| |
| |
| |
Hoofdstuk 10
In de Oppositie
Na het debat over de Koningskwestie en het aantreden van de tweede regering-Van Acker kwam de politieke wereld enigszins tot rust. De regeringsverklaring van de linkse bewindsploeg was zeer bescheiden en in zekere zin zelfs onbeduidend. De meeste punten van het vorige regeerprogramma werden gewoon overgenomen. Het financiële beleid zou ongewijzigd worden voortgezet en Van Acker verklaarde in dit verband dat de snelle goedkeuring van mijn financiële wetsontwerpen de eerste prioriteit van de regering was. Daarnaast zou de aandacht gaan naar het economische herstel, inzonderheid naar de steenkoolslag die Van Acker absoluut wou winnen, de verbetering van de ravitaillering en de afschaffing van de belemmeringen op de handelsvrijheid. Over deze punten heerste een grote eensgezindheid en zij waren tijdens het investituurdebat dan ook geen onderwerp van discussie. De standpunten van de regering in verband met de repressie en de epuratie waren dat wel. De aankondiging dat de regering de bestraffing van collaborateurs en de administratieve zuivering zou opvoeren, wekte heel wat achterdocht in de katholieke partij. In katholieke kringen was men ook verbaasd over de aankondiging van Van Acker dat een aanvang zou worden gemaakt met de voorbereiding van parlementsverkiezingen en er naar een oplossing voor de schoolkwestie zou worden gezocht. Tot dan toe hadden de linkse partijen maar weinig begrip getoond voor de financiële problemen van het vrij onderwijs. De linkse partijen leken evenmin aan te sturen op spoedige parlementsverkiezingen. De Koningskwestie, waarover in de regeringsverklaring niets gezegd werd, speelde in die houding een belangrijke rol. Koning Leopold had immers in zijn boodschap van 14 juli 15145 verklaard dat hij pas na nieuwe verkiezingen een beslissing over zijn terugkeer zou nemen. Het was dan ook normaal dat er in de katholieke partij een sterke stroming bestond die zo vlug mogelijk verkiezingen wilde organiseren. Daarmee dacht die
niet alleen de Koningskwestie in haar voordeel te kunnen beslechten, maar tevens een sterke positie in het parlement te kunnen veroveren. Tijdens het debat over de Koningskwestie hadden daarom verscheidene katholieke parlementsleden op een snelle raadpleging van de kiezers aangedrongen. Van Acker en andere vertegenwoordigers van de linkse partijen antwoordden toen nog dat de katholieken hun verkiezingen niet zouden krijgen'. Dat was natuurlijk een onhoudbaar standpunt vermits het parlement sedert 1939 niet meer was vernieuwd. Van Acker was zich daarvan bewust en met zijn belofte de voorbereiding van de verkiezingen een aanvang te maken, hoopte hij wellicht in de katholieke partij enige welwillendheid voor zijn regering te verkrijgen. Van Acker riep tijdens het investituur debat de katholieke partij trouwens op tot een constructieve oppositie.
Met deze oproep hadden de katholieke fracties geen enkele moeite. Toen zij op 31 juli 15145 beslisten dat de katholieke ministers de regering moesten verlaten, wijdden zij het grootste gedeelte van hun discussie niet aan die beslissing, maar aan de wijze waarop zij oppositie zouden voeren. Iedereen was het erover eens dat die kordaat, maar terzelfder tijd opbouwend moest zijn. De katholieken waren bereid rekening te houden met de hogere belangen van het land en de moeilijke toestand waarin het zich bevond.
| |
| |
| |
Nieuwe uitdagingen
De beslissing van de katholieke partij om zich in de oppositie terug te trekken, na gedurende 61 jaar regeringsverantwoordelijkheid te hebben gedragen, was een historische gebeurtenis met verstrekkende gevolgen. Van 1884 tot 1914 werd het land ononderbroken door homogene katholieke regeringen bestuurd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog besloot de toenmalige regeringsleider Charles de Broqueville, onder meer op aandringen van koning Albert, om vertegenwoordigers van andere partijen in de regering op te nemen. De invoering van het algemeen enkelvoudig mannenstemrecht na de Eerste Wereldoorlog had een einde gemaakt aan de absolute meerderheid van de katholieken en het begin ingeluid van coalitieregeringen. Niettemin bleef de katholieke partij de grootste partij en kwamen de regeringsleiders telkens uit haar rangen. Achtereenvolgens kwamen aan de beurt: Léon Delacroix, Henry Carton de Wiart, Georges Theunis, Aloïs Van de Vyvere, Prosper Poullet, Henri Jaspar, Jules Renkin, Charles de Broqueville, opnieuw Georges Theunis, Paul Van Zeeland en Hubert Pierlot. Alleen van november 1937 tot februari 1939 stonden de katholieken de leiding van de regering af, met name aan de liberaal Paul-Emile Janson en daarna aan de socialist Paul-Henri Spaak. Er zijn bij mijn weten in de geschiedenis van de parlementaire democratieën weinig andere voorbeelden bekend van partijen die zo lang onafgebroken regeringsverantwoordelijkheid gedragen hebben als de katholieke partij in ons land.
Dat zij midden 1945 in de oppositie ging, betekende een grondige verandering van de politieke situatie die tal van vragen en problemen met zich bracht. De katholieke partij kreeg een nieuwe rol toebedeeld die ongetwijfeld enige gewenning zou vragen. Vroeger waren de katholieke parlementsleden nooit een toonbeeld van tucht en discipline geweest. Het was dus afwachten hoe zij zich in de oppositie zouden gedragen. In de tweede plaats was het uitkijken naar de reactie van de oude generatie katholieke politici op de hervorming van de katholieke partij. Na de oprichting van het Blok der Katholieken in 1936 was de vernieuwing van de katholieke partij wegens het naderende oorlogsgevaar en de herwonnen eenheid en slagkracht stilgevallen. Tijdens de oorlog namen verscheidene groepen de draad weer op en werden nieuwe hervormingen in het vooruitzicht gesteld. Kort na de bevrijding werd daarover een consensus bereikt. De katholieke partij zou worden vervangen door de Christelijke Volkspartij, die zowel in haar structuren, haar politieke personeel als in haar programma een grondige vernieuwing zou nastreven.
In de derde plaats bezorgde de Koningskwestie de katholieken bijzondere problemen. De katholieke partij had de koning in en buiten het parlement wel verdedigd, maar dat betekende daarom nog niet dat iedereen in de partij het over deze zaak volledig eens was. Naast fanatieke aanhangers van de koning waren er in katholieke kringen mensen die meenden dat de troonsafstand van koning Leopold onvermijdelijk en zelfs noodzakelijk was. Anderen namen een eerder afwachtende houding aan en sloten mettertijd onverwachte en verrassende wendingen in de kwestie niet uit.
Al die factoren maakten dat de Christelijke Volkspartij, die op het punt stond opgericht te worden, zich in een moeilijke en weinig benijdenswaardige situatie bevond. De CVP moest uit de eerstkomende verkiezingen zo sterk mogelijk komen. Daarin kon ze alleen maar slagen als ze eensgezind optrad en een programma verdedigde dat de publieke opinie aansprak en aan de noden van de tijd beantwoordde.
In die opdracht lagen verscheidene uitdagingen en dilemma's vervat. Zelf zag ik die uitdagingen als volgt. Het was voor mij ondenkbaar dat de CVP van haar programma een propagandabundel voor de terugkeer van koning Leopold zou maken. Als ze dat wel deed, zou ze zowel de beweging voor als tegen de koning versterken en nog meer tweedracht in het land zaaien. Van de andere kant was het even ondenkbaar dat de CVP in haar programma
| |
| |
over de Koningskwestie niets zou zeggen. De partij kon mijns inziens best een tussenpositie innemen en het dilemma oplossen door zich strikt te houden aan de standpunten van de koning en haar programma daarop af te stemmen. Dit impliceerde dus geen discussie over de grond van het probleem. De koning moest als staatshoofd worden beschouwd en als men hem zou verdedigen, aanvaardde men ook de polemiek. Het was bijgevolg aangewezen sluitend over principes te praten en de publieke opinie ervan te overtuigen zich rond de koninkJijke standpunten te scharen. Deze houding was zeker nodig voor de meest fervente aanhangers van de koning, die de neiging vertoonden om verder te gaan dan de koning zelf, hoewel juist zij het meest respect voor zijn wil moesten betonen. Als men een andere houding aannam, zou volgens mij de eenheid in de CVP en in het land groot gevaar lopen.
Hoe belangrijk de Koningskwestie ook was, toch was ze niet het enige probleem waarvoor de CVP bijzondere aandacht moest hebben. Er stelde zich nog een ander ernstig probleem, namelijk dat van ons politieke regime. Dat werd van twee kanten ernstig bedreigd: enerzijds door de subversieve en dictatoriale krachten van het communisme en anderzijds door de autoritaire tendensen van een bepaalde rechterzijde, zoals sommige aanhangers van Tony Herbert en gewezen rexisten, die de zaak van de koning in aanzienlijke mate compromitteerden. Ondanks de heropleving van het democratische gedachtengoed, bleef het parlementaire regime tijdens de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog erg kwetsbaar, onder meer omdat het nog niet volledig van zijn vooroorlogse kwalen genezen was. Elke afwijking van de democratische regels dreigde het verlangen naar een sterk gezag te versterken en kon in het slechtste geval met gewelddadige toestanden eindigen.
Het herstel van de politieke zeden en praktijken drong zich bijgevolg op. Meer dan ooit was voorlichting en vorming, zowel van de elites als van de publieke opinie, noodzakelijk om de basisbeginselen van ons constitutioneel stelsel ingang te doen vinden. Tevens waren die voorlichting en vorming nodig om te herinneren aan de collectieve plichten en offers die de parlementaire democratie vereisten. Het parlementaire stelsel was uiteindelijk de enige garantie voor de burgerlijke vrijheden.
Het programma van de CVP diende bijgevolg de klemtoon te leggen op de verdediging van de grondwet, van een gezonde democratie en van onze parlementaire instellingen. Inzake het herstel van de politieke zeden en de gezondmaking van het politieke leven leek het mij ook zinvol om, zonder te raken aan de fundamentele democratische beginselen, enkele wijzigingen aan ons electoraal stelsel aan te brengen. Ik dacht onder meer aan de vermindering van het aantal volksvertegenwoordigers, de vergroting van de kiesomschrijvingen en de afschaffing van de apparentering. Tevens moest de rol van de politieke partijen duidelijk en beter gedefinieerd worden. Politieke partijen zijn noodzakelijk om van een representatiedemocratie te kunnen spreken. Dit betekent evenwel niet dat ze zich met alles en nog wat moeten inlaten. Zekere beperkingen moeten de politieke partijen worden opgelegd en een hervorming in dit opzicht vond ik dringend.
Het programma van de CVP moest ten slotte de politieke vraagstukken overstijgen. Na de aardverschuiving die de oorlog teweeg had gebracht, moesten zowat alle problemen van het sociale, het economische en het internationale leven herdacht worden en dienden nieuwe oplossingen te worden uitgewerkt. De CVP kon mijns inziens niet voorbijgaan aan de nieuwe situatie op het internationale vlak, de ontwikkelingen in de kolonies, de financiële problemen, de reorganisatie van de administratie, de vernieuwing van ons industrieel apparaat, de ontwikkelingen in de binnenlandse en buitenlandse handel en de modernisering van de landbouw. En dan waren er nog belangrijke sociale problemen, zoals de sociale huisvesting, de volksgezondheid en het openbaar vervoer die dringend om een nieuwe aanpak vroegen. Last but not least stelde zich het probleem van de vernieuwing en de democratisering van het onderwijs.
| |
| |
Kortom, het hele maatschappelijk leven was dringend aan vernieuwing toe en de CVP kon daartoe een belangrijke bijdrage leveren. Zij heeft dat ook gedaan. Het stichtingscongres van de CVP, dat plaatsvond op 18 en 19 augustus 1945, was een belangrijke politieke gebeurtenis. August De Schryver werd tot voorzitter van de nieuwe partij verkozen. Statutair was de CVP een unitaire partij waarbij alleen individuele leden zich konden aansluiten. De invloed van de standen, die in tegenstelling tot de katholieke partij niet rechtstreeks in de partijorganen opgenomen waren, werd met die nieuwe structuur verder teruggedrongen. Via hun leiders bleven de standen echter wel bij de besluitvorming betrokken. De doctrine van de CVP die in het Kerstprogramma werd uitgeschreven, betekende een nieuw vertrekpunt voor de Belgische politiek. De vooroorlogse oriënteringen hadden afgedaan. De leiders van de partij wilden werkelijk breken met de gewoonten en praktijken van de vroegere katholieke partij. De CVP wou een gedeconfessionaliseerde partij zijn en zich volledig van de invloed van de clerus losmaken. Zij diende zich aan als een vernieuwende partij met een uitstekend en gefundeerd programma die het algemeen belang nastreefde en waarin zowel arbeiders, boeren als middenstanders hun vertrouwen konden stellen.
Mijn persoonlijke bijdrage tot de stichting van de CVP en het Kerstprogramma was gering. Ik werd in die periode volledig in beslag genomen door de bespreking van mijn financiële wetsontwerpen in het parlement. Toen de katholieke ministers in de eerste regering-Van Acker ontslag namen, waren de voorbereidende werkzaamheden voor de oprichting van de CVP grotendeels achter de rug. Ik heb nog wel deel uitgemaakt van een of andere commissie die het Kerstprogramma mee heeft uitgewerkt, maar daarbij is het gebleven.
| |
De tweede regering-Van Acker
Zoals aangekondigd in haar regeringsverklaring maakte de tweede regering-Van Acker allereerst werk van de goedkeuring van mijn financiële wetsontwerpen. Op het ogenblik dat de katholieke ministers uit de eerste regering-Van Acker traden, had de bevoegde Kamercommissie die ontwerpen reeds goedgekeurd. Mijn opvolger Franz De Voghel nam ze ongewijzigd over. Op 16 augustus 1945, bij het begin van de bespreking in openbare vergadering, lichtte De Voghel ze omstandig toe en bracht hij mij hulde. Hij refereerde verscheidene keren aan mijn redevoering van 16 mei 1945. Hij beklemtoonde dat de goedkeuring van de wetsontwerpen een belangrijk en gunstig psychologisch effect zou hebben, omdat daarmee zou worden aangetoond dat de regering de monetaire sanering volledig wenste te realiseren. Na De Voghel nam Emmanuel De Winde het woord. Die werd door de katholieke fracties als een specialist in budgettaire aangelegenheden beschouwd. De Winde vroeg zich af of de wetsontwerpen nog wel het beoogde resultaat zouden hebben. Hij betoogde dat het geldvolume inmiddels zo sterk was toegenomen dat zelfs na de uitvoering van de wetten de monetaire toestand dezelfde zou zijn als bij het einde van de oorlog en men alles zou moeten herbeginnen. Daarop kwam ik tussenbeide om te zeggen dat er ten gevolge van de regeringscrisis inderdaad kostbare tijd verloren was gegaan. Het liet zich immers aanzien dat mijn wetsontwerpen pas één jaar na Gutts blokkeringsmaatregelen zouden worden goedgekeurd. Elk verder tijdverlies moest bijgevolg worden voorkomen. Daarom vroeg ik de katholieke volksvertegenwoordigers hun volledige steun aan de wetsontwerpen te geven. Tijdens het verdere verloop van het debat kwam ik nog verscheidene keren tussenbeide om De Voghel te steunen, toelichtingen van technische aard te geven, amendementen te bestrijden en kritiek te weerleggen. Ik stond immers zeer sterk op de uitvoering van mijn monetair programma. Mijn houding werd niet door alle katholieke
volksvertegenwoordigers goedgekeurd. Sommigen vonden dat ik de regering te veel steun verleende.
Het viel ook op dat De Voghel zich steeds bij mijn interventies aansloot, zelfs als het ging
| |
| |
om het bestrijden van eerder technische amendementen. De socialistische partijvoorzitter Max Buset compliceerde mijn positie nog meer door te verklaren dat hij mijn standpunten volledig onderschreef en door mij te feliciteren voor mijn ‘briljante uiteenzettingen en tussenkomsten’. Sommige leden van de katholieke fractie lieten hierover hun afkeuring blijken, onder andere Albert De Vleeschauwer, die de kapitaalbelasting niet goedkeurde.
Op een gegeven ogenblik raakte ik bovendien in een klein incident betrokken, namelijk toen de Luikse katholieke volksvertegenwoordiger Marcel Philippart de beslissing van de regering aanklaagde om 100 miljoen BF aan de Universitaire Stichting te schenken. Volgens Philippart had de regering dat geld beter voor het herstel van de oorlogsschade kunnen gebruiken. En om zijn gelijk aan te tonen, zei hij dat er in de grote steden en in de Ardennen nog duizenden huizen zonder ramen waren. Henry Carton de Wiart sloot zich bij Philippart aan. Hij zei dat de schenking een mooi en genereus gebaar was, maar dat de regering toch het parlement had moeten raadplegen. Daarop verklaarde ik dat het initiatief van mij was uitgegaan.
Tijdens de academische zitting naar aanleiding van het vijfentwintigjarige bestaan van de Universitaire Stichting, begin juli 1945, had haar voorzitter Jean Willems het feit aangeklaagd dat de stichting door de oorlog en de waardevermindering van het geld het grootste deel van haar financiële middelen verloren had. Voor het wetenschappelijk onderzoek in ons land zou dit catastrofale gevolgen hebben. Ik was ten zeerste getroffen door Willems' verklaring die bij de aanwezigen, onder wie talrijke vooraanstaanden en ambassadeurs, de indruk wekte dat het wetenschappelijk onderzoek in ons land verwaarloosd werd. De dag na de plechtigheid riep ik Jean Willems bij mij en ik zei hem dat de Universitaire Stichting 100 miljoen BF ter beschikking zou worden gesteld. Dat was de redding van de stichting, want 100 miljoen BF was in die tijd een zeer aanzienlijk bedrag.
Na mijn toelichting over deze zaak werd het incident gesloten. Alleen Carton de Wiart kwam nog eens tussenbeide om te herhalen dat ik de beslissing aan het parlement had moeten voorleggen.
Midden oktober 1945 werd de behandeling van mijn wetsontwerpen afgesloten. De Kamer had er al eind augustus haar instemming mee betuigd, maar omdat de Senaat daarna nog enkele kleine wijzigingen had aangebracht, moesten ze nog eens terug naar de Kamer. Vrijwel alle katholieke volksvertegenwoordigers en senatoren keurden de ontwerpen mee goed.
Over het buitenlands beleid bestond er eveneens een grote eensgezindheid tussen de linkse meerderheid en de katholieke oppositie. Dat kwam onder meer tot uiting bij de bespreking van het Handvest van de Verenigde Naties en de akkoorden van Bretton Woods, die in het najaar van 1945 door het parlement werden geratificeerd. Hierdoor schakelde België zich in twee uiterst belangrijke internationale samenwerkingsvormen in. Net als voor de Tweede Wereldoorlog speelde minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak daarbij een beslissende rol. Reeds enkele maanden na de bevrijding, op 6 december 1944, sprak Spaak in de Kamer een belangrijke redevoering uit over het buitenlandse beleid. Spaak zei toen dat de Tweede Wereldoorlog een eind had gemaakt aan de neutraliteitspolitiek en dat als gevolg daarvan de uitgangspunten van ons buitenlandse beleid fundamenteel moesten worden herzien. Aangezien België aan de zijde van de geallieerden had gevochten, volgde daar volgens Spaak logisch uit voort dat ons land zou participeren in het stelsel van collectieve veiligheid dat door de grote mogendheden werd uitgebouwd. Op de conferentie van Dumburton Oaks in september-oktober 1944 hadden de Verenigde Staten, de Sovjetunie, China en de meeste westerse landen beslist de Volkenbond te vervangen door de Organisatie van de Verenigde Naties. Deze nieuwe wereldorganisatie bood, aldus Spaak, betere garanties Voor een goed functioneren dan de Volkenbond. De Verenigde Staten en de Sovjetuni
| |
| |
maakten van meet af aan deel uit van de Verenigde Naties, wat niet het geval was met de Volkenbond. Een andere waarborg betrof het vetorecht dat aan de grote mogendheden werd toegekend. De slechte ervaring met de besluitvorming in de Volkenbond wettigde volgens Spaak deze afwijking van de unanimiteitsregel.
Het Handvest van de Verenigde Naties kwam definitief tot stand tijdens de conferentie van San Francisco en werd voor België op 26 juni 1945 ondertekend door August De Schryver en niet door Spaak. Spaak leidde de Belgische delegatie tijdens deze conferentie, maar werd enkele dagen voor het einde ervan naar België teruggeroepen wegens de Koningskwestie.
Toonde Spaak zich een uitgesproken voorstander van de Verenigde Naties, over de akkoorden van Bretton Woods daarentegen liet hij zich eerder sceptisch uit. De meeste westerse landen gingen met die in juli 1944 afgesloten akkoorden de verbintenis aan dat hun centrale banken de munten zouden steunen die tijdelijk en incidenteel beneden hun basispariteit zouden vallen. De bedoeling was door vrij stabiele wisselkoersen van de belangrijkste munten de internationale handel vlotter te laten verlopen. Het op te richten Internationaal Muntfonds kreeg tot taak toezicht te houden op het internationale betalingsverkeer en te waken over de handhaving van vaste wisselkoersen. Toen de akkoorden van Bretton Woods in december 1945 in de Kamer ter goedkeuring werden voorgelegd, drukte ik de wens uit dat ze unaniem zouden worden aanvaard. In tegenstelling tot minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak meende ik dat ze uitstekende perspectieven boden. Niet alleen konden ze bijdragen tot een ordelijk internationaal handelsverkeer, maar ook tot het verdwijnen van het protectionisme, dat tijdens de jaren dertig zoveel financieel, economisch en sociaal onheil had aangericht. Mijn verwachtingen werden volledig gerealiseerd. Tot in het begin van de jaren zeventig vormden de Bretton Woods-akkoorden de basis van de internationale monetaire politiek.
Mijn houding inzake het financiële en buitenlandse beleid betekende geenszins dat ik als lid van de oppositie de linkse meerderheid altijd steunde. Tijdens de bespreking van de economische politiek van de regering, eind september 1945, bracht ik stevige kritiek uit op het beleid van minister van Economische Zaken Albert De Smaele. Ik was ontgoocheld over het feit dat De Smaele het vraagstuk van de reorganisatie van onze economie niet grondig aanpakte. Dat was nochtans dringend nodig. De door de opeenvolgende regeringen toegestane loonsverhogingen hadden de concurrentiepositie van onze ondernemingen danig verzwakt. Ik gunde de arbeiders, die tijdens de oorlog zoveel hadden geleden, hun hogere lonen, maar als die niet gecompenseerd werden door een produktietoename, gaf men hen slechts schijnbaar voldoening. Een sterk onevenwicht tussen lonen en produktie heeft op lange termijn altijd faliekante gevolgen.
Een tweede vraagstuk dat opgelost moest worden, betrof de industriële reconversie, meer bepaald de overgang van een oorlogs- naar een vredeseconomie. Tijdens de oorlog hadden de Amerikaanse en Britse bedrijven hun produktietechnieken volledig gemoderniseerd. De ondernemingen in ons land en in de meeste andere landen hadden dat in veel mindere mate gedaan en hadden bijgevolg een grote achterstand opgelopen. Het privé-initiatief moest bij de modernisering van ons industriële apparaat een belangrijke rol vervullen. Maar ook de overheid had hier een taak. Ik verwachtte dat ze ten minste de algemene oriëntering van de reconversie zou aangeven. Het bleek evenwel dat de regering en de minister van Economische Zaken De Smaele daarvoor geen plannen hadden.
Het probleem van de reorganisatie van het technisch onderwijs was niet minder urgent. Reeds voor de oorlog had ik de aandacht gevestigd op de eerder lage kwaliteit van ons technisch onderwijs. De opeenvolgende ministers verklaarden telkens dat ze het probleem zouden onderzoeken, maar daar bleef het bij. Na de oorlog was de noodzaak om het peil van ons technisch onderwijs te verbeteren nog zoveel groter geworden. Mijns inziens zou men daar- | |
| |
in slechts slagen als de wedden van het onderwijzend personeel in de vrije technische scholen zouden worden verhoogd. Die wedden bedroegen slechts 60 procent van de wedden in het officieel onderwijs. De meeste technisch ingenieurs zochten dan ook een job in de beter betaalde particuliere sector, terwijl minder gekwalificeerden als leraar in het vrij technisch onderwijs terechtkwamen. Ik klaagde dergelijke toestanden aan, te meer daar de regering geen initiatieven ter zake nam.
De regering had tevens heel wat problemen met haar prijzenbeleid. Voor de meest noodzakelijke produkten had zij maximumprijzen ingevoerd, die op de nog altijd welig tierende zwarte markt aanzienlijk werden overschreden. De stelselmatige opvoering van de prijzen-controle door de minister van Economische Zaken had geen verandering in die toestand gebracht. Volgens mij kon men slechts door structurele ingrepen in de handelsdistributie de prijzen drukken. De regering bleek ook weinig werk te maken van de economische samenwerking met Nederland. Nochtans hadden de Belgische, de Nederlandse en de Luxemburgse regering op 5 september 1944 in Londen een akkoord voor de oprichting van een douane-unie ondertekend. Sedertdien had men daarover weinig vernomen en de tweede regering-Van Acker repte er ook met geen woord over. Ik vreesde dat het akkoord hetzelfde lot zou ondergaan als de conventies van Oslo (1930) en Ouchy (1932). Dit zou jammer zijn geweest, vooral omdat de omstandigheden onmiddellijk na de oorlog haast ideaal waren om de douanerechten te verminderen. Zowel België als Nederland moesten immers hun economie grondig reorganiseren. Met een tolunie zou men bovendien een eerste stap zetten naar een economische unie, die België en Nederland in de mogelijkheid zou stellen een gemeenschappelijke handelspolitiek te voeren. Ik zag ook kansen tot samenwerking inzake de koloniale politiek en het zeehavenbeleid.
In mijn redevoering in de Kamer op 27 september 1945 naar aanleiding van de verklaring van minister van Economische Zaken De Smaele over de algemene economische politiek van de regering bracht ik al deze punten ter sprake. Andere sprekers van de katholieke oppositie uitten eveneens scherpe kritiek. De Smaele, een technicus die niet bepaald een meester in het parlementaire debat was, werd zo mogelijk nog meer in het nauw gedreven door leden van de meerderheid. De socialisten en de communisten namen het De Smaele bijzonder kwalijk dat hij het stelsel van bedrijfsraden, dat de regering-Pierlot ingevoerd had, nog niet had gewijzigd. Die bedrijfsraden waren uitsluitend uit industriëlen, ondernemers en groothandelaars samengesteld. Volgens de socialisten en de communisten leken die raden te veel op corporatieve organisaties. Zij moesten afgeschaft worden ofwel moest hun samenstelling grondig worden veranderd, onder meer door er vertegenwoordigers van de arbeidersorganisaties en van de kleine en middelgrote ondernemingen in op te nemen. BSP-voorzitter Max Buset maande De Smaele aan om snel werk te maken van een hervorming, anders zou hij aandringen op diens vervanging in de regering. Voordien had Buset zich al enkele keren schamper over De Smaele uitgelaten, van wie hij de verklaringen in de Kamer als ‘belachelijk’ omschreef en vergeleek met ‘een cursus economie voor beginners’!
De Smaele had inderdaad een beperkte economische kennis, zoals de meeste ingenieurs trouwens, maar Busets misprijzende toon had ook te maken met het feit dat De Smaele, voor hij in de regering trad, werkzaam was geweest bij Electrobel, een grote elektriciteitsmaatschappij. Van dit soort ‘kapitalistische’ ondernemingen is bekend dat de socialisten ze niet in hun hart dragen. Maar Buset beweerde ook dat De Smaele Electrobel bij de bevoorrading van steenkool bevoordeelde. Als minister experimenteerde De Smaele graag. Een van zijn experimenten waar Van Acker is ingelopen, was de onderaardse vergassing in steenkoolmijnen. Hoewel geen enkel ander land zich daaraan waagde aangezien de technische kennis niet voorhanden was, kreeg De Smaele aanvankelijk 25 miljoen BF voor zijn experiment. De eindafrekening liep evenwel op tot 150 miljoen BF zonder dat enig resultaat werd geboekt.
| |
| |
In de socialistische minderheidsregering van Paul-Henri Spaak, die na het ontslag van de tweede regering-Van Acker en de daaropvolgende parlementsverkiezingen van februari 1946 gevormd werd, verhuisde De Smaele van het ministerie van Economische Zaken naar dat van Buitenlandse Handel. In de derde regering-Van Acker werd hij minister van Nationale Wederuitrusting. Daarna verdween hij van de politieke scène. In 1956 werd De Smaele voorzitter van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. Bij de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) in 1952, kwam De Smaele mij thuis in Leuven opzoeken om te vragen of hij niet tot lid van de Hoge Autoriteit, het hoogste orgaan van de EGKS, kon worden benoemd. Hoewel De Smaele naar buiten uit socialistische sympathieën betoonde, beloofde hij me toen zeer trouw de CVP te dienen.
Kort na de interpellatie over het economische beleid kwam de regering-Van Acker opnieuw in moeilijkheden. Zowel leden van de oppositie als van de meerderheid waren van oordeel dat de regering bijzonder traag vorderde met het uitwerken van een regeling voor het herstel van de oorlogsschade. Ditmaal werden de socialistische minister van Openbare Werken Herman Vos en UDB-minister van Oorlogsschade Jacques Basyn ter verantwoording geroepen. Herman Vos, gewezen Vlaams-nationalist, antwoordde de Franstalige interpellanten merkwaardig genoeg in het Frans. Dat het parlement op 10 en 11 oktober 1945 wegens het officiële bezoek van generaal de Gaulle aan ons land niet bijeenkwam, was voor de regering een welgekomen adempauze. Maar zelfs het bezoek van het Franse staatshoofd gaf aanleiding tot kritiek. De liberale volksvertegenwoordiger Henri Heuse betreurde dat de verenigde Kamers, zoals bij het bezoek van de Amerikaanse president Wilson en de Franse president Poincaré in 1919, geen huidebetuiging aan de Gaulle konden brengen. Van regeringszijde werd daarop geantwoord dat het programma door de twee staatshoofden en in overleg met Brugère, de Franse ambassadeur in ons land, was vastgelegd.
Aan Brugère, met wie ik uitstekende relaties onderhield en die in politieke kringen algemene sympathie genoot, bewaar ik een grappige anekdote. Op een feestje slaagde een goochelaar erin Brugère van diens bretellen te ontdoen, tot algemene hilariteit van de aanwezigen. Brugère kon de truc allerminst appreciëren en liep rood aan van woede.
| |
Een nieuwe fase van de Koningskwestie
Inmiddels was de Koningskwestie weer op de voorgrond geraakt. De oorzaak ditmaal was de boodschap die de koning op 1 september 1945, daags voor hij naar het Zwitserse dorpje Pregny verhuisde, bekend liet maken. De koning antwoordde in die boodschap op de beschuldigingen die tegen hem waren geuit tijdens de parlementaire debatten in juli. In de aanhef schreef Leopold dat hij vanaf zijn prille jeugd de deugden van het Belgische volk had leren waarderen en dat hij bij verscheidene gelegenheden getuige was geweest van het plichtsbesef, de wil en de liefde voor arbeid en vrijheid van onze bevolking. Vervolgens weidde hij uit over de gebeurtenissen van mei 1940. Het Belgische leger, aldus de koning, werd toen ten onrechte met schande beladen. De geschiedenis zou de soldaten recht laten wedervaren en de koning prees hen voor hun moed. Leopold beklemtoonde dat zij door hun weerstand de Duitse opmars hadden vertraagd en op die manier de Engelse divisies die ons land te hulp waren gekomen in de gelegenheid hadden gesteld om in Duinkerke te ontschepen. Hij zei dat hij de wapens pas had neergelegd nadat hem duidelijk was geworden dat alle verdere weerstand niet de minste zin meer had. Zijn geweten en zijn verantwoordelijkheid van legeraanvoerder hadden hem belet duizenden soldaten en vluchtelingen op te offeren. Aan diegenen die hem voor de capitulatie hadden veroordeeld of zelfs hadden beschuldigd van verraad zei de koning dat hij er zeker van was naar geweten zijn land en zijn volk te hebben gediend als mens en als staatshoofd. Vervolgens lichtte Leopold zijn houding tijdens de
| |
| |
bezetting toe. Zowel onmiddellijk na de capitulatie als tijdens de hele duur van de oorlog, verklaarde de koning, had hij elke onderhandeling met de Duitsers afgewezen. Op die wijze had hij de eer van het land en zijn recht op onafhankelijkheid gevrijwaard. De beschuldigingen verband met Berchtesgaden deed Leopold als laster van de hand. Hij zei dat hij uitsluitend een onderhoud met Hitler had aanvaard om over het lot van de Belgische krijgsgevangenen en de bevolking te praten. Zijn tegenstanders hadden dit kunnen weten, beklemtoonde hij, indien ze zijn dossiers, die hij ter inzage had aangeboden, hadden ingekeken. Het verhaal over zijn zogezegde zelf bewerkstelligde wegvoering bestempelde Leopold eveneens als laster. Verder schreef de koning dat hij van diegenen die de beproevingen van balling- en gevangenschap hadden gekend de enige was ‘aan wie de vreugde van de terugkeer naar het land werd ontzegd’. Deze opoffering had hij aanvaard in de hoop dat de eendracht onder de Belgen zou worden hersteld en in afwachting dat de soevereine volkswil zich over zijn terugkeer zou hebben uitgesproken. Leopold liet evenwel in het midden of die wil door middel van verkiezingen, door een volksraadspleging of met andere procedures moest worden vastgesteld.
De koninklijke boodschap zorgde voor nieuwe verhitte discussies tussen voor- en tegenstanders van de koning. De regering-Van Acker gooide, voor zover dat nog nodig was, nog meer olie op het vuur door haar onbesuisde en autoritaire reactie. Zij verbood immers dat via de radio van de koninklijke boodschap melding zou worden gemaakt, zei dat de verklaring van Leopold in verband met de dossiers van Berchtesgaden vals was, en legde het dagblad Le Quotidien, dat over de gesprekken van de koning met Van Acker in Sankt Wolfgang nieuwe onthullingen had gedaan, verschijningsverbod op.
Er werd in het parlement over de koninklijke boodschap en het regeringsoptreden gedurende meer dan een maand gediscussieerd. Eerst in de Kamer waar de katholieke fractie bij monde van haar voorzitter Henry Carton de Wiart de regering hekelde voor haar ongrondwettelijk optreden en de schending van de persvrijheid. Voor sommige leden van de meerderheid, onder wie de communist Julien Lahaut en de socialist August Debunne, waren Carton de Wiarts woorden voldoende om de katholieke partij door de modder te sleuren. Maar andere vertegenwoordigers van de regeringspartijen, onder wie de liberaal Jean Rey en de socialist Camille Huysmans, vonden ook dat de regering te ver was gegaan. Zij werden door Van Acker gesust met de belofte dat de regering een wetsontwerp in verband met de uitoefening van de persvrijheid zou indienen. Voor het overige was Van Ackers antwoord op de interpellatie van Carton de Wiart onvoldoende en uitermate zwak.
Het Kamerdebat was slechts een voorproefje van de discussie in de Senaat. Daar waren de tedevoeringen en interventies nog een stuk scherper en bitsiger. Van Acker zei er dat hij verplicht was het debat over de koning te heropenen. Na opnieuw het relaas van de gebeurtenissen van mei 1940 en tijdens de oorlog te hebben gegeven, stelde hij onomwonden dat Leopold inzake de dossiers van Berchtesgaden de waarheid verdraaid had. Vrijwel onmiddellijk daarop verspreidde de secretaris van de koning Jacques Pirenne, die ondertussen in Brussel een secretariaat had geïnstalleerd, een mededeling waarin hij meer bijzonderheden gaf over het voorstel van de koning. Door Charles du Bus de Warnaffe werd in een verklaring aan La Libre Belgique het relaas van de feiten zoals ze door Pirenne waren beschreven bevestigd. Van Acker pakte dan uit met het verslag van Hitlers tolk, Schmidt, over het onderhoud van Berchtesgaden. Via Pirenne werd dit document aan de koning bezorgd. Met de fractieleiders kwam Van Acker overeen om het verslag niet openbaar te maken vooraleer de koning er zijn commentaar op zou hebben gegeven. In afwachting daarvan werd het Senaatsdebat opgeschort.
Een week later volgde de repliek. Daarin ontzegde de koning het document-Schmidt alle Waarde en bevestigde hij dat hij in Berchtesgaden geen politieke besprekingen had gevoerd
| |
| |
en geen enkele verbintenis had aangegaan. Voorts verklaarde hij dat hij niets te verbergen had en zijn dossiers ter beschikking van de Natie stelde.
Voor- en tegenstanders van de koning drongen er daarna op aan om alle documenten betreffende de Koningskwestie te publiceren. De regering ging hiermee akkoord en zei dat een dergelijke publikatie in januari 1946 klaar kon zijn.
Wie dacht dat de polemiek ondertussen zou luwen, vergiste zich. Op 10 november 1945 hervatte de Senaat het debat over de koning, waarbij het ene incident op het andere volgde. Een eerste heftige woordenwisseling deed zich voor tussen Van Acker en mijn partijgenoot en collega in de eerste regering-Van Acker Edmond Ronse. Die zei bij het begin van zijn redevoering dat hij geen gebruik zou maken van informatie waarover hij als gewezen minister beschikte. Dit lokte een geweldig protest uit bij de linkse partijen en Van Acker daagde Ronse uit door te vragen of hij als eerste minister in juni-juli 1945 correct had gehandeld. Ronse repliceerde even fel. Hij vond het ongehoord dat een eerste minister een gewezen minister interpelleerde over wat er in de regering was gebeurd. Vervolgens hield Ronse een uitvoerig en sterk gedocumenteerd betoog over de koninklijke onschendbaarheid.
Op 12 november legde Edgar De Bruyne, die eveneens deel uitmaakte van de eerste regering-Van Acker, een belangrijke verklaring af. Hij had zich voorgenomen om in het debat niet tussenbeide te komen, maar de verklaring van Van Acker enkele dagen voordien, dat ook de katholieke ministers in juli een debat over de Koningskwestie onvermijdelijk hadden gevonden, dwong hem ertoe het woord te vragen. De Bruyne verklaarde wat ik eerder heb vermeld. De katholieke ministers wisten dat een meerderheid in de regering van plan was een debat over de koning te organiseren. Dit debat en de besluiten waartoe die meerderheid wilde komen, konden de instemming van de katholieke ministers niet krijgen en om die reden namen zij ontslag. Andere katholieke senatoren bestegen de tribune om uit te leggen dat de beschuldigingen aan het adres van de koning geen steek hielden.
De tegenstanders van de koning bleven even stug en hardnekkig aan hun gelijk vasthouden. Zelfs minder scherpe redevoeringen van katholieke zijde, zoals die van Joseph Hanquet en van Maria Baers, die stelden dat indien de koning vergissingen had begaan, men hetzelfde kon zeggen van de regering in Londen, werden op luid protest van de linkerzijde onthaald. Van regeringszijde liet minister van Binnenlandse Zaken Adolf Van Glabbeke zich weer in negatieve zin opmerken door nogmaals met het dossier-Baels voor de dag te komen. En Spaak hield opnieuw een lange redevoering over het oorlogsverloop en de verzoeningspogingen die de regering in Londen ondernomen had. Spaak bracht in dit verband een warme hulde aan François De Kinder, de schoonbroer van Hubert Pierlot, en werd daarvoor van op alle banken toegejuicht. Hij beaamde tevens Van Ackers verklaring dat de koning zijn dossiers niet ter inzage had aangeboden. Aan het eind van zijn uiteenzetting stelde Spaak een verzoeningsgebaar. Hij suggereerde om de zaak te laten rusten tot alle documenten gepubliceerd zouden zijn.
Tot slot van het pijnlijke debat werd een motie goedgekeurd, meerderheid tegen minderheid, waarin akte werd genomen van de beslissing om alle documenten betreffende de Koningskwestie te publiceren en het vertrouwen in de regering werd bevestigd.
| |
Het Waalse Congres
Het nieuwe debat over de Koningskwestie overstemde de gebeurtenissen en reacties op het fameuze Waalse Congres dat op 20 en 21 oktober 1945 in Luik plaatsvond. Tijdens die dagen kwamen zo'n 1000 Walen samen om te beraadslagen over de problemen van hun regio. De Waalse grieven werden er uitvoerig te berde gebracht. Verschillende sprekers stelden dat het België van 1945 niet meer het ‘Franse België’ van 1830 was, dat de Walen een minderheid
| |
| |
vormden en afhingen van de ‘Vlaamse willekeur’, dat de Waalse economie grote gevaren liep dooe de financieel-economische concentraties in Brussel en de vestiging van nieuwe nijverheden in Vlaanderen, dat Wallonië verwaarloosd werd op het gebied van openbare werken, dat de Walen een door de Vlamingen bepaalde buitenlandse politiek werd opgedrongen, dat de Walen in de openbare besturen werden benadeeld enzovoort.
De congressisten konden over vier oplossingen stemmen: 1) het behoud van België, welisaar met een aanpassing van zijn politieke structuren; 2) de autonomie van Wallonië in een federale Belgische Staat; 3) de volledige onafhankelijkheid van Wallonië; en 4) de aanhecting van Wallonië bij Frankrijk. Er waren twee stemmingen over die oplossingen: eerst zogenaamde sentimentele stemming en daarna een zogenaamde realistische stemming. De uitslag van de sentimentele stemming was verbazend. De meeste congressisten, 486 in totaal, spraken zich uit voor de aanhechting bij Frankrijk, 391 opteerden voor de federalistische oplossing, 154 voor een onafhankelijk Wallonië en slechts 17 voor een beperkte aanpassing van de unitaire structuren. Zelfs de organisatoren van het congres zaten verveeld met die uitslag. Een onder hen, de Luikse hoogleraar en latere socialistische minister Fernand Dehousse, poogde de zaak recht te trekken en hield voor de realistische stemming een vurig pleidooi voor de federalistische oplossing. In een verwarde atmosfeer werd van de tweede stemming per bulletin afgezien. Bij zitten en opstaan werd dan de thesis van het federalisme goedgekeurd. Deze tweede stemming beschouwden de organisatoren als de essentiële beslissing van het congres, de eerste werd als een ‘waarschuwing’ afgedaan.
Het congres verwekte heel wat schandaal. Door het radicalisme van de vertolkte standpunten, de sterke separatistische tendensen en de anti-Belgische houding riep het gelijkenis op met manifestaties van extremistische flaminganten tijdens de jaren dertig. Bovendien werd het congres voorgezeten door Jules Merlot, die enkele maanden voordien met zeven andere politici tot minister van Staat was benoemd - Van Acker ging daarbij zeer partijdig te werk, want zes van de acht nieuwe ministers van Staat waren socialisten-en namen er twee ministers in functie, de socialist Léon-Eli Troclet en de liberaal Auguste Buisseret, aan deel. Die aspecten kwamen begin november 1945 aan bod tijdens de interpellatie van Charles d'Aspremont Lynden in de Kamer. Interessanter en belangrijker vond ik evenwel de opvattingen van de sprekers over de Vlaamsaalse verhoudingen. D'Aspremont Lynden trachtte vooral te bewijzen dat de Vlamingen en de Walen in de eerste plaats Belgen waren. Voor de industriële achteruitgang van Wallonië had hij twee eenvoudige verklaringen: de aanwezigheid van talrijke goedkope arbeidskrachten in Vlaanderen en de gemeentelijke fiscaliteit die er gunstiger was. Jean Duvieusart, die in juli 1950 als eerste minister de koning terug zou halen en in wiens regering ik minister van Economische Zaken en Middenstand zou worden, had een beter gefundeerde visie. Duvieusart betoogde dat ons land twee taalgemeenschappen maar drie gewesten telde. De problemen tussen de taalgemeenschappen waren volgens hem met de taalwetten van 1932 geregeld. Die wetten waarborgden in voldoende mate de eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië. Anders lag het met de gewesten, omdat volgens Duvieusart voor het Brusselse gewest andere, aparte oplossingen nodig waren dan voor het Vlaamse en Waalse gewest. Voor het overige vroeg Duvieusart om de gebeurtenissen op het Waalse Congres niet te dramatiseren. Marcel Philippart, die op het congres de federalistische en
separatistische thesis sterk had bestreden, zei dat hij niet gelukkig was met wat er in Luik was gebeurd. Er waren op het congres vergissingen begaan, zei hij, maar de Vlamingen moesten daarover niet verontwaardigd doen, want zij hadden in het verleden ook zware fouten gemaakt. En die fouten waren volgens Philippart ‘de abominabele amnestie’, de ‘schandelijke verkiezing’ van August Borms en de benoeming van dokter Martens tot lid van de Koninklijke Vlaamse Academie. Hij was van oordeel dat er met een paritair samengestelde Senaat een beter evenwicht tussen Vlaanderen en Wallonië kon worden bereikt. Camille Huysmans
| |
| |
toonde zich voorstander van culturele autonomie en vond het federalisme een groot gevaar, zeker voor Wallonië, omdat het in een federale Staat over te weinig middelen zou beschikken. Door de modernisering en de rationalisering van onze politieke instellingen kon men volgens Huysmans al veel bereiken. Hij dacht in dit verband aan de vermindering van het aantal gemeenten, de oprichting van agglomeraties en de afschaffing van de provincies. Jules Merlot legde een federalistische geloofsbelijdenis af. Volgens hem kon alleen het federalisme Wallonië én België redden. Het debat maakte duidelijk dat, nauwelijks eenjaar na de bevrijding, de communautaire problemen opnieuw aan de orde waren.
| |
De eerste naoorlogse parlementsverkiezingen
Op 17 februari 1946 werden voor de eerste keer sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog parlementsverkiezingen georganiseerd. Daarmee kwam een einde aan een onhoudbare situatie. De vorige verkiezingen hadden in 1939 plaatsgehad. Verscheidene verkozenen van de traditionele partijen waren sedertdien wegens overlijden of andere redenen vervangen. Daarenboven bleven de zetels van de meeste rexistische en VNV-parlementsleden onbezet. Zij waren bij de hervatting van de parlementaire werkzaamheden niet meer komen opdagen ofwel was hun parlementaire onschendbaarheid kort na de bevrijding opgeheven. De vernieuwing van de volksvertegenwoordiging drong zich nog om andere redenen op. Het tweede kabinet-Van Acker was de derde regering sedert de bevrijding en tal van belangwekkende problemen hadden zich inmiddels aangediend.
Bij het aantreden van zijn linkse regering in augustus 1945 had Van Acker parlementsverkiezingen in het vooruitzicht gesteld. Over het tijdstip ervan had hij slechts een vage aanduiding gegeven, namelijk dat ‘de administratieve en gerechtelijke voorbereiding omstreeks maart 1946’ klaar zou zijn. De administratieve voorbereiding vroeg uiteraard niet zoveel tijd, wel de zogenaamde gerechtelijke voorbereiding. Afgezien van het feit dat Van Acker natuurlijk zelf het voor hem en zijn partij meest geschikte moment voor de raadpleging van het kiezerskorps wou uitkiezen, vonden de linkse partijen dat de incivieken van hun burgerlijke en politieke rechten, dus ook van hun stemrecht, moesten worden beroofd. Tegen dit principe kon men niets inbrengen. Veel hing echter af van de wijze waarop het zou worden toegepast. Het wetsbesluit van 19 september 1945 betreffende de epuratie of ‘de vervallenverklaring van de rechten der onwaardige burgers’ stuitte op heftig verzet van de katholieke fracties. Enerzijds omdat zij dit probleem via een wetsontwerp in het parlement geregeld hadden willen zien, anderzijds omdat zij vreesden voor willekeur bij de toepassing van het besluit.
Het wetsbesluit hield in dat diegenen van wie de burgertrouw tijdens de bezetting in twijfel kon worden getrokken, omdat zij lid van een pro-Duitse organisatie waren geweest of een of ander onvaderlands gedrag hadden getoond, hun burgerlijke en politieke rechten konden verliezen. De krijgsauditeurs kregen tot taak de lijsten op te stellen van diegenen die hiervoor in aanmerking kwamen. Die inschrijving had automatisch de uitsluiting van het stemrecht tot gevolg, minstens tot 31 december 1946 en na een eventuele veroordeling zo mogelijk nog langer. Tegen de inschrijving kon bij de burgerlijke rechtbanken wel beroep worden aangetekend, maar dat schortte de uitsluiting van het kiesrecht niet op. Het wetsbesluit bepaalde tevens geen termijn voor de behandeling van het beroep, terwijl de krijgsauditeurs tot einde 1947 personen op hun lijsten konden inschrijven. Deze elementen kwamen de rechtszekerheid niet ten goede en van katholieke zijde werd gevreesd dat de linkse partijen met de epuratie ook electorale oogmerken hadden. Alle incivieken waren volgens hen katholieken en door een zo ruim mogelijke toepassing van het wetsbesluit van 19 september 1945 meenden zij de CVP kiezers te kunnen ontnemen. Katholieke politici en dag- | |
| |
bladen maakten gewag van 300,000 en zelfs meer personen die ten gevolge van de epuratiewet niet aan de verkiezingen konden deelnemen. Dit cijfer leek mij overdreven, maar het kan niet worden ontkend dat de regering bij de toepassing van de epuratiewet opportunistisch optrad.
Electorale berekening gaf ook de doorslag in de houding van de regering inzake het vrouwenstemrecht. Na de Eerste Wereldoorlog kregen de vrouwen stemrecht voor de gemeenteraden en de verwachting was dat dit geleidelijk tot de provincieraden en het parlement zou worden uitgebreid. De socialisten die de eis van het algemeen stemrecht zo hoog in hun vaandel droegen, bleven ter zake opvallend passief. Net als de liberalen vreesden zij dat het veralgemeende vrouwenstemrecht de katholieke partij ten goede zou komen. Pas in 1939 nam de regering een wetgevend initiatief waarbij aan de vrouwen stemrecht voor de provincieraden zou worden verleend. Dit ontwerp was onmiddellijk na de bevrijding achterhaald door twee wetsvoorstellen, het ene van de katholieken, het andere van de communisten, om de vrouwen aan de parlementsverkiezingen te laten deelnemen. Beide voorstellen werden tot één tekst verwerkt en in openbare zitting besproken. Daar deden zich geen moeilijkheden voor. Het zag er bijgevolg naar uit dat de vrouwen aan de eerste naoorlogse verkiezingen voor Kamer en Senaat zouden kunnen deelnemen.
De regering stak te elfder ure echter stokken in de wielen. Minister van Binnenlandse Zaken Adolf Van Glabbeke diende eind oktober 1945 een amendement in dat bepaalde dat het vrouwenstemrecht pas vanaf 1 januari 1947 zou ingaan. Als reden gaf Van Glabbeke ‘technische moeilijkheden’ op en ‘problemen inzake de epuratie’. Hij was van oordeel dat niet alleen de ‘onwaardige mannen’ van de verkiezingen moesten worden geweerd, maar ook de ‘echtgenotes, de moeders en de zusters van die onwaardige mannen’! Het amendement werd door de meerderheid goedgekeurd, zodat de vrouwen door een bedenkelijk maneuver van de verkiezingen uitgesloten bleven.
Niettegenstaande de houding van de linkse regering inzake de repressie en het vrouwenstemrecht behaalde de CVP op 17 februari 1946 een schitterende verkiezingsoverwinning. Met 42,6 procent van de stemmen realiseerde zij een score ver boven die van de katholieke partij in het interbellum. In alle Vlaamse provincies behaalde zij ruim de helft van de stemmen. In het arrondissement Leuven had de CVP vier verkozenen, één meer dan de katholieke partij in 1939. Evenals toen stond ik tweede op de lijst. Tijdens de verkiezingscampagne schreven sommige kranten dat ik het, gezien mijn gereserveerde houding in de Koningskwestie, moeilijk zou hebben om verkozen te worden. De CVP sprak zich in haar verkiezingsprogramma uit voor de terugkeer van Leopold III, terwijl ik in deze kwestie afzijdig bleef om de reden die ik vroeger reeds heb vermeld. In het ACW vond ik evenwel veel steun en mijn verkiezing liep geen ogenblik gevaar.
Zoals verwacht deden de communisten het op 17 februari 1946 ook goed. In vergelijking met 1939, toen zij hun tot dan toe beste resultaat behaalden, hadden zij tweemaal meerkiezers. Voor het eerst steeg de communistische partij boven de tienprocentgrens uit. In de Kamer had zij 23 vertegenwoordigers, 14 meer dan in 1939. De socialisten gingen ook vooruit, maar veel minder dan de CVP en de KPB, slechts 2,5 procent, en behaalden bijna 33 procent van de stemmen. Dit stemmenaandeel was goed voor 69 zetels in de Kamer, een winst van 5 zetels in vergelijking met 1939. De liberalen leden een zware nederlaag. Met iets meer dan negen procent van de stemmen behaalden zij hun slechtste resultaat sedert de invoering van het algemeen (mannen)stemrecht. Zij behielden slechts 17 zetels van de 33. De UDB mislukte volledig in haar vuurproef. Zij kreeg slechts twee procent van de stemmen. Daarmee had ze welgeteld één vertegenwoordiger in de Kamer.
| |
| |
| |
Regeren tegen de CVP
Met haar prachtige verkiezingsresultaat verwierf de CVP een zeer sterke positie in de Kamer. Zij telde er niet minder dan 92 volksvertegenwoordigers op een totaal van 202 en bleef daarmee niet ver verwijderd van de absolute meerderheid. In de Senaat miste de CVP de volstrekte meerderheid op het nippertje. Daar had ze 83 zetels van de 167.
Aangezien de CVP veruit als grootste partij uit de stembusslag was gekomen, was het logisch dat de prins-regent haar voorzitter August De Schryver tot informateur aanstelde. De Schryver besprak met de hem eigen rustige zekerheid de politieke situatie met vertegenwoordigers van alle partijen. Vrij vlug werd het hem duidelijk dat de socialistische en de liberale partij om uiteenlopende redenen niet met de CVP scheep wilden gaan. De BSP liet weten het werk van de vorige regering met dezelfde meerderheid onder leiding van Van Acker voort te willen zetten. Zij had haar verkiezingscampagne trouwens tegen de CVP gevoerd. BSP-voorzitter Max Buset had op alle verkiezingsbijeenkomsten uitgebazuind dat ‘de CVP voor 100 jaar in de oppositie moest worden vastgespijkerd’. Na de verkiezingen ging Buset op een zeer venijnige wijze te werk om de CVP toch maar uit de regering te houden.
Bij de liberalen was de situatie anders. De ontreddering na hun zware verkiezingsnederlaag was zo groot, dat ze een zeer afwachtende houding aannamen. Sommigen wilden in de oppositie gaan, anderen toonden zich voorstander van een klassieke tripartite. Voor een nieuwe linkse regering waren slechts weinigen gewonnen, omdat de liberalen van oordeel waren dat zij door de kiezers waren afgestraft voor hun samenwerking met de communisten in Van Ackers regering. En voor een regering met de CVP alleen waren de liberalen evenmin te vinden.
*De kansen van August De Schryver voor een formateursopdracht waren bijgevolg niet erg groot. Toen hij op 26 februari 1946 zijn informatietaak beëindigde, kreeg De Schryver van de prins-regent tot verrassing van velen een ‘onderhandelingsopdracht.’ Hij moest zoeken naar ‘de grondslagen voor de vorming van een regering met de drie nationale partijen’. De nieuwe onderhandelingsronde bevestigde alleen maar wat voordien reeds duidelijk was geworden, namelijk de weigering van de socialisten om met de CVP samen te werken. Twee dagen nadat De Schryver zijn opdracht had gekregen, gaf hij ze al terug. Paul-Henri Spaak kwam in zijn plaats. Hij stelde voor een nieuwe linkse regering te vormen. Als reden gaf hij op dat de linkse partijen consequent moesten blijven met hun houding tijdens de verkiezingscampagne waarin zij de CVP als gemeenschappelijke vijand hadden voorgesteld. Bovendien kon volgens Spaak in de CVP geen vertrouwen worden gesteld.
Met Spaaks voorstel kwamen de liberalen in een sleutelpositie terecht en de formateur wou hen in verregaande mate tegemoet komen. Hij stelde hen een bovenmatig aantal ministerportefeuilles voor en een herziening van de kieswetgeving ten voordele van de kleine partijen. De liberalen gaven Spaak evenwel een negatief antwoord. Officieel heette het dat de meerderheid van een nieuwe linkse regering te klem was. In werkelijkheid waren de liberalen het oneens over de te volgen strategie. Op 3 maart 1946 ontlastte de prins-regent Spaak van zijn opdracht en begon hij opnieuw uitgebreide raadplegingen, die verscheidene dagen in beslag namen.*
Tijdens een van die dagen - het was op 6 maart 1946 - nodigde Van Acker mij uit voor een confidentieel onderhoud in zijn ambtswoning in de Lambermontstraat. André De Staercke, de secretaris van de prins-regent, had Van Acker het scenario van de regeringscrisis voorgehouden. De Staercke had gezegd dat Spaak opnieuw tot formateur zou worden aangesteld en dat deze laatste een homogene socialistische regering zou proberen te vormen. De verwachting was dat Spaaks minderheidsregering het slechts enkele dagen zou uithouden en dat daarna Van Acker zou worden gevraagd om een regering samen te stellen. Van Acker zei me dat hij er voorstander van was om de CVP in de coalitie op te nemen en dat hij aan mij de
| |
| |
portefeuille van Financiën of Economische Zaken zou aanbieden. De uiteindelijke keuze zou hij van mijn voorkeur laten afhangen. Inzake de Koningskwestie stelde Van Acker een voorlopige oplossing voor. Hij zou het parlement vrij laten stemmen over een voorstel tot organisatie van een volksraadpleging. Van Acker dacht dat een dergelijk voorstel geen meerderheid zou halen, maar dit kon volgens hem geen beletsel zijn om de regering gewoon verder te laten werken.
Van Acker had het met mij niet alleen over de politieke crisis, maar ook over het conflict met koning Leopold. Daarover vertelde hij me dat hij in alle oprechtheid de koning had willen terugbrengen, maar dat die onbegrijpelijk lang had geaarzeld. Bij zijn eerste bezoek had de honing gezegd dat hij zeker niet in de eerstvolgende maanden terug zou keren. Van Acker verklaaarde tevens dat de koning ermee had ingestemd om de personen uit zijn entourage die in opspraak waren gekomen, te ontslaan. De koning nam evenwel geen enkele maatregel, aldus Van Acker. Nadat Le Soir een brief van Capelle had gepubliceerd waaruit bleek dat de secretaris van de koning tijdens de oorlog Raymond De Becker, hoofdredacteur van de collaborerende Le Soir, had aangemoedigd in diens samenwerking met de bezetter, had de kabinetschef van de koning Louis Fredericq contact met Van Acker genomen om te vragen wat men moest doen. Van Acker zei me dat hij en Fredericq overeen waren gekomen dat zij onmiddellijk het ontslag van de Hofhouding moesten vragen. Het communiqué daarover van begin juni 1945 was er dur eigenlijk gekomen op initiatief van Van Acker en Fredericq en niet van de koning. Van Acker legde er verder de nadruk op dat hij tot en met zijn laatste bezoek de koning in zijn audiënties volledig vrij had gelaten. Bij het vierde en laatste bezoek had de koning, aldus Van Acker, gevraagd met zijn beslissing te mogen wachten totdat hij zijn moeder had gesproken. En toen dat gebeurd was, zei Van Acker, wou de koning Pierlot nog eens ‘ondervragen’. Van Acker vond echter dat hij al lang genoeg gewacht had op een antwoord van de koning en hij keerde naar Brussel terug. De koning, zei Van Acker, had me reeds ‘een hele week in Sankt Wolfgang laten rondslenteren’. Het was Van Acker ook opgevallen dat Leopold in weinig lovende bewoordingen over Jacques Pirenne sprak. Tijdens een van zijn gesprekken met Van Acker had de koning over zijn
secretaris gezegd: ‘Cet exalté... ce bavard..!’.
Het scenario voor de oplossing van de regeringscrisis dat De Staercke en Van Acker mij voorhielden, kwam slechts ten dele uit.
Spaak werd na de raadplegingen van de prins-regent, die vier dagen duurden, formateur nadat August De Schryver dit had geweigerd. Hij vormde een socialistische minderheidsregering nadat de liberalen een tweede maal hadden geweigerd de ontslagnemende linkse coalitie voort te zetten.
Op 19 maart 1946 verscheen Spaak met zijn regering voor het parlement. De regeringsverklaring bevatte enkele opmerkelijke passussen. Zo stelde Spaak dat de Vlaamse kwestie opgelost was, maar niet de Waalse kwestie. Hij verklaarde tevens dat zijn regering - een homogene socialistische regering notabene-geen nationalisaties in de industrie en de handel nastreefde. In het kader van een door de overheid georiënteerde economie moest men het privé-initiatief vrij laten en een beroep doen op de individuele inspanning. Inzake de Koningskwestie was Spaak van oordeel dat indien een wetsvoorstel voor een volksraadpleging geen meerderheid zou halen, de partijen aan tafel moesten gaan zitten om een andere oplossing te zoeken.
CVP-voorzitter August De Schryver kwam tijdens het debat over de regeringsverklaring als eerste spreker aan de beurt. Hij hield een belangrijke redevoering waarin hij probeerde duidelijk te maken dat de CVP een nieuwe partij was en geen heruitgave van de vooroorlogse katholieke partij. De CVP wou, aldus De Schryver, alle klassen en standen verzoenen, Vlamingen en Franstaligen samen laten werken aan de oplossing van de nationale vraagstukken, een vooruitstrevend sociaal programma realiseren en als verdedigster van de
| |
| |
grondwettelijke vrijheden optreden. De Schryver sprak zijn tevredenheid uit over de passus in de regeringsverklaring in verband met de Koningskwestie. Hij zag daarin een element van toenadering. Hij onderstreepte dat de CVP in haar Kerstprogramma een volksraadpleging voorstelde, maar even uitdrukkelijk wees hij erop dat een dergelijke raadpleging een advies inhield en geen bindende uitspraak was. De Schryver zei ten slotte dat de CVP de regering niet zou steunen. Het bewind moest in handen komen van een sterke coalitie, want alleen een regering met een ruime meerderheid kon de grote problemen oplossen. Hiermee liet De Schryver uitschijnen dat een CVP-BSP-coalitie zijn voorkeur wegdroeg.
Buset, die na De Schryver op het spreekgestoelte kwam, herhaalde dat hij niet met ‘de katholieken’ - hij sprak opzettelijk niet van de CVP - wilde regeren wegens hun houding inzake de Koningskwestie en de epuratie. Buset beweerde dat de volksraadpleging over de. Koningskwestie in feite al plaats had gehad. De verkiezingen hadden volgens hem aangetoond dat er een meerderheid bestond voor de partijen die de troonsafstand vroegen. Daarmee beschouwde Buset de zaak als afgehandeld. Na zijn giftige woorden aan het adres van de CVP en over de Koningskwestie, richtte Buset zich tot de liberalen aan wie hij vroeg of ze de verantwoordelijkheid op zich namen om een regering van socialisten, communisten en liberalen onmogelijk te maken. Daarmee gaf Buset te kennen dat ook hij de minderheidsregering-Spaak weinig kans gaf. Albert Devèze antwoordde namens de liberalen dat de partijen die de verkiezingen hadden gewonnen hun verantwoordelijkheid moesten nemen. De liberalen, aldus Devèze, zouden bij de investituurstemming hun vertrouwen niet geven aan de regering-Spaak, maar ze waren wel bereid zich te onthouden, omdat het om een linkse regering ging. In geval van een ‘katholieke’ minderheidsregering zouden de liberalen een negatieve stem uitgebracht hebben. Devèze stelde verder dat de CVP in niets verschilde van de katholieke partij en hij verklaarde zich akkoord met de grote lijnen van het regeerprogramma, vooral dan met het gedeelte in verband met de nationalisaties.
Evenals Buset en Devèze deed de communistische woordvoerder Jean Terfve smalend over de CVP die hij omschreef als een ‘hergroepering van katholieken, VNV'ers en rexisten’. Maar Terfve had blijkbaar ook weinig vertrouwen in Spaak die hij ervan verdacht in het geheim een regering met de CVP voor te bereiden. Niettemin zou de communistische fractie haar vertrouwen aan de regering geven.
Met spanning werd naar de investituurstemming uitgekeken. In de veronderstelling dat alle volksvertegenwoordigers bij die stemming aanwezig zouden zijn, dan zou de houding van de enige UDB-verkozene Werner Marchand beslissend geweest zijn. De socialistische en de communistische partij hadden immers samen 92 volksvertegenwoordigers, dat was evenveel als de CVP. Drie socialistische en twee CVP-volksvertegenwoordigers ontbraken echter bij de stemming, zodat het tot een staking van stemmen kwam, namelijk 90 ja-stemmen en evenveel neen-stemmen. De liberalen onthielden zich. Dit resultaat betekende meteen het einde van Spaaks minderheidsregering.
Op 21 maart 1946 stelde de prins-regent August De Schryver opnieuw aan tot informateur. Drie dagen later gaf De Schryver zijn opdracht zonder veel resultaat terug. Al de partijen bleven onwrikbaar op hun standpunt. Op 27 maart werd Van Acker met een formateursopdracht belast. In tegenstelling tot wat hij op 6 maart aan mij had verklaard, betrok hij de CVP niet bij zijn onderhandelingen, tenzij toen het al te laat was. Wellicht onder druk van zijn partijvoorzitter zocht Van Acker naar een formule die de deelname van de CVP zou uitsluiten, met andere woorden een nieuwe linkse regering. Van Ackers kansen op slagen hingen af van de liberalen. Die waren ondertussen zodanig bewerkt dat zij zich akkoord verklaarden om tot een links kabinet toe te treden als ‘de CVP onaanvaardbare eisen zou stellen voor de vorming van een vierledige regering onder leiding van Van Acker’. En ze waren van oordeel dat de CVP inderdaad dergelijke eisen stelde. Vanaf dat ogenblik ging alles snel.
| |
| |
Reeds op 29 maart 1946 kondigde Van Acker aan dat hij een nieuwe regering had. Naast drie technici maakten vier communisten, zes socialisten en evenveel liberalen er deel van uit. De liberalen, die zeventien vertegenwoordigers in de Kamer hadden, kregen dus veel meer ministerportefeuilles dan waarop ze normaliter aanspraak konden maken.
| |
De derde regering-Van Acker
Tijdens het debat over de regeringsverklaring van het nieuwe linkse kabinet-Van Acker trad ik voor de eerste maal op als fractieleider van de CVP. Enkele dagen voordien, op 26 maart 1946, was ik door mijn partijgenoten in de Kamer in die functie verkozen. Ik volgde Henry Carton de Wiart op, die een voortreffelijk fractieleider was, maar de handicap had dat hij geen Nederlands sprak. Na de oprichting van de CVP en haar schitterende verkiezingsuitslag vond men in de partij dat een jong en tweetalig volksvertegenwoordiger de fractie in de Kamer moest leiden.
Ik voelde mij zeer vereerd met mijn nieuwe functie, maar ik was me er ook van bewust dat ik voor een moeilijke opdracht stond. Ik stond aan het hoofd van een 92-koppige groep. Dat was bijna de helft van de Kamerleden. Een bijkomende moeilijkheid bestond erin dat de CVP in de oppositie zat. Bovendien hadden de fractieleiders een zeer gewichtige taak. De partijvoorzitters wogen toen minder zwaar op de politieke besluitvorming dan later het geval zou worden, en in de katholieke partij gold de traditie dat de fractieleider de politieke strategie bepaalde. Hij was werkelijk de aan- en woordvoerder van zijn fractie. Carton de Wiart, die mijn kandidatuur op de fractievergadering waarop ik verkozen werd, inleidde en sterk steunde, liet later verstaan dat hij mij een zeer grote dienst had bewezen. Toen ik in augustus 1949 mijn eerste regering vormde, herinnerde hij me eraan dat ik een soort ereschuld tegenover hem had en hem in mijn regering moest opnemen, wat ik ook gedaan heb.
De regeringsverklaring van het derde kabinet-Van Acker stond in het teken van de drie ‘slagen’: de kolenslag, de prijzenslag en de uitvoerslag. Van Acker wou de steenkoolproduktie opnieuw op peil brengen, de prijzen doen dalen en de uitvoer aanzwengelen. Wat de Koningskwestie betrof, nam Van Acker het standpunt van Spaak over. Voor het overige bevatte het regeerprogramma een groot aantal banaliteiten.
Tijdens het investituurdebat hield ik mijn maidenspeech als fractieleider. Ik beklemtoonde de zeer gebrekkige samenhang van de nieuwe regering, die weinig goeds voorspelde voor de politieke stabiliteit die het land zo nodig had. In de Senaat had Van Ackers regering slechts één stem meerderheid. Net als De Schryver bij de bespreking van Spaaks regeringsverklaring betoogde ik dat een stabiele regering alleen mogelijk was indien een CVP-BSP-coalitie tot stand zou komen, omdat die de steun van de overgrote meerderheid van het kiezerskorps had. Voorts stelde ik de vraag hoe Van Acker de uiteenlopende economische opvattingen van communisten en liberalen dacht te kunnen verzoenen. Nauwelijks twee weken voordien, toen Spaak het programma van zijn minderheidsregering voorstelde, had de communist Jean Terfve, minister van Wederopbouw in de nieuwe regering, nog verklaard dat de liberale partij geleid werd door financiële trusts. Ik wees erop dat ook tussen de socialisten en communisten grote meningsverschillen bestonden. En ik citeerde een artikel dat Victor Larock op 26 maart 1946 in het socialistische partijblad Le Peuple had geschreven en waarin men kon lezen dat de BSP fundamenteel andere opvattingen huldigde dan de communisten, onder andere over de democratie, de internationale politiek en het defensiebeleid.
Ik klaagde tevens het voor de Vlamingen diep kwetsende feit aan dat zij in een regering met negentien ministers slechts vier vertegenwoordigers hadden. De stad Luik alleen had er evenveel! Ten slotte kwam ik terug op de regeringsonderhandelingen. Ik verklaarde dat de formateur de CVP niet op een ernstige manier bij de besprekingen had betrokken. Want
| |
| |
nadat de liberalen hadden toegezegd om aan de onderhandelingstafel te gaan zitten, waren Paul Struye, de fractieleider van de CVP in de Senaat, en ikzelf ook door Van Acker uitgenodigd. Maar toen wij bij hem aankwamen, constateerden we dat het een gezamenlijke vergadering van de fractieleiders betrof. Terwijl Van Acker voordien met de andere partijen eerst afzonderlijk had onderhandeld, vond hij het blijkbaar niet nodig met de CVP hetzelfde te doen. Daaruit bleek dat Van Acker, ingaand op de eis van Buset, een linkse regering wou vormen en de CVP alleen pro forma raadpleegde. Toen ik dat verklaarde, werd er van op de meerderheidsbanken afkeurend gereageerd. Ik ergerde mij daar niet over en zei dat de CVP altijd bereid zou zijn om positieve oplossingen te zoeken.
Mijn partijgenoot Jean Duvieusart hield eveneens een belangrijke redevoering. Hij herinnerde aan de val van de tweede regering-Van Acker. Van Acker zelf had die aan interne onenigheid toegeschreven, onenigheid die volgens hem de munt en de economische wederopbouw in gevaar dreigden te brengen. Duvieusart zei niet te begrijpen waarom Van Acker met dezelfde partijen een nieuwe regering had samengesteld. Zijn toespraak werd net als die van mij langdurig en luidruchtig door de CVP-fractie toegejuicht. Ik constateerde wel dat Duvieusart tegenover mij het voordeel had dat hij in het Frans gesproken had. Een Nederlandstalige redevoering, hoe degelijk ze ook mocht zijn, vond in die tijd onmiskenbaar minder weerklank, omdat vrijwel geen enkel Waals Kamerlid Nederlands begreep. Daarenboven liet de simultaanvertaling in die tijd te wensen over.
Op 4 april 1946 kreeg de regering-Van Acker meerderheid tegen oppositie het vertrouwen. Daarna gebeurde er in het parlement niet veel meer. Evenals de voorgaande regeringen, maakte de nieuwe regering gebruik van volmachten, waardoor de uitvoerende macht een zeer sterk overwicht had op de wetgevende macht. Kamer en Senaat hielden zich voornamelijk bezig met het goedkeuren van laattijdig ingediende begrotingen. Ondanks het feit dat de CVP in de oppositie zat, werd ik in de commissie van Financiën aangesteld tot verslaggever van twee fiscale wetsontwerpen, die eenparig, dus ook door de CVP, werden goedgekeurd.
| |
De aanslag op de IJzertoren
Mijn tweede belangrijke redevoering als fractieleider hield ik tijdens het debat over de aanslag op de IJzertoren. In de nacht van 15 op 16 maart 1946 werd de IJzertoren opgeblazen en met de grond gelij k gemaakt. De aanslag kwam niet onverwacht. Het was trouwens reeds de tweede. Bij de eerste aanslag, op 16 juni 1945, hadden de daders een behoorlijke bres in het monument geslagen, maar viel de aangerichte schade nog te herstellen. Sommige verzetsen oud-strijdersorganisaties hadden nadien herhaaldelijk verklaard dat de toren volledig moest worden vernield. Met de tweede aanslag werd dat doel bereikt. In Vlaanderen en in het bijzonder in de Vlaamsgezinde pers verwekte de dynamitering grote verontwaardiging en men vroeg met aandrang de daders aan te houden. Het gerechtelijk onderzoek kwam evenwel bijzonder traag op gang en men verdacht de liberale ministers Auguste Buisseret van Binnenlandse Zaken en Adolf Van Glabbeke van Justitie ervan de zaak in de doofpot te willen stoppen.
Op 28 mei 1946 werden zij over de aanslag en het gerechtelijk onderzoek in de Kamer geïnterpelleerd.
In mijn uiteenzetting herinnerde ik eraan dat de IJzertoren een monument van eerherstel was voor de smaad die de nagedachtenis van de Vlaamse gesneuvelden was aangedaan. De grafzerkjes van de Vlaamse soldaten die door Nederlandsonkundige officieren de dood waren ingejaagd, waren in 1925 door het Belgische leger verbrijzeld, tot grint hermalen en gebruikt voor de aanleg van wegen! Als reactie hierop werd de IJzertoren opgericht. Vanaf
| |
| |
dan groeiden de jaarlijkse bedevaarten naar de IJzer, waarvan de eerste in 1920 plaatsvond, uit tot indrukwekkende manifestaties waaraan tienduizenden Vlamingen en zelfs vertegenwoordigers van de regering deelnamen. Ik zei ook dat kort voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog de bedevaarten door lafaards en verraders waren onteerd. Die waren opgetreden als valse getuigen van de helden van de oorlog 1914-'18 . Deze laatsten hadden hun leven gegeven, niet om het vaderland te schenden, maar om het te redden en te bevrijden. Toch kon de morele profanatie van het IJzermonument mijns inziens niet als verontschuldiging voor de aanslag worden ingeroepen. Tijdens de bezetting waren immers zoveel symbolen onteerd. Ik gaf als voorbeeld de soldaten van het Waalse Legioen die aan de zijde van de Duitsers hadden gevochten en aan de gruweldaden tijdens het von Rundstedt-offensief hadden deelgenomen. Die soldaten droegen de nationale driekleur op hun uniformen! Een ander voorbeeld waren Léon Degrelle en zijn trawanten, die tijdens de bezetting manifestaties aan het graf van de Onbekende Soldaat hadden gehouden. Ik stelde de retorische vraag of dergelijke profanaties een reden waren om de Belgische driekleur te vertrappelen of de Congreskolom te dynamiteren.
Vlaamse volksvertegenwoordigers van de andere partijen keurden de aanslag eveneens af, maar niet altijd in even scherpe bewoordingen en zij vroegen ook niet dat het IJzermonument in zijn oorspronkelijke staat zou worden heropgebouwd. De socialist Hendrik Fayat bijvoorbeeld pleitte voor de opbouw van een nieuw monument dat in het teken zou staan van de verzoening van Vlaanderen met België. Volgens Fayat zou men met het heropbouwen van de oude toren hulde brengen aan Frans Daels, Cyriel Verschaeve en andere collaborateurs. Voor Bert Van Hoorick, toen communistisch volksvertegenwoordiger - later zou hij naar de socialistische partij overstappen-mocht de IJzertoren heropgebouwd worden, maar kon de leuze Alles voor Vlaanderen - Vlaanderen voor Kristus (AVV-VVK) er niet meer op aangebracht worden aangezien die de Vlamingen nodeloos verdeelde in gelovigen en niet-gelovigen. En de liberaal Hilaire Lahaye gaf de voorkeur aan de oprichting van een nationaal monument.
Minister van Justitie Adolf Van Glabbeke antwoordde op mijn kritiek in verband met het trage verloop van het gerechtelijk onderzoek, dat de aanslag zich had voorgedaan in een periode van politieke crisis. De dag nadat hij in de regering was getreden, had hij al een onderhoud gehad met Herman Bekaert, procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent. Het antwoord van minister van Binnenlandse Zaken Auguste Buisseret was uitvoeriger en zeer kwetsend voor de Vlamingen. Hij sprak alleen over het misbruik van de IJzerbedevaarten door sommige Vlaamse leiders. Buisseret viel zelfs wijlen GustaafSap aan wegens diens zogenaamde ‘esprit de trahison’. Over de symbolische betekenis van de bedevaarten repte hij met geen woord. Hij klaagde tevens de protestacties tegen de aanslag aan die volgens hem een beweging voor eerherstel moesten inluiden en hij verwees onder meer naar de redevoeringen die Frans Van Cauwelaert, Frank Baur en ikzelf op protestmeetings tegen de aanslag hadden uitgesproken. Buisseret vermeldde tevens dat ik hem een veertiental dagen na de aanslag een brief van Jules Cardyn, lector aan de Leuvense universiteit, had doorgegeven waarin die toestemming vroeg om op 28 april 1946 een zogenaamde Jeugdbedevaart van eerherstel te houden. Op 17 april hadden Cardyn en ikzelf met Buisseret daarover een onderhoud gehad. De minister van Binnenlandse Zaken wou de plechtigheid enkel laten plaatsvinden indien ze een waardig nationaal karakter zou hebben en de vooroorlogse anti-Belgische geest zou afkeuren. Cardyn stemde daarmee in en Buisseret gaf zijn toestemming.
De Jeugdbedevaart verliep zonder incidenten, maar Buisseret was er toch niet tevreden over. Hij beweerde dat bij het spelen van de Brabançonne verscheidene aanwezigen hun hoofd niet hadden ontbloot en dat bij het vermelden van de naam Winston Churchill door Jan Boon, een van de sprekers, er protest was bij het publiek. De Antwerpse CVP-volksverte- | |
| |
genwoordiger Louis Kiebooms, die de bedevaart had bijgewoond, ontkende met grote stelligheid die beweringen. Kiebooms hield na Buisseret een belangrijke uiteenzetting waarin hij een goed overzicht gaf van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging, het activisme en het verraad van het VNV. Ook hij pleitte voor de heropbouw van het Ijzermonument. Zijn houding dwong grote waardering af, omdat Kiebooms gedurende vijfjaar in een Duits concentratiekamp opgesloten had gezeten.
Aan het eind van het debat dienden Jean Duvieusart, Alfons Verbist en ikzelf een motie in waarin de aanslag op de IJzertoren werd afgekeurd en de regering werd gevraagd dat zij de opdracht zou geven het gerechtelijk onderzoek te bespoedigen en er zich toe zou verbinden om het Ijzerkruis te herstellen. Met dit laatste konden de meerderheidspartijen niet akkoord gaan. Zij keurden een dagorde goed die, met uitzondering van het laatste deel, nagenoeg dezelfde was als de onze.
Daarmee waren natuurlijk niet de schuldigen van de aanslag gevonden. Het gerechtelijk onderzoek zou trouwens nogjaren aanslepen. Er werd voornamelijk gezocht in kringen van plaatselijke verzetslui en bij militairen van het ontmijningsbataljon van Westrozebeke.
Twee jaar na de aanslag, in april 15148, ging de onderzoeksrechter over tot de aanhouding van een aantal liberale verzetslui uit Diksmuide. Niet lang daarna werden zij bij gebrek aan bewijzen vrijgelaten. Het onderzoek werd voortgezet, maar het leverde behalve veel spanningen en incidenten tussen en binnen de gerechtelijke en de politieke wereld geen concrete resultaten op.
| |
De economische collaboratie
Adqlf Van Glabbeke, die voor zijn optreden in de zaak van de IJzertoren fel bekritiseerd werd en zich tijdens de debatten over de Koningskwestie eveneens in negatieve zin had laten opmerken, kwam midden 1946 nog meer in moeilijkheden. Oorzaak daarvan was de aanvankelijk erg onschuldige interpellatie die de socialisten Gaston Hoyaux en Jozef Vercauteren en de communist Fernand Demany op 11 juni 1946' hielden in verband met de bestraffing van de economische collaboratie. Meer in het bijzonder ging het over de zaak van de kleermakers van Binche, die zoals hiervoor vermeld, aan de Duitsers uniformen hadden geleverd. De straffen die de Krijgsraad van Charleroi in die zaak aanvankelijk had uitgesproken, werden nadien door het Krijgshof te Brussel in aanzienlijke mate gemilderd. Het Hof motiveerde zijn beslissing door te stellen dat de ministers Spaak en Gutt op 15 mei 1940 aan het driemanschap Galopin, Gérard, Collin instructies hadden gegeven betreffende de tewerkstelling in België onder de nazi-bezetting en waarover ik vroeger ook reeds gehandeld heb. Dit standpunt was in tegenspraak met de mededeling die de regering op 23 november 15144 had gedaan als reactie op een artikel in Le Soir waarin voor het eerst gewag werd gemaakt van het onderhoud van 15 mei 1940. In die mededeling stelde de regering dat het voornoemde driemanschap een zeer beperkt mandaat had gekregen, namelijk het uitbetalen van de ambtenarensalarissen, en dat er geen enkele richtlijn voor een politiek van werkhervatting was gegeven. De interpellanten vroegen zich af wie de waarheid sprak: de regering of het Krijgshof Het antwoord op die vraag was niet zonder belang voor de verdere behandeling van de economische collaboratie. Indien het standpunt van het Krijgshofbevestigd werd, betekende dit dat economische collaborateurs verzachtende omstandigheden konden pleiten. Demany en consorten vreesden dat die er dan goedkoop zouden afkomen.
In zijn antwoord op de interpellanten kwalificeerde Spaak het arrest van het Krijgshof als ‘vreemd’ en ‘onwaarschijnlijk’. Hij herhaalde wat de regering vroeger al had verklaard: hij en Gutt hadden op 15 mei 1940 aan Galopin, Gérard en Collin geen enkele opdracht gegeven om de economische activiteit voort te zetten. Tijdens de korte kabinetsraad die op die dag
| |
| |
was gehouden, was daar, aldus Spaak, evenmin sprake van geweest. De Schryver, die op dat ogenblik deel uitmaakte van de regering, bevestigde dit.
Na Spaak ging Van Glabbeke nader in op Demany's beschuldiging dat de grote economische collaborateurs hun straffen konden ontlopen. De minister van Justitie probeerde met veel cijfers over het aantal vervolgingen en veroordelingen aan te tonen dat hij met grote gestrengheid optrad. Vervolgens legde hij uit dat de regering met het wetsbesluit van 25 mei 1945 artikel 115 van het Strafwetboek had aangevuld vermits dat verouderd was en niet meer aangepast aan de omstandigheden van een totale oorlog. De aanvulling bepaalde nauwkeiir-, riger de strafbare daden van diegenen die onder een bezettingsregime op economisch gebied actief waren geweest. Terwijl vroeger alle economische hulp aan de vijand strafbaar was, werd er in de nieuwe paragraaf van artikel 115 rekening gehouden met bijzondere omstandigheden. Van Glabbeke uitte zijn verbazing over het feit dat auditeur-generaal Ganshof van der Meersch in een circulaire aan de militaire auditeurs een interpretatie aan die aanvulling had gegeven die volgens hem in tegenspraak was met de letter en de geest van het wetsbesluit van 25 mei 1945. Het was in het bezette land nodig geweest een zekere economische activiteit te behouden, zo betoogde Van Glabbeke, en diegenen die de vijand op een of andere wijze gesteund hadden, konden zich volgens hem beroepen op de theorie van de noodwendigheid, een van de basisprincipes van het strafrecht.
Van Glabbekes pleidooi om bij de beoordeling van de grote economische collaboratie met verzachtende omstandigheden rekening te houden, was een zeer verdacht standpunt. Het kreeg evenwel weinig aandacht omdat Van Glabbeke een discoursjlaxvt hield en het debat pas om middernacht werd beëindigd, op een ogenblik dat nog weinig parlementsleden aanwezig waren. Een maand lang hoorde men niets meer over deze zaak en ze leek dan ook van de baan te zijn.
Maar op 3 juli 1946 werd Van Glabbeke opnieuw geïnterpelleerd, ditmaal in de Senaat door de socialist Henri Rolin. Enkele dagen voordien was in de pers het bericht verschenen dat Van Glabbeke in een circulaire aan de militaire rechtbanken zijn interpretatie had gegeven van het wetsbesluit van 25 mei 1945. Het bleek dat Loppens, eerste voorzitter van het Krijgshof te Brussel, met die circulaire niet akkoord ging. Hij had aan alle voorzitters van de krijgsraden en -hoven laten weten dat zij niet gebonden waren door de zienswijze van Van Glabbeke. Van Glabbeke had op zijn beurt hierop gerepliceerd. In een brief aan Loppens betoogde hij dat het gebruikelijk was dat de minister van Justitie aan de rechterlijke macht kennisgaf van de wijze waarop bepaalde wettelijke beschikkingen, die ‘blijkbaar verkeerd begrepen werden’, moesten worden geïnterpreteerd. Dit vond Van Glabbeke alleszins noodzakelijk omdat het wetsbesluit van 25 mei 15145 goedgekeurd was op grond van bijzondere machten en bijgevolg niet verduidelijkt was door parlementaire besprekingen, maar alleen door de tekst van het verslag aan de regent. Loppens vond dat standpunt een miskenning van het beginsel van de scheiding der machten. Hij verweet de minister van Justitie tevens bij hem persoonlijk tussenbeide te zijn gekomen ten voordele van de beschuldigden in de zaak Petrofina, die op dat ogenblik voor de rechtbank in behandeling was.
De bekendmaking van dit alles in de pers, inclusief de briefwisseling tussen Van Glabbeke en Loppens, gaf onmiddellijk aanleiding tot de nodige commentaar en ook tot Rolins interpellatie.
Rolin haalde vernietigend uit naar de minister van Justitie. Hij verweet hem de economische collaboratie te minimaliseren en pogingen te ondernemen om de gerechtelijke onderzoeken hierover te beïnvloeden. Scherper nog werd de aanklacht van Rolin toen hij liet verstaan dat die inmenging in het gerecht door de minister van Justitie ingegeven bleek door de bekommernis dat in een heel concrete zaak een milde beslissing zou worden genomen.
Van Glabbeke antwoordde op Rolins aanval zeer omstandig en met veel pathos. Een
| |
| |
minister kon altijd zijn mening laten kennen, hetzij door middel van een circulaire, hetzij door het beantwoorden van een parlementaire vraag, hetzij tijdens een parlementair debat. Dergelijke interpretaties waren volgens Van Glabbeke van ‘doctrinaire aard’ en bonden de rechtsmacht niet. Verder logenstrafte hij Loppens' bewering als zou hij persoonlijke belangstelling voor de zaak Petrofina hebben getoond. Van Glabbeke zei tot besluit dat de uitvoerende en de rechterlijke macht mekaar moesten respecteren.
In haar geheel maakte Van Glabbekes redevoering geen goede indruk, omdat ze veel te algemeen bleef en geen concrete antwoorden op de aantijgingen van Rolin bevatte. Van Glabbeke werd aan het eind van zijn uiteenzetting trouwens alleen door de aanwezige ministers en de liberale senatoren toegejuicht.
Na het antwoord van Van Glabbeke werd de zitting geschorst. De onderbreking moest de meerderheidsfracties de kans geven een formule te vinden waarmee zowel Rolin als Van Glabbeke genoegen konden nemen. Zij bereikten een akkoord over een motie waarin gesteld werd dat de regering het beginsel van de scheiding der machten moest waarborgen, evenals de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bij de bestraffing van de economische collaboratie.
Over die motie kon pas een week later, op 9 juli 1946, gestemd worden. De zaak nam op die dag onmiddellijk een verrassende wending toen Van Glabbeke bij de opening van de zitting het woord vroeg en twee nieuwe brieven voorlas, één van Loppens aan hemzelf gericht en zijn antwoord op die brief. Onmiddellijk daarna legde Van Acker een korte verklaring af waarin hij vroeg dat er een einde zou komen aan de polemiek tussen Van Glabbeke en de eerste voorzitter van het Krijgshof Tevens zei hij dat de regering het conflict had onderzocht en de uitleg van de minister van Justitie had aanvaard. Van Acker vroeg ten slotte dat de meer-derheidsmotie zou worden aangenomen.
Uit de brieven die Van Glabbeke had voorgelezen, was echter gebleken dat hij op 3 juli 1946 in antwoord op Rolins interpellatie een deel van de informatie had achtergehouden. Dit werd hem zeer kwalijk genomen, ook door een aantal van Van Ackers partijgenoten. Rolin eiste dat een parlementaire onderzoekscommissie de zaak zou uitpluizen en Piet Ver-meylen ging nog veel verder door in een korte, maar heftige tussenkomst Van Glabbekes ontslag te eisen. Daarop werd de zitting geschorst en er volgde druk overleg tussen de vertegenwoordigers van de meerderheidspartij en. Bij de hervatting van de zitting kwam Vermey-len opnieuw op de tribune. Die had zich inmiddels laten ompraten want hij verklaarde de regering te blijven steunen. De feiten waren niet van die aard, zei hij, dat een crisis kon worden verantwoord.
De meerderheidsmotie werd echter met 79 tegen 78 stemmen en 3 onthoudingen verworpen. De uitslag werd op de CVP-banken op uitgelaten applaus onthaald, terwijl Van Acker en Van Glabbeke, onmiddellijk gevolgd door de andere ministers, het halfrond verlieten. Enkele uren later bood Van Acker de prins-regent het ontslag van zijn regering aan.
| |
De regering-Huysmans
*Terwijl de prins-regent met zijn raadplegingen begon, maakten de CVP en de BSP hun standpunten bekend. Ogenschijnlij k waren zij niet bereid tot enige toegeving over de belangrijkste kwesties. De CVP handhaafde haar standpunt inzake de Koningskwestie en het vrouwenstem-recht, en de BSP bleef zweren bij een linkse regering. Achter de schermen werd er evenwel gezocht naar de basis voor een regering van nationale unie. Van Van Acker wist men dat hij voorstander was van een dergelijke formule en tijdens de dagen die volgden op het ontslag van zijn regering voerde hij verscheidene gesprekken met CVP-voorzitter De Schryver. Maar de socialistische partijvoorzitter Buset bleef zich even hardnekkig als voorheen tegen de rege- | |
| |
ringsdeelname van de CVP verzetten. Dat was ook de reden waarom Van Acker niet inging op het verzoek van de prins-regent om een nieuwe regering samen te stellen. Tevoren had De Schryver wegens persoonlijke redenen een formatieopdracht geweigerd.*
Na de weigering van De Schryver en Van Acker vroeg de prins-regent op 18 juli 1946 aan Paul Struye een regering te vormen. Struye hield zijn antwoord in beraad. Zolang Buset geen andere houding aannam, maakte hij immers niet de minste kans. Struye wachtte de beslissing van de Algemene Raad van de BSP af die op 20 juli bijeenkwam. Op die raad kwam het tot een duel Buset-Van Acker. Buset betreurde Van Ackers voorkeur voor een vierledige regering en noemde de voorwaarden van de CVP voor een regering van nationale unie onaanvaardbaar. Van Acker verklaarde even onverbloemd dat een drieledige, linkse regering niet leefbaar was. Het lot van een dergelijke regering, aldus Van Acker, lag volledig in de handen van de oppositie. Van Acker voegde er nog aan toe dat hij niet alleen geen linkse regering meer wou vormen, maar ook dat hij onder geen enkel beding nog van een dergelijk kabinet deel wou uitmaken. Van Acker bleef onvermurwbaar, zelfs toen Buset hem aan het eind van de Algemene Raad opriep om alsnog de leiding van een linkse regering op zich te nemen.
Buset speelde het spel erg brutaal. Na Van Ackers weigering stelde hij voor dat Spaak diens taak zou overnemen. Met deze handelwijze stuurde de BSP-voorzitter Struye wandelen en stelde hij zich in feite in de plaats van de prins-regent.
De dag na de Algemene Raad van de BSP stond Struye inderdaad niets anders te doen dan de formatieopdracht van de prins-regent te weigeren, waarna Spaak met de vorming van een regering werd belast. Maar ook Spaak aarzelde. Hij gaf te kennen dat hij zijn opdracht pas zou aanvaarden als de liberalen zich voor een linkse regering zouden uitspreken. De liberalen verklaarden zich daartoe bereid, hoewel dit geen unanieme beslissing was. Albert Devè-ze, een van hun voormannen en minister van Economische Zaken in de ontslagnemende regering, vond net als Van Acker dat een regering zonder de CVP op een te kleine meerderheid zou steunen. Niettemin startte Spaak onderhandelingen met de liberalen en de communisten. Die bleken zonder grote moeilijkheden te verlopen. De linkse pers deed er vrij optimistisch over en liet op een gegeven ogenblik uitschijnen dat Van Acker toch bereid was gevonden om in een linkse regering te stappen. Van Acker hield evenwel voet bij stuk. Spaak moest een tweede tegenvaller incasseren toen Franz De Voghel en Albert De Smaele eveneens hun medewerking weigerden. Deze twee technici, die in de ontslagnemende regering voor Financiën respectievelijk voor Nationale Wederuitrusting bevoegd waren, spraken hun non possumus uit over de economische en financiële plannen van de communisten. Die wilden onder meer overgaan tot veralgemeende loonsverhogingen, de onmiddellijke vrijmaking van de 40 procent geblokkeerde monetaire activa en de geleidelijke terugbetaling van de 60 procent geblokkeerde monetaire middelen, wat een totale breuk betekende met het tot dan toe gevoerde financiële beleid.
Na De Voghels en De Smaeles afwijzing gooide Spaak het over een volledig andere boeg. Vanaf dan betrok hij de CVP bij de onderhandelingen. Op 26 juli 1946 ontving Spaak een uitgebreide CVP-delegatie: August De Schryver, Frans Van Cauwelaert, Paul Struye, Cyrille Van Overbergh, Henry Carton de Wiart, Hendrik Heyman, Jean Duvieusart, Cassian Lohest en mijzelf Gedurende meer dan twee uur wisselde Spaak met ons van gedachten over de belangrijkste politieke vraagstukken en sociaal-economische problemen. In de avond van 26 juli hadden De Schryver, Struye en ikzelf een tweede gesprek met Spaak. Spaak stelde voor dat de regering zich alleen met de sociale, economische en financiële problemen bezig zou houden en de overige kwesties onaangeroerd zou laten. Wij waren bereid inzake de Koningskwestie geen nieuwe initiatieven te nemen, maar vonden dat er voor onze andere eisen zoals het vrou-wenstemrecht en het vrij technisch onderwijs toch een belangrijke tegemoetkoming vanwege de andere partijen moest worden gedaan. Spaak toonde zich bereid om verder te praten.
| |
| |
Een nieuwe Algemene Raad van de BSP, die plaatsvond op 28 juli 1946, legde echter een ernstige hypotheek op de verdere besprekingen. Buset bestreed op die raad eens te meer de argumenten die Spaak en Van Acker aanvoerden voor samenwerking met de CVP. De Waalse vertegenwoordigers volgden Buset en herhaalden dat het bestuur van het land in handen van een linkse regering moest blijven. Gedurende enkele dagen gingen de onderhandelingen tussen de CVP en de BSP nog voort. Voor de CVP namen De Schryver, Struye, Duvieusart en ikzelf aan de onderhandelingen deel, voor de BSP Van Acker, Buset, Merlot en Vos. Later voegde Anseele zich nog bij hen. Spaak maakte geen deel uit van de socialistische afvaardiging, omdat hij op dat ogenblik ons land vertegenwoordigde op de vredesconferentie te Parijs.
Het financieel-economische programma werd door de onderhandelaars niet erg uitgediept. Uiteraard formuleerde de CVP-delegatie bezwaren tegen de communistische eisen en vroeg zij prioriteit voor de regeling van de oorlogsschade, die de vorige linkse regeringen op de lange baan hadden geschoven. Over de economische problemen waren de meningsverschillen zeker niet onoverbrugbaar. De zogenaamde politieke vraagstukken lagen veel moeilijker. Allereerst vonden wij dat een dringende oplossing nodig was voor het vrij technisch onderwijs dat zijn functies slechts naar behoren kon vervullen indien de leerkrachten er beter werden betaald. Wij wensten tevens de afschaffing van de bijzondere machten en de terugkeer naar het normale functioneren van het parlement. Tot dusver had het parlement zich bijna uitsluitend met interpellaties beziggehouden. Wetgevend werk kwam nauwelijks aan bod, de begrotingen werden laattijdig ingediend en fundamentele discussies gingen de regeringen zoveel mogelijk uit de weg. De normale werking van onze politieke instellingen impliceerde voor de CVP daarenboven een betere garantie van de rechtszekerheid en de normale doorgang van de gemeenteraadsverkiezingen. De gemeenteraden en de schepencolleges zetelden reeds meer dan acht jaar en in vele gemeenten en steden waren ze onvolledig samengesteld. Hun vernieuwing drong zich om praktische en principiële redenen op. Niettemin waren er in de linkse partijen al stemmen opgegaan om de gemeenteraadsverkiezingen uit te stellen. Zij vreesden een nieuwe CVP-overwinning.
De CVP vroeg met evenveel aandrang de invoering van het vrouwenstemrecht. Zij betreurde het dat de tweede regering-Van Acker in november 1945 door een bedenkelijk maneuver van Van Glabbeke de invoering van het vrouwenstemrecht naar 1 januari 1947 had verschoven en stelde dat deze datum alleszins moest worden gerespecteerd. Verder uitstel tot na de eerstvolgende parlementsverkiezingen, normaal dus tot 1950, zoals sommige linkse politici voorstelden, kon de CVP niet dulden. Inzake de Koningskwestie vroegen wij dat de nieuwe regering eenvoudig zou erkennen dat dit vraagstuk niet opgelost was en dat een wetsvoorstel voor het organiseren van een volksraadpleging in overweging zou worden genomen. Ten slotte meende de CVP dat een volkstelling moest worden gehouden. De laatste volkstelling dateerde van 1930. De verdeling van de parlementszetels steunde bijgevolg niet meer op reële cijfers.
Met een aantal van deze eisen betuigde de socialistische afvaardiging haar akkoord. Het afschaffen van de bijzondere machten stelde geen probleem. De socialisten gaven tevens de indruk een wetsvoorstel voor een volksraadpleging in overweging te willen nemen. Over andere voor de CVP belangrijke kwesties, zoals het vrouwenstemrecht en het vrij technisch onderwijs, waren ze tot weinig of geen toegevingen bereid. Vooral Buset stelde zich op die punten onverzoenlijk op.
Op 31 juli 1945 werden de onderhandelingen tussen de CVP en de BSP afgebroken nadat het Bureau van de BSP in een communiqué voor de zoveelste keer op een linkse regering had aangedrongen. Spaak bedankte evenwel voor die opdracht en de prins-regent stelde Camille Huysmans, die blijkbaar door Buset was overtuigd om zich aan een nieuw links avontuur te wagen, als formateur aan.
| |
| |
Huysmans wou Van Ackers werk voortzetten zonder Van Acker en vond daarom onderhandelingen over een programma overbodig. Hij zocht alleen naar vervangers voor Van Glabbeke en Devèze. De eerstgenoemde kon geen deel meer uitmaken van de nieuwe regering en de laatstgenoemde wou er geen deel meer van uitmaken. Hun plaatsen werden door Albert Lilar en Henri Liebaert ingenomen. Twee andere nieuwelingen waren Jean Vauthier en Paul De Groote, beiden hoogleraar aan de Brusselse universiteit. Vauthier, een technicus, volgde De Voghel op als minister van Financiën en de socialist De Groote werd minister van Nationale Wederuitrusting in opvolging van De Smaele. Met uitzondering van Van Acker bleven de andere ministers op post.
Op 3 augustus i946 legde de regering-Huysmans de eed af en drie dagen later verscheen ze voot het parlement. De bespreking van de regeringsverklaring werd in één vergadering afgehandeld. Het zou trouwens zonde geweest zijn indien men er meer tijd aan had besteed, vermits het ging om een nietszeggende verklaring. Het nieuwe kabinet stelde zich geen andere doeleinden dan die van het vorige en zij waren ai niet veel zaaks.
Nadat Huysmans de verklaring had voorgelezen, kwam ik tijdens de bespreking als eerste aan het woord. Ik nam de nieuwe regering en haar programma scherp op de korrel. Elementen voor een stevige kritiek lagen zo voor het rapen: het afwijzen van een nieuwe linkse regering door aftredende ministers zoals Van Acker, Devèze, De Voghel en De Smaele, het onvermogen de grote politieke vraagstukken aan te pakken, het kleurloze karakter van de regeringsverklaring en vooral het ontbreken van een sterke parlementaire meerderheid. Bij de Vlamingen maakte de regering een nog slechtere indruk aangezien slechts vier van de negentien ministers Vlamingen waren. Zelfs als men er de Franssprekende Vlamingen Kronacker en Lilar bij telde, bleven de Vlamingen in de minderheid. Ik zei dat het land een betere regering verdiende en dat de 75-jarige eerste minister, die ik prees voor zijn schranderheid en vaardigheid, een betere bekroning verdiende voor zijn lange en rijke politieke loopbaan dan een wankele en onsamenhangende coalitie te moeten leiden. Huysmans zelf had in interviews de situatie van zijn regering in de Senaat, waar zij slechts over een meerderheid van één stem beschikte, vergeleken met een zeemeeuw die op één poot staat. Deze vergelijking vond ik zeer treffend en toen ik zei dat het een bijzonder kranige prestatie was van de eerste minister om op één been te gaan staan, barstte een onbedaarlijk gelach los op de CVP-banken.
De regering, betoogde ik voorts, was er alleen gekomen omdat het socialistische partijbureau dat zo beslist had. Toch zou het niet moeilijk geweest zijn, zei ik, om een regering met een stevige meerderheid op de been te brengen. De CVP had immers geen buitensporige eisen gesteld. Punt voor punt toonde ik aan dat de CVP tijdens de regeringsonderhandelingen zeker niet het onderste uit de kan wou hebben. Ik verklaarde dat sommige socialistische onderhandelaars ook veel goede wil aan de dag hadden gelegd, maar dat anderen daarentegen liever vasthielden aan een verouderd antiklerikalisme. En toch, vervolgde ik, zouden de socialisten vroeg of laat bij de CVP terecht moeten indien ze een vooruitstrevend sociaal programma wilden realiseren, vermits de CVP bijna de helft van de kiezers en de grote meerderheid van de gezinnen vertegenwoordigde. Bewust van de onmacht van de ‘nieuwe’ regering, die het slechts enkele weken of hooguit enkele maanden zou volhouden, kon de CVP in alle kalmte en met een gerust gemoed de toekomst tegemoet zien. Tot besluit zei ik dat ‘het uur’ Van de CVP nabij was en dat ‘het rij k’ van de regering-Huysmans van korte duur zou zijn.
Bij het verlaten van het spreekgestoelte kreeg ik van mijn partijgenoten een staande ovatie. Nog meer dan bij voorgaande redevoeringen had ik mij geaffirmeerd als voorzitter van de CVP-fractie en als leider van de oppositie. Dat was blijkbaar ook Max Buset niet Ontgaan. Toen die het woord nam, feliciteerde hij mij uitvoerig voor mijn ‘briljante uiteenzetting’.
| |
| |
Jean Duvieusart stelde zich ook meer en meer op als een van de grote leiders van de CVP inzonderheid van de Franstalige vleugel. Hij verduidelijkte het standpunt van de CVP-onderhandelaars inzake de Koningskwestie. Zelf had ik daarover alleen in algemene termen gesproken. Voor en tijdens de regeringsvorming had zich weer een nieuwe discussie voorgedaan over een commissie die de houding van koning Leopold III zou onderzoeken. Het idee kwam van Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert en Senaatsvoorzitter Robert Gillon. Hun voorstel dat de koning en de regering samen een onderzoekscommissie zouden installeren, werd door de regering-Van Acker om onduidelijke redenen afgewezen. Koning Leopold stelde daarop alleen een commissie aan waarvan de leden door hemzelf werden aangesteld, wat bijgevolg geen waarborgen voor een objectieve benadering van de zaak inhield. Om deze reden had ik tijdens mijn redevoering alleen gezegd dat, nadat de commissie haar werkzaamheden beëindigd zou hebben, de partijen in gemeenschappelijk overleg het vraagstuk opnieuw konden onderzoeken. Duvieusart kwam in bijzonderheden op het probleem terug en hij maakte van de gelegenheid gebruik om zijn trouw aan de koning te betuigen. Hij bestreed voorts het standpunt dat Antoon Spinoy voor hem en de andere socialistische sprekers na hem hadden ingenomen, namelijk dat de houding van de CVP in de Koningskwestie het struikelblok was geweest tijdens de onderhandelingen. Duvieusart wees er terecht op dat de CVP bereid was de besluiten van de onderzoekscommissie af te wachten en zolang ook haar voorstel voor een volksraadpleging, althans na de inoverwe-gingneming, zou laten rusten. Deze gematigde en constructieve houding van de CVP, zei Duvieusart, hadden de socialistische onderhandelaars afgewezen.
Hoewel het een traditie was en nog altijd is, dat een aftredend eerste minister zich een tijdlang op de achtergrond houdt, hield Van Acker tijdens het investituurdebat toch een toespraak. Impliciet keurde hij de nieuwe regering af. Hij deelde volkomen mijn mening dat het land geen baat had bij opeenvolgende regeringscrisissen en dat het staatsroer door een stabiele en stevige meerderheid moest worden overgenomen. Over de bijzondere machten hield hij er een andere opvatting op na. Het gebruik daarvan vond hij, gezien de moeilijke omstandigheden, nog altijd noodzakelijk, zeker om een krachtdadig economisch beleid te kunnen voeren. In de lijn daarvan lag Van Ackers oproep om de politieke vraagstukken te vergeten en alle energie te besteden aan de wederopbouw van het land. Ondanks zijn kritische opmerkingen schonk Van Acker het vertrouwen aan de regering-Huysmans. De volksvertegenwoordigers keurden de regeringsverklaring goed met 99 tegen 87 stemmen, de senatoren met 79 tegen 77 stemmen bij 3 onthoudingen.
De regering-Huysmans muntte niet uit door zin voor initiatief of een vooruitziend beleid. Zij voerde een dagjespolitiek en de meeste ministers bleken niet over fundamentele plannen te beschikken. Minister van Financiën Jean Vauthier was een van hen. Geregeld vroeg ik hem hoe hij het probleem van de oplopende overheidsuitgaven en -schuld dacht aan te pakken. Vauthier gaf telkens ontwijkende, vage of uiteenlopende antwoorden. De ene keer verklaarde hij dat er nieuwe belastingen nodig waren, de andere keer dat alle bestaande belastingen zouden worden verhoogd en bij nog een andere gelegenheid dat het probleem met leningen kon worden opgelost. Duidelijkheid was alleszins zijn handelsmerk niet. Elementaire dossierkennis evenmin. Toen ik hem tijdens een van mijn interpellaties vroeg hoe groot de openbare schuld precies was, bleef hij het antwoord schuldig. Voor een minister van Financiën is zoiets onvergeeflijk.
De communistische minister van Openbare Werken Jean Borremans was evenmin tegen zijn taak opgewassen. Dat bleek onder meer uit zijn begroting die hij met een grote lichtzinnigheid opstelde. Daarin stonden kredieten ingeschreven voor de aanleg van vliegvelden op basis van plannen die in 1938 waren gemaakt. Zo was een bedrag voorzien voor de aanleg van een vliegveld in Aarlen met als reden dat deze stad over geen snelle verbindingswegen
| |
| |
beschikte! Onvoorstelbaar als men weet dat op dat ogenblik in de Ardennen nog vele mensen in barakken woonden. Borremans' partijgenoot, Jean Terfve, minister van Wederopbouw, maakte een even lamentabele indruk toen hij geen verklaring kon geven voor het feit dat er bij de uitvoering van openbare werken voor een totaal bedrag van 2,8 miljard BF 500 miljoen BF in de vorm van smeergeld verdwenen was. Hiermee wil ik niet de persoonlijke integriteit van de communistische ministers in twijfel trekken. Wel toonden dergelijke voorvallen aan dat zij hun departementen niet behoorlijk konden beheren.
In het parlement bleef het ook onder de regering-Huysmans moeilijk werken. De bijzondere machten holden de wetgevende functie van de volksvertegenwoordiging in sterke mate uit. De interpellaties hadden steevast betrekking op dezelfde kwesties: de wederopbouw, de prijzen- en loonpolitiek, de repressie, de epuratie en de bestraffing van de economische collaboratie. De gevolgen van de oorlog beheersten nog in grote mate het politieke leven. Als fractieleider had ik uiteraard mijn handen vol. Niet alleen moest ik dikwijls tijdens belangrijke interpellaties tussenbeide komen, maar ook in allerlei detailkwesties. Daarenboven hing er in het parlement al die tijd een heel gespannen sfeer. Tussen de linkse partijen en de CVP bestond er een grote kloof. Communisten, socialisten en liberalen schilderden de CVP voortdurend af als de partij van de ‘wanorde’ en ‘de reactie’, en de partij met een corporatistisch en klerikaal programma waarin de geest van het rexisme rondwaarde. Dergelijke ongegronde en onbetamelijke verwijten waren in het parlement legio. Bovendien kwamen ze het niveau van de debatten niet ten goede. Er deden zich geregeld incidenten voor en daarbij moest ik dan bemiddelend optreden. Aan CVP-zijde liet Theo Lefèvre zich meer dan één keer verleiden tot onbesuisde en bijwijlen kwetsende uitspraken. Zo riep hij eens tot vertegenwoordigers van de linkerzijde dat ‘zij nog vuiler waren dan de rexisten’, waarop Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert Lefèvre vroeg zijn woorden terug te nemen. Ik moet ook zeggen dat Lefèvre zich in gunstige zin onderscheidde. Tijdens het debat over de begroting van Justitie in november 1946 hield hij een moedige redevoering in verband met de repressie. Lefèvre klaagde de wanordelijke wijze aan waarop echte en vermeende collaborateurs werden vervolgd. Aan de hand van verscheidene vonnissen toonde hij aan dat de militaire rechtbanken in identieke gevallen
zeer uiteenlopende strafmaten oplegden. Sommige vervolgden werden eerst in voorlopige vrijheid gesteld en werden daarna opnieuw aangehouden. Dat alles ga£ aldus Lefèvre, aanleiding tot grote verwarring en het kwam de rechtszekerheid niet ten goede. Lefèvre vond tevens dat de repressie met de nodige grootmoedigheid moest worden gevoerd.
| |
Een ijzeren gordijn over Europa
*Terwijl op het binnenlandse politieke vlak weinig gebeurde, deden zich eind 1946 belangrijke ontwikkelingen voor op het internationale vlak.
De tweedeling van Europa tekende zich toen af, evenals de vorming van twee machtsblokken, het ene onder leiding van de Verenigde Staten en het andere onder leiding van de Sovjetunie.
Het uitzicht van het naoorlogse wereldbeeld werd in grote mate bepaald door de conferenties van Jalta en Potsdam. De conferentie van Jalta vond plaats van 4 tot 11 februari 1945. Tijdens de maanden die aan deze conferentie voorafgingen, had de Sovjetunie sterke militaire posities ingenomen. In april 1944 was het Rode Leger met veel machtsvertoon de Balkan binnengedrongen en enkele maanden later veroverde het ook Polen. Onder bescherming van de Sovjets werd in dit land een Nationale Raad opgericht, die Stalin zou uitspelen tegen de in ballingschap te Londen verblijvende Poolse regering. Eind 15144 stonden de troepen van de westerse geallieerden nog niet aan de Rijn. Vooraleer zij verder konden doorsto- | |
| |
ten, moesten ze eerst afrekenen met de laatste Duitse weerstand, die zoals het von Rund-stedt-offensief aantoonde, bijzonder hevig was. In het Westen groeide toen de vrees dat de meeste Middeneuropese staten onder Russische invloed zouden komen.
De hoofdacteurs op de conferentie van Jalta waren de leiders van de drie grote mogendheden: de Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt, de Britse eerste minister Winston Churchill en Sovjetleider Jozef Stalin. Zij benaderden de problemen in Jalta elk vanuit hun eigen belangen. Roosevelt streefde in de eerste plaats een blijvende verstandhouding tussen de Grote Drie na. De nieuwe wereldorganisatie, de Verenigde Naties, leek hem het geschikte instrument om dat doel te bereiken. De fouten van de westerse mogendheden na de Eerste Wereldoorlog indachtig, toen de Sovjetunie internationaal geïsoleerd werd en naar aanleiding van haar aanval op Finland in december 1939 uit de Volkenbond was gesloten, trachtte Roosevelt de medewerking van Stalin aan de Verenigde Naties te verkrijgen. In zijn pogingen daartoe toonde Roosevelt veel begrip voor de Russische eisen in Oost- en Midden-Euro-pa. Tegenover Roosevelts mundiale en idealistische visie stond Stalins realpolitiek die de beveiliging van de Russische grenzen centraal stelde. De onaangename herinnering aan de Duitse inval en het lange uitblijven van een tweede westers front waren doorslaggevende elementen bij het bepalen van Stalins strategie om door het installeren van communistische regimes in Centraal-Europa de veiligheid van de Sovjetunie te verhogen. Van zijn kant toonde Churchill zich vooral bezorgd over de belangen van het Britse Gemenebest en van de andere Europese koloniale mogendheden. Veel meer dan Roosevelt wou Churchill ook Stalins aanspraken op Oost- en Midden-Europa temperen.
In Jalta werden over een aantal problemen principiële akkoorden bereikt, waarvan de verdere uitwerking later zou worden geregeld. Zo werd er overeengekomen dat Duitsland, na het einde van de oorlog en in afwachting van een definitieve regeling van zijn statuut, in verschillende bezettingszones zou worden verdeeld. Voorts verklaarde Stalin zich bereid enkele maanden nadat Duitsland zou capituleren aan Japan de oorlog te verklaren. Als tegenprestatie eiste Stalin de teruggave van de gebieden die de Sovjetunie na de Russisch-Japanse oorlog van 1905-'06 had moeten afstaan. De Grote Drie verbonden er zich ook toe te blijven samenwerken ‘in het belang van de vrede en de veiligheid’ en in de van de Duitse overheersing bevrijde Europese Staten de democratie te herstellen. In verband met Polen werd slechts moeizaam een compromis bereikt. De Poolse regering zou worden samengesteld ten dele uit vertegenwoordigers van de in Londen verblijvende Poolse politici en ten dele uit leden van de Nationale Raad, met een overwicht van deze laatsten.
De Poolse westgrens zou westwaarts ten nadele van Duitsland worden opgeschoven terwijl de oostgrens met de zogenaamde Curzon-linie zou samenvallen. Over de Baltische staten, die pas door het Rode Leger waren heroverd, werd gezwegen.
Stalin kwam als overwinnaar uit de conferentie van Jalta dankzij de toegevingen die hij in Midden-Europa en het Verre Oosten had bekomen. Later hebben historici deze toegeeflijkheid toegeschreven aan de houding van Roosevelt, die ten tijde van de conferentie reeds zwaar ziek was en die in tegenstelling tot Churchill geloofde in Stalins goede wil.
Na de conferentie van Jalta werd het evenwel spoedig duidelijk dat Stalin zich niet aan de afspraken hield en de sovjetisering van Centraal-Europa voortzette. In Roemenië plaatste Stalin een communist aan het hoofd van de regering en in Polen weigerde hij de regering om te vormen. Van de betrekkelijk goede verstandhouding tussen de Grote Drie te Jalta, bleef er op de conferentie van Potsdam in juli 1945 dan ook niet veel meer over. Niet alleen had de Sovjetunie haar greep op Oost-Europa nog versterkt, maar ook was de politieke situatie in de Verenigde Staten ondertussen grondig gewijzigd. Harry Truman was er in april 1945 de overleden Roosevelt opgevolgd en hij nam meteen een krachtdadiger houding aan tegenover de Sovjetunie.
| |
| |
Op Je conferentie van Potsdani werden voor de meeste hangende kwesties slechts gedeeltelijke of helemaal geen oplossingen bereikt. Het in Jalta bereikte akkoord dat Duitsland, dat inmiddels gecapituleerd had, in bezettingszones zou worden verdeeld, werd er wel bekrachtigd maar het probleem van de begrenzing van Duitsland kreeg slechts een voorlopige oplossing. In afwachting van een vredesverdrag met Duitsland werd de Oder-Neisse-linie als grens tussen Polen en Duitsland aanvaard. Inzake het probleem van de vergoeding der oorlogsschade kwam het tot een compromis dat bepaalde dat iedere bezettende macht in de haar toegewezen sector een eigen regeling kon opleggen. En op de vraag van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten om in Polen, Bulgarije en Roemenië de democratie te herstellen, gaf Stalin gewoon een negatief antwoord.*
Voor zover daarover nog twijfel bestond, werd na de conferentie van Potsdam helemaal duidelijk dat het Rode Leger in Oost- en Midden-Europa niet zou demobiliseren en dat andere dan de communistische partijen er volledig werden uitgeschakeld. In zijn beroemd geworden toespraak van Fulton op 5 maart 1946 protesteerde Churchill op energieke wijze tegen Stalins machtsgreep. ‘Van Stettin in het Baltisch Gebied tot Triëst aan de Adriatische Zee’, verklaarde Churchill er, ‘is een Ijzeren Gordijn neergedaald over het continent.’ Hij riep de Verenigde Staten op terug te keren naar een realistische benadering van de internationale betrekkingen. Hoewel Churchill in zijn land plaats had moeten ruimen voor Clement Attlee - bij de verkiezingen in juli 15145 hadden de conservatieven de duimen moeten leggen voor Labour - was zijn internationale prestige ongeschonden gebleven. Zijn Fulton-rede versterkte de Amerikaanse president Truman in diens overtuiging dat Stalin enkel voor machtsargumenten gevoelig was. In het conflict over de door Turkije gecontroleerde zeeëngten aan de Zwarte Zee, waarover de Sovjetunie de medecontrole wou verwerven, en in de Griekse burgeroorlog, die dreigde uit te draaien op een overwinning van de communisten, maakte Truman het Kremlin duidelij k dat het gedaan was met de Amerikaanse toegeeflijkheid. Op zijn verzoek kende het Amerikaanse Congres aan Griekenland en Turkije financiële hulp toe en Truman zond ook militaire hulp naar de crisisgebieden, ook omdat Groot-Brittannië het als grote mogendheid liet afweten. Dit betekende meteen een keerpunt in de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten. Voortaan zouden zij een containment-policy of een indijkingspolitiek ten overstaan van de Sovjetunie voeren. De Koude Oorlogwas daarmee begonnen.
Een tweede redevoering van Churchill die even verstrekkende gevolgen had voor de internationale verhoudingen als zijn Fulton-speech, was zijn pleidooi voor de oprichting van de ‘Verenigde Staten van Europa’ op 19 september 1946 te Zürich. De verdeling van Europa op de conferenties van Jalta en Potsdam had op een pijnlijke wijze de onmacht van de Europese staten in het internationale machtsspel aangetoond. Churchill verklaarde in Zürich dat Europa opnieuw een rol van betekenis kon spelen indien de Europeanen het verleden de rug toekeerden en in de toekomst samen zouden werken aan een ‘verenigd Europa’, waarvan Frankrijk en Duitsland de kern moesten vormen. De belangrijke rol die Churchill aan Duitsland toekende, baarde groot opzien. Tot dan toe overheerste de opvatting dat Duitsland politiek verdeeld en economisch ontmanteld of ten minste geneutraliseerd naoest worden. Groot-Brittannië diende volgens Churchill buiten het Europese samenwerkingsverband te blijven gezien zijn belangen in het Gemenebest.
Churchills rede in Zürich wordt algemeen beschouwd als een beslissend moment in het naoorlogse Europese integratiestreven. Na zijn Zürich-rede deed Churchill trouwens een aantal Europese hoofdsteden aan om de regeringsleiders van zijn ideeën te overtuigen. Van 25 tot 28 september 1946 verbleef Churchill in ons land. Door de prins-regent werden Paul Struye en ikzelf uitgenodigd voor een onderhoud met Churchill in het koninklijk paleis te Brussel. Wij hadden een algemeen gesprek over de internationale politiek en Churchill
| |
| |
onderstreepte nogmaals de dringende noodzaak van Europese samenwerking. Churchill gaf mij bij die gelegenheid een van zijn bekende havannasigaren, waarvan hij er zelf bijna altijd een in de mond had en die, zo beweerde men althans, bijzonder zwaar waren. Ik heb die sigaar pas later opgerookt en ik vond dat ze eigenlijk niet zo zwaar was. Bovendien vroeg ik mij af of het wel echte havanna's waren.
Churchill had tijdens zijn bezoek aan ons land natuurlijk ook een gesprek met minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak. Dezelfde dag nog nodigde Spaak Paul Struye, Cyrille Van Overbergh en mijzelf uit voor een vertrouwelijk onderhoud. Wij kwamen samen in het huis van Paul Struye en Spaak zei ons dat hij een belangrijke mededeling te doen had in verband met ons buitenlandse beleid, zaken waarover hij in de kabinetsraad, gezien de aanwezigheid van de communisten, niets kon zeggen. Spaak schetste de internationale politieke evolutie en zei dat zich een bipolarisering van de wereldpolitiek aan het voltrekken was tussen de Sovjetunie aan de ene kant en de Verenigde Staten aan de andere kant. Deze twee grote mogendheden, aldus Spaak, verdeelden de wereld in twee invloedssferen. De Verenigde Staten hadden Groot-Brittannië, Frankrijk en Japan achter zich gekregen. De Sovjetunie had de meeste Centraaleuropese landen onder haar invloed geplaatst en was volgens Spaak ook van plan om het gedeelte van Duitsland dat onder haar toezicht viel, Berlijn inbegrepen, permanent bezet te houden.
Vandaar Churchills pleidooi te Zürich voor een Westeuropese confederatie waarvan het door de westerse mogendheden bezette gedeelte van Duitsland deel moest uitmaken. Spaak wees er ons op dat een dergelijke Europese samenwerkingsvorm belangrijke gevolgen zou hebben. Zo'n confederatie impliceerde immers dat de Westeuropese landen hun vijandige houding ten overstaan van Duitsland moesten laten varen en aan dit land geen zware herstelbetalingen konden opleggen en dat Italië eveneens moest worden ontzien.
Spaak uitte tegenover ons tevens zijn ongerustheid over de militaire sterkte van de Sovjetunie. Hij zei dat het Rode Leger 252 divisies telde, terwijl alle Westeuropese landen samen er slechts 40 hadden. Deze landen zouden in geval van een Russische aanval geen weerstand van betekenis kunnen bieden en Spaak beweerde dat het Rode Leger in staat was in vijf weken tijd aan het Kanaal te staan. De Verenigde Staten en Groot-Brittannië zouden alleen het Iberisch schiereiland, Italië en Griekenland als steunpilaren behouden. Er stelde zich dus een ernstig probleem voor ons defensiebeleid. Churchill had Spaak gezegd dat alleen de atoombom een afdoend verdedigingsmiddel voor de westerse landen was.
Spaak ging ook nog nader in op de positie van de communisten in ons land. Hij zei dat zij over hun hoogtepunt heen waren en terrein begonnen te verliezen. Een indicator daarvan was de verkoop van het communistische partijblad Le Drapeau Rouge, dat volgens Spaak ineengestort was. Bij de socialisten groeide de stroming voor een samenwerking met de CVP, aldus Spaak. Hij stelde een coalitiewissel in het vooruitzicht en hij vond dat de CVP en de BSP na de gemeenteraadsverkiezingen van november 1946 over de Koningskwestie een soort wapenstilstand, voor een vijftal jaar, moesten afsluiten. Nadien kon men nagaan of een referendum tot de mogelijkheden behoorde. Spaak zei ons ook nog dat hij een gesprek met de Amerikaanse ambassadeur Alan Kirk had gehad. Die had op een vrij brutale wijze de instabiliteit van onze regeringen aangeklaagd.
Churchill was niet de enige buitenlandse politicus met wie ik in 1946 in contact kwam. Ik was ook aanwezig op het diner dat georganiseerd werd naar aanleiding van het bezoek van de Noor Trygve Lie, die in februari 1946 tot eerste secretaris-generaal van de Verenigde Naties was verkozen. In het Noorse oorlogskabinet te Londen was hij minister van Buitenlandse Zaken. Tijdens het korte gesprek dat ik met hem had, beklaagde hij er zich over dat hij het grootste gedeelte van zijn leven in vliegtuigen doorbracht. Later kende de Leuvense universiteit hem het doctoraat honoris causa toe.
| |
| |
De Nederlandse koningin Wilhelmina bracht in oktober 1946 een bezoek aan ons land. Zij werd onder meer ontvangen in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, waar Frans Van Cauwelaert een redevoering hield. Van Cauwelaert loofde Wilhelmina uitvoerig voor haar ‘bescherming van het Nederlandse volk’ en haar rol bij de totstandkoming van de Benelux. Over haar houding tijdens de Tweede Wereldoorlog was Van Cauwelaert eerder kort. Hij benadrukte wel dat Wilhelmina toen haar faam van ‘grote vorstin’ trouw was gebleven en haar landgenoten onophoudelijk tot verzet tegen de Duitsers had aangespoord. Maar voor het overige hield Van Cauwelaert zich op de vlakte, omdat hij natuurlijk elke vergelijking met koning Leopold wou voorkomen.
Na haar ontvangst in de Kamer had ik samen met Paul Struye een privé-onderhoud met Wilhelmina. Wij hadden het voornamelijk over de oorlog en de vooruitzichten inzake de Benelux. Ik herinner me van dat gesprek nog dat Paul Struye buitengewoon vleiend was voor de koningin. Ik vond dat Struye zelfs overdreef, zeker toen hij zei dat Wilhelmina ook in België het symbool van het verzet tegen de Duitsers was geweest. Ik had ook vaak geluisterd naar haar redevoeringen op de radio, maar die hadden toch een buitengewoon plechtig karakter. Natuurlijk was het een factor van betekenis dat Wilhelmina bijna onmiddellijk na de Duitse inval naar Engeland was uitgeweken. Dat het Amerikaanse Congres haar tijdens de oorlog had ontvangen, was het prestige van Nederland ook in hoge mate ten goede gekomen. Struye en ik konden alleen maar betreuren dat koning Leopold niet dezelfde houding als Wilhelmina had aangenomen.
|
|