voor dat ik mijn reis naar Pregny een dag zou uitstellen. De liberale ministers kwamen na de kabinetsraad samen met Senaatsvoorzitter Robert Gillon, partijvoorzitter Roger Motz en de fractieleiders Emile Coulonvaux en René Lefèbvre om zich over de toestand te beraden. Rey achtte het essentieel dat ik aan de koning het resultaat van dat overleg kon meedelen. Ik moest de koning tevens informeren over de mening van de socialisten, met wie ik ondertussen ook contact diende te leggen.
Niettegenstaande de liberale oppositie formuleerde VanZeeland zijn voorstel een tweede keer. Vanuit Pregny, betoogde Van Zeeland, was het voor de koning moeilijk om een klare kijk op de toestand te hebben. Bovendien had de bevolking ondanks de ophitsingen tijdens de campagne voor de volksraadpleging blijk gegeven van een grote maturiteit. Om die redenen meende Van Zeeland dat zijn voorstel om de koning naar Ciergnon terug te laten keren, niet a priori mocht worden verworpen. Albert Devèze herhaalde dat hij een terugkeer niet uitsloot als dat naar het Groothertogdom was, maar niet naar Ciergnon. Devèze merkte terloops op dat men ‘de koning in Pregny zeer weinig zag’. De politici die er werden uitgenodigd, zei hij, ‘worden eerst verzocht een nota op te stellen, die men daarna mag voorlezen, maar waarover men niet kan discussiëren’. Tussen de koning en de geconsulteerde, stelde Devèze, zijn er tal van tussenpersonen. Bij Octave Dierckx ontlokte dit de bedenking dat men dan net zo goed per brief kon werken. Devèze deed daar nog een schepje bovenop door op te merken dat men door de handelwijze van de koning en zijn omgeving ‘de moeite niet kon doen een reis te maken, zelfs niet naar Ciergnon’.
Uit de besprekingen concludeerde ik dat het nog niet mogelijk was een besluit te formuleren, ook al omdat er vergaderingen van de fracties gepland waren. Hoewel de resultaten daarvan belangrijk waren, vond ik dat die de regering geen houding konden opleggen en dat de eerste taak van de regering erin bestond de koning te informeren. De volksraadpleging was met dat doel georganiseerd, en daarnaast ook om de regent en het parlement, waarvan de uiteindelijke beslissing afhing, in te lichten. Op de opmerking van Carton de Wiart dat de bijeenroeping van het parlement een bevoegdheid van de Kamervoorzitters was, antwoordde ik ten slotte nog dat daartoe zeker niet zonder de regering kon worden beslist. Omstreeks 10.30 uur gingen de ministers uiteen.
| |
Naar Pregny
De kranten schreven dat ik onmiddellijk na de kabinetsraad door de prins-regent werd ontvangen. Dat was niet juist. Ik had de prins-regent de week voordien gezien en hij had me toen gezegd dat hij tijdens de volksraadpleging liever niet in Brussel verbleef Hij had me bij die gelegenheid tevens carte blanche gegeven om na de volksraadpleging naar de koning te
| |
| |
gaan, zodat ik daarover niet meer met hem hoefde te overleggen.
Wel ontving ik direct na de kabinetsraad Jacques Pirenne op mijn kabinet. Hij kwam me zeggen dat hij met prinses Josephine-Charlotte, die naar het land was gekomen om deel te nemen aan de volksraadpleging, per vliegtuig naar Pregny vertrok. Daarna trof ik eveneens de nodige voorbereidingen om naar Pregny te reizen. Op de vraag van de liberalen om daarmee nog een dag te wachten weigerde ik in te gaan.
In de namiddag van 13 maart 1950 vertrok ik met mijn echtgenote naar Pregny.'s Anderendaags, iets na 11 uur, kwamen we te Genève aan waar we onze intrek namen in het Hotel des Bergues. Bij onze aankomst werden we omstuwd door journalisten, maar ik weigerde enige verklaring af te leggen. Ik nam onmiddellijk contact op met Pirenne, die me zegde dat ik in de namiddag rond 15 uur door de koning zou worden ontvangen.
In afwachting van mijn gesprek met de koning telefoneerde ik naar mijn kabinetschef Alfred Magain, om te vernemen wat het resultaat was van de partij bij eenkomsten die in de namiddag van 13 maart 1950 hadden plaatsgevonden. Devèze had Magain geïnformeerd over de vergadering van de liberale partijtop. De liberalen hadden er in de eerste plaats op gewezen dat de koning de formele verbintenis had aangegaan om bij de interpretatie van de uitslag van de volksraadpleging rekening te houden met verscheidene factoren. Een van de factoren die volgens de liberalen zeker niet kon worden genegeerd, was de geografische spreiding van de stemmen. Het kwam de koning toe de eerste beslissing te nemen. Maar opdat de koning een ‘goede’ beslissing zou nemen, was het volgens de liberalen nodig dat hij objectief zou worden geïnformeerd en dat hij vertegenwoordigers van alle politieke partijen zou consulteren. Magain had de stellige indruk dat de grootste bekommernis van de liberalen was deel te kunnen nemen aan de besprekingen in Pregny. Devèzes voorkeur ging uit naar de liberale Senaatsvoorzitter Robert Gillon. Hijzelf wou liever niet naar Pregny komen. Alleszins verwachtten de liberalen, aldus Magain, dat de Kamervoorzitters snel naar Pregny zouden worden geroepen. Zij vonden ook dat de koning één van de socialistische leiders moest ontvangen.
De liberale voormannen waren voorts van oordeel dat de koning niet naar het land kon terugkeren zolang de verenigde Kamers zich niet hadden uitgesproken over de wet van 19 juli 1945. Indien de koning terugkeerde, zou er ‘een verschrikkelijke nationale crisis’ uitbreken en zouden Vlamingen en Walen scherper dan ooit voorheen tegenover elkaar staan. In feite was de liberale partijtop de mening toegedaan dat men uit de volksraadpleging maar één conclusie kon trekken, namelijk dat Leopold zich moest terugtrekken. Aan Magain had Devèze ook nog meegedeeld dat de liberalen geen standpunt zouden bekendmaken zolang de koning geen beslissing had genomen.
Magain speelde me tevens belangrijke informatie door over de Contactcommissie van de CVP, die eveneens in de namiddag van 13 maart had plaatsgevonden. Men had hem toestemming gegeven om deze commissie bij te wonen. Voor het begin van de vergadering had Magain verscheidene parlementsleden, ministers en vertegenwoordigers van de partijleiding gesproken. De meesten hadden hem gezegd dat de CVP een vastberaden houding moest aannemen. Velen waren ervan overtuigd dat de partij bij nieuwe verkiezingen gemakkelijk de absolute meerderheid zou behalen. Algemeen werd ook verwacht dat de liberalen toegevingen zouden doen. De ministers Oscar Behogne en Jean Duvieusart hadden Magain verklaard dat de koning moest terugkeren. August De Schryver daarentegen had zijn ongenoegen geuit over de uitslag van de volksraadpleging, die volgens hem pas vanaf 60 procent ja-stemmen gunstig was geweest. Victor Leemans bleek, aldus Magain, ontevreden omdat hij geen audiëntie in Pregny kon bekomen.
In de Contactcommissie had Albert De Vleeschauwer het standpunt verdedigd dat de koning zo vlug mogelijk naar het land moest terugkeren. De koning moest, aldus De Vlees- | |
| |
chauwer, ‘over een volledige vrijheid van handelen beschikken en iedereen kunnen raadplegen, in een andere atmosfeer dan die van een hotelkamer’. Dit standpunt had Joseph Meurice bestreden. Die vond dat men op de liberalen druk moest uitoefenen door met een parlementsontbinding te dreigen. Paul Struye had verklaard dat Leopold alleen als koning der Belgen kon terugkeren. De Schryver en Duvieusart hadden erop gewezen dat de CVP de bijeenroeping van de Kamers kon vragen.
Daarna had De Vleeschauwer opnieuw aangedrongen op de terugkeer van de koning naar het land. De koning zou dan in de mogelijkheid zijn om ‘niet-offïciële personen te consulteren of om het advies van zijn chauffeur en zijn kapper in te winnen’! Frans Van Cauwelaert was dan, aldus Magain., heftig uitgevaren tegen De Vleeschauwers suggesties, die volgens de Kamervoorzitter tot gevolg zouden hebben dat de koning ‘net als voor de oorlog door onverantwoordelijke personen zou worden omringd’. Wat de bijeenroeping van de Kamers betrof, had Van Cauwelaert het standpunt verdedigd dat het initiatief daartoe van de regering moest uitgaan. Raymond Scheyven en Joseph Pholien hadden zich bij Van Cauwelaert aangesloten, en zelfs De Vleeschauwer had toegegeven dat die bevoegdheid bij de regering lag. Paul Van Zeeland deelde die mening, maar hij vond dat de CVP toch gerechtigd was om te eisen dat Kamer en Senaat zouden worden bijeengeroepen. Anders zou men naar de ontbinding gaan waarna het parlement toch bijeen zou moeten komen. Van Cauwelaert had aan het einde van de vergadering voorgesteld dat de partijleiding met de liberalen zou praten ‘om hen te doen marcheren’, en met de socialisten ‘uit beleefdheid’.
Na de Contactcommissie was het Nationaal Comité van de CVP bijeengekomen. Magain deelde mij de inhoud mee van het communiqué dat na afloop van deze vergadering bekend was gemaakt. Daarin stond dat de volksraadpleging bewezen had ‘dat een aanzienlijke meerderheid uit alle nationale partijen en uit alle streken van het land de terugkeer van de wettige Vorst wenst’. Verder werd er sterk op aangedrongen dat de CVP-ministers en -fracties ‘zonder dralen’ de beslissingen zouden nemen ‘die aan de Verenigde Kamers toelaten, bij toepassing van de wet van 19 juli 1945, uit de volksraadpleging de besluiten te trekken die eruit voortvloeien’.
Magain resumeerde voor mij tevens het communiqué dat de BSP na de bijeenkomst van haar Bureau had verspreid. Door de socialistische partijleiding was de uitslag van de volksraadpleging uiteraard heel anders geïnterpreteerd. De raadpleging had volgens haar aangetoond dat Leopold niet meer in staat was ‘de eenheid van de Belgen te verwezenlijken’. De BSP bleef voorts bereid ‘iedere oplossing te onderzoeken, die buiten de terugkeer van Leopold III op de troon, in het land rust kan brengen’. Magain had Spaak gevraagd op welke wijze deze zinsnede uit het communiqué moest worden begrepen. Spaak had hem geantwoord dat het vroegere socialistische voorstel van een uitgestelde troonsafstand er niet door uitgesloten werd. Spaak had tevens gezegd dat de socialisten vóór mijn terugkeer uit Pregny niets zouden ondernemen en dat zij verwachtten dat de aanhangers van de koning zich eveneens rustig zouden houden.
Alfred Magain was ook reeds op de hoogte van het resultaat van het overleg in de CVP-Kamer- en Senaatsfractie, dat voor de middag van 14 maart had plaatsgehad. Beide fracties hadden het communiqué goedgekeurd dat de vorige dag door de partijleiding was bekendgemaakt en waarin, zoals vermeld, aangedrongen werd op een zo spoedig mogelijke bijeenroeping van de verenigde Kamers om de wet van 19 juli 1945 toe te passen. Dit officiële standpunt stond in schril contrast met de mening van een aantal vooraanstaanden in de CVP. Minister van Staat Albert-Edouard Janssen, een ervaren en wijs man, had aan mijn kabinetschef verklaard dat de koning met de bij de volksraadpleging behaalde resultaten niet kon regeren. Het was absoluut nodig, hadA.-E. Janssen gezegd, dat Leopold dat begreep
| |
| |
en dat er een ‘zo sympathiek mogelijk scenario’ werd uitgewerkt om de macht aan kroonprins Boudewijn over te dragen. Hij stelde voor dat Leopold in een redevoering voor het parlement zou verklaren dat hij zich volledig ten dienste van het land had gesteld en zou zeggen: ‘Ik geef u mijn zoon’. Theo Lefèvre bleek evenmin enthousiast over de uitslag van de volksraadpleging. Hij had aan Magain het voorbeeld gegeven van het arrondissement Antwerpen, waar de 63 procent ja-stemmen ‘een grote teleurstelling waren gezien de intense huis-aan-huis propaganda’. Volgens Lefèvre moest ‘de koning zich terugtrekken, desnoods door een uitgestelde troonsafstand, maar best zo vlug mogelijk’. ‘Indien de koning dat niet begreep, dan zou men het hem moeten doen begrijpen,’ aldus Lefèvre, die zich overigens tegenover Magain niet bepaald positief over de prinses van Retie uitliet.
Behalve over de partijstandpunten had Magain ook nog informatie over een aantal vooraanstaanden, onder meer over du Roy de Blicqy en Max-Léo Gérard. Deze laatste had in een brief zijn mening over het resultaat van de volksraadpleging gegeven. Hij achtte zich daartoe gerechtigd wegens de missie waarmee ik hem kort voor de volksraadpleging naar Leopold had gestuurd. Zoals Gérard verwacht had, situeerde het aantal stemmen voor de terugkeer van Leopold zich in de ‘gevarenzone 55-60 procent’. Gérard onderstreepte dat de koning in Brussel, ‘in zijn eigen hoofdstad’, in de minderheid was gesteld. De gewezen minister van Financiën en secretaris van koning Albert stelde dat het veel moeilijker was tegen een belangrijke en hardnekkige minderheid te regeren dan met een kleine, aan verdeeldheid blootgestelde meerderheid. Indien de koning zou beslissen troonsafstand te doen en zijn prerogatieven aan zijn zoon over te dragen, achtte Gérard het noodzakelijk dat hij dat binnen de kortst mogelijke tijd zou doen. Alleen dan zouden manifestaties en andere acties, zowel van zijn voor- als van zijn tegenstanders, uitblijven. Op grond van hun herhaalde trouwbetuigingen aan de monarchie voor de volksraadpleging, aldus Gérard, zouden de liberalen en wellicht ook de socialisten zich volledig akkoord verklaren met de troonsbestijging van de vijfde koning der Belgen. Indien Leopold toch op de troon wilde blijven, liep men het risico dat het verzet van de socialisten en van de meerderheid der liberalen het tot-stand-komen van een volksfront in de hand zou werken. In feite pleitte Gérard voor de abdicatie van Leopold.
Du Roy de Blicqy was eveneens de mening toegedaan dat Leopold zijn kroon het best aan zijn zoon zou doorgeven. Kroonprins Boudewijn was wel jong en onervaren, maar dat probleem kon worden opgelost door hem met drie raadgevers, één van elke nationale partij, te omringen. Du Roy stelde onder meer Raoul Hayoit de Termicourt en Eugène Soudan voor. Hij gaf wel toe dat zijn voorstel in de praktijk moeilijk uitvoerbaar zou zijn, omdat de invloed van ‘een triumviraat in het paleis’ op het politieke leven groot zou zijn. Voorts bleek dat du Roy de prinses van Retie niet bijster genegen was. In het geval van een uitgestelde troonsafstand, mocht de echtgenote van de koning volgens hem tijdens de overgangsperiode niet in Brussel verblijven, eventueel wel in Ciergnon.
Bagage van de Generale Maatschappij had Magain gezegd dat maar één oplossing meer mogelijk was, met name de troonsbestijging van Boudewijn, wat volgens hem voor de aanhangers van de koning een ware opluchting zou zijn. Indien de volksraadpleging naar de keuze tussen Leopold en Boudewijn had gevraagd, dan had, aldus Bagage, ‘95 procent zich voor Boudewijn uitgesproken’.
| |
Mijn eerste gesprek met koning Leopold
In de namiddag van 14 maart 1950 begaf ik mij naar Pregny, waar de koning in de villa Le Reposoir verbleef De koning ontving mij zeer vriendelijk. Van de afstandelijkheid, hoogmoed of pretentie waarover andere politici zich voortdurend beklaagden, heb ik bij Leopold
| |
| |
nooit iets gemerkt, ook die veertiende maart 1950 niet. De koning leek mij wel zenuwachtig. Hij schuifelde in zijn zetel en bewoog voortdurend zijn handen alsof hij een slechte afloop van ons gesprek vreesde. Het was daarenboven nog maar de tweede keer dat ik bij hem kwam, en wellicht hadden Pirenne en andere personen die de koning eerder in audiëntie had ontvangen, zich niet bijzonder positief uitgelaten over mijn houding in de Koningskwestie. Hoe het ook zij, na onze begroeting schetste ik de koning de politieke toestand na de volksraadpleging. Ik zei hem dat de regering verdeeld was en dat de liberalen uit de regering zouden stappen als er voor hen geen bevredigende oplossing uit de bus zou komen. Tevens zette ik de standpunten van de verschillende partijen uiteen. Voor de koning bevatte die informatie vanzelfsprekend weinig nieuws. Na mijn korte inleiding zei hij mij dat het voor hem belangrijker was dat ik ‘ten vertrouwelijke titel’ mijn persoonlijke mening over de kwestie van zijn terugkeer zou geven.
Ik heb dan aan de koning mijn standpunt uiteengezet. Ik zei hem dat het onmogelijk was het regentschap voort te zetten. Vijfjaar na het einde van de oorlog konden geen wetten en koninklijke besluiten meer uitgevaardigd worden met de vermelding: ‘Gezien, door het toedoen van de vijand, de Koning niet in staat is te regeren...’. Ik zei hem ook dat ik de aanvallen op zijn persoon en op de prinses van Retie voor en tijdens de campagne voor de volksraadpleging ten zeerste afkeurde, maar dat de regering gezien de vrijheid van mening en pers daartegen weinig had kunnen doen. Daarenboven was ik als eerste minister van een coalitieregering verplicht een min of meer neutrale houding tegenover de publieke opinie aan te nemen. Wat de volksraadpleging betrof meende ik uit de uitslag te mogen afleiden dat de koning niet meer, zoals vroeger, de scheidsrechter kon zijn die boven de politieke partijen stond. De president van een republiek kan met een meerderheid van één stem verkozen worden en zijn ambt uitoefenen, maar voor een koning in een erfelijke monarchie achtte ik dat onmogelijk. In een dergelijk politiek stelsel was het ondenkbaar dat een koning door toedoen van één partij de troon zou bestijgen. Voorts vertelde ik de koning dat er, gezien de verhitte gemoederen in Wallonië en de sterke intellectuele weerstand in Brussel, zeer ernstige ongeregeldheden zouden uitbreken en er wellicht zelfs een pre-revolutionair klimaat zou ontstaan indien hij onmiddellijk of op korte termijn zou terugkeren. Het was mijn overtuiging, zei ik, dat de koning in dat geval geen bloedvergieten zou aanvaarden, maar zou abdiceren.
Ik verklaarde de koning tevens dat de CVP in de Koningskwestie een schijnheilige houding aannam. Bij de meeste aanhangers en leden van de partij bestond onbetwistbaar de wil en het verlangen de koning opnieuw op de troon te brengen. Maar de houding van de politieke leiders, diegenen met een graad van majoor of hoger, was zeer dubbelzinnig. Weinige onder hen wensten de onvoorwaardelijke terugkeer van de koning. In feite verdedigden alleen Albert De Vleeschauwer en Paul Van Zeeland dit standpunt, hoewel deze laatste volgens Leopold een aarzelende houding aannam. Anderen hadden een persoonlijke voorkeur voor de troonsafstand, maar waren bevreesd voor de mogelijke reacties van de publieke opinie en de electorale gevolgen voor de CVP of riepen de raison d'état in om de koning opnieuw de troon te laten bestijgen.
Rekening houdend met dit alles raadde ik Leopold aan om op eervolle wijze afstand van de troon te doen. Vermits prins Boudewijn de leertijd van 18 jaar bereikt had, kon hij volgens de grondwet tot regent worden uitgeroepen. Zijn jonge leeftijd was een handicap, maar prins Karel was toen hij in 1944 tot regent werd aangesteld evenmin voorbereid op zijn functie. Mijns inziens zouden er voldoende politieke verantwoordelijken worden gevonden die de normale uitoefening van het regentschap door prins Boudewijn en de eerbiediging van de monarchie en de dynastie zouden kunnen waarborgen. In geen geval mocht de koning volgens mij onmiddellijk terugkeren, want dat zou de zaak in sterke mate compliceren en
| |
| |
uiteindelijk de monarchie en de dynastie in gevaar brengen.
Ik verklaarde de koning dat er ook nog een andere oplossing mogelijk was die echter mijn voorkeur niet wegdroeg en die in feite dezelfde was als Devèzes formule. Die bestond erin dat de koning tijdelijk zijn prerogatieven aan zijn zoon, kroonprins Boudewijn, zou overdragen. Na een zekere tijd - enkele maanden, eventueel twee of drie jaar - zou dan een definitieve oplossing moeten worden gevonden. Ondertussen zouden de tegenstellingen tussen de partij en afgezwakt zijn en zou ook de publieke opinie minder passioneel reageren. De socialisten verzetten zich wel scherp tegen Leopold en ook de liberalen deden dat, zij het in mindere mate. Maar niets sloot uit dat zij hun houding na verloop van tijd zouden wijzigen. De eer en de goede inzichten van de koning werden niet in twijfel getrokken. De Koningskwestie was een politiek conflict, en in de politiek zijn de meest onverwachte wendingen mogelijk. Ik gaf de koning het voorbeeld van Gerard Romsée, die wegens collaboratie tot twintig jaar gevangenisstraf was veroordeeld, maar van wie ik het best mogelijk achtte dat hij ooit nog eens minister zou worden. Bovendien kon er moeilijk een regering zonder de CVP worden gevormd. Politici als Spaak en Devèze zouden niet eeuwig of voor lange tijd in de oppositie willen blijven. Volgens mij zouden zij bereid worden gevonden om een oplossing te zoeken.
Ten slotte zei ik de koning dat hij zich niet meer mocht laten beïnvloeden door zijn omgeving en dat hij zijn secretaris Jacques Pirenne moest verwijderen. Pirenne was een gewaardeerd geleerde, een historicus die als egyptoloog faam had verworven, maar die in alle kringen gedesavoueerd werd. Pirenne had ten overvloede bewezen dat hij van politiek niets afwist. In politieke kringen droeg hij terecht de bijnaam le gaffeur, de man die de blunders opstapelde. Zijn aanwezigheid alleen al maakte de politici zenuwachtig. Ik vertelde de koning dat ik talrijke voorbeelden kon geven van Pirennes onbehendigheid, maar dat ik mij zou beperken tot één geval. Ik vertelde dan de wederwaardigheden met de huwelijksakte van de koning. Ik zei de koning dat hij zijn lot moest toevertrouwen aan zorgvuldig uit de drie nationale partijen gekozen politici, die uitsluitend in het belang van het land mochten handelen en de koning zouden moeten helpen.
Mijn gesprek met de koning duurde ongeveer anderhalfuur. Aan het eind ervan bedankte Leopold mij. Hij zei me dat hij over mijn standpunt zou nadenken. Toen ik werd buitengeleid, kwam Pirenne me zeggen dat men mij in het Hotel des Bergues zou verwittigen indien ik een tweede keer bij de koning zou worden geroepen.
Niet lang na mijn aankomst in het hotel kreeg ik reeds een telefoontje van het secretariaat van de koning om te zeggen dat de koning mij omstreeks 21 uur een tweede keer wou spreken. Ik had nog de tijd om te dineren en om contact te zoeken met CVP-voorzitter François-Xavier Van der Straten-Waillet en met mijn kabinetschef Alfred Magain te Brussel. Van der Straten-Waillet kon mij weinig nieuws vertellen. Zijn bewegingsruimte was, gezien het officiële standpunt van de CVP, ook zeer beperkt. Magain was op de hoogte van het overleg in de liberale fracties, die in de namiddag van 14 maart bijeen waren gekomen. Naar buiten stelden die zich voorzichtig op, want mijn kabinetschef Magain zei me dat zij de interpretatie afwachtten die de koning aan de uitslag van de volksraadpleging zou geven. Voorts wensten zij net als de liberale ministers dat de koning ook het advies van politici van andere partijen dan de CVP zou inwinnen. Intern bleef het verzet van de Franstalige liberalen tegen Leopold echter sterk. Devèze had Magain verklaard dat hij niet zonder veel moeite had kunnen voorkomen dat de liberale fracties in hun communiqué hadden gesteld dat de koning afstand van de troon moest doen. De liberale partijvoorzitter Motz had gesuggereerd dat de liberale ministers nog een tijd in de regering moesten blijven. Motz vreesde een parlementsontbinding en voorspelde dat de liberalen bij nieuwe verkiezingen de helft van hun zetels zouden verliezen. Octave Dierckx had daarop geriposteerd dat de liberale ministers onmiddellijk
| |
| |
oontslag moesten nemen indien de koning zou terugkeren. Dit standpunt had, aldus Devèze, een overweldigende meerderheid behaald. Devèze had Magain ook gezegd dat de liberalen akkoord gingen met de terugkeer van Leopold en zijn familie naar het land indien men van de koning de uitgestelde troonsafstand kon bekomen. De voorwaarde was wel dat de officiële troonsafstand binnen een korte termijn - ‘één, twee, of drie maanden’ - plaats moest vinden. ‘Het abdicatiescenario’, had Devèze tevens gezegd, ‘mocht het eergevoel van de koning niet kwetsen.’ Een mogelijkheid was dat Leopold in een redevoering voor de verenigde Kamers kroonprins Boudewijn zou introduceren. Alleen in het geval van de troonsafstand, aldus Devèze, zouden de liberalen met de volledige instemming van hun fracties in de regering blijven.
De socialistische partij hulde zich op 14 maart in stilzwijgen. Maar de algemeen secretaris van de socialistische vakbond André Renard had verklaard dat het ABW een algemene staking zou afkondigen indien Leopold zou proberen terug te keren voor de Kamers een uitspraak hadden gedaan of indien hij een regering zou vormen die geen meerderheid in Kamer en Senaat had.
De informatie uit Brussel bevestigde wat ik in de namiddag tegen de koning had gezegd, namelijk dat een onmiddellijke terugkeer van Leopold grote problemen zou veroorzaken en dat een of andere vorm van troonsafstand de beste oplossing zou zijn.
| |
Pirennes aanwezigheid bij mijn tweede gesprek met koning Leopold
In de vooravond van 14 maart 1950 werd ik in het Hotel des Bergues opnieuw opgebeld door het secretariaat van de koning. Men deelde mij mee dat het onderhoud met de koning een uur was uitgesteld. Om 22.15 uur kwam ik in het Reposoir aan. De ontvangst door de medewerkers van de koning was een stuk minder vriendelijk dan in de namiddag. Majoor Rombauts, de vleugeladjudant van de koning, leek mij erg somber en toonde een zekere antipathie. Toen ik werd binnengeleid in het salon waar de koning zat, constateerde ik dat Jacques Pirenne eveneens aanwezig was. Pirenne zat naast de koning met een pen in de hand, klaar om notities te nemen. Leopold verzocht mij plaats te nemen en vroeg me of ik alles wilde herhalen wat ik enkele uren voordien tegen hem had gezegd. Ik antwoordde dat ik dat een eigenaardige manier van doen vond en dat ik in tegenwoordigheid van Pirenne kon weigeren op dit verzoek in te gaan. Leopold had immers tijdens ons gesprek in de namiddag in vertrouwen mijn persoonlijke mening gevraagd. Maar ik zei de koning dat ik voor mijn mening durfde uitkomen en dat ik zijn verzoek zou inwilligen.
Ik heb dan zeer omstandig en tot in de bijzonderheden alles herhaald wat ik in de namiddag tegen de koning had gezegd. Pirenne nam de hele tijd vlijtig notities, ook toen ik mijn mening over hem gaf, over de intriges en de zware flaters waarvan ik zei dat ze hem de bijnaam le gaffeur hadden bezorgd.
De koning reageerde nauwelijks op mijn uiteenzetting. Pirenne deed dat wel. Op de oplossingen die ik tijdens mijn eerste gesprek met de koning had voorgesteld en die ik nog eens had herhaald, had hij veel kritiek. Mijn tweede oplossing werd niet grondig besproken. Van beide zijden werd aangevoeld dat dit een moeilijke formule was. Het was inderdaad niet helemaal zeker of er in de drie nationale partij en een meerderheid zou worden gevonden om de koning na verloop van tijd definitief opnieuw op de troon te brengen. Bovendien liep men dan het risico dat de twisten toch zouden voortduren.
Rond middernacht viel het licht uit wegens een defect aan de elektriciteit en werd er bij kaarslicht voortgepraat. Op een zeker ogenblik vroeg de koning of ik bereid was een nieuwe legering te vormen indien mijn regering ten val kwam. Ik antwoordde dat het voor mij zo goed als onmogelijk zou zijn opnieuw een regering te leiden, gezien het wantrouwen van de
| |
| |
CVP-leiding tegenover mijn houding in de Koningskwestie. De koning vroeg me dan of ik een ministerportefeuille in een regering van hem zou aanvaarden. Mijn antwoord was positief en ik zou later deze belofte ook nakomen. In de regering-Duvieusart, die de koning zou terughalen, werd ik minister van Economische Zaken en Middenstand.
Tijdens ons gesprek werd ook over de eventualiteit van een onmiddellijke terugkeer van de koning gesproken. Ik zei daarover dat er dan wellicht een pre-revolutionair klimaat zou ontstaan, maar Pirenne hechtte hieraan niet veel geloof Ik stelde dat de koning niet in staat zou zijn zijn functies waar te nemen en dat er een chaos zou ontstaan die wellicht een einde zou maken aan de monarchie, indien er 100 of 200 doden zouden vallen. Pirenne stelde mij de vraag of ik bereid was de koning in een open wagen te vergezellen vanaf de Luxemburgse grens tot in Brussel, indien de koning zou besluiten onmiddellijk terug te keren! Ik zei dat dat een volkomen dwaze onderneming was, maar dat ik geen lafaard was en het desgevallend zou doen.
Omstreeks 1.30 uur maakte de koning een einde aan het gesprek. Bij het afscheid zei hij dat hij alles eens goed zou overwegen. Ik verliet het Reposoir met de indruk dat zowel Leopold als Pirenne mijn oprechtheid gewaardeerd hadden, ondanks onze verschillende opvattingen. Uit de reacties van de koning meende ik te kunnen opmaken dat hij bereid zou zijn tot een uitgestelde troonsafstand. Pirenne daarentegen verdedigde hardnekkig de onmiddellijke terugkeer naar Laken.
| |
De vraag van Leopold aan de liberale ministers
Na een korte nacht werd ik in de ochtend van 15 maart 1950 opgebeld door Jacques Pirenne. Hij verzocht mij namens de koning aan de liberale ministers de vraag te stellen wat hun houding zou zijn indien de koning samen met kroonprins Boudewijn naar het land zou terugkeren met de bedoeling er consultaties te organiseren. Omstreeks 9 uur nam ik telefonisch contact op met mijn kabinetschef Alfred Magain en vroeg hem deze vraag aan de liberale ministers voor te leggen. Voor de middag kreeg ik van Magain het antwoord dat de liberale ministers bij de terugkeer van Leopold ontslag zouden nemen. Zij waren van oordeel dat de consultaties van de koning in een sereen klimaat moesten verlopen, wat volgens hen in België niet mogelijk was. Als kroonprins Boudewijn mee naar het land kwam, liep men volgens de liberale ministers het risico dat hij in de Koningskwestie gecompromitteerd werd en er dan ook rond hem geen verzoening meer mogelijk zou zijn. De regering moest tevens alle faciliteiten ter beschikking stellen, ‘eventueel zelfs financiële faciliteiten’, teneinde vlotte raadplegingen mogelijk te maken. De liberale ministers stonden er ook op dat hun antwoord geheim werd gehouden, zoniet zagen ze zich verplicht hun standpunt in de publieke opinie te brengen.
Na mijn gesprek met Magain stelde ik mij in verbinding met Pirenne. Pirenne ontving mij tijdens de middag op het Reposoir. Hij nam zorgvuldig notities van het antwoord van de liberale ministers en vertelde me dat de koning zijn houding bepaald had. Die bleek erop neer te komen dat de koning de verantwoordelijkheid voor een beslissing over zijn terugkeer naar het parlement doorschoof Tijdens ons gesprek kwam men zeggen dat er telefoon was voor Pirenne. Pirenne verontschuldigde zich en liet mij een tijd alleen. Hij nam in een aanpalend salon de telefoon aan en ik hoorde hem allerlei instructies geven, blijkbaar aan personen in Brussel. Er werd gesproken over een homogene CVP-regering, over de steun van twee liberalen die voldoende zou zijn om zo'n formule mogelijk te maken enzovoort.
Toen de privé-secretaris van de koning Willy Weemaes mij tijdens de afwezigheid van Pirenne gezelschap kwam houden, zette ik hem het standpunt uiteen dat ik de vorige dag tegenover de koning had ingenomen. Ik vestigde er de aandacht van Weemaes op dat ook hij een persoon- | |
| |
lijke verantwoordelijkheid in de kwestie had. Dat het ging om het lot van de koning én van de monarchie, om het lot van de koning én de prinses van Retie op het zuiver menselijk vlak. En dat een wijze en snelle beslissing de enige mogelijkheid was om de zaak te redden.
Toen Pirenne zich bij ons voegde, deelde ik hem nogmaals mijn standpunt mee. Tijdens het tweede onderhoud met de koning de dag voordien had Pirenne de mening vertolkt dat de koning wel direct kon terugkeren, dat indien de liberalen ontslag zouden nemen, er een homogene CVP-regering kon worden gevormd enzovoort. Ik stelde Pirenne de vraag of datgene wat hij adviseerde niet in strijd was met de belangen van het land, de monarchie en de koning- Tevens zei ik hem dat de terugkeer van de koning onder een homogene CVP-regering een slechte oplossing was. De koning zou dan in betreurenswaardige omstandigheden zijn prerogatieven weer uitoefenen. Hij zou dan tevens het voorwerp van politieke strijd blijven, terwijl ook de politieke instabiliteit zou voortduren. Uiteindelijk zou aan de monarchie grote schade zijn toegebracht. Ik deelde Pirenne ten slotte mee dat mijn standpunt dat ik aan hem en aan de koning had uiteengezet, ongewijzigd bleef Volgens de eerste oplossing die ik hen had voorgesteld, zou het land zijn morele eenheid terugvinden en zou de monarchie door een niet gecontesteerde koning worden vertegenwoordigd. Bovendien zou Leopold dan op een waardige wijze met zijn familie naar het land kunnen terugkeren.
| |
Van Cauwelaert en Gillon in Pregny
Op 15 maart 1950, even na de middag, begroette ik Kamervoorzitter Van Cauwelaert en Senaatsvoorzitter Gillon op het vliegveld van Genève. Na sterk aandringen van de liberalen had de koning hen verzocht naar Pregny te komen. Op weg naar het Hotel des Bergues en tijdens het middagmaal informeerde ik Van Cauwelaert en Gillon over mijn besprekingen met de koning. Ik vertelde hen dat Leopold vooralsnog weigerde de uitslag van de volksraadpleging te interpreteren en de verantwoordelijkheid voor een beslissing over zijn terugkeer naar de politici en het parlement toe wou schuiven. Van Cauwelaert en Gillon uitten hun ongenoegen over de houding van de koning.
Enkele uren na hun aankomst werden de Kamervoorzitters te Pregny gezamenlijk door de koning ontvangen. Zij keerden diep ontgoocheld in het Hotel des Bergues terug. Van Cauwelaert was verbolgen over het feit dat hij tegelijk met Gillon was ontvangen. Hij had zijn zienswijze op de kwestie niet meegedeeld, omdat hij geen standpunt wilde innemen en omdat hij later geen moeilijkheden wilde krijgen, want ‘Pregny’ had, aldus Van Cauwelaert, de gewoonte de processen-verbaal van de gesprekken met de koning te publiceren. Gillon zei dat hij de abdicatie van de koning bepleit had. Hij had aan Leopold verklaard dat een troonrede voor het parlement een onmogelijke zaak was, zelfs indien de troonsafstand reeds vooraf zou worden aangekondigd. De weg van het koninklijk paleis naar het parlement zou, aldus de Senaatsvoorzitter, voor de koning ‘een ware calvarietocht’ zijn. Gillon had gezegd dat dit een heuse krachtproef zou zijn en dat hij er niet zeker van was dat de koning in het parlement zou geraken, zelfs met de bescherming van de rijkswacht. Indien de koning toch voor het parlement zou komen, zou hij door een deel van de parlementsleden worden toegejuicht en door een ander deel worden uitgejouwd, ‘als de helft van de parlementsleden al niet afwezig zou zijn’, aldus Gillon.
Om 17.15 uur kwam Pirenne ons in het Hotel des Bergues meedelen dat de koning nieuwe afvaardigingen naar Pregny zou ontbieden, namelijk een delegatie van de liberale partij en van de CVP. Op de vraag van Pirenne of het opportuun was dat de koning ook de socialisten zou raadplegen, gaf ik een positief antwoord. Na enige discussie over de vraag wie met het oog op de samenstelling van de delegaties de nodige contacten zou leggen, verklaarde
| |
| |
Pirenne dat Albert De Vleeschauwer reeds met die taak belast was!
Pirerme zei ook dat Van Cauwelaert omstreeks 18.00 uur opnieuw in het Reposoir werd verwacht voor een persoonlijk onderhoud met de koning. Van Cauwelaert had tegenover de vleugeladjudant van de koning majoor Rombauts zijn ongenoegen laten blijken over het feit dat hij door de koning met Gillon ontvangen was. Van Cauwelaert vertelde me later dat hij ook tijdens zijn tweede onderhoud met de koning in het vage was gebleven en zijn persoonlijke zienswijze niet had gegeven ‘om incidenten ten gevolge van vermoedelijke indiscreties te voorkomen’.
In de avond van 15 maart 1950 waren mijn vrouw en ik uitgenodigd voor een diner bij koningin Elisabeth. Bij onze terugkeer in het Hotel des Bergues, omstreeks middernacht, telefoneerde ik naar het Reposoir. Ik wou van Pirenne vernemen of er partij delegaties naar Pregny zouden komen, en indien ja, welke. CVP-voorzitter Van der Straten-Waillet had me laten weten dat de verwarring in Brussel totaal was en dat hij niet wist of er al dan niet een afvaardiging van de CVP naar Pregny moest komen. Pirenne, die uit zijn bed moest worden gehaald, gaf me bijzonder onduidelijke antwoorden. Het enige dat ik met zekerheid uit zijn uitleg kon afleiden, was dat er's anderendaags een liberale delegatie door de koning zou worden ontvangen.
| |
De liberale delegatie in Pregny
De liberale partijvoorzitter Roger Motz, minister van Financiën Henri Liebaert, minister van Wederopbouw Jean Rey en gewezen minister en senator Julius Hoste jr. kwamen op 16 maart even na de middag te Genève aan. Zij werden op het vliegveld opgewacht door Gillon, die hen naar het Hotel des Bergues bracht. Ik had met de liberale delegatie een kort gesprek. Ik bracht hen op de hoogte van het advies dat ik aan de koning had gegeven en zei hen dat Leopold vooralsnog geweigerd had de resultaten van de volksraadpleging te interpreteren en de intentie had om de kwestie van zijn terugkeer naar de politieke partijen door te schuiven. Bij het afscheid zei ik de liberale politici dat ik het gesprek met hen als een gedachtenwisseling onder gentlemen beschouwde, en dat zij ten overstaan van de koning niets anders moesten doen dan hun verantwoordelij kheid op zich nemen. De liberale delegatieleden zeiden me dat zij de troonsafstand zouden vragen. Ook Julius Hoste jr., die zich voordien in de Koningskwestie eerder gematigd had opgesteld.
Om 13.00 uur zaten de koning, de prinses van Retie, de prinsen Boudewijn en Albert, Pirenne, Van Cauwelaert, Gillon, mijn echtgenote en ikzelf aan voor een lunch op het Reposoir. De koning, die een sportief blauw pak droeg en bruine suède schoenen, gaf de indruk met vakantie te zijn. Terwijl de andere genodigden zich na het einde van de lunch naar een salon begaven, nam de koning mij even apart. Hij vroeg me de boodschap te lezen die hij na zijn consultaties openbaar zou maken. Nadat ik de tekst gelezen had, zei ik de koning dat ik geen opmerkingen te maken had, maar dat ik verwachtte dat zijn standpunt wellicht het ontslag van de regering tot gevolg zou hebben. Leopold vroeg dan of ik in voorkomend geval bereid zou zijn een nieuwe regering te vormen teneinde de periode tussen het einde van het regentschap en zijn effectieve terugkeer in het land te overbruggen.
Daarna voegden wij ons opnieuw bij de anderen, maar na enkele minuten verlieten de koning en Gillon het gezelschap om de liberale afvaardiging te ontvangen. In afwachting van hun terugkeer onderhielden wij ons met de prinses van Retie en de twee prinsen. De kleine prins Alexander viel nergens te bespeuren. Het bleek dat hij gestraft was omdat hij een vuurtje had aangestoken. Tijdens onze conversatie was de prinses van Retie bijzonder loslippig en ze gaf op een ongezouten wijze haar mening over een aantal politici, onder meer
| |
| |
over Spaak, die zij bijzonder scherp laakte voor zijn houding in de Koningskwestie. Van Cauwelaert maakte van de gelegenheid gebruik om van prins Boudewijn een soort examen Nederlands af te nemen.
| |
De verklaring van koning Leopold
Omstreeks 16.00 uur werd meegedeeld dat de liberale delegatie klaarstond om het Reposoir te verlaten en dat Frans Van Cauwelaert, Robert Giüon en ikzelfbij de koning gevraagd werden. Leopold las rechtopstaand en op een gedempte toon de verklaring voor die hij mij na de lunch had laten inkijken. In die verklaring vroeg Leopold de Kamervoorzitters zijn dank aan de natie over te brengen ‘voor het blijk van vertrouwen, dat zij mij geschonken heeft door met 57,68 t.h. van de stemmen de wens te uiten dat het Parlement een einde zal maken aan de onmogelijkheid te regeren...’. De koning zei in de verklaring tevens dat het Belgische volk ‘met een onbetwistbare meerderheid’ de wens had uitgedrukt dat hij zijn prerogatieven opnieuw zou uitoefenen. Daarna weidde de koning uit over zijn grondwettelijke rol. Hij benadrukte dat hij aan de in zijn eed aangegane verplichtingen ten overstaan van het Belgische volk slechts zou verzaken indien ‘de volkswil’ hem daartoe zou dwingen. Gezien het volk zijn mening duidelijk tot uitdrukking had gebracht, kon hij niet anders ‘dan ter beschikking van de Natie te blijven’. Het feit dat de Koningskwestie het voorwerp was van een politieke strijd deed wel ‘enkele moeilijkheden rijzen’, maar die problemen vielen, aldus Leopold, buiten zijn verantwoordelijkheid. En dan stelde Leopold dat het parlement de politieke verantwoordelijkheid voor zijn terugkeer op zich moest nemen. Mocht het parlement hem zijn prerogatieven niet teruggeven, dan zou hij zich terugtrekken. Indien het parlement hem wel in zijn functie herstelde, eiste het beginsel van de parlementaire meerderheid dat iedereen zich bij die beslissing zou neerleggen. De koning verklaarde ten slotte dat het buitenland zijn ogen op ons land had gericht en dat het niet zou kunnen begrijpen dat er niet ‘zonder verwijl en langs wettelijke weg’ een einde aan de crisis werd gemaakt. ‘Zowel onze
binnenlandse stabiliteit als het prestige dat ons land in het buitenland behoort te genieten, zijn in handen van het Parlement,’ besloot Leopold.
Zonder enige commentaar verlieten Van Cauwelaert, Gillon en ik het Reposoir. Op de terugweg naar het hotel stak Gilion zijn ontgoocheling over de verklaring van de koning niet onder stoelen of banken. Nauwelijks had de liberale delegatie Pregny verlaten, of de koning had al zijn verklaring voorgelezen, wat betekende dat hij met het liberale standpunt geen rekening had gehouden. De koning, vertelde Gillon, had meer dan anderhalfuur met de liberale delegatie gepraat. Leopold had notities genomen en aan het einde had hij gezegd dat hij alles nog eens goed zou overwegen. Alle liberale delegatieleden hadden de troonsafstand bepleit. Hoste had, aldus Gillon, gezegd dat hij bij de volksraadpleging voor de terugkeer had gestemd, maar dat hij na de uitslag tot het besluit was gekomen dat de koning moest abdiceren.
Van Cauwelaert, Gillon en ikzelf waren ervan overtuigd dat de consultaties in Pregny niet meer dan een mise en scène waren geweest. Voor de koning de liberale delegatie ontving, was zijn verklaring al uitgetikt. Later vernam ik van mijn kabinetschef Alfred Magain dat sommigen in Brussel, onder andere De Vleeschauwer, die een directe telefoonlijn met Pregny bleek te hebben, reeds op 15 maart in het bezit ervan waren, dus de dag voor de koning ze mij ter inzage gaf en ze nadien aan Van Cauwelaert, Gillon en mijzelf voorlas!
| |
Terug in Brussel
Op 17 maart 1950 kwamen Van Cauwelaert, Gillon, mijn echtgenote en ikzelf even voor de
| |
| |
middag te Brussel aan. Vrijwel onmiddellijk na mijn aankomst bracht ik bij de prins-regent verslag uit over de besprekingen in Pregny. Ik zei prins Karel dat ik verwachtte dat mijn regering niet lang stand zou houden. Daarna begaf ik mij naar mijn kabinet, waar in de vroege namiddag de CVP-ministers bijeenkwamen. Ook hen lichtte ik over de gebeurtenissen in Pregny in. De CVP-ministers drongen aan op een spoedige bijeenroeping van de Kamers. Zij stelden 21 maart als datum voor. Volgens hen waren de liberalen zeer beducht voor een parlementsontbinding en voor de daaropvolgende verkiezingen. Ongeveer op hetzelfde ogenblik vergaderden de liberale ministers met de fractievoorzitters Emile Coulonvaux en René Lefèbvre op het kabinet van Devèze. Na afloop van hun vergadering had ik een gesprek met Devèze. De woordvoerder van de liberale ministers eiste dat de kabinetsraad, die voorzien was voor de late namiddag, tot's anderendaags zou worden uitgesteld. Indien ik op die eis niet inging, zouden de liberalen de regering verlaten en mij de schuld van de crisis geven. Devèze vroeg tevens dat ik op de kabinetsraad het collectieve ontslag van de ministers zou voorstellen.
De liberalen bleken echter verdeeld te zijn. Verscheidene Vlaamse liberale parlementsleden, onder wie Hilaire Lahaye en Victor Sabbe, gingen niet akkoord met het standpunt van hun ministers en hun Franstalige collega's. In de Leopoldistische pers werd veel aandacht besteed aan de meningsverschillen in de liberale partij en vroeg men zich af of enkele Vlaamse liberalen bereid zouden zijn een homogene CVP-regering te steunen. Vanzelfsprekend werd ook de koninklijke verklaring van de vorige dag in de kranten uitvoerig becommentarieerd. De koningsgezinde dagbladen deelden vanzelfsprekend Leopolds standpunt en benadrukten dat het parlement over de terugkeer moest beslissen. De linkse pers zag in de verklaring de bevestiging dat Leopold naar het land wou terugkeren. In een aantal katholieke dagbladen verschenen tegelijk de eerste negatieve commentaren op mijn optreden in Pregny.
Eén kranteartikel trok mijn bijzondere aandacht. Le Peuple van 17 maart 1950 maakte melding van een telefonisch gesprek dat kanunnik Leclef, de secretaris van kardinaal van Roey, de dag voordien vanuit Mechelen had gevoerd met iemand in Genève. De socialistische partijkrant vermoedde dat het om een raadgever van de koning ging, aan wie Leclef de volgende instructies had gegeven: ‘1) De besprekingen te Pregny moeten vandaag beëindigd worden; 2) Geen enkele politicus mag nog naar Pregny ontboden worden; en 3) Leopold moet vandaag een beslissing nemen. Anders zou men niet meer kunnen instaan voor de gevolgen van de terugkeer van de koning.’ Leclef had het gesprek als volgt besloten: ‘Rapporteer dit onmiddellijk aan uw patron.’ Le Peuple, die door een indiscretie op de hoogte was geraakt van het telefoongesprek, vermeldde in het artikel het telefoonnummer dat door Leclef in Genève was opgebeld en daagde Leclef uit het bericht te logenstraffen. Bij mijn weten heeft Leclef dat niet gedaan.
Het artikel in Le Peuple herinnerde mij aan het briefje dat men mij op 14 maart 1950 in het Hotel des Bergues bezorgde en dat afkomstig was van Henry Tosti Russel, directeur bij het persagentschap United Press Association, die in hetzelfde hotel verbleef Russel schreef dat de wereldopinie zeer bezorgd was over de grote ongeregeldheden die volgens de anti-Leopoldisten zouden uitbreken indien de koning terug naar het land kwam. Toen Russel in Brussel voor United Press werkte, had ‘een oppositieleider’, van wie hij de naam wegens het beroepsgeheim niet kon vermelden, verklaard dat een algemene staking zou worden uitgeroepen van zodra de koning voet op Belgische bodem zou zetten. Zijn ‘goede vriend’ kanunnik Leclef had hem daarentegen gezegd dat de koning bij zijn terugkeer zou worden toegejuicht. Russel vroeg me of ik hem een verklaring wou bezorgen om de publieke opinie gerust te stellen. Hij beloofde dat mijn verklaring naar 2000 kranten over de hele wereld zou worden verstuurd. Indien ik mijn naam niet vermeld wenste te zien, zou hij schrijven dat de informatie uit ‘officiële en betrouwbare bron’ afkomstig was.
| |
| |
Op dit verzoek weigerde ik in te gaan, maar net als het artikel in Le Peuple gaf het me de indruk dat er in Pregny achter mijn rug om door anderen gemaneuvxeerd werd om de koning terug naar het land te brengen. In de anti-Leopoldistische pers werd onder meer gewag gemaakt van de aanwezigheid in Genève van de industrieel Ernest John Solvay en van Franz Leemans tijdens de week na de volksraadpleging. Beiden stonden bekend als verwoede aanhangers van Leopold. Solvay maakte onder meer deel uit van het comité dat in november 1947 een grootse Leopoldistische manifestatie op de Heizel had georganiseerd. Franz Leemans was een vertrouwensman van Van Zeeland en onderhield ook nauwe contacten met Pirenne, zoals uit diens memoires gebleken is.
Leemans en Solvay bevonden zich inderdaad in Genève. Deze laatste liep ik op 14 maart in het Hotel des Bergues toevallig tegen het lijf. Hij leek daarmee verveeld te zijn. Leemans zag ik in Genève in een wagen bestuurd door een chauffeur van Buitenlandse Zaken die vroeger nog voor Spaak gereden had!
| |
Het einde van mijn regering
De kabinetsraad van 18 maart 1950 zou plaatsvinden om 10.00 uur, maar omdat het daaraan voorafgaande overleg van de liberale ministers op het kabinet van Albert Devèze uitliep, begon de kabinetsraad met een halfuur vertraging. Devèze begroette een CVP-minister met ‘Ave Caesar’!
Voor de regering was deze kabinetsraad cruciaal. Er moest immers een beslissing worden genomen over de bijeenroeping van de Kamers. Gezien het zwaarwichtige karakter van de beraadslaging herinnerde ik er bij het begin van de kabinetsraad aan dat de regering sedert haar aantreden belangrijke zaken had gerealiseerd op sociaal, economisch en financieel gebied. Beide regeringspartners hadden blijk gegeven van veel goede wil en van een behoorlijke teamgeest, ik zei dat er onder mensen die in de toekomst nog zouden moeten samenwerken, geen onherstelbare dingen mochten gebeuren. Daarna richtte ik rnij tot de liberale ministers en zei hen dat de CVP de spoedige bij eenroeping van Kamer en Senaat vroeg. Hierover werd in de regeringsverklaring echter niets vermeld, en evenmin bestond hierover een akkoord tussen de regeringspartners. Devèze vroeg me dan welke oplossing ik voorstelde. Ik antwoordde dat de regering onvermijdelijk zou worden geïnterpelleerd indien Kamer en Senaat zouden worden bijeengeroepen. Op mijn impliciete voorbehoud tegenover een bijeenroeping, reageerden Henry Carton de Wiart en Albert De Vleeschauwer. Zij vonden dat de wet van 19 juli 1945 moest worden toegepast en de Kamers daarom bijeen dienden te komen. Devèze stelde dat bij onenigheid onder de ministers over dit vraagstuk de regering collectief ontslag moest nemen. Een nieuwe formateur kon nieuwe voorstellen doen, en de liberale partij zou dan haar houding opnieuw bepalen. De woordvoerder van de liberale ministers wees er tevens op dat ‘eminente CVP-politici’ over de oplossing van de Koningskwestie opvattingen hadden die afweken van het officiële standpunt van hun partij. Ik vroeg dan welke houding de liberalen zouden aannemen indien ik met de vorming van een nieuwe regering zou worden belast. Devèze antwoordde dat men met verzoeningsformules die zonder mij zouden worden uitgevoerd het avontuur tegemoet zou gaan. Devèze bracht tevens hulde aan
mijn loyauteit en rechtlij nigheid en b enadrukte dat men naar een nationale oplossing moest zoeken. Paul Van Zeeland bestreed Devèzes visie dat een nieuwe regering wel tot een vergelijk zou kunnen komen. Zij zou immers met hetzelfde probleem worden geconfronteerd. Daarom achtte Van Zeeland het beter dat de regering aanbleef en de ministers en het parlement zich zouden uitspreken.
Ondanks herhaalde oproepen om de partijtegenstellingen te overstijgen en de bruggen niet op te blazen, kwamen de CVP- en de liberale ministers geen stap dichter bij elkaar en
| |
| |
kreeg de discussie gaandeweg een scherper karakter. De CVP-ministers werden wrevelig omdat Devèze ondanks hun aandringen geen concreet antwoord wou geven op de vraag waaruit zijn nationale verzoeningsoplossing bestond. Toen ikzelf de vraag stelde zei Devèze dat het ging om het socialistische voorstel van de uitgestelde troonsafstand. Eventueel konden, volgens Devèze, in Pregny nieuwe demarches gedaan worden. In ieder geval zouden de liberalen ontslag nemen als de koning terugkeerde. De Vlaamse liberale ministers Adolf Van Glabbeke en Albert Lilar, die al enkele keren met gebaren of door hun gelaatsuitdrukking hun ongenoegen hadden geuit over de standpunten van Devèze, verbraken dan hun stilzwijgen. In tegenstelling tot hun Franstalige collega's waren ze van oordeel dat de regering moest aanblijven en dat ze de Kamers bijeen moest roepen. Het ontslag van de regering zou, aldus Van Glabbeke, een teken van zwakte zijn dat de tegenstanders van de terugkeer van de koning zou aanmoedigen. Indien er sociale ongeregeldheden zouden uitbreken, diende de regering haar verantwoordelijkheid op zich te nemen. ‘Zij moest ook voorkomen’, aldus Van Glabbeke, ‘dat de coup herhaald werd van juni 1945, toen Van Acker weigerde dat de ontslagnemende regering de orde zou handhaven.’ Devèze suste zijn partijgenoot met de belofte dat de liberale ministers de lopende zaken zouden afhandelen en de ordehandhaving mee zouden verzekeren. Octave Dierckx bevestigde dit. Devèze zei dan nogmaals dat de meerderheid van de liberale ministers niet in de regering kon blijven als de Kamers werden bijeengeroepen. Ik besloot hieruit dat er geen andere mogelijkheid was dan het collectieve ontslag van de regering aan te bieden. Voor de ministers uiteengingen, drong ik er nog op aan in de namiddag geen communiqués te verspreiden die een nieuwe regering onmogelijk zouden maken.
Om 13.00 uur was de kabinetsraad afgelopen. Terwijl minister van Verkeerswezen P.W. Segers de wachtende journalisten meedeelde dat het onder de ministers tot een breuk was gekomen, begaf ik mij naar het koninklijk paleis en bood ik de prins-regent het ontslag van de regering aan. De prins-regent aanvaardde het en verzocht de regering de lopende zaken af te handelen.
In verklaringen na de bekendmaking van het ontslag bracht men mij hulde en schoof men mijn naam het vaakst naar voren als kandidaat-formateur. Devèze verklaarde dat een stabiele regering gevormd moest worden en geen ‘staatsgreep-regering samengesteld uit vertegenwoordigers van één partij en de renegaten van een andere partij’. Devèze zinspeelde hiermee enerzijds op de strekking in de CVP die de onvoorwaardelijke terugkeer van de koning trachtte te bewerkstelligen, en anderzijds op een aantal Vlaamse liberale parlementsleden die het met de rest van hun partij niet eens waren en de indruk gaven eventueel een homogene CVP-regering of een CVP-regering met enkele liberale ministers te steunen. Partijvoorzitter Motz legde eveneens een sterke verklaring af door te zeggen dat op 18 maart 1950 de republikeinse partij geboren was. Maar het Liberaal Vlaams Verbond keurde impliciet het officiële liberale standpunt af. Het verbond betreurde dat de regering het initiatief voor de bijeenroeping van de Kamers niet aan de Kamer- en Senaatsvoorzitter had overgelaten. De socialistische partijvoorzitter Buset nam gewoontegetrouw een hard standpunt in. Hij deelde mee dat de socialisten vastbesloten waren om zich desnoods ‘gedurende jaren’ tegen de terugkeer van de koning te verzetten, en hij kondigde de eerste grote massabetogingen aan, die op zo maart in Charleroi en in Luik zouden plaatsvinden. In de namiddag van 18 maart raakte ook bekend dat Paul Van Zeeland, Albert De Vleeschauwer, Albert Lilar en Adolf Van Glabbeke besprekingen voerden.
| |
| |
| |
Een onmogelijke informatieopdracht
De dag nadat ik het ontslag van mijn regering had aangeboden, belastte de prins-regent mij met een informatieopdracht. Op dezelfde dag hield de BSP een zogenaamd spoedcongres over de politieke toestand. Buset, Rolin en Spaak betoogden er dat koning Leopold het vertrouwen van een groot deel van de bevolking verloren had en de eenheid onder de Belgen niet meer kon herstellen. Eenparig keurde het congres een resolutie goed waarin de socialisten herhaalden dat zij bereid bleven mee te werken aan ‘iedere oplossing van nationale eendracht’, maar dat de terugkeer van Leopold voor hen uitgesloten was. Veel toegevingen moest ik van die kant dus niet verwachten. Mijn vermoeden werd bevestigd toen ik op 20 maart 1950 mijn raadplegingen begon. Ik ontving in mijn ambtswoning de Kamervoorzitters Van Cauwelaert en Gillon, de partijvoorzitters Van der Straten-Waillet, Motz en Buset, de uittredende liberale ministers Devèze, Dierckx, Lilar en Van Glabbeke, de ministers van Staat Spaak en A.-E. Janssen, de liberale fractieleiders Coulonvaux en Lefèbvre, Theo Lefèvre en de liberale volksvertegenwoordiger Victor Sabbe. Ik consulteerde ook vertegenwoordigers van de grote financiële groepen: Blaise en Bagage van de Generale Maatschappij, de Launoit van Brufina en Fernand Collin van de Kredietbank.
Terwijl ik besprekingen voerde, kwam de Contactcommissie van de CVP samen. Er deed zich op die vergadering een belangrijk incident voor. Albert De Vleeschauwer verklaarde er dat er in de schoot van de CVP personen waren die ‘achter de rug om’ voor het aftreden van de koning pleitten. Joseph Meurice was De Vleeschauwer bijgevallen en zei dat hij ‘man en paard zou noemen indien de partij een onderzoekscommissie zou oprichten’. Frans Van Cauwelaert, die zich geviseerd voelde, repliceerde dat De Vleeschauwer en Meurice te ver gingen en dat hijzelf niets te vrezen had. Daarop liet De Vleeschauwer zich ontvallen dat iemand het gesprek had afgeluisterd dat Van Cauwelaert, Gillon, mijn echtgenote en ikzelf tijdens onze laatste avond in het restaurant van het Hotel des Bergues in Genève hadden gevoerd. Zelfwas ik niet aanwezig op de Contactcommissie, maar Van Cauwelaert liet me onmiddellijk een kort briefje bezorgen waarin hij het incident beschreef. Aan het eind ervan schreef hij: ‘Mijn gevoel is dat ze U willen treffen. Maar wees gerust, ge zult niet alleen staan!’
's Anderendaags, op 21 maart 1950, kreeg ik Jacques Pirenne op bezoek. Op een verontwaardigde toon vertelde hij hetzelfde als wat De Vleeschauwer de dag voordien tijdens de Contactcommissie had gezegd. Een vrouw die in het restaurant van het Hotel des Bergues twee tafels verder zat, zou, aldus Pirenne, onze conversatie hebben opgetekend. Volgens die vrouw hadden wij uiting gegeven aan ons ongenoegen over de houding van de koning en over de opeenvolgende blunders van Pirenne. Ik zou gezegd hebben dat men in Pregny een bom onder mijn regering had gelegd en dat men van de liberalen, gezien de manier waarop ze door de koning waren behandeld, niet kon verwachten dat ze in de regering zouden blijven om de bijeenroeping van de Kamers mogelijk te maken. Ik zou ook nog gezegd hebben dat de koning zich niet aan zijn beloftes had gehouden en van de volksraadpleging een plebisciet had gemaakt. Ik antwoordde Pirenne dat ik dat inderdaad gezegd had en dat ik mijn woorden niet terugnam. Ik zei hem ook nog dat hij door zijn onvoorstelbare stommiteiten de regering had doen springen.
Wat mijn informatieopdracht betrof, maakte ik op 21 maart 1950 weinig vorderingen. Voor mijn ontmoeting met Pirenne besprak ik met Frans Van Cauwelaert, August De Schryver en Octave Dierckx de politieke toestand. Veel kansen om een opening te vinden gaven ze Blij niet. Alle partijen hielden onwrikbaar aan hun standpunt vast. Daarenboven vernam ik
| |
| |
van mijn kabinetschef Alfred Magain dat De Vleeschauwer op eigen houtje aan het onderhandelen was met de liberalen. De kabinetschef van De Vleeschauwer had aan Jan De Spot van De Nieuwe Gids laten weten dat de Waalse liberale ministers Rey, Buisseret en Mundeleer zouden worden vervangen door twee andere liberalen, Sabbe en Coulonvaux, en de CVP'er minister van Staat A.-E. Janssen. In die omstandigheden leek het me niet erg zinvol mijn opdracht nog lang voort te zetten.
In de ochtend van 22 maart ontving ik nog Motz, Van Zeeland, Carton de Wiart, Van Overbergh, Rey, Buisseret, Dierckx, Struye, Van der Straten-Waillet, P.W. Segers, Mundeleer en Liebaert. Daarna bracht ik bij de prins-regent verslag uit van mijn besprekingen en vroeg ik hem van mijn informatietaak te worden ontheven. Met uitzondering van een homogene CVP-regering zag ik geen mogelijkheid om een regering met een parlementaire basis te vormen. Ik was evenwel geen voorstander van een regering met uitsluitend CVP-ministers. Een dergelijke formule zou ongetwijfeld in de andere partijen op een enorme weerstand stuiten en veel moeilijkheden veroorzaken. Henry Carton de Wiart stelde voor de ministers van Staat bijeen te roepen, maar van een dergelijk initiatief verwachtte ik net zo min resultaat als van het liberale voorstel om opnieuw naar Pregny te gaan. Zelf stelde ik voor de Kamers te ontbinden om een nieuwe uitspraak van de kiezers te verkrijgen vooraleer de wet van 19 juli 1945 zou worden toegepast. Mijn voorstel werd in de CVP niet aanvaard, omdat andere oplossingen erdoor zouden worden uitgesteld. Het ongeduld in de CVP-fracties was trouwens erg groot, en ze vonden dat mijn besprekingen al lang genoeg geduurd hadden. Later zou men mij in de CVP verwijten dat ik mijn informatieopdracht te vlug had opgegeven.
|
|