De memoires
(1993)–Gaston Eyskens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Hoofdstuk 11
| |
Het einde van de linkse regeringenOp 12 maart 1947 was het echter gedaan met de regering-Huysmans. Haar zwanezang werd de dag ervoor ingeluid met de interpellatie van CVP-volksvertegenwoordiger Pierre Harmel. Hij vroeg de communistische ministers Terfve van Wederopbouw en Borremans van Openbare Werken om uitleg over financiële onregelmatigheden in hun departementen en over misbruiken bij wederopbouwwerken. Op Harmels vernietigend exposé gaven Terfve en Borremans zo'n ontgoochelend antwoord dat zij alleen op de communistische banken | |
[pagina 214]
| |
applaus kregen. Harmel diende daarna een motie in die het beleid van de communistische ministers scherp veroordeelde. Over deze motie zou niet meer gestemd worden. Diezelfde avond traden de communisten uit de regering. Officieel heette het dat zij niet akkoord konden gaan met de door de liberale minister van Economische Zaken Henri Liebaert geëiste verhoging van de steenkoolprijs en de sanering van de steenkoolmijnen. In feite waren zij zodanig in diskrediet gebracht dat zij niet langer in de regering konden blijven. De volgende dag las Frans Van Cauwelaert in de Kamer een brief van de eerste minister voor waarin die meedeelde dat hij het ontslag van de regering had aangeboden omdat zij na het vertrek van de communistische ministers niet meer over de parlementaire meerderheid beschikte. In tegenstelling tot de vorige politieke crisissen nam de vorming van een nieuwe regering ditmaal niet veel tijd in beslag. Reeds na een week slaagde Paul-Henri Spaak erin een CVP-BSP-coalitie op de been te krijgen. Op 13 maart 1947 werd hij door de prins-regent tot formateur aangesteld nadat Frans Van Cauwelaert een dergelijke opdracht had geweigerd. Bij het begin van zijn onderhandelingen verklaarde Spaak dat hij een vierledige regering wou proberen. De nieuwe regering moest aan talrijke problemen het hoofd bieden en ze had daarom de medewerking van alle partijen nodig, aldus Spaak. De communisten haakten echter vrijwel onmiddellijk af. Zij toonden zich onverzoenlijk over de steenkoolpolitiek of, anders gezegd, zij zagen daarin een voorwendsel om niet meer aan de regering te participeren. Weinigen betreurden hun houding, de CVP allerminst. De communisten verdwenen voorgoed uit's lands bestuur. De liberalen plaatsten zichzelf eveneens buitenspel. Zij hadden slechte herinneringen overgehouden aan hun vorige regeringsdeelnames en konden bovendien niet akkoord gaan met het economische programma dat Spaak hen voorlegde. Dat bevatte onder meer een aantal voorstellen voor een grotere inmenging van de overheid in het economische leven. Er bleef dus nog alleen een CVP-BSP-coalitie mogelijk, die de eigenlijke voorkeur van Spaak wegdroeg. Zij was de enige die het hoofd kon bieden aan de binnenlandse en internationale politieke problemen. Buset die zich vroeger hardnekkig tegen deze formule had verzet, bleef zijn houding trouw en maakte het Spaak erg lastig. Op de Algemene Raad van de BSP van 17 maart 1947 verklaarde de socialistische partijvoorzitter dat hij gewetensproblemen had. Een nieuwe linkse regering achtte hij uitgesloten. De ontbinding van het parlement en verkiezingen vond hij, gezien de moeilijke economische toestand, niet wenselijk en een CVP-BSP-coalitie droeg hij niet in zijn hart. Buset zei dat de socialisten in dat geval in de Koningskwestie geen voldoening zouden krijgen. In de resolutie die aan de Algemene Raad werd voorgelegd, stond evenwel dat de BSP tegen geen enkele partij een veto uitsprak en dat de resultaten van de eerste onderhandelingen met de CVP een basis voor een regeerprogramma konden vormen. Deze resolutie kreeg geen overweldigende maar toch een voldoende meerderheid, waaruit bleek dat er zich in de socialistische partij een grondige mentaliteitsverandering had voorgedaan. | |
De CVP in de regeringNa de Algemene Raad van de BSP lag de weg voor een CVP-BSP-coalitie open. Reeds op 19 maart 1947 werden de onderhandelingen tussen beide partijen beëindigd en een dagn later legde het nieuwe kabinet de eed af. Er waren negentien ministers: negen CVP'ers, acht socialisten en twee technici. De socialistische partij stuurde drie ex-premiers (Spaak, Van Acker en Huysmans) en vijf gewezen ministers naar de regering. Van CVP-zijde was ik het enige regeringslid met ministeriële ervaring en net als in de eerste regering-Van Acker kreeg ik de portefeuille van Financiën. | |
[pagina 215]
| |
Aangezien de overige CVP-ministers nieuwkomers waren, trad ik op als de woordvoerder en leider van mijn partij in de regering. Op de officiële regeringsfoto zat ik aan Spaaks rechterzijde en in de kabinetsraad recht tegenover hem. In de pers werd geschreven dat ik vice-voorzitter van het kabinet was en in feite was dat ook zo. Vandaar dat de regering gewoonlijk vernoemd wordt als de regering-Spaak-Eyskens. In het benoemingsbesluit van de regering werd ik echter alleen vermeld als minister van Financiën. Ik vermeld dit, niet omdat ik enig belang hecht aan de protocollaire orde, maar wel omdat ik in de schoot van de regering altijd belast was met de verdediging van de CVP-standpunten en dat in geval van kritiek ik altijd het eerst en het meest geviseerd werd. Ook tijdens de regeringsonderhandelingen leidde ik de CVP-delegatie. Ik meen te mogen zeggen dat ik de onderhandelingen met Spaak onder goede voorwaarden heb kunnen voeren en dat ik daarbij het programma van mijn partij maximaal heb gevaloriseerd. Op 25 maart 1947 werd de regeringsverklaring in het parlement voorgelezen, door Spaak in het Frans in de Kamer en door mij in het Nederlands in de Senaat en daarna omgekeerd. Bij mijn weten was het de eerste keer dat dit op een dergelijke manier gebeurde. De Franstalige parlementsleden waren trouwens met deze handelwijze niet erg ingenomen, want tijdens mijn lezingen verlieten verscheidene van hen het halfrond. Het regeerprogramma was een uitvoerig document waarin geen enkel belangrijk probleem onbesproken bleef, wat niet wil zeggen dat de coalitiepartners over alles een akkoord hadden bereikt. Inzake de Koningskwestie bijvoorbeeld bepaalde de regeringsverklaring dat de regering ‘de plicht’ had ‘een overeenkomst tussen de partijen te bevorderen’ waardoor ‘een oplossing in de eerbiediging van onze instellingen’ mogelijk werd. Deze formule was dubbelzinnig, maar bood het voordeel dat beide partijen bij gebrek aan een overeenkomst hun standpunt konden handhaven. Een soortgelijke formule werd gehanteerd voor het technisch onderwijs, een andere delicate kwestie. Hierover vermeldde het regeerprogramma dat een commissie de rationalisatie en de reorganisatie van het technisch onderwijs moest onderzoeken. Tevens werd daaraan toegevoegd dat de leerkrachten een ‘behoorlijk inkomen’ moest worden verzekerd. Dat was een toegeving aan de CVP. De verwijzing dat men naar een middel zou zoeken om het staatsaandeel in de wedde van het onderwijzend personeel rechtstreeks uit te betalen en niet via de onderwijsinstellingen - zoals in het vrij onderwijs gebruikelijk was - was dan weer op vraag van de socialisten opgenomen. De socialisten stemden er voorts mee in dat er geen gebruik zou worden gemaakt van het Fonds Vanderpoorten voor de scholenbouw in het officieel onderwijs. Ze zagen voorlopig ook af van het wetsvoorstel-Missiaen dat aan gediplomeerden uit het officieel onderwijs prioriteit wou toekennen voor benoemingen in scholen van dat net. Voor het overige kwamen CVP en BSP overeen om op onderwijsgebied het status-quo te handhaven. Over het vrouwenstemrecht was een ondubbelzinnig akkoord bereikt. De regering verbond er zich toe om tegen eind 1947 of ten laatste begin 1948 het parlement te vragen het wetsvoorstel-Carton de Wiart goed te keuren. De regeringsverklaring bevatte voorts een hele reeks bepalingen die mij als minister van Financiën rechtstreeks aanbelangden, onder andere de voltooiing van de monetaire sanering, de vermindering van het tekort in de openbare financiën, de herziening en de vereenvoudiging van het belastingstelsel, de bestrijding van de fiscale fraude, de hervorming van de Nationale Bank en de herziening van het statuut van de NMKN, waarover later meer. Wat het economische beleid betrof, nam de regering zich voor het stelsel van prijzenreglementering en -subsidies in de mate van het mogelijke af te bouwen. Een terugkeer naar de volledige economische vrijheid werd evenwel niet wenselijk geacht. Er bestond een vrij grote consensus over een geleide economie. Dat betekende niet dat men een plagerige, bureau- | |
[pagina 216]
| |
cratische of ‘paperassen’-economie wenste, wel een economie die de synthese tussen het algemeen belang en het privé-initiatief bewerkstelligde. Deze opvatting weerspiegelde zich trouwens in de samenstelling van de regering waarin een minister specifiek belast werd met de economische coördinatie en een ander met de brandstof- en energiepolitiek. Tot het sociale luik van het regeerprogramma behoorden onder meer de verhoging van de ouderdomspensioenen, de verdere uitbreiding van de sociale zekerheid en - zeer belangrijk - de uitbouw van de bedrijfsorganisatie. Met dit laatste wou de regering de medezeggenschap van de arbeiders in het sociaal-economische leven realiseren. Zij ging zelfs nog een stap verder door ‘redelijke experimenten’ inzake medebeheer aan te kondigen. Dat was geen louter socialistische eis. Het Kerstprogramma van de CVP bevatte over het medebeheer een belangrijke passus en het Studie- en Documentatiecentrum van de partij, de voorloper van Cepess (het Centrum voor Politieke, Economische en Sociale Studiën), werkte aan een wetsvoorstel dat het mogelijk moest maken vertegenwoordigers van de arbeiders in de raden van beheer van naamloze vennootschappen op te nemen. Het probleem van de repressie en epuratie bleef in de regeringsverklaring evenmin onbesproken. Op aandringen van de CVP stelde de regering op beide vlakken een versoepeling in het vooruitzicht. Inzake de repressie zou de regering streven naar evenwichtiger vonnissen en naar een voorzichtige toepassing van de wetten op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Inzake de epuratie kondigde zij een herziening aan van het wetsbesluit van 19 september 1945. Ten slotte verklaarde de regering vast te zullen houden aan de uitgangspunten van de vorige kabinetten inzake buitenlandse en koloniale politiek. Tijdens het debat over de regeringsverklaring viel de redevoering van Buset het meest op. De socialistische partijvoorzitter kon het niet laten nogmaals onaangename dingen over de CVP te zeggen. Buset daagde de CVP uit door te verklaren dat inzake de Koningskwestie alleen nog de troonopvolging moest worden geregeld en dat ‘de katholieken’ niet zouden meewerken aan de organisatie van het bedrijfsleven. Buset zei ook nog dat hij liever een CVP-liberale coalitie tot stand had zien komen, omdat men de socialisten verweet dat zij een ‘mystiek huwelijk’ aangingen. Busets woorden hadden geen gevolgen voor het stemgedrag van de socialistische parlementsleden. Zij gaven allemaal hun vertrouwen aan de regering. Van meet af aan was het echter duidelijk dat er binnen de BSP een harde oppositiekern bestond die de coalitie niet genegen was en die zowel inzake de Koningskwestie als de onderwijsproblemen elk redelijk vergelijk zou verwerpen. De conservatieve vleugel van de CVP aanvaardde de coalitie en het regeerprogramma eveneens met tegenzin. Het ging met name om de ‘overlevenden’ van de oude katholieke partij. Zij hadden het Kerstprogramma van de CVP slechts met de lippen aanvaard. In de regering-Spaak-Eyskens zagen ze de heruitgave van de zogenaamde ‘travaillistische’ regering-Poullet-Vandervelde. Bovendien vreesden ze dat de jonge vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging te veel toegevingen zouden doen aan de socialisten. Die conservatieven zouden een haast onafgebroken scherpe en dikwijls schijnheilige oppositie voeren. Ikzelf zou verscheidene keren met hen in botsing komen. | |
Mijn beleidsverklaring van 24 april 1947Toen ik in 1945 voor het eerst minister van Financiën werd, maakte ik onmiddellijk werk van een omstandige beleidsverklaring. In 1947 deed ik net hetzelfde. Ik vond immers dat inzake de toestand van de publieke financiën klare wijn moest worden geschonken. Na vijf jaar oorlog en twee jaar onophoudelijke inspanningen gericht op het economische herstel was de financiële toestand van ons land zodanig ingewikkeld geworden, dat alleen technici | |
[pagina 217]
| |
er nog wijs uit werden. Als gevolg daarvan was de controle van het parlement op's lands financiën ondoeltreffend geworden. Om aan deze ongezonde situatie een einde te maken, wou ik een politiek voeren die tot zeer eenvoudige en tegelijk klassieke beginselen te herleiden was: zorgen voor de strikte naleving van de regels van het budgettair recht en van de openbare comptabiliteit, de samenwerking tussen regering en parlement bevorderen, klaarheid scheppen in de begrotingen en deze volgens de wettelijke regels opstellen. Concreet betekende dit dat ik orde op zaken wou stellen door de stabiliteit van de munt op energieke wijze te verdedigen, het evenwicht op de gewone begroting na te streven, in de buitengewone begroting alleen investeringen op te nemen en de overheid slechts leningen te laten aangaan indien het spaarvermogen van het land dat mogelijk maakte. Een maand na het aantreden van de regering was ik klaar met mijn programmaverklaring Op 24 april 1947 stelde ik ze voor in de Kamer. Net als in mei 1945 maakte ik de woorden van Cavour tot de mijne: ‘Il fautgarder les finances de l'État dans une maison de verre’. In de aanhef van mijn verklaring gaf ik daarom eerst een uitvoerig overzicht van de financiële toestand van het land en daarna stelde ik een aantal maatregelen en hervormingen voor. Eén voor één behandelde ik de belangrijkste monetaire en financiële kwesties: de munt- en kredietpolitiek, de evolutie van de openbare schuld, de begrotings- en schatkistproblemen en de monetaire sanering. Dit laatste vraagstuk stelde geen bijzondere problemen meer. De monetaire sanering was grotendeels verwezenlijkt door de blokkeringsmaatregelen van Gutt en de bijzondere belastingen die ik in mei 1945 had voorgesteld en in oktober van dat jaar waren goedgekeurd. Principiële beslissingen waren bijgevolg niet meer nodig, alleen nog enkele uitvoeringsbesluiten en maatregelen die de operatie moesten voltooien: de verdere deblokkering van de tijdelijk onbeschikbare activa, de afschrijving van de muntsaneringslening die de definitief geblokkeerde monetaire activa vertegenwoordigde, en de sanering van de balans van de Nationale Bank. Ik ga hier niet dieper in op de inhoud van die maatregelen, omdat ze in hoofdzaak een technisch karakter hadden. De andere financiële kwesties hadden een grotere politieke betekenis, zoals het begrotingstekort, de extra budgettaire uitgaven, het herstel van de oorlogsschade en de belastingverminderingen. Om het tekort van 10 miljard BF op de begroting van 1947, die in totaal bijna 60 miljard BF bedroeg, weg te werken, stelde ik een vermindering van de overheidsuitgaven met tien procent in het vooruitzicht. De besparingen zouden vooral worden gerealiseerd door de subsidies aan bedrijven en de werkgelegenheid in de overheidssector te verminderen. Dat was mogelijk en verantwoord omdat er stilaan opnieuw in vrije-marktvoorwaarden kon worden gewerkt en verscheidene openbare diensten die na de bevrijding waren opgericht om aan bijzondere, doch tijdelijke noden te voldoen, overbodig waren geworden. De afvloeiingen zouden vanzelfsprekend in de eerste plaats doorgevoerd worden onder de na de oorlog talrijke tijdelijk aangeworven personeelsleden. Ik nam me tevens voor een einde te maken aan de extra budgettaire uitgaven waartoe de vorige regeringen geregeld hun toevlucht hadden genomen voor de financiering van de invoer, de uitbating van de NMBS, de uitvoering van wederopbouwwerken enzovoort. Voortaan zou het gebruik van schatkistvoorschotten aan stringente bepalingen onderworpen worden, terwijl de reeds betaalde voorschotten zouden worden geregulariseerd. Twee andere belangrijke beleidsprioriteiten waren de beheersing van de openbare schuld en de verdediging van de pariteit van onze munt. Door een aantal regularisatieverrichtingen, zoals de aflossing van de muntsaneringslening en de herschatting van de goudvoorraad van de Nationale Bank, wou ik de totale overheidsschuld van 260 miljard BF tot ongeveer 220 miljard BF terugbrengen. Daardoor zou ze in verhouding tot het nationaal inkomen niet veel groter zijn dan vlak voor de Tweede Wereldoorlog. Een voordeel was bovendien dat | |
[pagina 218]
| |
onze buitenlandse schuld zeer bescheiden was en het grootste deel van de binnenlandse schuld renteloos of tegen een zeer lage rente geleend was. Andere Westeuropese landen hadden op dit vlak met grotere problemen af te rekenen. De waarde van de Belgische frank stond niet ter discussie, want zowel op de officiële als op de vrije markt bekleedde onze munt een stevige positie. Onze deficitaire handelsbalans kon op lange termijn de muntstabiliteit wel in gevaar brengen. Sedert de bevrijding had ons land massaal goederen moeten invoeren. Daarbij kwam nog dat onze import voornamelijk uit landen met een sterke valuta kwam, terwijl wij vooral naar landen, met een zwakke valuta exporteerden. De structuur van ons import- en exportverkeer moest bijgevolg worden verbeterd. Dat kon alleen maar door de ondernemingen te moderniseren en hun produktie te vernieuwen. Dat veronderstelde dan weer een goed investeringsklimaat en de aanmoediging van het spaarwezen. Met het oog daarop kondigde ik in mijn beleidsverklaring aan dat de regering voor ongeveer 5,5 miljard BF belastingverminderingen zou doorvoeren. Het ging om een betekenisvolle verlaging als men er rekening mee houdt dat voor de oorlog alle directe belastingen 3,5 miljard BF opbrachten. De vorige regering had een wetsontwerp tot belastingvermindering ingediend dat in de Kamer wel was goedgekeurd, maar nog niet in de Senaat. Ik zei dat ik aan dit ontwerp wijzigingen zou aanbrengen die de belastingplichtigen, vooral de bescheiden inkomens en de grote gezinnen, grotere voordelen zouden opleveren. Met de belastingverminderingen liep ik vooruit op een grondige hervorming van ons fiscaal stelsel. De bedoeling daarvan was een aantal herschikkingen tussen de verschillende belastingen door te voeren en de doorzichtigheid van de fiscale wetgeving te verbeteren. Alle bovenvermelde maatregelen hadden tot doel een klimaat van economische expansie en sociale vooruitgang te scheppen, de modernisering van de economische infrastructuur mogelijk te maken en de openbare financiën gezond te maken. Dat was een ambitieus programma, maar de regering steunde op een ruime parlementaire meerderheid en ze startte met de hoop belangrijke hervormingen te kunnen realiseren. | |
Een eerste reeks financiële hervormingenIn het parlement werd mijn beleidsverklaring zeer gunstig onthaald. CVP-voorzitter August De Schryver en BSP-voorzitter Max Buset spraken er hun voldoening over uit. Toch moest Buset enkele kritische kanttekeningen kunnen maken. Hij beweerde onder meer dat mijn programma fundamenteel niet verschilde van dat van de vorige linkse regeringen. De liberalen vonden eveneens dat er geen essentiële verschillen waren en de communisten deden de waarheid nog meer geweld aan door te verklaren dat zij de door mij voorgestelde maatregelen hadden voorbereid. In het algemeen werd de noodzaak om besparingen door te voeren evenwel goed begrepen en aanvaard. De aangekondigde belastingverlagingen kregen natuurlijk het meest aandacht. Zoals gewoonlijk met belastingverminderingen vond men ze een stap in de goede richting, maar een stap die niet groot genoeg was. Op het ogenblik dat ik mijn beleidsverklaring aflegde, was ik vrij ver gevorderd met de voorbereiding van een eerste reeks hervormingen zodat de parlementaire behandeling ervan vrijwel onmiddellijk kon worden aangevat. Reeds op 27 april 1947 diende ik de amendementen in op de wetsontwerpen tot verlaging van de inkomstenbelastingen van de vorige regering. Twee maanden later, op 2 juli 1947, kon ik het wetsontwerp indienen dat de door middel van schatkistvoorschotten gedane extra budgettaire uitgaven moest regulariseren. Bij dat ontwerp was een uitvoerig verslag gevoegd over de monetaire en financiële toestand van het land. Op 11 juli 1947 was ik klaar met het wetsontwerp betreffende het herstel der oorlogsschade. | |
[pagina 219]
| |
Daarvoor en daarna diende ik nog enkele andere, minder belangrijke ontwerpen in, onder andere die betreffende de werking van de deposito kassen en de postchequedienst. De meeste van mijn ontwerpen stuitten zowel in het parlement als daarbuiten op nogal wat tegenkanting. De kritiek kwam niet alleen van de oppositie, maar ook en in feite nog het meest van de CVP. Van mijn partij kreeg ik te horen dat ik te weinig rekening hield met de belangen van de grote gezinnen enerzijds en de middenstand en de vrije beroepen anderzijds. Bij de openbare bespreking van de wetsontwerpen tot verlaging van de inkomstenbelastingen, op 2 en 3 juli 1947, had ik het bepaald niet makkelijk. Verschillende sprekers vonden dat de handelaars, de vrije beroepen en de industriëlen te zwaar belast bleven. De liberale volksvertegenwoordiger Raoul Vreven beweerde dat zij tot 50 procent meer belastingen moesten betalen dan de loontrekkenden en volgens mijn partijgenoot Dries Dequae bedroeg het verschil 30 procent. Een onaanvaardbaar onderscheid, vonden zij. Ik antwoordde hen dat de meeste vrije beroepen en zelfstandigen zowel inkomsten uit arbeid als uit kapitaal hadden. Omdat deze laatste inkomsten meestal op een passieve wijze verkregen werden, werden ze hoger belast. Ik koos ervoor dit principe, dat men in alle belastingsystemen van die tijd terugvond, te behouden. Voorts toonde ik aan dat de inkomsten uit kapitaal na mijn hervorming niet 50 of 30 procent, maar gemiddeld 20 procent meer werden belast dan de inkomsten uit arbeid. Ik was bereid dit verschil te verminderen op voorwaarde dat - en voor mij was dat een conditio sine qua non - belastingontduiking uitgesloten zou zijn. De vrije beroepen, handelaars en industriëlen hadden immers onbetwistbaar meer mogelijkheden om de fiscus om de tuin te leiden dan de loontrekkenden. In het kader van de beteugeling van de fiscale fraude had ik trouwens in de amendementen op de wetsontwerpen tot verlaging van de inkomstenbelastingen enkele nieuwe maatregelen opgenomen die een betere controle op de belastingaangiften van de vrije beroepen mogelijk moesten maken. Krachtens de bestaande wetgeving moesten diegenen die een vrij beroep uitoefenden gedagtekende en ondertekende ontvangstbewijzen voor de betaling van hun erelonen, commissielonen en andere bezoldigingen afleveren. De ontvangstbewijzen moesten uit een soort register, een zogenaamd stamboekje, worden genomen. Advocaten, geneesheren en andere vrije beroepen die ingevolge een wettelijke tuchtregeling het beroepsgeheim konden laten gelden, waren evenwel vrijgesteld van die verplichting. Zij moesten enkel een dagboek bijhouden en daarin hun ontvangsten en uitgaven optekenen. Ik wou een einde maken aan die vrijstellingen en daarom verplichtte ik alle vrije beroepen tot het verstrekken van kwitanties en het bijhouden van een dagboek. Bovendien konden de ontvangstbewijzen en dagboeken tot vijf jaar daarna gecontroleerd worden en zouden wetsovertredingen zwaarder dan voorheen worden bestraft. CVP-volksvertegenwoordiger Marcel Philippart wierp op dat de nieuwe verplichtingen heel wat administratieve rompslomp zouden meebrengen. Daarenboven getuigde de maatregel volgens hem van improvisatie en had de administratie ze aan mij opgedrongen. Philippart diende daarom een amendement in dat de schrapping van de verplichting bevatte. Ik repliceerde dat het bijhouden van dagboeken en boekjes met ontvangstbewijzen, bij gebrek aan betere voorstellen, de enige methode was om de inkomens van advocaten, geneesheren en andere vrije beroepen te kennen. Een nauwkeuriger zicht op die inkomens kon tevens aantonen of de fiscale druk op de vrije beroepen al dan niet te zwaar was. Ik zei Philippart tevens dat niet de administratie maar de Hoge Raad van Financiën, waarvan de meeste leden een vrij beroep uitoefenden, deze methode had voorgesteld. Overigens was ik er de man niet naar om mij zomaar bepaalde zaken te laten opdringen. Philipparts amendement werd verworpen, maar hij liet het daar niet bij. Tijdens het hele debat kwam hij aandragen met amendementen en formuleerde hij kritiek. Pierre Harmel | |
[pagina 220]
| |
liet zich bij de bespreking van het wetsontwerp op de inkomstenbelastingen evenmin onbetuigd. Hij diende een amendement in dat ertoe strekte de grote gezinnen meer fiscale voordelen toe te kennen. Toen Harmel op 3 juli 1947 zijn amendement verdedigde, sloten Ludovic Moyersoen en Marcel Philippart zich bij hem aan en met hen uiteindelijk de hele CVP-fractie. Daardoor bevond ik mij in een zeer moeilijke positie. De kritiek van de CVP dat de regering te weinig deed voor de grote gezinnen was niet helemaal van enige grond ontbloot. De socialisten waren echter gekant tegen elke gezinspolitiek en ik had bij het uitwerken van mijn amendementen op het wetsontwerp op de inkomstenbelastingen de belangen van de grote gezinnen tot het uiterste verdedigd. Hoewel ik Harmel graag voldoening had gegeven, was dat niet mogelijk en ik vroeg hem zijn amendement in te trekken. Niettemin bleef Harmel aandringen zodat Spaak zich genoodzaakt zag tussenbeide te komen. De eerste minister verklaarde dat het wetsontwerp een geheel vormde en dat één wijziging volstond om het moeizaam bereikte evenwicht in gevaar te brengen. Indien de CVP Harmels amendement toch zou behouden, hadden de socialisten, aldus Spaak, evenzeer het recht nog veranderingen aan het ontwerp aan te brengen. Daarop vroeg Albert De Vleeschauwer, die mij als fractieleider had opgevolgd, een schorsing van de zitting om de CVP-fractie toe te laten onderling en met mij overleg te plegen. Het resultaat daarvan was een compromis dat de regering niet in moeilijkheden bracht en de CVP in staat stelde een belangrijk aspect van haar programma te handhaven. Er werd overeengekomen dat Harmel zijn amendementen zou terugtrekken met het argument dat mijn ontwerp slechts een voorlopig karakter had. Als tegenprestatie beloofde ik bij de algemene belastinghervorming, die ik in mijn beleidsverklaring in het vooruitzicht had gesteld, zoveel als mogelijk met Harmels suggesties rekening te houden. Na de schorsing lichtte De Vleeschauwer de intrekking van de amendementen toe waarna ik mijn belofte voor de hele Kamer bevestigde. Buset kwam dan ook nog eens op de tribune om te zeggen dat de socialisten een betere vertegenwoordiging moesten krijgen in de Hoge Raad van Financiën, die zijn advies diende te geven over die globale fiscale hervorming. Zo hadden beide meerderheidspartijen hun zeg gehad en werd het incident gesloten. Er deden zich bij de stemming geen problemen meer voor. | |
In conflict met de geneesherenDe herrie in het parlement was evenwel slechts een klein voorproefje van het protest dat losbrak toen de nieuwe wetgeving van kracht werd. Vooral de nieuwe maatregelen ter beteugeling van de fiscale fraude werden zwaar op de korrel genomen. Voornamelijk vanwege de vrije beroepen regende het klachten over de ‘ontoelaatbare controlemethoden’ van de administratie van Financiën. De reactie van de geneesheren was het felst. Op 25 januari 1948, enkele dagen voordat voor hen de verplichting inging hun prestaties en honoraria dagelijks in een zogenaamd medisch boekje in te schrijven, kwam het Algemeen Geneesherenverbond in algemene vergadering bijeen. Het nam een motie aan waarin het zijn leden opriep tot een boycot van die verplichting. Het verbond publiceerde tegelijk een Open brief waarin ik beschuldigd werd van ‘machtsmisbruik’ en de wettelijke bepaling om een dagboek bij te houden omschreven werd als een ‘arbitraire en dictatoriale maatregel’. Het heette dat die maatregel een ‘schending van het beroepsgeheim’ was en onverenigbaar was met ‘de waardigheid van het beroep van geneesheer’. De dokters zouden tevens ‘de achting van hun patiënten’ verliezen. Daarenboven waren ze van mening dat de maatregel in de praktijk wegens het ‘aanzienlijke tijdverlies’ niet uitvoerbaar was. De geneesheren dreigden er ook mee geen attesten meer voor de ziekenfondsen in te vullen indien één van hen een proces-verbaal zou oplopen voor het | |
[pagina 221]
| |
niet naleven van de wet. Indien een geneesheer zou worden aangehouden, zou het Algemeen. Geneesherenverbond zijn leden zelfs oproepen te staken. De kranten die mijn fiscaal beleid geregeld hekelden, zagen in de maatregel het zoveelste voorbeeld van de ‘fiscale inquisitie’ die ik voerde en steunden de geneesheren in hun protest. Sommige kranten schreven spottend dat ik geen arts zou vinden als ik ziek werd. Van alle kanten werd er op mij druk uitgeoefend opdat ik de maatregel zou intrekken of ten minste zou afzwakken. Geneesheren schreven naar rector monseigneur Van Waeyenbergh van de universiteit van Leuven om erop te wijzen dat het conflict aanleiding gaf tot ‘antiklerikale en anti-Leuvense propaganda’. En in de CVP liet men mij verstaan dat de partij er alle belang bij had de geneesheren niet tegen zich in het harnas te jagen. Toch heb ik voet bij stuk gehouden. Bij de uitwerking van de maatregel was ik uitgegaan van elementaire rechtvaardigheidsprincipes en ik was niet van plan die te verlaten. Door de vrije beroepen werden er in aanzienlijke mate belastingen ontdoken. De geneesheren bezondigden zich daar ook aan. Ik reageerde dan ook kordaat op hun protest. Onmiddellijk nadat het Algemeen Geneesherenverbond met zijn Open brief had uitgepakt, liet ik een communiqué verschijnen waarin ik de aandacht van de geneesheren vestigde op de zware straffen waaraan ze zich bij wetsovertredingen blootstelden. Ik liet er ook geen twijfel over bestaan dat er in dat geval processen-verbaal zouden worden opgemaakt. Dat gebeurde ook. Daarop luwde het verzet. Maar toen enige tijd later de geneesheren tegen wie proces-verbaal was opgemaakt, voor de rechtbank moesten verschijnen, ontstond er opnieuw hevige beroering. Na een gesprek met de voorzitter van het Algemeen Geneesherenverbond heb ik dan beslist om de gerechtelijke vervolgingen stop te laten zetten. Ik vond dat het conflict niet nodeloos op de spits moest worden gedreven. Daar had niemand belang bij. De verplichting om een medisch boekje bij te houden bleef echter onverminderd van toepassing en de geneesheren hebben zich, weliswaar met veel tegenzin, aan de wetgeving gehouden. Het wetsontwerp tot herstel van de oorlogsschade dat midden juli 1947 in de Kamer en een maand later in de Senaat aan bod kwam, stuitte ook op erg veel weerstand. Het was een zeer ingewikkeld en restrictief ontwerp, maar dat was niet de enige reden waarom het aanleiding gaf tot lange discussies en veel kritiek. Normaal had mijn partijgenoot Robert De Man, minister van Wederopbouw, dat ontwerp moeten verdedigen. Maar De Man was een zeer schuw minister en hij bleef tijdens de hele duur van de bespreking van het ontwerp bijzonder passief Ik heb dan maar de verdediging ervan op mij genomen en ik ben talrijke keren tussenbeide gekomen om de grondslagen en de technische aspecten ervan toe te lichten. Hierbij moet ik vermelden dat Edmond Ronse zich in de Senaat uitstekend kweet van zijn taak als verslaggever en voor mij een sterke steun betekende. | |
Geen doorbraak in de Koningskwestie*De regering-Spaak-Eyskens, die goed van start ging en tijdens haar eerste levensmaanden heel wat wetgevende initiatieven nam, kreeg in het najaar van 1947 af te rekenen met talrijke problemen die het vertrouwen tussen de coalitiepartners danig op de proef stelden. Van dan af hing er bijna permanent een crisissfeer rond de regering. De parlementsleden in de CVP en de BSP die het kabinet niet in hun hart droegen, begonnen zich toen immers meer en meer te roeren. In de BSP gaf de clan rond Buset herhaaldelijk speldeprikken aan de CVP. Minister van Openbaar Onderwijs Camille Huysmans bijvoorbeeld stoorde zich niet aan de afspraken in de regeringsverklaring in verband met het onderwijsbeleid en nam allerlei belangrijke en minder belangrijke maatregelen ten voordele van het officieel onderwijs. Huysmans maakte bovendien geen aanstalten om een oplossing te zoeken voor het vrij technisch onderwijs. | |
[pagina 222]
| |
Het vrouwenstemrecht en de economische structuurhervormingen vormden andere belangrijke geschilpunten tussen de coalitiepartners. In de socialistische partij stuurde de linkervleugel erop aan om die twee problemen aan elkaar te koppelen. Zij vreesde dat de CVP na de goedkeuring van het vrouwenstemrecht, wat volgens de afspraak eind 1947 of ten laatste begin 1948 moest gebeuren, haar medewerking niet meer zou willen verlenen aan het ontwerp tot organisatie van het bedrijfsleven. Tevens vonden sommige socialisten dat er nog andere economische structuurhervormingen nodig waren. In dat verband verwezen ze naar de nationalisaties die Labour in Groot-Brittannië doorvoerde. Dergelijke voorstellen waren natuurlijk koren op de molen van de conservatieven in de CVP die de regering er voortdurend van beschuldigden een dirigistische politiek te voeren en de etatisering van allerlei diensten na te streven. Het tegendeel was echter waar. In de loop van 1947 en 1948 werd de economische vrijheid grotendeels hersteld. Bij de middenstandsvleugel in de CVP heerste dan weer misnoegdheid over de ‘overdreven’ prijsreglementeringen en de ‘mateloze’ fiscaliteit. Het probleem waarover de regeringspartijen het meest bakkeleiden, was echter de Koningskwestie. In het voorjaar van 1947 was het rond deze kwestie eerder stil gebleven. De regering had bij haar aantreden verklaard dat zij ‘een overeenkomst tussen de partijen’ wou bevorderen, maar wachtte de conclusies af van de Commissie van Voorlichting die de koning in juli 1946 had geïnstalleerd, om nieuwe initiatieven te nemen. Op 19 juni 1947 publiceerde die commissie - de zogenaamde commissie-Servais, zo genoemd naar haar voorzitter Jean Servais - haar lijvige rapport van dertien hoofdstukken en 270 documenten. De commissie weerlegde alle beschuldigingen die tegen de koning waren geuit. Zij was tot de bevinding gekomen dat de koning, zowel tijdens de achttiendaagse veldtocht als daarna, België als een land in staat van oorlog had beschouwd en Duitsland als zijn vijand. De koning had, aldus de commissie, op geen enkel moment onderhandelingen met de Duitsers aangevat of pogingen daartoe ondernomen. Hij had evenzeer geweigerd in het bezette België een regering samen te stellen. Het initiatief voor de ontmoeting met Hitler in Berchtesgaden was van Hitler uitgegaan en de koning had er geen politieke vraagstukken aangesneden. De commissie had ook geen enkel bewijsstuk gevonden waaruit kon blijken dat de koning zijn wegvoering zelf op het getouw had gezet. Voorts gaf zij in overvloed voorbeelden van het vaderlandse gedrag van de koning en van zijn Hofhouding voor en tijdens de oorlog. Terwijl op de koning geen enkele smet rustte, wees de commissie in haar rapport op de talrijke vergissingen en dwalingen van de regering-Pierlot in de meidagen van 1940. Pierlot en zijn ministers hadden volgens haar toen wel de strijd als beëindigd beschouwd en zij hadden tevens onderhandelingen met de Duitsers willen aanknopen.* Aangezien de koning de leden van de Commissie van Voorlichting zelf had aangesteld, wekten die bevindingen weinig verbazing. Historici hebben later aangetoond dat het rapport op een aantal punten een voor de koning gunstige voorstelling of interpretatie van de feiten gaf en dat het bepaalde documenten of getuigenissen negeerde of verzweeg. Reeds enkele weken na de publikatie van het rapport, in juli 1947, reageerde niemand minder dan Hubert Pierlot met een reeks van twaalf artikelen in Le Soir, zijn zogenaamde Pages d'histoire, waarin hij zijn versie gaf van de gebeurtenissen van mei 1940. Die verschilde op een aantal punten essentieel van de stellingen van de Commissie van Voorlichting. Daarop repliceerden dan weer Albert De Vleeschauwer en generaal Van Overstraeten met kranteartikelen waarin zij de beweringen van Pierlot betwistten. Pierlot werd door hen en door de hele Leopoldistische pers trouwens scherp op de korrel genomen, omdat hij besprekingen-in de regering openbaar had gemaakt en de ‘kroon had ontbloot’ door gesprekken met de koning te onthullen. Dat verwijt sloeg nergens op, want ook in het rapport van de Commissie van Voorlichting waren documenten van de koning en de regering opgenomen. | |
[pagina 223]
| |
Ook de koning reageerde op de Pages d'histoire van Pierlot. Via zijn secretaris Jacques Pirenne vroeg hij op 2 augustus 1947 aan de commissie-Servais of haar conclusies anders zouden hebben geluid indien zij kennis had gehad van Pierlots artikelen. In oktober 1947 publiceerde de commissie haar antwoord. In een Aanvullende nota viel zij scherp uit naar Pierlot voor diens ‘tendentieuze en kwaadwillige interpretaties’. De commissie draaide de kritiek van Pierlot om. Niet de koning, maar Pierlot had de grondwet geschonden door in zijn hoedanigheid van eerste minister te weigeren de koning terzijde te staan op een ogenblik dat het Belgische leger nog aan het strijden was en de vijand nog niet het hele grondgebied had veroverd. Eind november 1947 publiceerde Pierlot weer twee artikelen in Le Soir waarin hij de Aanvullende nota van de commissie bestreed. Terwijl de Leopoldistische pers de bevindingen van de commissie-Servais sterk in de verf zette, verwees de anti-Leopoldistische pers gretig naar de artikelen van Pierlot om haar gelijk aan te tonen. Maar linkse kranten als Le Peuple, Voïksgazet en Le Drapeau Rouge gingen nog veel verder en reveleerden tal van nieuwe, voor de koning zogezegde belastende feiten. Dikwijls waren het meer beledigende en belasterende verhalen dan wel gegronde beweringen, maar ze maakten wel duidelijk dat een bepaalde fractie van de linkerzijde niet de intentie had haar houding in de Koningskwestie fundamenteel te wijzigen. Eerste minister Paul-Henri Spaak volgde de harde anti-Leopoldistische kern in zijn partij niet en nam een meer verzoenende houding aan. Op 25 september 1947, toen Spaak op reis was in de Verenigde Staten, schreef hij een persoonlijke brief aan de koning waarin hij de hoop uitdrukte hem persoonlijk te kunnen spreken. Spaak deelde de koning mee dat hij de leiders van de politieke partijen geconsulteerd had om hun reactie te kennen op de publikatie van het rapport van de commissie-Servais. Daaruit was gebleken dat alle partijen op hun standpunt waren gebleven. De socialisten hadden evenwel een belangrijke nuancering aangebracht. Zij kantten zich, aldus Spaak, nog steeds tegen de terugkeer, maar ze hadden toch laten blijken dat hun verzet tegen de koning niet langer door morele, doch door politieke argumenten was ingegeven. Spaak adviseerde de koning daarom te erkennen dat de verdeeldheid over zijn houding binnen de natie van louter politieke aard was en dat om die reden zijn terugkeer naar het land bemoeilijkt werd. Spaak verzocht de koning voorts dat hij prins Karel zou vragen het regentschap te blijven uitoefenen en dat hij prins Boudewijn naar België zou sturen om diens opvoeding als troonopvolger te voltooien. Ten slotte liet Spaak het aan de koning over om het geschikte moment uit te kiezen waarop hij zijn antwoord en zijn definitieve beslissing bekend zou maken. Terwijl Spaak discrete pogingen ondernam om een zekere ontspanning in de Koningskwestie tot stand te brengen, wilden de Leopoldisten na de publikaties van de commissie-Servais een snelle doorbraak bewerkstelligen. Aangezien de commissie-Servais had aangetoond dat de koning niets ten laste kon worden gelegd, was er volgens hen geen enkel beletsel voor zijn terugkeer. Zij organiseerden talrijke koningsvieringen waarop een spoedige en gunstige beslissing van de regering geëist werd. Het hoogtepunt van die acties was het Nationaal Congres voor de oplossing van het koningsvraagstuk dat op 23 november 1947 in het Eeuwfeestpaleis op de Heizel in Brussel werd gehouden. Het initiatief voor dit congres ging uit van een comité dat werd voorgezeten door Paul Van Zeeland en Albert De Vleeschauwer en waarvan onder meer P.W. Segers, Léon Bekaert en Ernest John Solvay deel uitmaakten. Onder de ongeveer 10.000 aanwezigen bevonden zich gewezen leden van het burgerlijk en militair huis van de koning, zijn privé-secretaris Jacques Pirenne en verscheidene CVP-parlementsleden en -ministers. Zoals op andere manifestaties voor de terugkeer van Leopold III bleef ik gewild afwezig op het congres, omdat ik van oordeel was dat de koning niet in een publieke discussie mocht worden betrokken. | |
[pagina 224]
| |
De sprekers op het congres eisten in krachtige bewoordingen dat de koning weer over zijn grondwettelijke bevoegdheden zou kunnen beschikken. In de resoluties die door het congres werden goedgekeurd, werden alle compromisoplossingen en alle maatregelen die de terugkeer van de koning konden vertragen, afgewezen. De gedwongen ballingschap van de koning werd als een schending van de grondwet bestempeld en alle Belgen werden opgeroepen druk uit te oefenen op de parlementsleden ‘om de afschaffing van de wet van 17 juli 1945 te bekomen die met een ontoelaatbare bepaling de koning in de onmogelijkheid te regeren’ hield. Het congres besliste ook nog het organiserende comité om te vormen tot een permanent uitvoerend comité dat ‘met ieder wettig middel een actieve campagne diende te voeren’ voor de terugkeer van de koning. En het vroeg daarenboven dat spoedig een volksraadpleging zou worden gehouden om de mening van de publieke opinie over de Koningskwestie te kennen. Een tiental dagen later ontving de koning te Pregny een delegatie van het organiserend comité van het Heizelcongres. Leopold gaf de afvaardiging een boodschap mee waarin stond dat hij bereid bleef ‘binnen het kader van onze instellingen met de dubbele bezorgdheid boven de partijen voor alle Belgen een factor van eendracht en eensgezindheid, te zijn’ op voorwaarde dat ‘openbaar’ zou worden verklaard dat ‘de eer van het hoofd van de dynastie steeds zonder smet’ was gebleven. De socialistische partijleider Max Buset greep het Heizelcongres en de boodschap van de koning aan om de regering op 10 december 1947 over de nieuwe ontwikkelingen in de Koningskwestie te interpelleren. Buset had met zijn interpellatie een tweevoudig doel. In de eerste plaats wou hij het debat over de koning heropenen, omdat er na het rapport van de Commissie van Voorlichting, de artikelen van Pierlot en anderen, waarbij dezelfde feiten op een verschillende manier geïnterpreteerd werden, behoefte was aan ‘objectieve en volledige informatie’. Buset verwachtte van de eerste minister de nodige duidelijkheid. In de tweede plaats wou hij vernemen of in de regering en in de CVP de bereidheid bestond om zich inzake de Koningskwestie te houden aan de bepalingen van het regeerakkoord. Van de CVP-leiding wou Buset meer in het bijzonder weten of zij akkoord ging met het standpunt dat een aantal van haar parlementsleden op het Heizelcongres en ter gelegenheid van andere huldevieringen aan de koning had vertolkt. Die stellingname hield in dat de CVP haar medewerking aan de regering moest stopzetten indien voor de Koningskwestie niet spoedig een oplossing werd gevonden. Buset zei in zijn interpellatie ook dat hij aanstoot had genomen aan het adres van het Heizelcongres waarin onder meer gezegd werd dat de koning de eer en de onafhankelijkheid van het land gered had. Een dergelijke verklaring hield, aldus de socialistische partijvoorzitter, het grootste misprijzen in voor de regering-Pierlot en voor het verzet. Over de boodschap van de koning aan de afvaardiging van het organiserende comité van het Heizelcongres zei hij nog, dat zelfs indien de eer van de koning volledig werd gezuiverd, er nog altijd politieke en grondwettelijke meningsverschillen bleven bestaan. Daarom zouden de regeringspartijen er verstandig aan doen het status-quo inzake de Koningskwestie, waartoe zij in maart 1947 besloten hadden, opnieuw te bevestigen en de draagwijdte ervan nauwkeuriger te preciseren. Andere voorstellen, zei Buset ten slotte, zouden onvermijdelijk een regeringscrisis en nieuwe verkiezingen tot gevolg hebben. Spaak ging in zijn antwoord niet in op de eerste vraag van Buset en voorkwam daardoor dat de regering zich mengde in de polemiek over het rapport van de Commissie-Servais en de reacties daarop. Hij bracht wel een uitgebreid relaas van de verzoeningspogingen die hijzelf in opdracht van de regering en op eigen initiatief had ondernomen. Over de grond van de zaak herhaalde Spaak zijn vroegere standpunt dat de eer van de koning niet ter discussie stond, maar dat er wel politieke meningsverschillen over zijn houding tijdens de oorlog | |
[pagina 225]
| |
bestonden. Voorts zei Spaak nog dat de regering, overeenkomstig de bij haar aantreden aangegane verbintenis, zou blijven zoeken naar een oplossing. Hij riep ten slotte de meerderheidspartijen op om de regering niet in gevaar te brengen en haar het vertrouwen te blijven schenken. Hoewel Spaak op een rustige toon sprak en zijn standpunt op een zeer voorzichtige en genuanceerde wijze uiteenzette om de coalitiepartners toch maar niet voor het hoofd te stoten, liep het debat nadien volledig uit de hand. De sprekers die na de eerste minister het woord namen, werden zeer vaak onderbroken en er werd voortdurend heen en weer geroepen. De emoties laaiden bijzonder hoog op toen August De Schryver verklaarde dat de CVP geen angst had voor nieuwe verkiezingen en een of andere vorm van nationale raadpleging als het beste middel beschouwde om de mening van de publieke opinie over de Koningskwestie te kennen. Daarop verweet Buset hem dat de CVP de Leopoldisten de hand reikte en de val van de regering aan het voorbereiden was. Buset zei dan dat de socialisten het vrouwenstemrecht niet zouden goedkeuren als ze geen voldoening kregen in de Koningskwestie. Met deze dreiging haalde Buset zich de woede op de hals van de CVP-volksvertegenwoordigers. Er ontstond een enorm tumult en op een gegeven ogenblik kwam het zelfs tot een handgemeen tussen de liberaal Adolf Van Glabbeke en de PSC'er Jules Descampe. De kamerbewaarders moesten de vechtjassen scheiden. Dat was voor Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert het sein om de zitting te schorsen. Na drie kwartier kwamen de volksvertegenwoordigers opnieuw samen, evenwel zonder Van Glabbeke en Descampe. Van Cauwelaert had hen verzocht de zitting niet meer bij te wonen en hij deed bij de hervatting trouwens een oproep tot kalmte en waardigheid. Daarna herhaalde Spaak dat in de Koningskwestie voorlopig geen akkoord mogelijk was en dat de regering zich ter zake aan de regeringsverklaring hield. Hij voegde er nog aan toe dat de regering de afspraken in verband met het vrouwenkiesrecht evenzeer zou nakomen. Spaaks verklaring werd op de banken van de CVP en de BSP op applaus onthaald en de vertrouwensmotie werd meerderheid tegen oppositie goedgekeurd. Na het debat trad er weer enige ontspanning in de politieke toestand op. Het Nationaal Comité van de CVP besliste dat de partij inzake de Koningskwestie een afwachtende houding zou aannemen tot het resultaat van de onderhandelingspogingen van de regering bekend zou zijn. Zolang echter zou de CVP geen strijd voeren voor andere middelen, zoals een volksraadpleging, om de kwestie op te lossen. Met dit standpunt hoopte de CVP de druk van de Leopoldisten op de partij te verminderen. Volgens de BSP mochten de onderhandelingen met Leopold worden voortgezet, evenwel in de mate dat zij ertoe leidden ‘de troonsafstand, de enige grondwettelijke oplossing die overeenstemt met de essentiële beginselen van het land, te bespoedigen’. Daarmee lieten de tegenstanders van Leopold III in de socialistische partij er geen twijfel over bestaan dat ze voet bij stuk hielden en tot geen enkele toegeving bereid waren. Voor Spaak en de regering was het in die omstandigheden zogoed als uitgesloten enige toenadering in de Koningskwestie te realiseren. | |
Structuurhervormingen, vrouwenstemrecht en de wet-De TaeyeHoewel de nieuwe verwikkelingen in verband met de Koningskwestie het vertrouwen tussen de meerderheidspartijen niet ten goede kwamen, bleef in de regering de vaste wil bestaan om het regeerprogramma verder uit te voeren. Er stonden nog zeer belangrijke politieke, economische en financiële hervormingen op de agenda, onder meer het vrouwenstemrecht, de organisatie van het bedrijfsleven, de wijziging van het statuut van de Nationale Bank en van de NMKN, en de algemene hervorming van ons fiscaal stelsel. Over de meeste van deze hervormingen waren wetsontwerpen klaar of in voorbereiding. Na | |
[pagina 226]
| |
het debat over de Koningskwestie werd in de regering een akkoord bereikt om de bespreking van de ontwerpen die al ingediend waren in het voorjaar van 1948 aan te vatten en de andere dan in te dienen in de hoop dat ze nog voor het zomerreces zouden worden goedgekeurd. De economische structuurhervormingen kwamen het eerst aan bod. Op 3 december 1947, nog voor het debat over de Koningskwestie, had de regering een wetsontwerp ‘houdende organisatie van de economie’ ingediend. Hiermee wou zij een aantal instellingen en organismen creëren die de deelname van de arbeiders en de vrije professionele organisaties aan het economische leven moest organiseren. De economische democratisering had immers geen gelijke tred gehouden met de politieke democratisering. Terwijl stapsgewijs steeds meer bevolkingsgroepen tot de politieke besluitvormingscentra toegang hadden gekregen en na de Eerste Wereldoorlog het algemeen enkelvoudig stemrecht was ingevoerd, was de economische beslissingsmacht hoofdzakelijk in de handen van financiële groepen en van de werkgevers gebleven. Behalve in de paritaire comités, die zich van 1919 af ontwikkelden en konden beraadslagen over loon- en arbeidsvoorwaarden, werden de arbeiders niet bij de leiding van de ondernemingen betrokken. Tijdens de jaren dertig werden wel verscheidene wetgevende initiatieven genomen om een vorm van bedrijfsorganisatie in te voeren, maar die liepen wegens diverse redenen spaak. De opvattingen van de werkgevers en de arbeidersorganisaties hieromtrent lagen toen ook nog vrij ver uit elkaar. Tijdens de Tweede Wereldoorlog rijpten de gedachten en vormde zich een consensus over een overlegeconomie waarvan de basisprincipes in het Sociaal Pact van 1944 werden beschreven en die de regering met haar ontwerp wou concretiseren. Het ontwerp bevatte twee hoofdstukken: het eerste behandelde de oprichting van economische organen op het nationale, sectoriële en ondernemingsniveau en het tweede de oprichting van sociale organen eveneens volgens een drieledige structuur. Over de bevoegdheden van de op te richten organen was het ontwerp eerder vaag. Op het ogenblik dat het ingediend werd bestond daarover tussen de regeringspartners geen eensgezindheid. De meningsverschillen waren het grootst over de organen op het niveau van de ondernemingen, de zogenaamde ondernemingsraden. In de socialistische visie werd de bedrijfsorganisatie opgevat als een middel om een deel van het patronale gezag aan de arbeiders over te dragen. Daarom eisten de BSP en de socialistische vakbond dat de ondernemingsraden niet alleen sociale, maar ook economische en financiële aangelegenheden zouden kunnen bespreken en naast adviserende ook beslissingsbevoegdheden toegewezen zouden krijgen. Dit standpunt strookte niet met de opvattingen van de CVP en het christelijk vakverbond. Die zagen de ondernemingsraden als instrumenten van klassenverzoening en -samenwerking en vanuit die optiek vonden ze dat voor de ondernemingsraden hoofdzakelijk sociale en adviserende taken weggelegd waren. De arbeiders mochten volgens hen niet in de plaats treden van de werkgevers, wel dienden zij medezeggenschap en medeverantwoordelijkheid te krijgen. Het regeringsontwerp tot organisatie van het bedrijfsleven was een compromis tussen de christelijke en de socialistische visie. Het kende aan de ondernemingsraden overwegend sociale en adviserende bevoegdheden toe, naast economisch en financieel informatierecht. De precisering van dit recht was het belangrijke discussiethema in de bijzondere Kamercommissie waar het ontwerp besproken werd. Uiteindelijk werd in dit verband bepaald dat de raden driemaandelijks en jaarlijks inlichtingen over de produktiviteit en de financiële evolutie van de ondernemingen moesten krijgen. De controle op de financiële informatie kon worden toevertrouwd aan bedrijfsrevisoren, wat de waarborg inhield van deskundige begeleiding. De behandeling van het ontwerp in openbare vergadering leverde geen noemenswaardige problemen op. De communisten, die vonden dat de socialisten hun oorspronkelijke opvattingen over de economische structuurhervormingen verloochenden, dienden nog wel | |
[pagina 227]
| |
enkele amendementen in, maar hun steekspel leverde niets op. De amendementen van de liberalen om het toepassingsgebied van de wet te beperken, werden eveneens afgewezen. Nog voor het parlementaire reces was de bespreking afgerond en eind september 1948 werd de wet ‘houdende organisatie van het bedrijfsleven’ in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Aangezien het een kaderwet betrof, moest de uitvoering ervan door koninklijke besluiten geregeld worden. Dat heeft nogal wat tijd gevergd. Werkgevers- en werknemersorganisaties raakten het aanvankelijk niet eens over de draagwijdte van de door de werkgever te verstrekken financiële inlichtingen en de controle daarop. In november 1949 werden de laatste uitvoeringsbesluiten genomen en kon een aanvang worden gemaakt met de oprichting van de ondernemingsraden en de voorbereiding van de eerste sociale verkiezingen. Die werden eind 1950 en begin 1951 georganiseerd. De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad, waarvan de oprichting eveneens uit de wet voortvloeide, gingen respectievelijk in september 1949 en januari 1953 aan het werk. Niettegenstaande de moeilijke start zouden de overlegorganen in het kader van de organisatie van het bedrijfsleven een zeer belangrijke bijdrage leveren tot de sociale vrede in ons land. De betekenis van de wet voor de economische en sociale ontwikkeling van ons land was dan ook zeer groot. Het vrouwenstemrecht was de tweede belangrijke hervorming die in de eerste helft van 1948 door de regering-Spaak-Eyskens gerealiseerd werd. De regering had het vroegere wetsvoorstel-Carton de Wiart op het vrouwenstemrecht overgenomen en het in positieve zin geamendeerd door te bepalen dat het zes maanden na de goedkeuring van toepassing zou zijn en niet bij de eerstvolgende parlementsverkiezingen, die normaal in 1950 plaats zouden vinden. Deze wijziging stuitte op weerstand in de socialistische partij. Die vreesde dat de CVP spoedig na de goedkeuring van de wet een parlementsontbinding zou uitlokken om vervolgens met de steun van de vrouwen de absolute meerderheid te veroveren en dan in de Koningskwestie haar standpunt door te drukken. Men ging er immers van uit dat de meeste vrouwen koningsgezind waren. Toen eind januari 1948 de Kamercommissie de bespreking van het ontwerp aanvatte, stelden enkele socialistische parlementsleden opnieuw voor de uitvoering van de wet tot in 1950 uit te stellen. De CVP verzette zich tegen dit amendement en beschouwde het als een blijk van wantrouwen van de socialisten. Bijgevolg moest er naar een nieuw compromis gezocht worden. De formule die de regering uitwerkte, bepaalde dat met het aanleggen van de vrouwelijke kiezerslijsten eind november 1948 zou worden gestart en dat een halfjaar later dit werk beëindigd moest zijn, zodat de vrouwen vanaf eind juli 1949 aan eventuele parlementsverkiezingen zouden kunnen deelnemen. De CVP-Kamerfractie was allerminst gelukkig met die regeling, maar ze kon moeilijk anders dan ermee instemmen, omdat anders het voorstel nog meer vertraging zou oplopen. Zij eiste wel dat Spaak al zijn invloed zou aanwenden om in de Senaat aan te dringen op een snelle goedkeuring van het vrouwenstemrecht. Het was inderdaad niet denkbeeldig dat de socialisten of de andere linkse partijen in de Hoge Vergadering nog obstructiemaneuvers zouden uithalen. Spaak kwam aan de eis van de CVP tegemoet en op 19 februari 1948 keurde de Kamer het voorstel goed met uitzondering van drie socialisten. De Senaat volgde eind maart het voorbeeld van de Kamer. Ook daar waren er slechts drie tegenstemmen, eveneens van socialisten. België was een van de laatste landen in West-Europa die aan de vrouwen kiesrecht verleende. Een andere belangrijke hervorming betrof de wet-De Taeye van 29 mei 1948 waarmee de regering de grote woningnood wou lenigen. De bouwers van goedkope gezinswoningen ontvingen op basis van die wet belangrijke premies van de overheid waarvan het bedrag onder meer afhing van de gezinslast. | |
[pagina 228]
| |
Zonder op te scheppen mag ik zeggen dat de wet mee dankzij mijn energieke optreden tot stand is gekomen. Het wetsvoorstel van de Kortrijkse CVP-volksvertegenwoordiger Alfred De Taeye had nooit een kans gemaakt indien minister van Volksgezondheid en Gezin Alfons Verbist het niet had overgenomen en indien ik niet had gezorgd voor de kredieten die nodig waren voor de uitvoering van de wet. Merkwaardig was het hardnekkige socialistische verzet tegen de wet-De Taeye, want die maakte het toch mogelijk voor de gewone man om een woning te verwerven. Volgens mij begingen de socialisten met hun oppositie een zeer grote vergissing. Als compensatie eisten zij trouwens de oprichting van het zogenaamde Fonds Brunfaut waardoor huurwoningen of-appartementen konden worden gebouwd. | |
Regeringscrisis over het onderwijsvraagstukAl die hervormingen werden, zoals vermeld, niet zonder slag of stoot gerealiseerd. Het waren niet zozeer de liberalen en de communisten die de regering last berokkenden maar wel de coalitiepartijen, die elkaar voortdurend in het haar zaten. Over de organisatie van het bedrijfsleven en het vrouwenstemrecht werd lang en bijwijlen bitsig gediscussieerd en de wet-De Taeye werd met een wisselmeerderheid van CVP en liberalen goedgekeurd. Begin mei 1948 kwam het zelfs tot een regeringscrisis over het onderwijsvraagstuk, hoewel de Koningskwestie de echte oorzaak was van de moeilijkheden. In januari was Spaak naar Pregny gereisd om er koning Leopold te ontmoeten. De geheimzinnige omstandigheden waarin dat gebeurde veroorzaakten zowel in de CVP als in de BSP veel wantrouwen. Daardoor nam de spanning tussen beide partijen weer toe en de CVP uitte openlijk haar achterdocht door haar standpunt op onderwijsgebied te verstrakken. Van een nieuwe afwezigheid van Spaak midden april - hij was toen op reis in de Verenigde Staten - maakte de CVP gebruik om een offensief te openen tegen minister van Openbaar Onderwijs Camille Huysmans ter gelegenheid van de bespreking van zijn begroting. De CVP-woordvoerders klaagden aan dat Huysmans het in de regeringsverklaring afgesproken status-quo niet eerbiedigde en zij dreigden ermee de onderwijsbegroting niet goed te keuren. De regering kwam echter niet onmiddellijk in gevaar omdat de stemming werd uitgesteld totdat Spaak weer in het land was. Onmiddellijk na zijn terugkeer zocht Spaak naar een oplossing. Zelf drong ik er sterk bij hem op aan opdat, zoals de CVP verlangde, het vrij technisch onderwijs meer subsidies zou krijgen. Spaak was van goede wil en in de regering werd een akkoord uitgewerkt dat aan het vrij technisch onderwijs een aantal voordelen toekende. Op 4 mei 1948 maakte het BSP-Bureau echter bekend dat het daarmee niet akkoord kon gaan. Toen Camille Huysmans de volgende dag in de Kamer de overeenkomst toelichtte, distantieerde BSP-voorzitter Buset er zich van. Spaak kon na de kritiek van Buset niets anders concluderen dan dat de socialistische partij haar ministers niet meer volgde. Daarop diende hij het ontslag van de regering in. De prins-regent belastte de socialistische Senaatsvoorzitter Henri Rolin daarna met een beperkte informatieopdracht. Hij moest een modus vivendi uitwerken voor het geschil. Meer dan een week zocht een ‘werkgroep van wijzen’ onder leiding van Rolin naar een oplossing. Het vergelijk dat uit de bus kwam, bepaalde onder meer dat de vrije technische scholen als ze aan een aantal voorwaarden voldeden meer subsidies zouden krijgen en de wedde van de lekenleraars in deze instellingen zou worden verhoogd tot 75 procent van de wedden in het technisch rijksonderwijs. Daarna trok Spaak zijn ontslag in en ging de regering opnieuw aan het werk. | |
[pagina 229]
| |
De hervorming van de Nationale Bank en van de NMKNDe regeringscrisis zorgde voor een kort oponthoud in de behandeling van mijn wetsontwerpen tot hervorming van de Nationale Bank en van de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, twee andere belangrijke structuurhervormingen. Die ontwerpen had ik op 4 maart respectievelijk 18 maart 1948 ingediend. Het ontwerp tot herziening van het statuut van de Nationale Bank was zeer belangrijk. In haar hoedanigheid van circulatiebank - de financiële instelling die de bankbiljetten uitgeeft en in omloop brengt - en van emissiebank - de financiële instelling die obligaties, aandelen en schuldbrieven van staten uitgeeft - beheerste de Nationale Bank de muntpolitiek. Daarnaast speelde zij een belangrijke rol in de kredietpolitiek, het wisselverkeer en bij het sluiten en uitoeren van internationale betalingsovereenkomsten. Al die functies waren van het allergrootste belang voor de monetaire en financiële politiek van de regering. Daardoor was er in de loop der jaren een vrij nauwe samenwerking ontstaan tussen de Nationale Bank en de regering, maar die werd niet weerspiegeld in het statuut van de bank dat grotendeels hetzelfde was gebleven als bij haar oprichting in 1850. Dat betekende onder meer dat het beheer van de bank bijna volledig in handen van privé-bankiers was. Rekening houdend met de opdrachten van de bank was dat een onvoorstelbare toestand. Daarom had de regering bij haar aantreden verklaard dat zij de medewerking van de Nationale Bank aan de ‘algemene politiek der openbare machten’ wou verzekeren evenals haar ‘algehele onafhankelijkheid’ tegenover de ‘particuliere belangen’. Het lag geenszins in de bedoeling van de regering over te gaan tot de etatisatie van de Nationale Bank. Evenmin wou zij van de gouverneur een ambtenaar maken die volledig van de minister van Financiën zou afhangen. Er moest immers een scheiding blijven bestaan tussen de bank enerzijds en het beheer van de Staatsfinanciën anderzijds. De hervorming die ik voorstelde beantwoordde aan het voornemen van de regering. Ik had ze in drie wetsontwerpen uitgewerkt: één ontwerp bracht een aantal veranderingen aan de organieke wet van de Nationale Bank aan, een tweede had betrekking op de sanering van de balans van de Nationale Bank en een derde wijzigde het wetsbesluit van 1 mei 1944 betreffende de voorwaarden inzake aankoop en verkoop van goud en buitenlandse munten. Dit laatste ontwerp had eerder een formeel karakter en was nodig om de rol van de Nationale Bank bij de uitvoering van internationale betalingsakkoorden nader te omschrijven. Van groter belang waren de twee andere ontwerpen. Het wetsontwerp dat de organieke wet van de Nationale Bank wijzigde, regelde in de eerste plaats de kapitaalsverhoging van de bank. Het bepaalde dat het kapitaal van de Nationale Bank van 200 op 400 miljoen BF gebracht werd en dat de Staat die verhoging integraal voor zijn rekening nam. Dat was een belangrijke verandering aangezien de overheid tot dan toe geen aandeelhouder van de Nationale Bank was. De Staat haalde de 200 miljoen BF die nodig was voor de inschrijving op de nieuwe aandelen bij de Nationale Bank zelf. Het ontwerp stipuleerde immers dat de Staat de 263 miljoen BF winst overnam die de Nationale Bank tijdens de oorlog gemaakt had. De aandeelhouders moesten met die operatie hun instemming betuigen. Ik ging ervan uit dat dit geen probleem zou opleveren. De aandeelhouders moesten weliswaar een deel van hun winst afstaan, maar als tegenprestatie verbond de Staat er zich toe om de schuldvordering van de Nationale Bank op de Emissiebank, die niet minder dan 64 miljard BF bedroeg, over te nemen. Bovendien werden de modaliteiten van de kapitaalverhoging zodanig opgevat dat ze op billijke wijze rekening hielden met de belangen van de aandeelhouders. Het nominatieve karakter en de onoverdraagbaarheid van de aandelen van de Staat zorgden er immers voor dat de waardevermindering van de oude aandelen tot een minimum beperkt werd. | |
[pagina 230]
| |
Het ontwerp bevatte in de tweede plaats belangrijke bepalingen in verband met de voorschotten die de Nationale Bank aan de Staat kon verlenen. Voor de oorlog mochten die voorschotten maximum vijf miljard BF bedragen. Een nieuw feit deed zich voor toen de Duitsers ons land binnenvielen. De regering kon toen niet meer op een normale wijze een beroep doen op de kapitaalmarkt. Voor de financiering van haar uitgaven moest zij op de medewerking van de Nationale Bank kunnen rekenen. Bij wetsbesluit van 10 mei 1940 werd beslist dat de overheid als het ware onbeperkt voorschotten bij de bank kon opnemen. Ik heb er vroeger reeds op gewezen dat de opeenvolgende regeringen dat ook gedaan hebben, zodanig zelfs dat er een zogenaamde ‘zwarte begroting’ was ontstaan die volledig door schatkistvoorschotten gefinancierd werd. Dat was een ongezonde en op lange termijn gevaarlijke toestand. Bijna vier jaar na de bevrijding achtte ik het ogenblik aangebroken om een einde te maken aan de uitzonderlijke regeling die sinds mei 1940 toegepast werd. In het ontwerp werd daarom het wetsbesluit van 10 mei 1940 opgeheven. Voorts werd in de memorie van toelichting van het ontwerp gesteld dat de nieuwe maximumgrens in een tussen de regering en de Nationale Bank af te sluiten overeenkomst zou worden vastgelegd. Het lag in mijn bedoeling die grens op tien miljard BF te brengen. Dat was wel tweemaal zoveel als voor de oorlog, maar de overheidsuitgaven waren sedertdien meer dan verdubbeld. Het nieuwe ‘plafond’ betekende in ieder geval dat de regering zich een sterke discipline bij het beheer van's lands financiën zou moeten opleggen, want zij had op het ogenblik dat ik het ontwerp indiende reeds voor bijna tien miljard BF schatkistvoorschotten opgebruikt. Het wetsontwerp tot wijziging van de organieke wet bracht belangrijke veranderingen aan in het bestuur van de Nationale Bank en de wijze waarop ze gecontroleerd werd. De Nationale Bank werd geleid door een gouverneur en door een Bestuurscomité dat door de gouverneur werd voorgezeten. Het Bestuurscomité werd bijgestaan door een Regentenraad die bevoegd was voor algemene vraagstukken, voor de munt- en kredietpolitiek en de gevolgen daarvan op de economische ontwikkeling van het land. Het toezicht op de bank werd uitgeoefend door een College van censoren dat de uitgavenbegroting, de verrichtingen en de balans goedkeurde. De gouverneur, de directeuren, de regenten en de censoren vormden de Algemene Raad, die onder meer de winstverdeling regelde. De gouverneur werd benoemd door de koning. De directeuren, de regenten en de censoren werden verkozen door de Algemene Vergadering der aandeelhouders. De leiding en het beheer van de Nationale Bank en ook het toezicht werden bijgevolg volledig waargenomen door privé-bankiers. Dat de overheid zo weinig zeggenschap had in een instelling die een uitermate belangrijke rol speelde in het financiële beheer van het land, beschouwde ik als een anachronisme. Verscheidene bepalingen van het ontwerp tot wijziging van de organieke wet hadden dan ook tot doel de overheid in de leiding van de Nationale Bank beter te vertegenwoordigen en een duidelijker onderscheid tussen de beheers- en de toezichtsfuncties in te voeren. Zo was in het ontwerp ingeschreven dat artikel 76 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen niet van toepassing was op de Nationale Bank. Dat artikel bepaalde dat geen enkele aandeelhouder op de Algemene Vergadering der aandeelhouders stemgerechtigd was voor meer dan een vijfde van het totale aantal uitstaande aandelen of voor twee vijfde van de vertegenwoordigde aandelen. Door hiervan af te wijken had de Staat de helft van de stemmen op de aandeelhoudersvergadering van de Nationale Bank zodat hij zijn gezag kon laten gelden indien onvoldoende met het algemeen belang rekening werd gehouden. Aangezien de Staat na de hervorming de helft van het kapitaal zou bezitten, leek het mij ook logisch dat de overheid de helft van de regenten zou kunnen aanduiden. In het wetsontwerp werd daarom geschreven dat de minister van Financiën drie regenten aan de Algemene Ver- | |
[pagina 231]
| |
gadering kon voordragen en de openbare kredietinstellingen twee, dat was samen vijf van de tien regenten. De overige vijf regenten moesten worden verkozen onder vertegenwoordigers van de syndicale, de bedrijfs- en de landbouworganisaties. De overheid kon ook bij de keuze van de directeuren haar invloed beter laten gelden. Voortaan zouden de directeuren, die een taak van algemeen belang waarnamen, benoemd worden door de regering op voordracht van de Regentenraad. Aan de benoeming van de gouverneur werd niets veranderd. De leden van het College van censoren werden net als voorheen rechtstreeks door de aandeelhouders verkozen. Maar terwijl vroeger bij wijze van spreken iedereen tot censor kon worden verkozen, legde het wetsontwerp een aantal voorwaarden op waaraan ze moesten voldoen. Het ontwerp voerde tevens een volledige onverenigbaarheid in van het mandaat van regent of van censor met een functie in de bankwereld. De afwijkingen die voorheen op die onverenigbaarheid konden worden toegestaan, werden immers volledig afgeschaft. Het wetsontwerp betreffende de sanering van de balans van de Nationale Bank had een sterk technisch karakter, maar het was daarom niet minder belangrijk. Overeenkomstig dit ontwerp nam de Staat de schuldvordering van de Nationale Bank op de Emissiebank ten belope van 64 miljard BF van haar over. De Emissiebank was in juli 1940 opgericht om de clearing te financieren: de verrekeningskas tussen België en Duitsland voor de produkten die Belgische ondernemingen aan Duitse bedrijven leverden en omgekeerd. Duitsland betaalde de Belgische leveringen evenwel niet en aan het eind van de oorlog had België op de clearing een tegoed van 64 miljard BF. Aangezien de Emissiebank haar middelen bij de Nationale Bank betrok, had die na de bevrijding in haar balans een post ‘Emissiebank’ met een negatief saldo van 64 miljard BF. Dat saldo woog uiteraard zwaar op de Nationale Bank. Vandaar de beslissing om haar balans te saneren. Die sanering was mogelijk omdat de Staat na de muntsaneringsoperatie over grote mogelijkheden beschikte. Ingevolge de wetsbesluiten van oktober 1944 moesten de geblokkeerde monetaire activa, zolang er niet anders over beslist werd, voorkomen in een onbeschikbare rekening op naam van de Schatkist bij de Nationale Bank. Het ging in concreto om drie verschillende rekeningen: 1) de opbrengst van de muntsaneringslening of de definitief geblokkeerde monetaire activa (63,5 miljard BF); 2) de provisie aangerekend op het bedrag van de bankbiljetten die in oktober 1944 niet waren aangegeven en bijgevolg ten goede van de Staat waren gekomen (4,5 miljard BF); en 3) de opbrengst van de herwaardering van de goudvoorraad (10,5 miljard BF). In totaal stond op die nietbeschikbare rekening een bedrag van 78,5 miljard BF. Met die rekening was het mogelijk de schuldvordering op de Emissiebank af te lossen en ook een gedeelte van de schatkistvoorschotten die door de Nationale Bank waren toegekend. Met de sanering van de balans van de Nationale Bank werd de laatse fase van de monetaire sanering aangevat. Het was een zware operatie die bij mijn weten nergens anders werd toegepast. Andere landen gingen niet zo ver in de delging van de schulden die tijdens de oorlog door clearing operaties waren ontstaan. In Nederland bijvoorbeeld werden die schulden bij de openbare schuld gevoegd waardoor ze diepe sporen in de balans van de Nationale Bank nalieten. In ons land werd wel een zware last op de schouders van de belastingbetaler gelegd, omdat de muntsaneringslening met speciale belastingen betaald werd. Daartegenover stond dat door de sanering van de balans van de Nationale Bank de stabiliteit van de munt beter gewaarborgd werd en daar had uiteindelijk de hele bevolking baat bij. De hervorming van de Nationale Bank beschouwde ik trouwens als het sluitstuk van het economische en monetaire herstelbeleid. Zij was zodanig opgevat dat zij onbetwistbaar de economische welvaart ten goede zou komen. Dezelfde doelstelling lag ten grondslag aan de hervorming van de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid. | |
[pagina 232]
| |
De NMKN was in 1919 opgericht voor de financiering van de oorlogsschade en de kredietverlening aan bedrijven, opdat die zich gemakkelijker aan de nieuwe economische omstandigheden zouden aanpassen. Wat in 1919 waar was, was dat zeker na de Tweede Wereldoorlog. Om de uitrusting van de Belgische economie op een hoger peil te brengen, waren meer dan ooit voorheen zeer aanzienlijke investeringen nodig. De ondernemingen zelfbeschikten echter niet over het nodige kapitaal. Omdat de regering het als haar taak beschouwde de modernisering van het produktieapparaat mee te bevorderen, wou zij de NMKN meer werkingsmiddelen ter beschikking stellen. Dat kon alleen maar door het kapitaal van de NMKN te verhogen. De NMKN mocht volgens haar oprichtingswet slechts kasbons en obligaties uitgeven tot vijftienmaal de som van haar maatschappelijk kapitaal en haar reserves. Haar kapitaal bedroeg 205 miljoen BF en dat zou overeenkomstig mijn ontwerp op 410 miljoen BF worden gebracht. Net als bij de Nationale Bank tekende de Staat volledig in op die verhoging en net als bij de Nationale Bank werd afgeweken van artikel 76 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen waardoor de Staat de helft van de stemmen op de Algemene Vergadering der aandeelhouders had. Daarnaast werden ook belangrijke wijzigingen in de leiding van de NMKN aangebracht met het doel de privé-bankiers te weren en de maatschappij onder volledige controle van de Staat te brengen. Zo mochten de aandeelhouders, in tegenstelling tot vroeger, geen kandidaten meer voordragen voor de Raad van Beheer. Er werd tevens een volledig cumulverbod ingevoerd tussen het lidmaatschap van de Raad van Beheer en een functie in een privé-bank. | |
De campagne tegen de hervorming van de Nationale Bank en de NMKNHoewel de wetsontwerpen betreffende de Nationale Bank en de NMKN geen andere bedoeling hadden dan de organisatie en de middelen van deze financiële instellingen aan de economische omstandigheden aan te passen, vielen ze bij de liberale partij en de conservatieve vleugel van de CVP niet in goede aarde. De tegenstanders stelden de hervormingen voor als ‘verkapte nationalisaties’. De liberale pers en conservatieve katholieke kranten zoals La Libre Belgique, beweerden dat ik het Plan De Man, waarin de etatisatie van de kredietsector werd voorgesteld, uitvoerde. Het bewijs daarvan meenden zij te vinden in de participatie van de Staat in het kapitaal van de Nationale Bank en in de beslissende invloed van de regering bij benoemingen in de leiding van de Nationale Bank en van de NMKN. Zij vergaten echter dat er in ons land met de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, het Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet, het Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet en andere financiële instellingen reeds een belangrijke openbare kredietsector bestond. Die instellingen stonden volledig onder staatscontrole, terwijl de Nationale Bank nog een belangrijke graad van autonomie behield. Dat de Staat tussenbeide kwam bij een kapitaalverhoging of intekende op aandelen van een onderneming met het juridische statuut van naamloze vennootschap was evenmin een opzienbarende nieuwigheid. Er waren op dat gebied talrijke precedenten. Zo bezat de overheid een deel van het kapitaal van onder meer de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen en van SABENA. Protest was er ook tegen de bepaling in het wetsontwerp betreffende de Nationale Bank dat de Staat zich de oorlogswinsten van de bank toeëigende. Deze operatie werd bestempeld als een ‘confiscatie’. Er waren er zelfs die het woord ‘diefstal’ in de mond durfden te nemen. Die beschuldigingen sloegen nergens op. De winst die de Nationale Bank tijdens de oorlog had gemaakt was voor het grootste deel ontstaan door verrichtingen van de bank met de Staat. Ik vond het niet meer dan normaal dat die oorlogswinsten aan de Staat werden afge- | |
[pagina 233]
| |
staan Zeker als men er rekening mee hield dat de Staat de schuldvordering van de Nationale Bank op de Emissiebank, die bijna 250 maal groter was dan de oorlogswinsten, overnam. Het zou pas immoreel geweest zijn indien men die winsten aan de aandeelhouders had uitgekeerd en de schuld op de Staat en de belastingbetalers had afgewenteld. En ofschoon de oorlogswinsten van de Nationale Bank ten goede kwamen aan de Staat, kregen de aandeelhouders voor de bezettingsperiode hun statutair dividend uitbetaald. Conform de statuten van de bank kon hiervoor uit haar reserves worden geput. Voor de aandeelhouders was dit een buitengewoon gunstige oplossing. Het zou er overigens nog aan ontbroken hebben dat zij voor de oorlogsperiode een superdividend zouden hebben geëist. De belangen van de aandeelhouders werden door de andere wijzigingen evenmin geschaad. Het statutaire dividend van zes procent werd behouden en de vrees voor een waardevermindering van de aandelen bleek ongegrond. De feiten zouden aantonen dat het aandeel van de Nationale Bank een zeer goed aandeel was met een hoog rendement. In het parlement verdedigde ik met groot succes mijn ontwerpen. De liberalen dreef ik werkelijk in de hoek, hoewel ze met talrijke amendementen voor de dag kwamen. Ook van CVP-parlementsleden kwamen er nogal wat amendementen. Met een aantal daarvan kon ik mijn instemming betuigen, omdat ze verbeteringen inhielden of aan gerechtvaardigde bekommernissen tegemoet kwamen. Wat de wetsontwerpen in verband met de Nationale Bank betrofverzette ik mij bijvoorbeeld niet tegen het voorstel van Albert Coppé om de vertegenwoordigers van de werknemers, de nijverheid, de handel en de landbouw in de Regentenraad van de Nationale Bank door de betreffende organisaties zelf te laten voordragen. Volgens het ontwerp werd die keuze overgelaten aan de Algemene Vergadering, in feite dus aan de regering. Coppé was van oordeel dat bij de aanstelling van de regenten de regering anders een te sterk overwicht had. CVP-volksvertegenwoordiger Albert Parisis vond dat de gouverneur van de Nationale Bank slechts belangrijke beslissingen mocht nemen na eensluidend advies van de Regentenraad. Tegen zijn amendement had ik evenmin bezwaar. Evenmin had ik moeite met het voorstel om de overeenkomst die de regering en de Nationale Bank inzake de schatkistvoorschotten moesten sluiten binnen acht dagen in het Belgisch Staatsblad te publiceren. De publikatie was in het ontwerp ook opgenomen, maar een termijn was er niet in bepaald. Zonder veel problemen werden midden juli 1948 de drie wetsontwerpen in verband met de hervorming van de Nationale Bank goedgekeurd, begin augustus de hervorming van de NMKN. Verscheidene leden van de conservatieve vleugel van de CVP onthielden zich en enkelen stemden zelfs tegen. De opponenten van de hervormingen vestigden na de goedkeuring in het parlement al hun hoop op de aandeelhouders die met de voorgestelde statutenwijzigingen hun instemming moesten betuigen. Het Nationaal Verbond der Spaarders, dat in februari 1948 was opgericht ter verdediging van het spaarwezen en tegen ‘de uitspattingen van het dirigisme en zijn schadelijke invloed op's lands economie’, nam de leiding van het verzet van de aandeelhouders op zich. Het organiseerde een bespottelijke campagne die door verscheidene katholieke dagbladen, waaronder La Libre Belgique en De Standaard, gesteund werd. Geregeld verschenen in die kranten artikelen waarin de hervormingen heftig werden bestreden en steevast als nationalisaties werden voorgesteld. Het Nationaal Verbond der Spaarders schreef een prijs uit voor de journalist die het meest overtuigende artikel zou plegen en de beste slogan tegen de hervorming kon bedenken. Het verspreidde tevens over het hele land een brochure waarin de bepaling in de wet, dat de aandeelhouders hun akkoord moesten betuigen met de overdracht van de oorlogswinsten van de Nationale Bank aan de Staat, ‘als een gemene procedure’ werd omschreven. Die bepaling werd in de brochure vergeleken met ‘le droit de cuissage qu'exerçaient certains seigneurs féodaux au début du Moyen-Age lorqu'ils disaient aux serves | |
[pagina 234]
| |
de leur province: j'autorise ton mariage pour autant que ta nuit de noces me soit reservée. Telles sont les joies de la servitude.’! Tijdens de Algemene Vergadering der aandeelhouders van de Nationale Bank van 13 september 1948 gebruikte de voorzitter van het Nationaal Verbond der Spaarders Henri Robin al even bedenkelijke taal. De hervorming van de Nationale Bank introduceerde volgens hem ‘de corruptie in onze economische zeden’ en betekende de realisatie van ‘een socialistische doelstelling’. Robin viel ook fel uit naar gouverneur Maurice Frère en naar de directeuren van de Nationale Bank wie hij verweet met ‘gouden kettingen’ door de Staat gebonden te zijn en er alleen op ‘uit waren om uit de Staatsruif te eten’. Robin eiste ‘in naam van de aandeelhouders’ hun ontslag. Een andere vertegenwoordiger van het Nationaal Verbond der Spaarders, professor Dyckmans van de universiteit van Luik, beweerde dat de Nationale Bank aan ‘de dictatuur van de uitvoerende macht’ werd overgeleverd en had het over ‘de schandelijkste operatie in de financiële geschiedenis van ons land’. Andere groepen van aandeelhouders voeren eveneens in heftige bewoordingen uit tegen de statutenwijzigingen. Niettemin werden die met de vereiste drievierde meerderheid goedgekeurd. Dat was voor een groot deel het werk van gouverneur Maurice Frère, die de vergadering op een merkwaardige wijze beheerste en in goede banen leidde. Kort na de Algemene Vergadering sloot ik met de Nationale Bank de conventie waarin het ‘plafond’ van de schatkistvoorschotten tot tien miljard BF werd beperkt. Hierdoor legde ik niet alleen mijzelf en aan de regering een zeer strenge discipline op bij het beheer van de staatsfinanciën, maar ook aan alle ministers van Financiën die mij zouden opvolgen. Het ‘plafond’ bleef trouwens lang van toepassing. Het zou pas worden gewijzigd door de regering-Vanden Boeynants-De Clercq (1966-68) die het op zestien miljard BF bracht. De nieuwe statuten van de NMKN werden op de Algemene Vergadering der aandeelhouders van 22 oktober en 12 november 1948 goedgekeurd. Het protest van het Nationaal Verbond der Spaarders leverde ook op deze vergaderingen geen resultaat op. Robert Vandeputte, die op mijn voorstel tot voorzitter van de NMKN was benoemd, leidde de vergaderingen. Hij zou bijna zijn hele loopbaan voorzitter van deze instelling blijven. In 1971 werd hij gouverneur van de Nationale Bank. | |
Scherpe persoonlijke aanvallenTijdens de periode dat de wetsontwerpen in verband met de Nationale Bank en de NMKN aan de orde waren, werd ik van alle kanten zwaar onder vuur genomen. Niet alleen om die hervormingen, maar om mijn hele financiële en vooral fiscale politiek. Bijna dagelijks verschenen in de pers artikelen waarin de klachten over de hoge fiscale druk, de complexe belastingwetgeving en de bestrijding van de fiscale fraude breed werden uitgesmeerd. Er werd onder meer geschreven dat de fiscaliteit een ‘ware nachtmerrie’ was geworden, dat ik ‘doof en ongevoelig’ was voor andere fiscale maatregelen en dat ik een ‘bijzonder onpopulair’ minister was. Soms hadden de aanvallen een heel scherp en persoonlijk karakter. Zo beweerde Jo Gérard in het weekblad Le Phare dimanche van 1 mei 1948 dat er in twintig jaar geen minister was geweest die ‘zo zwaar bekritiseerd, bespot en door het slijk werd gesleurd’ als ik. Albert Tiberghien schreef in De Standaard van 4 augustus 1948 dat ik op ‘machiavellistische’ wijze gebruik maakte van ‘alle middelen om de Staatskas te vullen’, zonder dat ik mij ‘bekommerde om rechtvaardigheid en eigendomsrecht’. Hij betitelde mijn fiscale beleid als ‘misdadig’! De scherpste aanval kwam van Streven, het tijdschrift van de jezuïeten. In het politieke maandoverzicht van het juli-nummer van 1948 kon men lezen dat ik de vele verwijten die mij werden gemaakt, verdiende wegens ‘mijn grenzeloze arrogantie’. ‘Als die er niet was,’ | |
[pagina 235]
| |
schreef de auteur van het artikel die het enkel met zijn initialen A.V.S. ondertekende, ‘dan zou men gemakkelijk toegeven, dat een groot deel van de aangeklaagde maatregelen geboden zijn door de omstandigheden, die uit de oorlog voortvloeiden.’ Voorts brandmerkte de auteur mijn politiek als ‘amoreel’ en ‘bekrompen’. ‘Amoreel is zij in de zin, dat alle middelen tot het ene doel, het vullen van de Staatskas, goed zijn... Bekrompen is zij, omdat zij uitsluitend zichzelf tot doel heeft; haar doelstelling strekt zich niet uit tot het gezin, noch tot de rechtmatige regionale belangen. Het is deskundig-neutrale, geen christelijke politiek.’ Zoals steeds reageerde ik niet. Anderen deden dat wel. Adiel Debeuckelaere, een van de leiders van de Frontpartij en het enige Vlaams-nationale parlementslid dat in mei 1940 de regering naar Frankrijk was gevolgd, schreef mij op 9 juli 1948 een brief om te protesteren tegen de ‘systematische campagne’ die tegen mij werd gevoerd. Hij beweerde dat die campagne onder meer werd gevoed ‘door sommige priesters en vooral kloosterlingen, in de eerste plaats de jezuïeten’. In die kringen werd volgens Debeuckelaere gezegd dat ik niets voelde voor een gezinspolitiek, het katholiek onderwijs in de steek liet en voor veroordeelde collaborateurs een scherprechter was omdat ik ‘hun laatste cent eiste’. Midden juli 1948 ontving ik een brief van eerwaarde pater F. De Raedemaecker, de hoofdredacteur van Streven. Namens de redactie bood hij zijn verontschuldigingen aan voor wat hij de beledigende toon noemde waarop over mij was geschreven. De auteur van het bewuste artikel ‘was een man van gezag, wiens vroegere overzichten alle voldoening gaven en wiens bijdragen, gezien de actualiteit ervan, haast onmiddellijk naar de drukker werden doorgezonden’. Niettemin was hij van oordeel dat de redactie ‘de gewraakte passage onmiddellijk en onverbiddelijk had moeten schrappen’. Ik antwoordde eerwaarde pater De Raedemaecker dat ik zeer gevoelig was voor zijn briefen dankte hem ervoor. Ik voegde er nog aan toe dat ik het bewuste artikel niet als kritiek op mijn persoon had opgevat, maar op mijn beleid. In De Nieuwe Gids van 4 november 1948 kwam Albert Westerlinck, hoofdredacteur van het culturele tijdschrift; Dietsche Warande en Belfort, nog uitgebreid terug op de zaak. Hij vond de toon van het artikel in Streven ‘even onbeschoft als onchristelijk’ en verweet de jezuïeten hun ‘onbekookte en onbeheerste uitingen over zekere ingewikkelde en geschakeerde vraagstukken’. Westerlinck vroeg dat zij hun ‘fanatisme’ zouden laten varen en maakte tevens van de gelegenheid gebruik om in het algemeen diegenen te hekelen die de Vlaamse leiders trachtten af te breken. Hij overdreef natuurlijk fel waar hij schreef dat ‘de enkele fanatici, die met eerlijke of soms oneerlijke bedoelingen, loslippig of onbewust, geloofsgenoten anathematiseren en hun zedelijke eer kwetsen of bezoedelen - afgezien van hun tekort aan beschaving en christelijke caritas - een gruwelijk werk’ deden. Even dom en brutaal als de aanval in Streven was een artikel in het weekblad Pourquoi Pas? van 19 november 1948. Onder de smalende titel ‘Napoléon-César-Eyskens, auguste et m'astu-vu’ stond onder meer te lezen dat ik geen hoogleraar aan de universiteit van Leuven was, maar aan een School ervan. Ik kende ook niets van openbare financiën en ik werd beschreven als een ‘parvenu’ en een ‘profiteur’, omdat ik te veel rondreed met mijn ministeriële auto die ik ‘zelfs’ gebruikte om de kinderen Mark en Erik naar school te brengen. In feite was het een nogal gemeen pamflet, volgens mij ingefluisterd door machtige financiële kringen, want in het artikel kwamen bepaalde technische details over het financiële beleid voor die alleen van specialisten afkomstig konden zijn. Ook op dit artikel reageerde ik niet, behalve met diep misprijzen. Naast lage aanvallen werd in de conservatieve katholieke en de liberale pers herhaaldelijk gesuggereerd dat ik in onmin leefde met de CVP en in een goed blaadje stond bij de socialisten. Daar was natuurlijk niets van aan. Wel vond mijn beleid ook in CVP-kringen geen algemene instemming. De bespreking van mijn wetsontwerpen tijdens fractievergaderingen of | |
[pagina 236]
| |
partijbijeenkomsten, gaf vrijwel steeds aanleiding tot geanimeerde discussies. Eén keer is het zelfs gebeurd dat ik gedurende bijna zeven uur ononderbroken mijn beleid voor de parlementsleden en de financiële deskundigen van mijn partij toelichtte en verdedigde. Zowel in de CVP als daarbuiten had men in het algemeen weinig begrip voor de problemen van de openbare financiën. De Staat werd met meer taken belast waardoor de overheidsuitgaven toenamen, bijgevolg ook de fiscale druk. Die bedroeg in 1948 ongeveer twintig procent van het nationaal inkomen, tegenover vijftien procent tijdens de vooroorlogse jaren. Dat de administratie van Financiën in de loop van 1948 haar achterstand bij de inning van de belastingen begon in te lopen maakte dat de zwaardere belastingdruk extra scherp werd aangevoeld. Heel wat belastingplichtigen ontvingen daardoor immers op enkele maanden tijd twee belastingaanslagen. Naast de normale belastingen waren er nog de bijzondere of oorlogsbelastingen waarvan de inning in 1948 nog altijd aan de gang was. Daarenboven was de last van de directe belastingen meer bij de gemiddelde en de hogere inkomens komen te liggen dan bij de lagere inkomens. Al deze factoren samen werkten het fiscale ongenoegen in de hand. De CVP wilde het tij doen keren door in het najaar van 1948 een grote informatiecampagne over het financiële en fiscale beleid van de regering te organiseren. In het kader daarvan werden in de arrondissementen voorlichtingsvergaderingen gehouden waarop ik als belangrijkste spreker optrad. Telkens moest ik het woord nemen voor een publiek dat mij aanvankelijk zeer vijandig gezind was, maar dat mij aan het eind van de avond enthousiast toejuichte. Enkele van die bijeenkomsten zijn mij altijd bijgebleven. De eerste was een voorlichtingsvergadering in Antwerpen die plaatsvond op 12 november 1948 in de zaal Grüter aan de Mechelse Steenweg. Ik daagde mijn toehoorders uit door de vraag te stellen wie er tegen mijn wiskunde durfde te argumenteren. Aan het eind van mijn betoog deed ik een oproep om de toestand van de openbare financiën objectief en met begrip te benaderen en niet vanuit eigenbelang. Toen Jan Valvekens, de arrondissementele CVP-voorzitter, mij enkele ogenblikken later vriendelijk dankte voor mijn uiteenzetting en de vergadering wou afsluiten, werd hij nog onderbroken door een toehoorder die het absoluut nog over zijn ‘eigen belangen’ wou hebben. Als illustratie van hetgeen ik voordien gezegd had, had ik mij geen beter voorbeeld kunnen dromen. Enkele weken later, op 19 december 1948, sprak ik in Namen voor een duizendkoppige menigte in een zaal met slechts een vijfhonderdtal zitplaatsen. Een veertigtal politieagenten met witte helmen stond in en rond de zaal opgesteld omdat men zware incidenten vreesde. Voor ik aan het woord kwam, hingen een vertegenwoordiger van de plaatselijke CVP en iemand van een lokale middenstandsorganisatie een waslijst op van financiële en fiscale grieven. Het publiek was bijgevolg behoorlijk opgejut op het ogenblik dat ik het woord nam en ik werd dan ook op gejouw onthaald. Er werden mij allerlei verwijten toegeroepen, maar ik stoorde mij daar niet aan en één voor één weerlegde ik met feiten en cijfers de aantijgingen van de vorige sprekers. Geleidelijk aan werd het publiek rustiger en aan het eind van mijn twee uur durende toespraak had ik de aanwezigen zodanig overtuigd dat ik geestdriftig werd toegejuicht. De katholieke krant Vers l'Avenir schreef's anderendaags dat op de vergadering een ‘mirakel’ was geschied. ‘Het prestige, de welsprekendheid, de waarheid en de oprechtheid haalden de bovenhand’, aldus het dagblad. ‘De leeuwentemmer overwon de tegenstand in deze kooi gevuld met zoveel leeuwen. Eyskens oogstte groot succes. De veertig aanwezige politieagenten moesten niet optreden om hem te beschermen.’ | |
[pagina 237]
| |
Mijn reis naar de Verenigde StatenDe financiële toestand van het land was ook de reden waarom ik midden september 1948 naar de Verenigde Staten reisde. De voornaamste bedoeling van mijn reis was een lening, indien mogelijk een van 200 miljoen dollar, af te sluiten. Die lening moest dienen voor de financiering van de buitengewone begroting. De regering beschikte immers niet over het nodige kapitaal voor investeringsuitgaven waardoor de buitengewone begroting sterk was ingekrompen. Dat bracht mee dat de economische infrastructuur onvoldoende vernieuwd werd en openbare werken niet of slechts ten dele konden worden uitgevoerd. Normaal had de financiële hulp in het kader van het Marshall-plan een oplossing moeten bieden voor deze problemen. Dit plan, genoemd naar zijn geestelijke vader en promotor de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken George C. Marshall, wou door middel van een grootscheeps hulpprogramma de Europese economie weer gezond maken. Op 5 juni 1947 stelde Marshall in een rede aan de universiteit van Harvard de grote lijnen van zijn plan voor. In Europa werd het erg positief onthaald en van juli tot september 1947 onderzochten zestien West- en Zuideuropese landen - de Oosteuropese landen waren ook uitgenodigd, maar onder Russische druk bleven zij weg - te Parijs de verschillende aspecten ervan. Het resultaat van deze besprekingen was een omstandige ‘Verklaring van Europese samenwerking’, die een overzicht gaf van de economische behoeften en middelen van de betrokken landen. Een half jaar later, op 16 april 1948, ondertekenden de Zestien te Parijs een conventie tot oprichting van de Europese Organisatie voor Economische Samenwerking (EOES, de latere OESO). Deze organisatie moest zich vooral bezighouden met de verdeling van de Marshallhulp en met het uitwerken van een systeem van multilateraal betalingsverkeer. Aan dit laatste was een grote nood. De internationale handel vertoonde drie jaar na het eind van de oorlog nog zeer grote onevenwichten. De meeste Westeuropese landen hadden aanzienlijke tekorten op hun betalingsbalans en ze beschikten niet over de nodige deviezen om hun invoer te betalen. Deze toestand hypothekeerde het economische herstel en er werd in het kader van het Marshall-plan naar oplossingen voor dit probleem gezocht. Een daarvan bestond erin dat een zogenaamde Europese monetaire pool zou worden gevormd. Dit betekende dat landen met een overschot op hun betalingsverkeer zogenaamde bilaterale trekkingsrechten vestigden ten gunste van de landen met een debiteurspositie. ‘Crediteurlanden’ dienden bijgevolg hun financiële hulp in het kader van het Marshall-plan door te geven aan ‘debiteurstaten’ en deze laatste konden die kredieten dan aanwenden voor aankopen in de eerstgenoemde landen. Omdat België een aanzienlijk overschot had in het betalingsverkeer met zijn belangrijkste Westeuropese handelspartners had het te Parijs ermee ingestemd om het overgrote deel van de Marshall-dollars die het in een eerste fase toegewezen kreeg, in de monetaire pool te storten, namelijk 207,5 miljoen dollar (of 9 miljard BF) van de 250 miljoen dollar (of 11 miljard BF). Er bleef bijgevolg slechts 42 miljoen dollar (of 2 miljard BF) over aan rechtstreekse hulp en dat telde voor niet veel meer dan symbolische hulp. Daarom zocht de regering naar compensaties. Spaak had laten verstaan dat wij die van Washington zouden krijgen. Daarmee had hij trouwens in de ministerraad het akkoord van Parijs, dat op heftig verzet van Van Acker stuitte, erdoor gekregen. Spaak dacht dat wij over goede argumenten beschikten om van de Amerikanen een lening te verkrijgen. Vooreerst hadden wij verhoudingsgewijs een veel kleiner aandeel in het Marshall-plan dan andere landen. Nederland bijvoorbeeld kreeg 450 miljoen dollar, Groot-Brittannië zelfs 1200 miljoen dollar. Daarenboven had ons land het grootste deel van zijn hulp bestemd voor bilaterale trekkingsrechten en dankzij dit gebaar was men in Parijs tot | |
[pagina 238]
| |
een akkoord gekomen. België had op die wijze een grote bijdrage geleverd aan de Europese economische samenwerking, waarop de Verenigde Staten sterk aandrongen. Andere factoren in ons voordeel waren de inspanningen die België leverde in het kader van de Benelux en de belangrijke rol die Belgisch-Kongo tijdens de oorlog en daarna had gespeeld bij de bevoorrading van de Verenigde Staten met grondstoffen. Niettemin kondigden de onderhandelingen zich als moeilijk aan, omdat de operatie die wij voor ogen hadden in feite indruiste tegen de afspraken in het kader van de Wereldbank en van de andere internationale financiële instellingen. Maar Spaak zelf had na de conferentie van Parijs het terrein reeds enigszins geëffend door besprekingen met Averell Harriman, de speciale ambassadeur van de Verenigde Staten bij de Raad voor Europese Economische Samenwerking en Alan Kirk, de Amerikaanse ambassadeur in ons land. In september 1948 leek het ogenblik gunstig om de onderhandelingen in de Verenigde Staten af te ronden. Op het einde van die maand had ook de jaarvergadering plaats van de gouverneurs van de Wereldbank en van het Internationaal Muntfonds. Op 15 september 1948 vertrok ik in het gezelschap van onder meer Maurice Frère, gouverneur van de Nationale Bank, en van Hubert Ansiaux en Franz De Voghel, beiden directeur van de Nationale Bank en de laatste ook executive director van de Wereldbank, naar Parijs. Daar hadden we's avonds met McKittrick, de adjunct van Harriman, nog een voorbereidende bespreking.'s Anderendaags ging het per trein, waarop ook de Franse acteur Fernandel zat, naar Cherbourg waar we in de late namiddag aan boord gingen van een tender die ons naar de Queen Elisabeth bracht die verderop in de haven lag. Na een aangename en probleemloze reis kwamen we in de ochtend van 21 september 1948 te New York aan. De indrukwekkende skyline van deze stad konden we reeds van ver bewonderen. Bij onze aankomst werden we opgewacht door baron R. Silvercruys, de Belgische ambassadeur, Jacques de Thier, onze consul-generaal te New York, Stillman van de Belgian American Educational Foundation en enkele vertegenwoordigers van de ambassade. Tijdens de daaropvolgende dagen had ik talrijke contacten met vertegenwoordigers van de Amerikaanse regering, onder wie minister van Financiën John Snyder en diens adjunct Gardiner. De ontmoeting met Snyder op de Amerikaanse Treasury verliep in een zeer vriendelij ke atmosfeer. Het gesprek met Gardiner op het State Department zou ik daarentegen niet licht vergeten. Bij mijn aankomst daar werd ik naar een zaal geleid waarin een grote mahoniehouten tafel stond. Men deed mij plaatsnemen juist daar waar een zilveren plaatje op de tafel was aangebracht. Daarin was het bedrag gegraveerd van de na de Eerste Wereldoorlog gemoratorieerde schuld van ons land aan de Verenigde Staten. Deze handelwijze typeert zeer goed de Amerikaanse mentaliteit, maar het was natuurlijk voor mij niet aangenaam om in die omstandigheden een gesprek te beginnen voor het afsluiten van een lening. Nochtans heb ik dat gedaan en zowel Snyder als Gardiner kon ik ervan overtuigen dat België zich in een bijzondere situatie bevond en dat een speciale tussenkomst gewettigd was. Ook na gesprekken met andere regeringsleden, onder wie Paul G. Hoffman, de beheerder van de Economie Cooperation Administration - de administratie die instond voor de uitvoering van het Marshall-plan - en Robert Lovett, adjunct van de minister van Buitenlandse Zaken, had ik de indruk dat men gunstig stond tegenover onze vraag om een compensatie te krijgen voor de kredieten die wij in de vorm van trekkingsrechten aan andere landen verleend hadden. Ik moet hierbij vermelden dat Maurice Frère en Franz De Voghel voor mij een goede steun waren tijdens de onderhandelingen. Onze ambassadeur Silvercruys was evenwel van mening dat mijn onderhandelingen met de Amerikaanse regering tot niet veel zouden leiden omdat algemeen voorspeld werd dat Truman de presidentsverkiezingen, die in november plaatsvonden, zou verliezen. Volgens | |
[pagina 239]
| |
de Gallup-peilingen stevende zijn tegenkandidaat Thomas E. Dewey, gouverneur van New York, af op een grote overwinning. Ook de regeringskringen in Washington waren daar vast van overtuigd en de topambtenaren maakten zich klaar om de plaats te ruimen voor hun opvolgers. In de Verenigde Staten geldt immers de regel: To the victor belong the spoils. Dat betekent dat na het aantreden van een nieuwe president de topadministratie volledig vernieuwd wordt. Silvercruys raadde mij daarom aan contact te zoeken met diegenen waarvan verwacht of voorspeld werd dat ze van Dewey's regering deel zouden uitmaken of een of andere belangrijke functie zouden krijgen. Om die reden werd er door Silvercruys een lunch georganiseerd met onder meer Winthrop W. Aldrich, voorzitter van de Chase National Bank, van wie gezegd werd dat Dewey hem als minister van Financiën zou aanstellen. Op die lunch zaten ook kandidaat-ambassadeurs aan. Silvercruys vertelde mij dat de meeste ambassadeursposten trouwens al verdeeld waren en dat de belangrijkste posten zouden gaan naar diegenen die het verkiezingsfonds van Dewey het meest gestijfd hadden. Silvercruys, die mij tijdens mijn verblijf te Washington zeer behulpzaam was en mij veel goede raad gaf, vergiste zich echter heel grondig, want tot eenieders verrassing zou niet Dewey maar Truman de presidentsverkiezingen winnen. Op het ogenblik dat ik in de Verenigde Staten vertoefde, was de verkiezingscampagne nog volop aan de gang en ik ging ervan uit dat onze onderhandelingen met de Amerikaanse regering tot een goed einde zouden worden gebracht. Op 30 september 1948 schreef ik Spaak een brief om hem mee te delen dat we een goede kans hadden om een lening van 200 miljoen dollar af te sluitenGa naar voetnoot1 Tevens feliciteerde ik Spaak voor zijn prachtige redevoering die hij twee dagen voordien op de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties te Parijs had gehouden en waarin hij zijn grote ongerustheid over de communistische machtsgreep in Oost-Europa verwoordde met de zin die hem beroemd zou maken: ‘Nous avons peur!’. Ik schreef Spaak dat zijn toespraak in de Verenigde Staten een grote indruk had nagelaten. Dezelfde dag dat ik Spaak berichtte over de stand van zaken van mijn onderhandelingen, had in het Shoreham-hotel te Washington de jaarvergadering plaats van de gouverneurs van de Wereldbank en van het IMF. De meeste ministers van Financiën waren tijdens hun ambtstermijn automatisch gouverneur van die instellingen, terwijl de verantwoordelijken van de nationale banken meestal plaatsvervangend gouverneur waren. Voor ons land was dat dus Maurice Frère. Voor Frankrijk waren René Mayer en Pierre Mendès-France aanwezig; voor Luxemburg Pierre Dupong en ambassadeur Hugues le Gallais, die mij voor een lunch uitnodigde in zijn prachtige en luxueuze woning, waar hij een fantastische collectie Chinees beeldhouwwerk bezat; voor Nederland Pieter Lieftinck en Marius Wilhelm Holtrop. De Chinese minister van Financiën - het was toen nog het China van Tsjang Kai Sjek - zat de Raad van gouverneurs voor. Van hem werd gezegd dat hij vele jaren vooruit belastingen hief Dat is natuurlijk een zeer comfortabel systeem dat in België wellicht niet vlug navolging zal vinden. Tijdens de vergadering van gouverneurs werd op initiatief van de Amerikaanse minister van Financiën John Snyder een commissie samengesteld die de hervorming van de Wereldbank moest onderzoeken. Deze instelling stond aan veel kritiek bloot. Ook in ons land werd in de pers geregeld de spot gedreven met de akkoorden van Bretton Woods en de financiële instellingen die in het kader daarvan tot stand waren gekomen. Dat gewezen minister van Financiën Camille Gutt, wiens monetaire operatie van oktober 1944 men nog altijd niet ver- | |
[pagina 240]
| |
teerd had, directeur-generaal van het IMF was, was natuurlijk niet vreemd aan die kritiek. Overigens was die kritiek zeer dubbelzinnig. Voor een deel vloeide ze voort uit de allergie van de conservatieven voor elke vorm van overheidsinmenging, ook op internationaal vlak. Voor een ander deel wezen die kringen erop dat het IMF en de Wereldbank er niet in slaagden de rol te spelen die de oprichters ervan voor ogen hadden, namelijk stabiele wisselkoersen te vestigen en de handels- en monetaire discriminaties tussen de lidstaten op te heffen. Het IMF en de Wereldbank leverden op dat vlak inderdaad een te bescheiden bijdrage en de commissie die op de jaarvergadering werd geïnstalleerd kreeg als opdracht naar oplossingen te zoeken voor een betere functionering van deze instellingen. Het voorzitterschap van de commissie werd aan België toegewezen. In dat verband heb ik te Washington nog besprekingen gevoerd met verscheidene ministers van Financiën en met verantwoordelijken van het IMF en de Wereldbank. Later heeft Maurice Frère mijn taak overgenomen. Ik gaf in Washington ook een persconferentie waarop ik de wens uitte dat de Westeuropese landen een douane-unie zouden oprichten om nadien een economische unie tot stand te brengen. Ik gaf met andere woorden te kennen dat een Europese economische gemeenschap tot stand moest komen. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om een bezoek te brengen aan de Columbia University van New York. De universiteit organiseerde een lunch waarop ik aanzat met sommige van mijn oud-professoren, onder andere de professoren B.H. Beckhart en P.F. Brissenden. Tijdens de terugreis had ik met de Nederlandse minister van Financiën Pieter Lieftinck een gesprek over de Benelux. Hij vertelde me dat het Nederlandse kabinet het niet eens was over het tempo waartegen de economische unie moest worden gerealiseerd. Hijzelf en de Nederlandse Bank verkozen een trage aanpak. De unie kon volgens hem zeker niet voor 1 januari 1950 in werking treden. Lieftinck vond evenwel dat in afwachting daarvan op een aantal terreinen wel samenwerkingsvormen mogelijk waren. | |
Tweede regeringscrisis in november 1948Bij mijn terugkeer in het land, op 14 oktober 1948, brachten vrienden mij onmiddellijk op de hoogte van de binnenlandse politieke situatie. Zij vertelden me dat de spanningen tussen de regeringspartners weer toegenomen waren. Opnieuw zat de Koningskwestie daar voor veel tussen. Nadat de koningsgezinden in de CVP ondervonden hadden dat de regering met dit probleem geen vooruitgang boekte, wilden ze het opnieuw voor het parlement brengen door het wetsvoorstel tot organisatie van een volksraadpleging in bespreking te brengen. Ze beschikten over een sterk argument. Koning Leopold had in een brief van 22 juni 1948 aan eerste minister Spaak de hypothese van een troonsafstand zonder voorafgaande volksraadpleging verworpen. Hij zou enkel afstand van de troon doen indien een raadpleging van het volk geen ‘onbetwiste meerderheid’ te zijnen gunste zou opleveren. In geval van een duidelijke meerderheid verwachtte Leopold dat het parlement de wet van 19 juli 1945 zou opheffen, zodat hij zijn grondwettelijke prerogatieven opnieuw zou kunnen uitoefenen en naar het land zou kunnen terugkeren. Dat standpunt was het antwoord van de koning op de schriftelijke en persoonlijke contacten met Spaak in het voorjaar van 1948. Twee keer was Spaak naar Pregny geweest. Een eerste keer midden januari en een tweede keer eind mei 1948. Tijdens dit laatste bezoek had de koning er sterk op aangedrongen om een volksraadpleging te organiseren voor 7 september 1948, de dag waarop prins Boudewijn meerderjarig zou worden. Spaak had de koning niet veel hoop gegeven dat zijn voorstel zou worden uitgevoerd. Een wetsvoorstel tot organisatie van een volksraadpleging kon slechts een meerderheid verkrijgen indien de CVP de | |
[pagina 241]
| |
steun kreeg van andere partijen en die waren daartoe niet bereid. Zeker de BSP en de communisten niet, want die bleven erbij dat de koning troonsafstand moest doen. Op de medewerking van de liberalen hoefde de CVP evenmin te rekenen. Bovendien vond Spaak dat de koning slechts de uitdaging van een volksraadpleging kon aangaan indien het zo goed als zeker was dat die een voor hem gekwalificeerde meerderheid zou opleveren. Een andere mogelijkheid bestond er volgens Spaak in dat de koning naar het land zou terugkeren, maar dan om afstand van de troon te doen ten voordele van zijn zoon Boudewijn. In zijn brief van 22 juni 1948 liet de koning, zoals reeds vermeld, weten dat hij toch een volksraadpleging wou. De kabinetsraad had daarop beslist niet op deze wens in te gaan. De situatie zat dus weer volledig vast. In de CVP legden de koningsgezinden zich daar niet bij neer en op 27 juli 1948 bekwamen zij dat het wetsvoorstel tot organisatie van een volksraadpleging in de Senaat in overweging werd genomen. Na het zomerreces drong de CVP erop aan dat het voorstel bij de hervatting van de parlementaire werkzaamheden onmiddellijk in behandeling zou worden genomen. De socialistische partijvoorzitter Buset reageerde prompt. Hij verklaarde onverbloemd dat indien het voorstel zou worden goedgekeurd de socialisten onmiddellijk de regering zouden verlaten. Van dan af hing er weer permanent een crisissfeer rond de regering en laaide in de pers het debat over koning Leopold weer op. In Le Peuple publiceerde Victor Larock zijn zoveelste artikelenreeks over de Koningskwestie, een compendium van alle beschuldigingen aan het adres van Leopold en zijn omgeving, beschuldigingen die door de Leopoldistische pers met evenveel stelligheid werden weerlegd. De CVP-ministers werden door deze laatste bekritiseerd wegens hun zogenaamd ‘lauwe houding’ tegenover de aanvallen op Leopold. Zij kwamen nog meer onder vuur te liggen toen Jacques Pirenne, de secretaris van de koning, de regering vroeg een eind te maken aan de anti-Leopoldistische campagne in Le Peuple. Pirenne verwonderde er zich over dat minister van Justitie Paul Struye nog geen enkele maatregel had getroffen tegen dit ‘regeringsblad’ en de regering geen enkel woord van afkeuring had laten horen. Struye antwoordde Pirenne dat de regering voor geen enkel dagbladartikel de verantwoordelijkheid droeg en dat zij alleen een oproep kon doen om de polemieken betreffende de Koningskwestie te voeren ‘in de waardigheid en de eerbied voor de persoon en de hogere bezorgdheid om het nationale belang’. In een bijzonder geladen sfeer vond op 20 oktober 1948 in de openbare vergadering van de Senaat de stemming plaats van het CVP-wetsvoorstel tot organisatie van een volksraadpleging. Na een incidentrijke zitting werd het bij staking van stemmen verworpen. Dat gaf de regering enig soelaas, maar de algemene conclusie was dat de coalitiepartners het best rond de tafel zouden gaan zitten om de onderlinge geschilpunten bij te leggen en het regeerprogramma te actualiseren. Eind oktober had Spaak daarover de eerste contacten met een delegatie van de BSP en de CVP. De CVP vond dat de regering onder meer dringend werk moest maken van de beloofde algemene fiscale hervorming en van een fundamentele oplossing voor de onderwijsproblemen. Daarnaast eiste zij de aanpassing van het aantal parlementszetels aan de resultaten van de volkstelling, besparingen op de overheidsuitgaven en een nieuwe inspanning van de regering inzake de Koningskwestie. De socialisten gingen in de tegenaanval door een strengere repressiepolitiek te eisen. Zij maakten die eis meteen hard door op hun buitengewoon Congres van 6 en 7 november 1948 aan te kondigen dat zij CVP-minister van Justitie Paul Struye zouden interpelleren over diens beslissing om de straf van twee ter dood veroordeelde rexisten uit de Borinage om te zetten in levenslange dwangarbeid. Deze interpellatie hield een ernstige dreiging in voor de regering, want de verwachting was dat communisten en liberalen zich in deze zaak aan de zijde van de socialisten zouden scharen en de regering bijgevolg in de minderheid kon worden gesteld. In afwachting van de interpellatie werden | |
[pagina 242]
| |
de onderhandelingen tussen de CVP en de BSP over de aanpassing van het regeerakkoord trouwens opgeschort. Op 18 november 1948 vond de interpellatie plaats in een zenuwachtige sfeer. Voor het parlementsgebouw hadden afgevaardigden van organisaties van politieke gevangenen met hun vaandels plaatsgenomen. Onder hen bevonden zich ook communistische leiders. In het Paleis der Natie kwamen de fracties eerst bijeen om hun standpunt te bepalen. De CVP-fractie hoorde een uiteenzetting van Paul Struye waarna zij besloot zonder enig voorbehoud het beleid van de minister van Justitie te steunen. Uit hetgeen van de beraadslaging van de socialistische fractie uitlekte, kon men opmaken dat zij Struye zou afkeuren, maar dat die houding niet de val van de regering hoefde te impliceren. Volgens de socialisten diende een onderscheid gemaakt te worden tussen de ministeriële verantwoordelijkheid en de regeringssolidariteit. Die namiddag betoogde Léo Collard in zijn interpellatie dat Struye een zware vergissing had begaan door bij de genadeverlening aan de twee terdoodveroordeelden rekening te houden met humanitaire beweegredenen. Volgens hem moesten zware misdaden zonder enige toegeving bestraft worden. Struye daarentegen plaatste zich in zijn antwoord op het standpunt dat de uitvoering van de doodstraf beperkt moest blijven en massale executies in strijd waren met de humaniteitsidee en het algemeen belang. Hij herinnerde aan de motie die de socialisten samen met de CVP en de liberalen in februari 1948 hadden goedgekeurd en waarin dat algemene beginsel onderschreven werd. Toen Spaak, die aan het eind van het debat nog het woord nam, ook verwees naar die motie werd hij op bitsige wijze onderbroken door Buset. Spaak was met de handelwijze van Buset zichtbaar niet gelukkig en bij het verlaten van het spreekgestoelte werd hij slechts door een gedeelte van de socialistische parlementsleden toegejuicht. De verdeeldheid in de socialistische rangen bleek op het eerste gezicht voor de regering geen moeilijkheden op te leveren. Na afloop van het debat kondigde Struye evenwel aan dat hij zijn portefeuille ter beschikking stelde van de regent. In de motie die de socialistische fractie ter goedkeuring had voorgelegd, werd immers impliciet gesteld dat de minister van Justitie door haar niet langer zou worden gesteund en Struye werd daardoor verplicht op te stappen. Spaak kwam daarna op de tribune en verklaarde dat, gezien de beslissing van Struye, het geen zin meer had om over de moties te stemmen,'s Anderendaags beraadde de regering zich over de toestand en Spaak concludeerde daaruit dat hij het ontslag van zijn regering moest aanbieden. Dat deed hij ook, waardoor de politieke crisis een feit was. Voor Struye betekende zijn ontslag het einde van een kortstondige ministeriële carrière. Later zou hij gedurende zeer lange tijd de Senaat voorzitten, een eerste keer tijdens de homogene CVP-regeringen van 1950 tot 1954 en en een tweede keer van 1958 tot 1973. Zijn grote ambitie om op internationaal vlak een vooraanstaande rol te spelen zou echter nooit in vervulling gaan. Hij werd wel lid van de Gemeenschappelijke Vergadering van de EGKS en van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa, maar dat waren geen echt belangrijke instellingen. Struye was werkelijk gepassioneerd door de internationale politiek. Hij schreef daarover wekelijks een bijdrage in La Libre Belgique. Tijdens de oorlog behoorde hij trouwens tot de medestichters van de clandestiene Libre Belgique en liet zich toen ook opmerken door zijn zeer objectieve verslagen over de evolutie in de houding van de publieke opinie tegenover het Duitse bezettingsregime. | |
[pagina 243]
| |
Voor de eerste keer formateurNa zijn gebruikelijke consultaties gaf de prins-regent Spaak een formatieopracht. Spaak werkte in de richting van een voortzetting van de ontslagnemende regering. De CVP kon hiermee instemmen op voorwaarde dat het aantal ministers verminderd werd en zij fundamentele toezeggingen op onderwijsgebied kreeg. Nogmaals vroeg zij een betere subsidiëring van het vrij onderwijs. Voor deze laatste eis dacht Spaak wel een uitweg te kunnen vinden door een commissie op te richten die de onderwijsproblemen zou onderzoeken, maar voor een afslanking van de regering voelde hij niet veel. Een nieuwe verdeling van de bevoegdheden kon lange onderhandelingen en onverwachte verwikkelingen meebrengen, Maar het hoofdbezwaar van Spaak was het verzet van de socialistische partijvoorzitter Buset tegen elke herschikking van de regering. Omdat de CVP noch de BSP op dit vlak tot enige toegeving bereid bleken, vroeg Spaak in de avond van 23 november 1948 om van zijn opdracht te worden ontheven. De prins-regent ging op dit verzoek in en vrijwel onmiddellijk daarna ontbood hij mij op het koninklijk paleis. Hij legde mij de vraag voor of ik een formatieopdracht wou aanvaarden. Mijn antwoord was positief. Dezelfde avond nog had ik een gesprek met Frans Van Cauwelaert en Spaak.'s Anderendaags maakte ik in de voormiddag een tour d'horizon van de problemen en van de standpunten van de CVP en de BSP, achtereenvolgens met Spaak, Van Cauwelaert, Buset en P.W. Segers. Terwijl ik tussen de middag de pers te woord stond en daarna alle ingewonnen informatie rustig op een rij zette, kwamen het Bureau van de socialistische partij en de Contactcommissie van de CVP samen. Op deze laatste bijeenkomst werd mijn aanwijzing tot formateur op gemengde gevoelens onthaald. Vertegenwoordigers van de conservatieve en de middenstandsvleugel, onder wie Cassian Lohest, Désiré Lamalle, Joseph Meurice, Augustin Roberti en Paul Clerckx, toonden zich allerminst gelukkig over het vooruitzicht dat ik eventueel eerste minister zou worden. In dat geval zou volgens hen de fiscale en financiële politiek niet fundamenteel worden gewijzigd. Sommigen suggereerden zelfs dat Financiën aan een ander minister moest worden toevertrouwd indien ik de regering zou leiden. Hun voorstel om mij bij mijn opdracht een ‘beperkt’ vertrouwen toe te kennen, werd echter door de partijleiding verworpen. Na de Contactcommissie gaf de CVP een kort perscommuniqué uit waarin gezegd werd dat ik het ‘volledige’ vertrouwen van de partij genoot. De discussie in de Contactcommissie lekte evenwel uit in de conservatieve katholieke pers, die ze uiteraard dik in de verf zette. Maar ook uit berichten in andere kranten kon ik opmaken dat mijn aanstelling tot formateur in de CVP aanleiding gaf tot heel wat gekuip. Mijn tegenstanders gaven zich bloot. Onder hen Paul Van Zeeland, die zou hebben geprobeerd om opnieuw op de voorgrond te komen. Tegenover de reserves van de conservatieven en de maneuvers van mijn tegenstrevers stonden de sympathiebetuigingen en aanmoedigingen van anderen, onder meer van CVP-voorzitter August De Schryver, P.W. Segers en Frans Van Cauwelaert, op wie ik tijdens die dagen altijd een beroep kon doen. En zoals ik ook bij latere formatieopdrachten zou ervaren, werd van verscheidene zijden mijn ‘bijzondere aandacht’ gevraagd voor bepaalde problemen en belangen. Van mejuffrouw Maria Baers, senator en voorzitster van de Katholieke Arbeidersvrouwengilden (KAV), ontving ik een brief waarin zij sterk pleitte voor het behoud van het ministerie van Openbare Gezondheid, onder andere omdat het belast was met de uitvoering van de wet-De Taeye. Zij reageerde hiermee op de geruchten dat Openbare Gezondheid bij een eventuele reorganisatie van de ministeriële departementen bij Binnenlandse Zaken, dat in socialistische handen was, zou worden ondergebracht. Antwerpse | |
[pagina 244]
| |
werkgevers- en havenkringen drongen erop aan het ministerie van Buitenlandse Handel te behouden en de Antwerpse CVP-minister François-Xavier Van der Straten-Waillet aan het hoofd van dit departement te laten. De voorzitter van de Nationale Unie der Geteisterden van België was de mening toegedaan dat het ministerie van Wederopbouw best kon worden afgeschaft. De wet tot herstel van de oorlogsschade voldeed volgens hem niet en de opeenvolgende ministers die het departement van Wederopbouw onder hun bevoegdheid hadden gehad, waren er bovendien niet in geslaagd die wet uit te voeren. Hij vond het daarom beter het ministerie te vervangen door een nationaal commissariaat van de geteisterden, waaruit elke politieke invloed moest worden geweerd. Anderen zegden me dat ik zeker zes ministeries kon afschaffen. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want tijdens mijn besprekingen bleek al vlug dat een ernstige vermindering van het aantal ministers en een grondige herschikking van de bevoegdheden uitgesloten waren. De socialistische onderhandelaars betoogden dat het bestaande evenwicht inzake de verdeling van portefeuilles verbroken werd indien een CVP'er premier werd. In dat geval eisten zij meer economische bevoegdheden, die in de regering-Spaak-Eyskens voornamelijk in handen waren van de CVP met Duvieusart op Economische Zaken en Middenstand, Van der Straten-Waillet op Buitenlandse Handel en ikzelf op Financiën. Bovendien was Van der Straten-Waillet tevens belast met de coördinatie van de uitvoering van het Marshall-plan. De socialisten wilden ook daarin verandering zien. Bij de vorming van de regering in maart 1947 stonden zij op het standpunt dat de administratie van het Marshall-plan bij het ministerie van Economische Coördinatie en Nationale Wederuitrusting moest worden gevoegd. Ei zo na waren toen de onderhandelingen over deze eis vastgelopen. De CVP was slechts bereid economische departementen af te staan als daar toegevingen van de socialisten in andere aangelegenheden tegenover stonden. Hieruit concludeerde ik dat het beter was de ontslagnemende coalitie voort te zetten dan het risico te lopen langdurige onderhandelingen te beginnen waarvan de uitkomst zeer onzeker was. Wel achtte ik enkele beperkte wijzigingen mogelijk en effende ik voorts het pad voor de terugkeer van Spaak. In de avond van 25 november bracht ik bij de prins-regent verslag uit. Gezien de stand van de onderhandelingen stelde ik hem voor dat ik van mijn opdracht zou worden ontheven. De volgende dag stelde de prins-regent Spaak opnieuw tot kabinetsformateur aan. Tijdens gesprekken tussen Spaak, Buset, Merlot en mezelf werden de laatste hindernissen voor een beperkte reorganisatie van de ontslagnemende regering uit de weg geruimd en in de namiddag van 26 november 1948 kon Spaak het nieuwe kabinet aan het parlement voorstellen. Twee regeringsleden verdwenen, met name de socialist Achille Delattre, wiens ministerie van Energie en Brandstof afgeschaft werd, en de CVP'er Alfons Verbist, minister van Volksgezondheid en Gezin. Dit laatste departement kwam onder de leiding van Van der Straten-Waillet. In diens plaats werd graaf Georges Moens de Fernig, een technicus, minister van Buitenlandse Handel. Het departement van Ravitaillering en Invoer dat Moens de Fernig voordien onder zijn bevoegdheid had, werd eveneens opgedoekt. De socialist Joseph Merlot verhuisde van Begroting, dat onder mijn bevoegdheid kwam, naar het nieuwe ministerie van Algemeen Bestuur en Pensioenen en de Luikse CVP'er Henri Moreau de Melen nam de portefeuille van Justitie over van Struye. Met de afschaffing van enkele ministeries en de beperkte vermindering van het aantal ministers kreeg de CVP gedeeltelijk voldoening. Zelf mocht ik ook tevreden zijn, omdat Merlot mij niet langer voor de voeten kon lopen in financiële aangelegenheden. | |
[pagina 245]
| |
De nieuwe regeringsverklaringOp 30 november 1948 las Spaak in het Frans en ik daarna in het Nederlands de regeringsverklaring voor, eerst in de Kamer en vervolgens in de Senaat. De meeste aandacht ging naar de Koningskwestie, het schoolvraagstuk en de werkloosheid, die in de loop van 1948 aanzienlijk was toegenomen. Inzake de Koningskwestie bleef de regering haar verklaring van maart 1947 trouw. Zij riep uitdrukkelijk op om de verdere besprekingen ‘in een atmosfeer van waardigheid en van eerbied voor eenieders overtuiging’ te laten verlopen. Daarnaast kondigde zij de oprichting aan van een uit parlementsleden en juristen samen te stellen commissie die de toepassing moest bestuderen van de ‘grondwettelijke beginselen inzake het uitoefenen der voorrechten van de koning en inzake de betrekkingen tussen de grote grondwettelijke machten’. Zij stelde tevens de oprichting van een commissie in het vooruitzicht die alle aspecten van het onderwijsvraagstuk diende te bestuderen en waarvan verwacht werd dat ze binnen de zes maanden haar conclusies bekend zou maken. De ‘commissionering’ van de Koningskwestie en de onderwijsproblemen betekende in feite dat de standpunten van de coalitiepartners in deze aangelegenheden nog even ver uit elkaar lagen als voorheen. Over de aanpassing van het aantal parlementszetels aan de resultaten van de volkstelling was wel een akkoord bereikt en de regering zou daartoe een wetsontwerp indienen. Voorts beloofde de regering werk te zullen maken van de uitvoeringsbesluiten van reeds uitgevaardigde wetten, onder meer van de wet tot organisatie van het bedrijfsleven, en het spoedige indienen van ontwerpen die in de regeringsverklaring van maart 1947 aangekondigd waren, onder andere van het ontwerp tot fiscale hervorming en vereenvoudiging. Daarnaast werden in de regeringsverklaring heel wat maatregelen opgesomd ter bestrijding van de werkloosheid zoals het uitvoeren van openbare werken en het stimuleren van de woningbouw. In de Kamer werd de regeringsverklaring meerderheid tegen oppositie aangenomen. In de Senaat deed zich een heftig incident voor waarbij ik betrokken was. De liberaal Octave Dierckx viel er bijzonder scherp naar mij uit. Hij verwonderde er zich over dat Struye ontslag moest nemen, terwijl ik opnieuw van de regering deel uitmaakte, hoewel ik ‘maandenlang het bewijs van onbekwaamheid’ had geleverd. Dierckx zei ook nog dat ik verantwoordelijk was voor de ‘financiële malaise’ en dat ik de belastingen op ‘ongehoorde wijze’ had verhoogd. Op een gegeven ogenblik schilderde hij mij zelfs af als een ‘fiscaal sadist’. Dat was voor mij de druppel die de emmer deed overlopen en ik diende Dierckx prompt van antwoord door zijn demagogie aan de kaak te stellen. Ik verklaarde dat het Dierckx ontbrak aan elementair inzicht in de openbare financiën. De hogere fiscale ontvangsten waren immers niet het gevolg van de verhoging van de belastingen, zoals Dierckx beweerde - dat kon trouwens niet, aangezien ik verscheidene belastingen had verminderd - maar van de toegenomen economische activiteit. Ik zei Dierckx ook nog, dat indien hij en zijn partijgenoten echt bekommerd waren om het begrotingsevenwicht, zij hun wetsvoorstellen die tien miljard BF meeruitgaven zouden meebrengen, beter konden intrekken. Dierckx' demagogie en onjuiste beweringen vond ik misplaatst voor een minister van Staat. Ook Spaak nam nog het woord om daarop te reageren. Bij de stemming over de regeringsverklaring onthielden zich weer een aantal CVP-senatoren. Dat maakte voor de zoveelste keer duidelijk dat er in de CVP voorbehoud bleef bestaan tegen de coalitie. Maar in de BSP was dat evenzeer het geval. Tijdens mijn formatiegesprekken was het mij opgevallen dat Spaak in zijn partij grote moeilijkheden ondervond. In feite bestond er tussen Spaak en Buset een ware vijandschap die de fundamentele oorzaak was van de regeringscrisis en die ook mee aan de basis lag van de moeilijkheden over de onderwijsproblemen in mei 1948. | |
[pagina 246]
| |
Zelfkreeg ik voor mijn optreden tijdens de regeringscrisis van vrienden en kennissen heel wat felicitaties. Sommigen vonden het spijtig dat ik geen eerste minister was geworden. In de politiek moet men echter geduld kunnen oefenen en zeker niet overhaast te werk gaan. Dat ik geen eerste minister was geworden vond ik natuurlijk wel jammer, maar ik was ervan overtuigd dat mijn tijd nog wel zou komen. | |
Opnieuw in het verweerNa de regeringscrisis hernam het politieke leven zijn gewone gang. In het parlement werden eind 1948 en in het voorjaar van 1949 de verschillende uitgavenbegrotingen en de rijksmiddelenbegroting van 1949, die voor het eerst sedert de oorlog tijdig waren ingediend, besproken. Daarbij maakte ik van de gelegenheid gebruik om een overzicht te geven van de resultaten van twee jaar financiële en fiscale politiek onder mijn verantwoordelijkheid en leiding. De toestand van de staatshuishouding was tijdens die jaren onbetwistbaar verbeterd. Voor de tweede maal sedert de bevrijding werd een begroting in evenwicht ingediend. Het regime der schatkistvoorschotten was geregulariseerd. De openbare schuld was verminderd, de inflatie bleef aan de lage kant en ze werd geenszins door de behoeften van de Schatkist veroorzaakt. Bovendien bekleedde onze munt een solide positie. De ondernemingen stelden het, niettegenstaande de teruggang van de wereldconjunctuur in 1948, globaal genomen goed. De winsten van de vennootschappen bedroegen in 1947 8,7 miljard BF tegenover 4,6 miljard BF in 1946, hun reserves respectievelijk 41 miljard BF tegenover 18,5 miljard BF. De bewering dat de fiscaliteit het economische leven verstikte sloeg nergens op. Zowel de vennootschappen als de particulieren genoten van aanzienlijke belastingverminderingen. De indirecte belastingen waren wel verhoogd, maar die verhoging bleef beneden de stijging van de levensduurte. De regering had daartoe beslist om de financiële noden van de gemeenten te lenigen. De toestand van de openbare financiën moest daarenboven beoordeeld worden tegen de achtergrond van de belangrijke naoorlogse sociale en economische hervormingen, die ongetwijfeld de welvaart ten goede kwamen, maar die ook heel wat meeruitgaven voor de overheid meebrachten. De besparingsmogelijkheden op de overheidsuitgaven waren trouwens zeer beperkt, omdat de uitgaven voor de sociale zekerheid, de volksgezondheid, de woningbouw enzovoort niet samendrukbaar waren. Aan mijn critici zei ik dat ze overigens beter hun mond hielden als ze niet de moed hadden om te zeggen dat de Staat drastisch in die uitgaven moest snoeien, waarbij de eerlijkheid gebood daaraan toe te voegen dat men dan een terugkeer naar vooroorlogse toestanden bepleitte. Overigens deden mijn criticasters weinig concrete besparingsvoorstellen. Paul Van Zeeland bijvoorbeeld sprak geregeld zijn ongerustheid uit over de stijgende overheidsuitgaven, maar formuleerde niet één suggestie om ze in te krimpen. Anderen weidden tijdens de parlementaire debatten uitvoerig uit over bepaalde details. Marcel Phillippart toonde zich zo'n muggezifter met zijn bewering dat er te veel kredieten werden uitgetrokken voor de aankoop van dienstvoertuigen door de ministeries en kabinetten. Er waren er ook, onder wie Albert-Edouard Janssen, die mijn werk waardeerden en mij feliciteerden voor het feit dat ik, nauwelijks enkele jaren na de oorlog, de begroting in evenwicht had gebracht. De bespreking van de begroting van Financiën in de Senaat in maart 1949 greep ik aan om te antwoorden op de talrijke beschuldigingen van ‘fiscaal banditisme’, ‘fiscaal sadisme’ en ‘fiscale wreedheden’ aan het adres van de administratie van mijn departement. In de pers en elders verschenen daarover geregeld sterke verhalen. Ik had over de meeste beschuldigingen een objectief onderzoek laten instellen. De resultaten daarvan toonden aan dat de admini- | |
[pagina 247]
| |
sratie van Financiën in geen enkel geval ongeoorloofde controlemethoden had aangewend en dat zij wel degelijk rekening hield met menselijke aspecten. Met de meeste aanklachten hadden de betrokkenen bewust geprobeerd de fiscus te misleiden en in een aantal gevallen ging het zelfs om oplichters. Hieruit kon ik alleen maar concluderen dat de verhalen over de zogenaamde misbruiken van de fiscus tot doel hadden een van de belangrijkste administraties van het land in diskrediet te brengen. Dat was natuurlijk een heel erge zaak, die ik aanklaagde, maar waar ik voor de rest machteloos tegenover stond. Zo werd de brochure die ik liet uitgeven met de resultaten van de onderzoeken naar de vermeende misbruiken door de pers, die dergelijke gevallen had aangeklaagd, doodgezwegen. De pers is in een democratie echter vrij en een sterke regering moet kunnen weerstaan aan kritiek en onwaarheden. Dat onderscheidt haar van zwakke coalities. Overigens reageren de burgers doorgaans gezonder dan het politieke milieu denkt. Na verloop van tijd voelt zij wel aan welke verhalen overdreven of onjuist zijn en stelt zij vast dat ze werd beetgenomen. Bij de bespreking van de begroting van mijn departement keerde ik mij ook tegen de speculanten. Eind 1948 was er sprake van dat de regering overwoog om de operatie-Gutt nog eens over te doen en de effecten wou doen inleveren. Deze geruchten waren volledig uit de lucht gegrepen, maar werden uiteraard de wereld ingestuurd door diegenen die speculatieve doeleinden hadden. Ik kon daar weinig tegen doen, behalve de spaarders waarschuwen voor misleidingen en de staatsfinanciën zo beheren dat er zo weinig mogelijk speculatie kon ontstaan. Als minister van Financiën was dat telkens een van mijn belangrijkste doelstellingen. Zowel in de periode 1947-49 als daarvoor en daarna hebben de speculanten het altijd tegen mij moeten afleggen en dikwijls heb ik ervoor gezorgd dat ze hun vingers verbrandden of door de knieën gingen. Diegenen die na de bevrijding tegen de frank speculeerden en toen de voorkeur gaven aan het pond sterling kwamen bedrogen uit. Diegenen die speculeerden tegen de aandelen van de Nationale Bank en beweerden dat die aandelen als gevolg van de zogenaamde nationalisatie van de bank zouden ineenstorten, kwamen bedrogen uit. Diegenen die speculeerden tegen de aandelen van de NMKN kwamen eveneens bedrogen uit. Door dikwijls met buitengewone vinnigheid op aanvallen te reageren, mijn tegenstrevers, ook die in mijn eigen partij, in de hoek te duwen en door gemakkelijk zelf in het offensief te gaan, waarbij ik steeds de welvoeglijkheid in acht nam, animeerde ik de parlementaire debatten. Terwijl ik mij in het parlement zeer sterk manifesteerde, werd ik erbuiten door een bepaalde pers, daarbij geïnspireerd door sommige groepen, uiterst scherp afgekamd. Het onthaal van mijn wetsontwerp dat een algemene hervorming van het belastingwezen beoogde en dat ik begin februari 1949 indiende, was daarvan het zoveelste voorbeeld. Nochtans was het ontwerp bijzonder grondig voorbereid, onder meer door professor Paul Coart-Frésart die in 1936 koninklijk commissaris was voor de fiscale vereenvoudiging, de secretaris-generaal van het ministerie van Financiën René Lefébure en mijzelf Bovendien was het een zeer origineel document dat voornamelijk het stelsel van de directe belastingen eenvoudiger en rechtvaardiger wou maken. Toch vond het ontwerp geen genade bij de fiscale commentatoren. Albert Tiberghien bijvoorbeeld liet er zich in De Standaard van 26 februari 1949 laatdunkend over uit. Hij vroeg zich af hoe het mogelijk was dat de voorbereiding van het ontwerp twee jaar in beslag genomen had. Volgens hem ging het immers niet om een fundamentele hervorming. Afgezien van de nieuwe basis van de grondbelasting werden er aan ons belastingstelsel zogezegd ‘alleen detailpunten’ veranderd. Van vereenvoudigingen en verminderingen was er volgens Tiberghien evenmin sprake, hoewel de vrijgestelde minima verdrievoudigd werden en de aanslagvoet voor de vrije beroepen gelijkgeschakeld werd met die van de loontrekkenden. In de CVP verweet men mij dat ik het ontwerp niet aan de bevoegde commissie van de studiedienst van de partij had voorgelegd, precies alsof zij eerst akkoord moest zijn. | |
[pagina 248]
| |
De reactie van mijn. partij werd wellicht meer ingegeven door de angst voor de reactie van de eigenaars. Van die zijde mocht ik mij immers aan een waar offensief verwachten. In mijn ontwerp werd immers voorgesteld de grondbelasting niet langer te bepalen op basis van het kadastrale inkomen, wat een forfaitair vastgesteld inkomen was, maar op het reële inkomen. Ik vond dat alle inkomsten op een gelijke wijze moesten worden belast. Maar dat de eigenaars met die fundamentele en voor hen nadelige hervorming het niet eens zouden zijn, zou wel duidelijk zijn geworden indien het ontwerp door het parlement in behandeling werd genomen. Dat gebeurde niet aangezien de regering enkele maanden nadat ik mijn ontwerp had ingediend de Kamers ontbond en vervroegde verkiezingen uitschreef. De CVP-liberale regering die na de verkiezingen van 26 juni 1949 onder mijn leiding gevormd werd, nam slechts enkele elementen van het ontwerp tot fiscale hervorming over. Pas veel later, in 1962, voerde Dries Dequae, minister van Financiën in de regering-Lefèvre-Spaak, op moedige wijze een algemene hervorming van ons fiscaal stelsel door. | |
Scheiding tussen Oost en WestTerwijl de vorige regeringen inzake buitenlandse politiek een eerder voorzichtige houding aannamen, nam de regering-Spaak-Eyskens tegenover de internationale ontwikkelingen duidelijker standpunten in en droeg ze vooral met eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken Spaak bij tot de totstandkoming van Westeuropese allianties. Niet alleen maakten de communisten geen deel meer uit van de regering. Ook de gebeurtenissen in Oost-Europa, waar de Sovjetunie haar invloed nog uitbreidde, maakten dat ons land zich achter de voorstanders van Westerse blokvorming schaarde. Hoewel ik bij het buitenlands beleid slechts indirect betrokken was - tenzij het ging over financiële aangelegenheden - kan ik hier de belangrijkste gebeurtenissen en realisaties toch niet onvermeld laten. Wat de Benelux betrof, trad op 1 januari 1948 de douaneovereenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) en Nederland in werking. De onderlinge invoerrechten op ‘nationale goederen’ werden daardoor opgeheven en een gemeenschappelij k douanetarief op de invoer uit derde landen werd ingesteld. Zoals ik reeds vermeldde, was de Nederlandse regering niet gewonnen voor een snelle realisatie van volledige samenwerking, vermits de Nederlandse economie achterop lag bij de Belgische economie. De gespannen internationale toestand leidde tot het sluiten van militaire alliantieverdragen tussen een aantal Westeuropese staten. Het eerste in de reeks was het Pact van Duinkerke dat Frankrijk en Groot-Brittannië in het voorjaar van 1947 sloten en waarbij zij elkaar, in geval van agressie, wederzijdse militaire bijstand toezegden. Een jaar later, op 17 maart 1948, kwam het Pact van Brussel tot stand. Dit pact regelde de culturele, sociale, economische en vooral militaire samenwerking tussen Frankrijk, Groot-Brittannië en de Benelux-landen. Deze vijflanden gingen de verbintenis aan dat bij een aanval op één van hen de andere landen automatisch militaire bijstand zouden verlenen. In geval van een aanval op bezittingen buiten Europa zouden de leden van het pact met elkaar overleg plegen. Het Pact van Brussel was geldig voor 50 jaar. Voor ons land ondertekenden Spaak en ikzelf het pact. Ofschoon het pact officieel gericht was tegen het mogelijke militaire gevaar van een herrezen Duitsland, was het in feite bedoeld als antwoord op de expansie van de Sovjetunie en het communisme in Oost-Europa. Enkele weken voor de ondertekening van het Pact van Brussel hadden de communisten zich met de ‘coup van Praag’ meester gemaakt van de macht inTsjechoslowakije. En enkele maanden later, eind juni 1948, gingen het Rode Leger en de Duitse ‘Volksmilitie’ over tot de blokkade van Berlijn. Het IJzeren Gordijn werd daarmee definitief gesloten. De poging van de Sovjetunie om Berlijn van het Westen te isoleren, mislukte evenwel. Vanuit de Westerse bezettingszones werd een gigantische luchtbrug op | |
[pagina 249]
| |
touw gezet teneinde Berlijn te bevoorraden. Tijdens de lange maanden toen de territoriale toegangswegen tot Berlijn geblokkeerd waren, brachten vliegtuigen meer dan twee miljoen ton levensmiddelen, brandstof afgewerkte produkten en grondstoffen naar de stad over. De ‘Koude Oorlog’-psychose bereikte in die periode haar eerste hoogtepunt. Ik herinner me dat ik in die periode aangesproken werd door bemiddelde vrienden die me vroegen of het zin had een jacht te kopen en het in de haven van Oostende aan te meren om in geval van een Russische aanval op West-Europa naar Engeland te kunnen vluchten. De gebeurtenissen in Tsjechoslowakije en de blokkade van Berlijn dreven de Westeuropese landen dichter tot elkaar. De mening won veld dat Duitsland en Italië in de Westeuropese samenwerkingsverbanden opgenomen dienden te worden. De Italiaanse regering, onder leiding van de christen-democraat Alcide De Gasperi, nam daartoe trouwens zelf initiatieven. In het najaar van 1948 bezocht De Gasperi de Westeuropese hoofdsteden om steun en sympathie voor de Italiaanse zaak te verwerven. In het kader daarvan deed hij ook Brussel aan. Hij voerde met Spaak en de prins-regent besprekingen en hij gaf op uitnodiging van de Grandes Conférences Catholiques in het Paleis voor Schone Kunsten een lezing over de morele basis van de democratie. Zelf organiseerde ik voor hem en zijn echtgenote een grote receptie en een diner waarop al wie naam had in de CVP en de christelijke sociale organisaties was uitgenodigd. De Gasperi had toen al een bewogen politiek leven achter de rug. Hij had aan de universiteiten van Wenen en Innsbrück gestudeerd en was zijn loopbaan begonnen als journalist in Trente. Namens de verdrukte Italiaanse bevolking van die stad werd hij in 1911 naar het Oostenrijkse parlement afgevaardigd. Na de Eerste Wereldoorlog deed hij zijn intrede in de Italiaanse politiek. In 1919 werd hij lid van het Italiaanse parlement en kort daarna voorzitter van de Italiaanse Volkspartij. Met de opkomst van het fascisme sloot hij zich aan bij de coalitie van de antifascistische partijen, maar toen Mussolini aan de macht kwam, moest hij onderduiken. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werkte hij in de bibliotheek van het Vatikaan - ik heb later de plaats waar hij zo ijverig werkte, bezocht - en in november 1945 werd hij eerste minister van zijn land. Bij de verkiezingen in april 1948 behaalde De Gasperi met de Democrazzia Cristiana, waarvan hij de voorzitter was, een schitterende overwinning waarna hij een groots programma voor de materiële en morele wederopbouw van zijn land startte. Niettegenstaande heel wat moeilijkheden slaagde hij erin orde op zaken te stellen. De Gasperi's pogingen in 1948 om Italië in de Westerse bondgenootschappen op te nemen, werden met succes bekroond. Italië werd samen met vier andere Westeuropese landen (Portugal, Denemarken, Noorwegen en IJsland) door de lidstaten van het Pact van Brussel, Canada en de Verenigde Staten uitgenodigd om het Noord-Atlantisch Pact mee te ondertekenen. Na de totstandkoming van het Pact van Brussel hadden de leden daarvan stappen gedaan om een ruimere, Atlantische verdedigingsorganisatie tot stand te brengen waaraan de medewerking van de Verenigde Staten en Canada als onontbeerlijk werd beschouwd. Dit impliceerde evenwel dat de Verenigde Staten hun traditioneel isolationistische opstelling in vredestijd dienden op te geven. De Amerikaanse president Truman en zijn minister van Buitenlandse Zaken George C. Marshall waren na de ontwikkelingen in Oost-Europa in 1947 al overtuigd van de noodzaak het buitenlandse beleid van hun land een andere oriëntering te geven. Het duurde nog wel een tijd vooraleer de Amerikaanse politici zich bij die opvatting aansloten. Het keerpunt kwam met de aanvaarding van de ‘Vandenberg-resolutie’ door de Amerikaanse Senaat in juni 1948. Die resolutie gaf aan de Amerikaanse regering de mogelijkheid om ook in vredestijd alliantieverdragen met naties buiten het Amerikaanse continent te sluiten en was dan ook een belangrijk keerpunt in de ontwikkeling van de internationale betrekkingen. Hiermee lag de weg open voor de deelname van de Verenigde Staten aan een Westers militair pact. | |
[pagina 250]
| |
In oktober 1948 bereikten de leden van het Pact van Brussel, Canada en de Verenigde Staten een akkoord over de principes van het Noord-Atlantisch Pact. In maart 1949 kwamen zij tot een akkoord over de inhoud ervan en nodigden zij Italië, Portugal, Denemarken, Noorwegen en IJsland uit om het mee te onderschrijven. Op 4 april 1949 werd het te Washington plechtig ondertekend. Het Noord-Atlantisch Pact was een defensief militair akkoord tot wederzijdse bijstand in geval van een gewapende aanval in Europa of in Noord-Amerika tegen een van de ondertekenaars. In 1952 zouden Griekenland en Turkije tot het pact toetreden, in 1955 de Duitse Bondsrepubliek. Voordien al, in 1951, ontstond uit het pact de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), die voornamelijk de militaire samenwerking tussen de lidstaten zou organiseren. Over de ondertekening van het Noord-Atlantisch Pact valt wel een anekdote te vertellen. Aangezien Spaak voor ons land dit pact te Washington ondertekende, verving ik hem in Brussel. Tijdens de nacht van 4 op 5 april 1949 werd ik in mijn ambtswoning opgebeld door een vertegenwoordiger van de Sovjetambassade die dringend de minister van Financiën wou spreken. Ik antwoordde hem dat de minister niet aanwezig was en ook niet kon worden bereikt. Een tiental minuten later rinkelde de telefoon opnieuw. Ik had dezelfde man aan de telefoon en hij vroeg opnieuw naar de minister van Financiën. Ik gaf hem hetzelfde antwoord als bij het eerste gesprek. Nadien werd er nog verscheidene keren gebeld vanwege de Sovjetambassade en telkens herhaalde men dat men dringend de minister van Financiën wou spreken. Ik maakte me echter niet al te veel zorgen over hun vraag. Ik ging ervan uit dat indien de Sovjets ons de oorlog wilden verklaren, zij niet de moeite zouden doen om dat op een officiële wijze mee te delen. Maar na veel aandringen gaf ik toch toe aan hun verzoek en ik zei hen dat de minister van Financiën een vertegenwoordiger van de ambassade zou ontvangen. Ik maakte de conciërge van het ministerie van Financiën wakker om de deur te openen. Om drie uur's nachts heb ik dan de eerste ambassaderaad van de Sovjets in mijn kabinet ontvangen. Hij vertelde me dat hij gezonden was door Sovjetambassadeur Pavlov en gaf mij twee omslagen. In de eerste omslag zat een brief van Pavlov, in de tweede een document bestemd voor de Belgische regering, beide in het Russisch. Ik vroeg de ambassaderaad wat er in de brief stond. Hij antwoordde me dat hij geen bevel had gekregen om de briefte vertalen en dat hij mij dus niets kon zeggen over de inhoud. Ik drukte natuurlijk mijn verwondering uit over deze handelwijze, maar liet de ambassaderaad toch beleefd buiten. 's Ochtends vroeg ik Buitenlandse Zaken de briefen het document te vertalen. Het bleek dan dat het document een algemene protestnota was van de Sovjets tegen het Noord-Atlantisch Pact en dat de brief een beleefde begeleidende brief was van Sovjetambassadeur Pavlov, met wie ik overigens uitstekende contacten had. Deze zeer fijne man was professor aan de Rechtsfaculteit van de universiteit te Moskou en had mij reeds verscheidene keren ontvangen. Later bleek dat de eerste ministers of hun plaatsvervangers van de andere landen die tot het Noord-Atlantisch Pact toetraden een gelijksoortige protestnota hadden gekregen. Moskou had daartoe het bevel gegeven en dat werd in alle landen op hetzelfde ogenblik uitgevoerd. Maar blijkbaar had Moskou geen rekening gehouden met het tijdsverschil waardoor in ons land de overhandiging van de documenten's nachts gebeurde. |
|