| |
| |
| |
Hoofdstuk 9
De Aanloop tot de Koningskwestie
De eerste regering-Van Acker viel reeds na zes maanden uiteen. Op 17 juli 1945 namen de katholieke ministers ontslag uit de regering, omdat zij niet akkoord konden gaan met het standpunt van de andere coalitiepartners over een probleem dat verstrekkende gevolgen zou hebben voor de naoorlogse politieke evolutie in ons land. Het betrof de houding van koning Leopold III voor, tijdens en na de achttiendaagse veldtocht.
Zoals eerder vermeld, werd de koning de dag na de invasie van de geallieerden in Normandië van zijn paleis in Laken naar Duitsland weggevoerd. Aanvankelijk verbleef de koning te Hirschstein bij Dresden, waar enkele dagen na zijn aankomst zijn gezin en enkele hofdignitarissen zich bij hem voegden. Ten gevolge van de snelle opmars van de geallieerden besloten de Duitsers begin maart 1945 Leopold en zijn gezin over te brengen naar Strobl, een klein Oostenrijks dorpje aan het meer van Sankt Wolfgang, zo'n 50 kilometer ten zuidoosten van Salzburg. Toen eind april 1945 in ons land berichten binnenliepen dat de bevrijding van de koning nakend was, begon de publieke controverse over Leopolds oorlogsverleden. Tijdens de daaropvolgende weken bereikte de Koningskwestie haar eerste hoogtepunt.
| |
Leopold III voor en tijdens de oorlog
Voor de oorlog was de verhouding tussen Leopold III en de politieke elite al niet optimaal. Ministers en gewezen ministers wezen erop dat Leopold zijn persoonlijke machtspositie wou versterken. Men verwees daarvoor onder meer naar de neutraliteitspolitiek waartoe België in 1936 beslist had en waarin de koning ongetwijfeld een belangrijk aandeel had. Van Jacques Davignon, de Belgische ambassadeur in Berlijn, werd gezegd dat hij de persoonlijke ambassadeur van de koning was en aan hem rapporten bezorgde over het hoofd van de minister van Buitenlandse Zaken heen. Tijdens de talrijke regeringscrisissen die ons land in de jaren dertig kende, kwam Leopold ook een aantal keren opvallend tussenbeide. Die interventies bemoeilijkten dikwijls de regeringsvorming en brachten het parlementaire regime in diskrediet. Leopold bekritiseerde trouwens meer dan één keer openlijk de politieke partijen en men verweet hem dat hij geen grote achting voor politici had. In plaats van vertrouwen te hebben in zijn natuurlijke en grondwettelijke raadgevers, omringde hij zich met privé-raadgevers en hovelingen waarvan men zei dat zij een soort schaduwregering vormden. Zij zouden het ook geweest zijn die er bij de koning op aandrongen om telkens technici in de regeringen op te nemen.
Van de omgeving van de koning werd ook gezegd dat zij geen sterke democratische instelling had en de Nieuwe Orde niet ongenegen was. Er werd beweerd dat die geestesgesteldheid ook in het leger was binnengedrongen, althans bij de generale staf en onder meer ook bij generaal Van Overstraeten, de vleugeladjudant en militair adviseur van de koning. Die kringen hadden volgens sommigen kort voor de oorlog toenadering tot nazi-Duitsland gezocht. Zij zouden ook verklaard hebben dat België bij een Duitse inval zijn troepen niet volledig zou inzetten. De socialistische senator Henri Rolin stelde in april 1940 in de parlementaire commissie van Buitenlandse Zaken de vraag of het waar was dat ‘een generaal in de Brusselse salons verklaard had dat het leger bij een Duitse aanval slechts
| |
| |
in beperkte mate weerstand zou bieden’. Later verklaarde Rolin dat hij Van Overstraeten bedoeld had.
Bij sommige politici had Leopold de reputatie onvriendelijk en onaangenaam te zijn en blijk te geven van grote hoogmoed. Zo deed het verhaal de ronde dat hij Emile Francqui, ondanks diens hoge leeftijd, tijdens een audiëntie had genegeerd. Ik hoor de socialist Arthur Wauters, die voor de Tweede Wereldoorlog enkele keren minister was, nog zeggen dat men. bij Leopold rekening moest houden met het feit dat hij afstamde van het roemrijke en hoogadellijke geslacht van de Wittelsbachs.
Zelf had ik geen enkele vooringenomenheid ten aanzien van koning Leopold. Ik was het volledig eens met de neutraliteitspolitiek die volgens mij de enige, hoewel broze hoop was om België uit de oorlog te houden. Voor de oorlog ontmoette ik de koning trouwens slechts één keer. Dat was, zoals ik reeds heb vermeld, op een grote receptie bij monseigneur Micara, de pauselijke nuntius, in februari 1938, enkele dagen nadat eerste minister Janson mij de portefeuille van Economische Zaken had aangeboden. Ik werd er voorgesteld aan de koning, die mij vroeg hoeveel ‘leerlingen’ ik aan de universiteit had. Mijn antwoord was even onbeduidend als de vraag.
De houding van Leopold tijdens de achttiendaagse veldtocht en de bezettingsjaren bleef evenmin onbesproken. De dag van de Duitse inval verscheen de koning, in tegenstelling tot zijn vader bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, niet voor het parlement hoewel men het hem had gevraagd. Men zei ook dat hij tijdens die cruciale dagen in mei 1940 defaitistisch was ingesteld. Jan Boon, toenmalig hoofd van het Nationaal Instituut voor Radio-Omroep (NIR), vertelde me dat eerste minister Hubert Pierlot hem na een regeringsmededeling via de radio had laten verstaan dat de koning wanhoopte en dat hij zich niet echt tegen de Duitsers wenste te verzetten. Twijfels heersten er toen ook over de generale staf en over bepaalde legereenheden die naar defaitisme neigden.
Tijdens de achttiendaagse veldtocht ontstond dan het grote conflict tussen de regering en de koning. De koning stond op het standpunt dat het Belgische leger niet buiten de eigen landsgrenzen mocht worden ingezet en dat ons land geen verplichtingen had tegenover de geallieerden. Tijdens het ultieme onderhoud op het kasteel van Wijnendale poogden eerste minister Pierlot en minister van Buitenlandse Zaken Spaak tevergeefs de koning te overreden om de regering naar Frankrijk te volgen.
In Limoges, tijdens de vergadering van de Belgische parlementsleden die naar Frankrijk waren uitgeweken, dacht ik dat Leopolds lot bezegeld was. Uit hetgeen daar door Paul-Henri Spaak werd verteld over het gesprek tussen de koning en de regering op het kasteel te Wijnendale, kon men niets anders concluderen dan dat Leopold overtuigd was van de Duitse overwinning, van de nederlaag van de geallieerden en van het einde van de oorlog. Spaaks verklaring over de pogingen van Leopold om een nieuwe regering te vormen, lieten daarenboven uitschijnen dat de koning niet in het land was gebleven om ‘het lot van zijn soldaten en van zijn volk te delen’, maar om onderhandelingen met de Duitsers aan te vatten.
Het verhaal van Spaak overtuigde mij volledig. En mij niet alleen. Ik heb reeds vermeld dat sommige linkse parlementsleden in Limoges voorstelden om de koning uit zijn functie te ontzetten. Dat is niet gebeurd, maar het klimaat was er zodanig dat men gemakkelijk de republiek had kunnen uitroepen indien een van de politieke leiders of de voorzitter van Kamer of Senaat daartoe het initiatief hadden genomen. Voor velen was Camille Huysmans een mogelijk kandidaat voor het presidentschap.
Na Limoges was ik getuige van de ineenstorting van de Belgische regering en van de twijfels onder de Belgische ministers om naar Londen te gaan. Ik vernam in Frankrijk ook dat eerste minister Pierlot en de andere leden van de regering na de capitulatie van het Franse leger hadden geprobeerd om naar België terug te keren en dat Spaak in dat verband contac- | |
| |
Ten had gelegd met de ambassadeur van Argentinië. Allerlei verklaringen werden afgelegd om de vroegere harde uitspraken te milderen. Het conflict tussen de ministers en de koning in Wijnendale en de verklaringen van Limoges werden afgedaan als een ‘vers chrikkelijk misverstand’. Voor mij bestond er van dan af geen ‘koningsprobleem’ meer.
Tijdens de eerste maanden van de bezetting trof het mij evenwel, voornamelijk door mijn gesprekken met Carlos Verwilghen, een van de secretarissen-generaal, dat personen uit de omgeving van de koning en meer bepaald zijn secretaris graaf Robert Capelle raadgevingen verstrekten over het beleid dat politieke mandatarissen en ambtenaren moesten voeren. Die zogenaamde richtlijnen behelsden niet dat men moest collaboreren met de vijand. Wel kon men eruit opmaken dat België geen regering meer had en dat de ministers in Londen een soort desperado's waren of in het minst slechte geval bannelingen over wier lot men later zou moeten beslissen. Het algemeen ordewoord van de kringen rond de koning en zeker van graaf Capelle leek mij te zijn dat men zich tegenover de Duitsers behoorlijk moest gedragen en dat de vijandelijkheden als beëindigd mochten worden beschouwd. Een aansporing om de oorlog aan de zijde van de geallieerden voort te zetten, kon men er zeker niet in terugvinden. Ik meende het bewijs van die houding te vinden in de talrijke benoemingen van Nieuwe Orde-aanhangers, VNV'ers en rexisten. Zij die allerlei functies opnamen, deden dat trouwens in de overtuiging dat zij handelden in overeenstemming met het inzicht van de koning. Het viel mij op dat Gerard Romsée zichzelf de titel gaf van ‘koninklijk secretaris-generaal’ en goede relaties onderhield met graaf Capelle, die trouwens op zijn benoeming zou hebben aangedrongen. Nochtans behoorde Romsée tot het VNV, de partij waarvan Staf De Clercq zei dat zij in mei 1940 als een vijfde colonne had gefungeerd. Het viel mij ook op dat Hendrik De Man, die zoals later voldoende zou blijken met de socialistische partij had gebroken, zich bij het begin van de oorlog steeds in de omgeving van de koning ophield, dat hij als diens raadgever optrad en betrokken was bij de pogingen om onder de Duitse bezetter een regering tot stand te brengen. Ik vond het bijzonder zonderling dat De Man met
een mooie zwarte auto reed met een plaat waarop de woorden ‘Königliche Belgische Hofrat’ waren aangebracht. Bovendien bleek het dat er nauwe contacten waren tussen het Hof en notoire vertegenwoordigers van de collaboratiepers, onder wie Robert Poulet, politiek directeur van Le Nouveau Journal en Raymond De Becker, hoofdredacteur van de ‘gestolen’ Le Soir.
Ik vond het tevens merkwaardig dat er tijdens de eerste bezettingsmaanden in de uitstalramen van heel wat winkels een portret van de koning versierd met de Belgische driekleur te zien was. Dat dit door de Duitsers werd toegelaten of tenminste gedoogd, was symptomatisch voor een bepaald klimaat. Edgard Maes, die ik geregeld ontmoette op de clandestiene vergaderingen van de Katholieke Vlaamse Landsbond, vertelde mij dat hij Leo Delwaide had ondervraagd over de wijze waarop die zijn burgemeestersambt in Antwerpen uitoefende. Delwaide had Maes gezegd dat hij richtlijnen had gekregen van het Hof en dat hij bijgevolg goed wist wat zijn plicht was en wat hij precies kon doen en moest laten. Ik vernam dat Alfons Verbist in min of meer besloten kring, onder andere in seminaries, voordrachten gaf over een nieuw politiek regime dat neerkwam op een koninklijke dictatuur. Tony Herbert, de Kortrijkse industrieel, ageerde in dezelfde richting. Bij mij riepen dergelijke opvattingen automatisch een sterk verzet op, omdat ik diep gehecht bleef aan de parlementaire democratie.
Aangezien ik van oordeel was dat de koning niet mocht worden betrokken in een of andere beweging voor of tegen, ben ik niet ingegaan op het verzoek van Eugène Mertens de Wilmars, collega aan de universiteit, gewezen rexist en medeslachtoffer van het spreekverbod van. 1936, om lid te worden van de Nationale Koninklijke Beweging. Deze verzetsorganisatie werd in de herfst van 1940 opgericht en was aanvankelijk vooral actiefin de streek rond Leuven en Aarschot.
De koning zelfwas tijdens de bezetting het voorwerp van talrijke verdachtmakingen,
| |
| |
zeker nadat de ooiiogskansen gekeerd waren. Sommige zaken werden op zijn rekening geschreven, al was het dikwijls niet duidelijk of ze wel degelijk van hem waren uitgegaan. Anderzijds heeft de koning onbetwist een aantal daden gesteld die in hoge mate ontstemming verwekten. Dat was het geval met het onderhoud dat Leopold met Hitler had in Berchtesgaden op 19 november 1940 en zeker met het huwelijk van Leopold met Liliane Baels in december 1941. De man in de straat onthaalde het koninklijk huwelijk op zeer gemengde gevoelens. Het tastte immers het beeld van de ‘koning-krijgsgevangene’ aan. Vooral in het Franssprekende landsgedeelte veroorzaakte het een zware schok. In tegenstelling tot de Vlaamse soldaten die tijdens de achttiendaagse veldtocht krijgsgevangen waren gemaakt, maar vrij vlug na de capitulatie vrij waren gekomen, bevonden de Waalse krijgsgevangenen zich in het najaar van 1941 nog altijd in de Duitse kampen. Zij zouden trouwens geïnterneerd blijven tot aan het eind van de oorlog en velen zouden er hun leven laten.
Er ontstond tevens een heftige controverse over de grondwettelijke betekenis van het koninklijk huwelijk. Het kerkelijk huwelijk werd op 11 september 1941 door kardinaal Van Roey ingezegend, twee maanden voor het burgerlijk huwelijk, hoewel de wet voorschrijft dat deze laatste plechtigheid de kerkelijke moet voorafgaan. Linkse kringen vonden dat de kardinaal een vergrijp had begaan en de socialistische senator Henri Rolin was van oordeel dat hij daarvoor strafrechtelijk moest worden vervolgd. In andere milieus liet men zich dan weer afkeurend uit over het feit dat prinses Liliane van kleinburgerlijke afkomst was. Zij was de dochter van Henri Baels, die uit een redersfamilie stamde en na de Eerste Wereldoorlog snel carrière had gemaakt in de politiek, eerst als volksvertegenwoordiger voor de katholieke partij, later als minister in een aantal regeringen. In 1933 was hij benoemd tot gouverneur van de provincie West-Vlaanderen. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was Baels uit dit ambt ontzet wegens postverlating. Na de oorlog werd Pierre van Outryve d'Ydewalle in zijn plaats benoemd.
Zelf heb ik nooit enige afkeuring geuit over het huwelijk van de koning. In adellijke kringen moet er evenwel een fundamentele afkeer tegenover prinses Liliane bestaan hebben. Ik zou dit kunnen illustreren aan de hand van een uitspraak van de katholieke politicus graaf Charles d'Aspremont Lynden, die de meest vernietigende was die ik over prinses Liliane heb gehoord. Zijn woorden waren van die aard dat ik ze hier niet wil herhalen. Overigens vormden zij een bewijs van de onvoorstelbare pretentie van sommige adellijke families. Een illustratie daarvan kreeg ik op het huwelijk van de zoon van Charles d'Aspremont Lyndens broer met de dochter van Werner de Merode. In zijn tafelrede onderstreepte de vader van de bruidegom dat de d'Aspremont Lyndens tot een veel ouder en veel hoger adellijk geslacht behoorden dan de de Merodes. De aanwezigen moesten eruit afleiden dat zijn zoon een huwelijk beneden zijn stand was aangegaan.
Men nam het Leopold en zijn omgeving ook kwalijk dat zij blijkbaar op geen enkele manier aan de oorlog tegen de Duitsers wilden deelnemen. Vertegenwoordigers van het Hof lieten zich in negatieve zin uit over officieren en soldaten die naar Engeland trokken om zich bij de geallieerde legers te laten inlijven. En ook Leopold deed dat zeker één keer. Ik kan in dit verband het getuigenis aanhalen van Werner de Merode, die heldhaftig in de Royai Air-force heeft gevochten. Enige tijd nadat hij naar Engeland was vertrokken, deelde zijn vader dit mee aan de koning. Zijn vader kreeg van de koning geen felicitaties, maar woorden van afkeuring.
Van grote betekenis was ook dat de koning niet inging op de toenaderingspogingen van de regering in Londen. Na Limoges heeft dé regering vanuit Londen via de radio en langs andere wegen een uiterst verzoenende taal gesproken ten aanzien van de koning, maar een echt tegengebaar van zijn kant is er nooit gekomen.
| |
| |
| |
Na de bevrijding
Onmiddellijk na de bevrijding zag het ernaar uit dat er van een Koningskwestie geen sprake zou zijn, hoewel er feiten bekend raakten die vragen opriepen over het gedrag van de koning en van zijn omgeving tijdens de bezetting.
De dag dat Frans Van Cauwelaert terugkeerde in het land had ik met hem een gesprek over Limoges, de oorlogsgebeurtenissen en de politieke toestand. Ik zei hem onder meer dat er tijdens de bezetting vreemde dingen om en rond de koning waren gebeurd: het bezoek aan Berchtesgaden, de pogingen om een regering te vormen in het najaar van 1940, de rol van het Hof in de benoeming van Romsée, en nog andere zaken. Van Cauwelaert voorspelde me toen, in tempore non suspecto, dat we in ons land grote moeilijkheden tegemoet gingen betreffende twee zaken: de dreiging van het communisme enerzijds en de Koningskwestie anderzijds. Enkele weken later - het was in oktober 1944 - verklaarde Van Cauwelaert op een vergadering van de Vlaamse katholieke parlementsleden dat hij voor de koning geen grote achting had en weinig vertrouwen in hem stelde.
Robert Houben vertelde mij dat het parket bij een huiszoeking bij Carlos Verwilghen brieven had gevonden waaruit bleek dat graaf Capelle namens het Hof aan Verwilghen vroeg VNV'ers en rexisten in openbare functies te benoemen. Van Henri Velge vernam ik dat P.W. Segers, die tijdens de oorlog schepen van Antwerpen was, toen hij in Laken werd ontboden, van Capelle de raad had gekregen: ‘Il faut faire comme Pétain. Il tient le bon bout’.
De liberale krant La Dernière Heure publiceerde brieven van Paul Heymans, de voorzitter van Winterhulp, de organisatie die bij het begin van de oorlog was opgericht om de materiële nood van behoeftige landgenoten te lenigen. Uit die brieven bleek dat Heymans aan Rex en het Verdinaso lijsten had gevraagd voor de benoeming van leiders van de provinciale comités van Winterhulp. La Dernière Heure viel hiervoor scherp uit naar Heymans en men vroeg zich af of het Hof in deze zaak een rol had gespeeld.
Erger dan al het voorgaande was een document dat Leopold III in januari 1944 redigeerde en dat de geschiedenis zou ingaan als het zogenaamde Politiek Testament. De koning schreef hierin zijn aanbevelingen neer in verband met de gedragslijn die de gezagdragers na de bevrijding moesten volgen. Leopold beschouwde het als een uitermate belangrijk document, want de regering en de bevolking moesten ervan in kennis worden gesteld onmiddellijk na het eind der vijandelijkheden. Omdat hij er rekening mee hield dat hij op dat ogenblik niet in het land zou zijn, had Leopold de twee hoogste magistraten ieder een exemplaar bezorgd met de opdracht dat zij het, in dat geval, aan de regering moesten bezorgen. Die magistraten waren Jean Jamar, de voorzitter van het Hof van Verbreking, en Léon Cornil, advocaat-generaal bij het Hof van Verbreking en waarnemend procureur-generaal. De grootmaarschalk van het Hof, graaf Louis Cornet de Ways-Ruart, moest een exemplaar van het document aan de ‘bezettende geallieerde autoriteiten’ overhandigen.
Jamar, Cornil en Cornet de Ways-Ruart kweten zich plichtbewust van hun taak. De laatstgenoemde bezorgde het document midden september 1944 aan maarschalk Montgomery, die het aan de Britse autoriteiten doorspeelde. Daarvoor had eerste minister Pierlot het Politiek Testament reeds in handen gekregen. Jamar en Cornil overhandigden het hem op 9 september 1944, daags na de terugkeer van de regering uit Londen. Zowel de Britten als Pierlot waren ontzet over de inhoud van het document. De Britten, omdat Leopold voor hen, evenmin als voor de andere geallieerde mogendheden, geen woord van dank overhad. Volgens André De Staercke, de secretaris van de regering in Londen, bestempelde Churchill het Politiek Testament als ‘a filthy paper’. Bij Pierlot moet de verbazing groot geweest zijn toen hij in de fameuze paragraaf 7 van het Politiek Testament, die als titel had ‘La réparation nécessaire’, las dat de ministers hun verontschuldigingen moesten aanbieden voor hetgeen ze in mei 1940 had- | |
| |
den verklaard over de capitulatie van het Belgische leger en de houding van de koning. Deden ze dat niet, dan konden ze volgens Leopold geen enkele openbare functie meer uitoefenen. In feite betekende dit dat de ministers voor de koning op hun knieën vergiffenis moesten vragen. Merkwaardig was ook dat het verzet in het hele document niet één keer werd vermeld.
Het Politiek Testament toonde aan dat Leopold III niets had geleerd, zich hooghartig aanstelde ten overstaan van de regeringsleden en voor de geallieerde autoriteiten zeker niet meer achting had dan voor de Duitse generaals. Het gaf aanleiding tot scherpe, afwijzende commentaren en het riep, zeker bij de Londenaars, een sterk gevoel van verzet tegen de koning op. Niettemin waren Pierlot en de andere ministers bereid tot verzoening. Zij waren het erover eens het Politiek Testament als onbestaande te beschouwen en zij hebben er een tijdlang geen ruchtbaarheid aan gegeven. Pierlot waakte er zorgvuldig over dat het document niet in de openbaarheid kwam. Aan Paul-Henri Spaak heeft hij de volledige tekst voorgelezen, aan de overige ministers alleen de bewuste paragraaf 7. Zelf kreeg ik via de Engelse ambassadeur in ons land kennis van het document. Voor het grote publiek bleef het Politiek Testament echter geruime tijd onbekend. Pas tijdens het eerste grote debat in de Kamer over de Koningskwestie, in juli 1945, pakte Spaak er in het openbaar mee uit. Pierlot maakte er echter geen melding van toen hij op 17 september 1944, voor het eerst sedert de bevrijding, voor de verenigde Kamers verscheen. Pierlot bracht bij die gelegenheid uitvoerig hulde aan de koning. Hij hoopte dat de koning spoedig zijn grondwettelijke prerogatieven weer zou uitoefenen en dat de monarchie in ons land een factor van eenheid en stabiliteit zou blijven. Over de gebeurtenissen van mei 1940 zei Pierlot dat Leopold zijn volk niet aan zijn lot had willen overlaten en een vertrek naar Frankrijk als desertie beschouwde. Voorts sprak Pierlot in lovende bewoordingen over het gedrag van de koning tijdens de bezetting. Door zich als krijgsgevangene te gedragen en door te weigeren zijn bevoegdheden uit te oefenen, had de koning, aldus Pierlot, de positie van het land en van zichzelf gevrijwaard.
Met zijn loyale toespraak bewees Pierlot dat hij een grootmoedig man was en dat hij zich bereid toonde om de minder fraaie bladzijden van mei 1940 om te slaan, ondanks het Politiek Testament, ondanks het koele antwoord van de koning op de toenaderingspogingen van de regering tijdens de bezetting, ondanks het feit dat François de Kinder, de schoonbroer van Pierlot, tijdens een missie waarbij hij in opdracht van de ministers in Londen de koning probeerde te contacteren, het leven liet. De bereidheid tot verzoening was niet alleen bij Pierlot aanwezig. De andere toespraken op 19 september 1944 gaven daar evenzeer blijk van. Frans Van Cauwelaert sprak als voorzitter van de Kamer de hoop uit dat de koning weldra naar het land zou terugkeren en Senaatsvoorzitter Robert Gillon wenste dat er spoedig een eind zou komen aan de gevangenschap van de koning. Prins Karel, die twee dagen na de eerste zitting van het parlement tot regent werd verkozen, liet zich in dezelfde zin uit. Hij verklaarde te spreken als vertegenwoordiger en in naam van de koning, die zodra hij bevrijd was, zijn grondwettelijke bevoegdheden zou hernemen. Van enige reserves ten overstaan van Leopold was er geen sprake.
Tot begin mei 1945 verscheen er van regeringszijde geen enkele officiële verklaring meer in verband met de koning. Intussen was er echter in beperkte kring een discussie over Leopolds oorlogsverleden ontstaan. Toen in maart 1945 de geallieerden een beslissende doorbraak forceerden en de ineenstorting van nazi-Duitsland niet lang meer kon uitblijven, werd die discussie stilaan publiek gevoerd. De communistische partij nam als eerste in het openbaar stelling tegen Leopold. Zij eiste onomwonden zijn troonsafstand. De socialisten gingen aanvankelijk niet zo ver. Victor Larock schreef in het socialistische partijblad Le Peuple wel dat het parlement zou moeten beslissen of Leopold als koning kon terugkeren. Dat standpunt liet echter nog vele mogelijkheden open. Maar toen eind april de bevrijding van
| |
| |
de koning slechts een kwestie van enkele dagen meer bleek te zijn, werden de geruchten steeds sterker dat ook de socialisten de troonsafstand zouden vragen. Naar verluidt hadden de Waalse parlementsleden op 25 april, tijdens een vergaderingvan de socialistische fracties, daarop aangedrongen en zouden de fractievoorzitters daarna aan eerste minister Van Acker dat standpunt meegedeeld hebben. Er werd ook gezegd dat het Bureau van de socialistische partij op 28 april een motie had opgesteld waarin de abdicatie werd gevraagd, maar het geschikte moment afwachtte. Verontrust door deze geruchten, kwamen de katholieke parlementsleden op 2 mei bijeen. Tijdens die bijeenkomst werd gesteld dat krachtens de grondwet Leopold na zijn bevrijding onmiddellijk zijn bevoegdheden weer kon uitoefenen.'s Anderendaags brachten de katholieke fractievoorzitters Henry Carton de Wiart en Romain Moyersoen Van Acker op de hoogte van die stellingname. Dat was blijkbaar het moment waarop de socialistische partij had gewacht om haar motie kenbaar te maken, want dezelfde dag liet haar Bureau weten dat ‘de partij zich moest verzetten tegen de automatische overdracht van de macht aan Leopold’ en dat ‘ze elk initiatief moest nemen of steunen dat ernaar streefde van de koning het besluit te bekomen afstand te doen van de troon’.
De socialisten motiveerden de troonsafstand met het argument dat daardoor ‘een ernstige verdeeldheid’ kon worden voorkomen en dat anders ‘de belangen van het land, zijn morele eenheid en de stabiliteit van zijn regime’ in gevaar zouden worden gebracht. De katholieke ministers gaven zich onmiddellijk rekenschap van de ernst van de toestand.
Nog dezelfde dag van de bekendmaking van de motie van de socialistische partij kwamen wij samen in de ambtswoning van Louis Delvaux in de Galileilaan te Brussel om over de toestand te beraadslagen. Edgar De Bruyne, die over de koning een gesprek had gehad met Van Acker, zei op die vergadering dat de eerste minister hem had verklaard dat hij, ‘als het enigszins kon’, de koning zou terughalen. Van Acker had De Bruyne tevens gezegd dat hijzelf en niet de Kamer- en de Senaatsvoorzitter naar de koning zou gaan zodra die bevrijd was. Voorts was De Bruyne van oordeel dat de koning als staatshoofd zwaar had gefaald. Hij zei te weten dat Leopold gewenst had dat de overwinning van de geallieerden niet volledig zou zijn. De Bruyne verwees ook naar het Politiek Testament, dat volgens hem aantoonde dat Leopold er ideeën op nahield die niet overeenstemden met de beginselen van een parlementaire democratie. Hij zei ook nog dat er een foto bestond van een bezoek van prinses Marie-José, de zuster van de koning die gehuwd was met prins Umberto van Italië, aan het fort van Eben-Emael waarop generaal Van Overstraeten en Duitse officieren stonden. Naar De Bruyne vernomen had, bestond er tevens een foto van Leopold die golf speelde met Hendrik De Man en Duitse officieren. De Bruyne stelde de vraag wat er zou gebeuren als dat allemaal uitlekte. Hij wees erop dat Van Glabbeke, die in de regering-Van Acker Binnenlandse Zaken onder zijn bevoegdheid had, burgemeesters uit hun ambt ontzette om de enige reden dat er van hen foto's met Duitse officieren bestonden. De Bruyne had ook een gesprek gehad met Charles Sawyer, de Amerikaanse ambassadeur in ons land. Die had hem verklaard dat ‘het zeer goed ging met de regent’. Volgens Sawyer hadden de Amerikaanse generaals instructies gevraagd aan generaal Eisenhower, de opperbevelhebber van de geallieerde strijdkrachten in Europa, voor het geval zij de koning in Duitsland zouden aantreffen,
wat erop wees dat zij blijkbaar weinig vertrouwen in hem hadden.
Op dezelfde vergadering vertelde Henri Pauwels dat Leopold tijdens de oorlog geregeld de weekends doorbracht bij generaal von Falkenhausen, de Duitse militaire bevelhebber in België en Noord-Frankrijk. Iedereen was de mening toegedaan dat de omgeving van de koning tijdens de bezetting een slechte invloed had uitgeoefend en dat het best was de koning van zijn medewerkers te scheiden. We waren er ons van bewust dat dit een delicate operatie zou zijn en graaf Capelle, die blijkbaar al geruchten over een dergelijke maatregel had opgevangen, had al geprotesteerd. Charles du Bus de Warnaffe concludeerde uit dit alles
| |
| |
dat wij voor een van de zwaarste problemen in de geschiedenis van ons land stonden. Hij vond dat wij voor alles het land moesten redden en dat de idee van een troonsafstand in overweging moest worden genomen om de monarchie en de dynastie te redden.
| |
Van Acker viermaal naar de koning
Op 7 mei 1945 maakte het 7 de Amerikaanse leger onder leiding van generaal Patch een einde aan de gevangenschap van de koning en zijn gezin te Strobl in Oostenrijk. Dezelfde dag nog bereikte dit nieuws Brussel.'s Anderendaags, 8 mei 1945, de dag dat de kanonnen op het Europese slagveld het vuren staakten, gaven de meeste kranten het nieuws op hun voorpagina's. De voorzitters van Kamer en Senaat verstuurden onmiddellijk telegrammen met gelukwensen naar de koning. Maar die waren in zekere zin dubbelzinnig, want noch Van Cauwelaert noch Gillon vermeldden prinses Liliane. Zij maakten evenmin enige allusie op de terugkeer van de koning. Dat kwam omdat de regering deze terugkeer van drie voorwaarden afhankelijk maakte. Gezien de algemene toestand in het land en het standpunt van de socialistische partij, konden de socialistische ministers niet met een automatische terugkeer van de koning instemmen. Daarom stelde Van Acker voor aan de koning te vragen dat hij een verklaring zou afleggen waarin drie elementen moesten worden opgenomen: 1) de aanvaarding door de koning van de internationale positie van België, een huldebetuiging aan de geallieerden die ons land hadden bevrijd en de bevestiging dat ons land na de capitulatie van 28 mei 1940 de oorlog aan de zijde van de geallieerden had voortgezet; 2) een trouwbetuiging aan de grondwet en de grondwettelijke instellingen en aan het democratische en parlementaire staatsbestel, die in hun werking waren hersteld; en 3) de verwijdering door de koning van al zijn medewerkers die tijdens de bezetting richtlijnen voor de culturele, economische of politieke collaboratie hadden gegeven.
Met deze voorwaarden - die geen voorwaarden sensu stricto waren, want in hun essentie kwamen ze erop neer dat de koning een gebaar van algemene verzoening zou maken - hebben mijn partijgenoten in de regering-Van Acker en ikzelf onze instemming betuigd. Mijns inziens waren dit zeer redelijke en in feite vanzelfsprekende voorwaarden, die geen beletsel voor de terugkeer van de koning konden zijn.
Op 9 mei 1945, één dag nadat het nieuws van de bevrijding van de koning algemeen bekend was, vertrok in de vroege ochtend onder leiding van eerste minister Van Acker een regeringsdelegatie naar Strobl. Naast Van Acker reisde één vertegenwoordiger van elke regeringspartij mee: Charles du Bus de Warnaffe voor de katholieken, Léon Mundeleer voor de liberalen en Edgard Lalmand voor de communisten. Paul-Henri Spaak, die de socialistische partij vertegenwoordigde, sloot zich op 11 mei bij de afvaardiging aan toen deze zich reeds te Strobl bevond. Spaak was speciaal en hals over kop uit de Verenigde Staten teruggekeerd, waar hij aan de voorbereidende stichtingsvergadering van de Verenigde Naties deelnam. De prins-regent bevond zich eveneens een tijdlang te Strobl.
Op 12 mei was de regeringsdelegatie terug in het land, zonder de koning. Onmiddellijk na haar aankomst werd een kabinetsraad bijeengeroepen. Nadien stonden Van Acker en minister van Nationale Informatie Edmond Ronse de pers te woord. Deze laatste deelde mee dat de koning in een brief aan zijn broer vroeg zijn taak voort te zetten, omdat zijn gezondheidstoestand hem belette onmiddellijk naar het land terug te keren. Daarna verklaarde Van Acker dat de regeringsafvaardiging naar Strobl was gegaan met de bedoeling de koning over de toestand in het land in te lichten. Hij zei tevens dat de koning al de leden van de delegatie individueel had ontvangen. Ten slotte vroeg Van Acker met aandrang dat de pers zeer omzichtig in haar berichtgeving over de zaak zou zijn en dat zij het debat over de koning zou stopzetten.
| |
| |
De communistische en socialistische kranten hadden immers vrijwel onmiddellijk na de bevrijding van de koning artikelen gepubliceerd waarin gewag werd gemaakt van bezwarende documenten over de houding van de koning en zijn entourage tijdens de bezetting. De oproep van Van Acker voor een godsvrede legden zij evenwel naast zich neer en zij gingen gewoon voort met hun beschuldigingen. De katholieke dagbladen weerlegden die aantijgingen, dikwijls aan de hand van verklaringen en brieven van medewerkers van de koning. De controverse verplaatste zich stilaan ook naar de straat. Op meetings en vergaderingen eisten communistische en socialistische parlementsleden de troonsafstand van Leopold III. Van zijn kant betuigde het katholieke bevolkingsdeel in toenemende mate zijn aanhankelijkheid aan de koning. De foto van de koning verscheen weer voor de ramen, zijn initialen werden op kragen gespeld en organisaties verstuurden telegrammen naar het Paleis waarin ze hun trouw aan de koning bevestigden.
De socialistische en de katholieke partij handhaafden inmiddels de ingenomen stellingen. In de liberale partij, die zich aanvankelijk op de vlakte had gehouden, begonnen de Franstaligen meer en meer tegen Leopold te ageren. Het Brusselse liberale parlementslid Charles Janssens riep op 28 mei 1945, de verjaardag van de capitulatie van het Belgische leger, zelfs uit dat Leopold ‘de grootste der incivieken’ was. Deze onbesuisde en ongelukkige uitspraak zou Janssens voor de rest van zijn leven blijven achtervolgen, want hoewel hij later nog voorzitter van de liberale Kamerfractie en burgemeester van Elsene werd, heeft hij geen vooraanstaande politieke rol meer kunnen vervullen.
*Na het bezoek van de regeringsdelegatie liet de koning niets meer van zich horen. In de regering ging de aandacht haast volledig naar de sociaal-economische problemen. In verscheidene sectoren waren op initiatief van communistische vakbondsleiders stakingen uitgebroken die het economische leven helemaal dreigden te ontwrichten. In de tweede helft van de maand mei was de toestand zo benard, dat de regering bijzonder drastisch ingreep. Op 17 mei 1945 besliste zij de burgerlijke mobilisatie voor een periode van drie maanden uit te breiden tot alle nijverheidstakken. Daarmee legde zij een absoluut stakingsverbod op.
Voorts kondigde zij een strengere prijzenpolitiek en een intensieve bestrijding van de zwarte markt aan. Niet alleen hielden deze maatregelen een uitgebreide prijzencontrole in, maar ook strenge straffen voor diegenen die de wetten niet naleefden. Handelaars in overtreding moesten hun zaak onmiddellijk voor een periode van zes maanden sluiten. In een radiotoespraak op 19 mei 1945 lichtte Van Acker deze maatregelen toe en waarschuwde hij de bevolking voor de gevaren die haar bedreigden. Indien de toestand niet verbeterde, verklaarde Van Acker, zou het openbaar vervoer met de helft worden verminderd en de gas- en elektriciteitsbedeling sterk worden beperkt. Hij riep iedereen op aan het werk te gaan ‘voor's lands herstel en voor de grootheid van België’.
Einde mei keerde de rust in het land terug en meteen werd de Koningskwestie opnieuw op de voorgrond gebracht. Op 4 juni reisde Van Acker een tweede keer naar Oostenrijk, ditmaal naar Sankt Wolfgang waar de koning en zijn familie in een villa een nieuw onderkomen hadden gevonden. Twee dagen later was Van Acker terug, opnieuw zonder de koning. De avond van zijn terugkeer riep hij onmiddellijk een kabinetsraad bijeen waarop hij zei dat hij de koning over de toestand in het land had ingelicht en dat Leopold hem enkele dagen bedenktijd had gevraagd. Tegenover de pers drukte Van Acker zich in voorzichtige bewoordingen uit. Het enige concrete wat hij zei was, dat hij verwachtte dat de koning spoedig een beslissing zou nemen. Die beslissing kwam er echter niet, waardoor de tegenstanders van de koning in de gelegenheid werden gesteld om hun campagne nog op te voeren.
Op 12 juni congresseerde de Belgische Socialistische Partij (BSP). Inzake de Koningskwestie nam het congres het standpunt over dat het Bureau van de partij eerder had ingenomen. Het sprak zich dus uit voor troonsafstand en drong aan op een snelle oplossing ter zake.
| |
| |
Twee dagen later vertrok Van Acker in gezelschap van de nieuwe secretaris van de koning, Jacques Pirenne, die graaf Capelle was opgevolgd, alweer naar Sankt Wolfgang.
Na dit derde bezoek brak de Koningskwestie definitief los. Op 16 juni 1945, daags na de terugkeer van Van Acker, vond in de voormiddag een kabinetsraad plaats waarop Van Acker meedeelde dat de koning van plan was vrij snel naar het land terug te keren. In dat geval, stelden de linkse ministers, kon de regering niet instaan voor de handhaving van de orde. In de namiddag kwamen de ministers opnieuw samen waarna Van Acker een communiqué liet verspreiden waarin gezegd werd ‘dat de regering geen verantwoordelijkheid opnam voor de gevolgen bij de eventuele terugkeer van de koning’ en dat zij daarom haar ontslag aan de prins-regent aanbood. Er werd nog aan toegevoegd dat de regering er sterk op aandrong dat de koning een nieuwe regering zou vormen alvorens hij naar het land terugkeerde.*
Op het ontslag van de regering-Van Acker volgde een politieke crisis die meer dan een maand duurde en die eindigde op 2 augustus 1945 toen een nieuwe regering onder leiding van Van Acker tot stand kwam waarin de katholieke partij niet meer vertegenwoordigd was. Tijdens die crisisweken deden zich tal van gebeurtenissen voor waarvan ik hier enkel de belangrijkste vermeld.
Onmiddellijk na het ontslag van de regering-Van Acker op 16 juni begon de koning in Sankt Wolfgang zijn raadplegingen voor de vorming van een nieuwe regering. Die raadplegingen werden in het land voorbereid door de kabinetschef van de koning Louis Fredericq en zijn secretaris Jacques Pirenne. Zij hadden verschillende gesprekken met Van Acker, met de voorzitters van Kamer en Senaat, met kardinaal Van Roey en met een aantal politici onder wie Paul Van Zeeland en Romain Moyersoen, die vermoedelijk in verband met de vorming van een nieuwe regering werden gepolst. Op 22 juni vertrokken Fredericq, Pirenne, Ganshof van der Meersch, Kamervoorzitter Van Cauwelaert en Senaatsvoorzitter Gillon naar de verblijfplaats van de koning.
Van Cauwelaert en Gillon kwamen terug met een boodschap van de koning voor Kamer en Senaat. Hiermee verbrak Leopold voor de eerste keer sedert zijn bevrijding zijn stilzwijgen en reageerde hij voor de eerste maal in het openbaar op de gelukwensen die Kamer en Senaat hem bij die gelegenheid hadden verstuurd. In zijn boodschap dankte de koning de Kamers hiervoor en wenste hij hen op zijn beurt geluk met de hervatting van de parlementaire werkzaamheden en het herstel van de grondwettelijke vrijheden. De koning kwam ook terug op de meningsverschillen tussen hemzelf en de regering bij het uitbreken van de oorlog. Hierover zei hij dat hij ‘in geweten’ had gehandeld en dat ondanks alles de koning en het parlement verenigd waren gebleven in ‘eenzelfde liefde tot het vaderland’. Tevens prees Leopold de geallieerde legers voor hun ‘schitterende zegepralen’ en de bevolking voor haar ‘geest van verzet en de zware offers’ die ze had gebracht. Ten slotte deed hij een oproep om zonder enig voorbehoud loyaal en in een grondwettelijke en democratische geest samen te werken aan een betere toekomst.
Velen zagen in de koninklijke boodschap een element van verzoening. In de allereerste plaats Van Cauwelaert en Gillon, die er zowel publiek als in privé-gesprekken hun tevredenheid over uitspraken. Aan Charles du Bus de Warnaffe, die als de leider en de woordvoerder van de katholieke ministers in de regering-Van Acker optrad, verklaarde Van Cauwelaert dat Limoges ‘vergeten en vergeven’ was, terwijl Gillon hem zei dat, als de pers en het parlement over de zaak niet meer zouden twisten, alles nog in orde kon komen.
Ook de katholieke pers reageerde opgelucht. In die kringen waren na de bevrijding van de koning en diens langdurig stilzwijgen toch enige twijfels gegroeid over de houding van Leopold. Men vreesde dat de koning een persoonlijke politiek nastreefde die van de grondwettelijke en democratische beginselen zou afwijken. Dat de koning met zijn boodschap op dezelfde golflengte zat als het parlement, nam volgens die kringen alle onduidelijkheid en
| |
| |
onzekerheid weg over de lijn die Leopold wou volgen. Zij vonden dan ook dat de koning ‘verlossende woorden’ had gesproken. De conclusie was dat de koning zijn blik van het verleden had afgewend en alleen nog aan de toekomst wou denken.
De socialisten en de liberalen hadden de koninklijke boodschap evenwel anders begrepen. Het Bureau van de BSP was van oordeel dat de koning laattijdig reageerde en bestempelde zijn boodschap als ongrondwettelijk. Eenparig bevestigde het zijn vroegere beslissing, namelijk dat alleen de troonsafstand de rust en de eendracht in het land terug kon brengen. En het congres van de liberale partij van 23 en 24 juni 1945 sprak zich eveneens uit tegen de koning.
Niettemin zette Leopold zijn raadplegingen in Sankt Wolfgang voort. De fractievoorzitters van de partijen, gewezen ministers, vooraanstaande magistraten, universiteitsrectoren, verantwoordelijken van de syndicale organisaties, ze werden allemaal in Sankt Wolfgang ontboden. De genodigden werden er ondergebracht in het hotel Het Witte Paard, waar de aankomsten en vertrekken werden georganiseerd en de betrekkingen met de koninklijke villa werden geregeld. Dit hotel zou weldra in de hele wereld bekendheid genieten.
Even belangrijk als de besprekingen in Sankt Wolfgang waren de ontwikkelingen in ons land. In de linkse pers duurde de campagne tegen Leopold onverminderd voort. De nadruk werd vooral gelegd op twee zaken, namelijk het onderhoud van de koning met Hitler in Berchtesgaden en zijn wegvoering de dag na de geallieerde invasie in Normandië. Op 4 juli 1945 deelde Van Acker aan de katholieke ministers mee dat hij in verband met die twee aangelegenheden over nieuwe documenten beschikte die de koning in een slecht daglicht plaatsten. Daarop vroeg Van Acker dat de katholieke partij en haar ministers hun houding in de Koningskwestie zouden herzien. De katholieke ministers weigerden dat. Een dag later vond een kabinetsraad plaats waarop Van Acker meedeelde dat hij de koning op de hoogte zou brengen van de nieuwe documenten en hem zou meedelen dat, indien hij geen afstand van de troon zou doen, in het parlement een debat over de nieuwe aantijgingen zou plaatsvinden. Op 7 juli 1945 vertrok Van Acker in het gezelschap van Charles du Bus de Warnaffe en Louis Fredericq, de kabinetschef van de koning. Du Bus werd door de katholieke ministers meegestuurd om opheldering van de koning te krijgen over de zogenaamde nieuwe documenten en om erop toe te zien dat Van Acker zijn opdracht zou uitvoeren zoals in de kabinetsraad was afgesproken.
Van Acker en du Bus de Warnaffe bleven een week in Sankt Wolfgang. Op 9 juli kregen zij het gezelschap van de secretaris van de koning, Jacques Pirenne, en van drie vooraanstaande juristen, met name René Marcq, gewezen stafhouder bij het Hof van Verbreking, Gaëtan Delacroix, advocaat bij het Hof van Verbreking, en Botson, stafhouder bij het Hof van Beroep.
Drie dagen later werden de prins-regent en de voorzitters van Kamer en Senaat eveneens in Sankt Wolfgang ontboden. En op 13 juli begaven koningin Elisabeth en minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak zich naar Oostenrijk.
Die reizen gaven natuurlijk aanleiding tot allerlei geruchten. Volgens de enen wees de aanwezigheid van de drie juristen erop dat de koning een abdicatie-akte zou opstellen, volgens anderen bereidde hij zijn terugkeer naar het land voor.
Eén zaak stond als een paal boven water, namelijk dat de crisis in een beslissend stadium was getreden. En dat bleek ook toen Van Acker en de anderen terug in het land waren. Van Acker verklaarde op 15 juli aan de pers dat de regering ‘eenparig’ van oordeel was dat een debat in het parlement onvermijdelijk zou zijn indien de vorst geen afstand van de troon zou doen en dat de regeringsafvaardiging die zich naar Sankt Wolfgang had begeven, dit standpunt aan de koning had meegedeeld. De koning, zei hij, had beslist dat hij geen troonsafstand zou doen, maar dat hij ook niet onmiddellijk naar het land zou terugkeren.
| |
| |
Voorts verklaarde Van Acker dat de prins-regent het ontslag van de regering inmiddels had geweigerd en dat de regering bijgevolg haar taak hervatte.
Op 16 juli kwamen de ministers opnieuw samen. De communisten en de socialisten eisten de troonsafstand, zoniet zouden ze in het parlement een debat over de Koningskwestie organiseren. Mijn partijgenoten en ikzelf verzetten ons hiertegen. Na een onderbreking van de kabinetsraad en onderling overleg deelden wij mee dat wij ontslag zouden nemen indien onze parlementaire fracties daarmee hun instemming zouden betuigen.
De dag nadien zette Charles du Bus de Warnaffe voor de katholieke kamerleden en senatoren de gebeurtenissen van de afgelopen dagen op een rij. Hij zei dat de katholieke ministers zich op de laatste kabinetsraad van de andere regeringsleden hadden gedesolidariseerd, omdat deze laatsten een ongrondwettelijk standpunt innamen.
Du Bus lichtte omstandig de houding van de katholieke ministers en de politieke gevolgen ervan toe. Die waren zeker ernstig. Ze impliceerden immers dat de katholieke partij voor het eerst sedert 1884 in de oppositie zou gaan. Gezien de zwaarwichtigheid van een dergelijke beslissing vroeg du Bus aan de fractieleden of zij konden instemmen met het ontslag van de katholieke ministers. Het antwoord was positief. Daarna begaf du Bus de Warnaffe zich naar Van Acker met het verzoek het ontslag van de katholieke ministers aan de prins-regent aan te bieden.
| |
Het eerste grote debat over de Koningskwestie
Het ontslag van de katholieke ministers, dat door de prins-regent in beraad werd gehouden, kon het openbare debat over de koning evenwel niet verhinderen. Dezelfde dag nog dat mijn partijgenoten en ikzelf ontslag namen, kwam in de namiddag de Kamer bijeen. Voor bomvolle publieke tribunes en met de ambassadeurs van onder meer de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en de Sovjetunie op de diplomatentribune, las eerste minister Van Acker de brief voor die de koning aan het eind van het laatste regeringsbezoek, op 14 juli 1945, aan de prins-regent had overhandigd. Hierin schreef Leopold dat hij er zich na talrijke raadplegingen rekenschap van gaf dat het onmogelijk was een regering te vormen die in het parlement over een meerderheid zou beschikken. Tegenover de parlementaire oppositie stond volgens de koning evenwel een belangrijke meerderheid in het land die zijn terugkeer eiste. In die omstandigheden vond de koning dat hij, door afstand van de troon te doen, zich zou onttrekken aan de plichten die hij bij zijn troonsbestijging had opgenomen. Aangezien hij de instellingen, die hij gezworen had te eerbiedigen, niet in gevaar wou brengen, had hij besloten zich volgens de principes van de grondwet te gedragen. Volgens de grondwet ging alle macht uit van de natie en incarneerde het parlement de wettelijke soevereiniteit. Normaal moest het parlement om de vier iaar worden verkozen, maar de laatste verkiezingen dateerden al van 1939. De omstandigheden hadden, aldus de koning, een ‘wanverhouding’ tussen het parlement en de natie geschapen. Ten gevolge daarvan kon hij niet achterhalen wat de wil van het land was. Om die reden verklaarde de koning dat hij de definitieve beslissing in verband met zijn terugkeer zou uitstellen tot op het ogenblik dat ‘het evenwicht tussen de politieke overtuiging van de burgers en de samenstelling van het parlement dat hen vertegenwoordigde’, zou zijn hersteld. De koning maakte met andere woorden, zijn
beslissing afhankelijk van de eerstkomende verkiezingen. In afwachting daarvan vroeg de koning ten slotte dat allen zich rond de prins-regent zouden scharen.
Na de voorlezing van deze brief verklaarde Van Acker dat ‘de regering’ op de meest uitdrukkelijke wijze voorbehoud maakte omtrent verscheidene passussen van het koninklijk schrijven. Het onderscheid dat gemaakt werd tussen het parlement en de natie bracht volgens Van Acker de instellingen in gevaar en het riep tevens herinneringen op
| |
| |
aan de tegenstellingen die sommigen vroeger hadden proberen te maken tussen het werkelijk en het wettelijk land. Hiermee doelde Van Acker natuurlijk op Degrelle en Rex, die het voortdurend hadden over ‘le pays réel’ en ‘le pays légal’. Een plebisciet over de Koningskwestie, onder welke vorm ook, volksraadpleging, referendum of algemene verkiezingen, kon volgens de eerste minister niet in overeenstemming worden gebracht met de grondwettelijke en parlementaire beginselen. De regering, aldus Van Acker, ging evenmin akkoord met de koning waar hij in zijn brief schreef dat hij er trots op was het lot van zijn volk ‘zowel in goede als in kwade dagen’ te hebben gedeeld. Van Acker voegde er in dit verband aan toe dat de regering alle informatie over de gebeurtenissen van mei 1940 en de houding van de koning tijdens de bezetting zou geven die het parlement zou vragen of die de regering nodig achtte. Ten slotte zei Van Acker dat de regering van oordeel was dat de koning zelf niet het ogenblik kon bepalen waarop hij zijn prerogatieven zou hernemen. Daarom had de regering, aldus Van Acker, besloten een wetsontwerp in te dienen dat inhield dat de onmogelijkheid voor de koning om te regeren slechts een einde zou nemen na een beslissing van de verenigde Kamers. Als zodanig vulde het artikel 82 van de grondwet aan, waarin de procedure voor het aanstellen van een regent werd geregeld, maar niets gezegd werd over het einde van het regentschap. Van Acker zei ook nog dat de interpellaties die aangekondigd waren door een verklaring van de regering zouden worden voorafgegaan.
Na Van Ackers mededeling ontstond groot tumult. De socialistische en communistische parlementsleden juichten Van Acker langdurig toe en dat werkte op de zenuwen van een aantal katholieke parlementsleden, onder meer van Albert De Vleeschauwer die uitriep: ‘Vive le roi! Leve de koning!’ Dat was dan weer voldoende om de communistische volksvertegenwoordiger Julien Lahaut recht te doen veren en ‘Vive la Belgique!’ te roepen. De Vleeschauwer repliceerde opnieuw met ‘Leve België! Leve de grondwet!’. Er kwam slechts een eind aan het heen en weer geroep nadat Van Cauwelaert met zijn voorzittershamer de parlementsleden tot kalmte had aangemaand.
Daarna nam Henry Carton de Wiart het woord. Hij verklaarde dat de katholieke ministers ontslag hadden genomen, omdat de eerste minister positie nam tegen de koning. Volgens artikel 63 van de grondwet, betoogde Carton de Wiart, is de persoon des konings onschendbaar en zijn de ministers verantwoordelijk. De houding van de regering was dus in strijd met de grondwet.
De fractieleider van de katholieke partij sprak zich uit voor een onmiddellijke raadpleging van het volk door middel van een referendum of een soort enquête. Carton de Wiart had met andere katholieke parlementsleden op 11 juli 1945 reeds een wetsvoorstel in die zin ingediend. Hij was van oordeel dat men veel vlugger de mening van de burgers over de Koningskwestie zou kennen door een volksraadpleging dan door algemene verkiezingen. Voor zijn wetsvoorstel vond Carton de Wiart een argument in de boodschap van de koning van 14 juli. De koning verklaarde daarin immers dat hij zich aan ‘de wil van de natie’ zou onderwerpen. Carton de Wiart verzette zich tegen het initiatief van de regering om een debat te organiseren over de houding van de koning tijdens de bezetting. Door zo te handelen trad de regering op als aanklager, wat haar rol niet was, aldus Carton de Wiart, en liep ze het risico de dynastie aan het wankelen te brengen.
Na nog wat heen en weer geroep tussen katholieke en socialistische parlementsleden werd de Kamerzitting geschorst en het wetsontwerp ter aanvulling van artikel 82 van de grondwet voor onmiddellijke behandeling naar de commissie van Justitie verwezen. Nog dezelfde namiddag keurde de commissie het ontwerp goed met dertien stemmen tegen acht. Om 17 uur kwam de Kamer weer samen om het verslag van de commissie te horen. De liberaal Albert Devèze lichtte het verslag toe en vermeldde dat de katholieke commissiele- | |
| |
den zich tegen het ontwerp hadden gekant, omdat zij van oordeel waren dat de voorziene maatregel slechts door middel van een grondwetsherziening kon worden doorgevoerd. Daarna motiveerde Albert Kluyskens, hoogleraar aan de Rechtsfaculteit te Gent, de houding van de katholieke volksvertegenwoordigers in de commissie. Hoewel er geen andere mogelijkheid was dan een aanvulling van artikel 82 van de grondwet, verklaarde Kluyskens dat hij liever een andere oplossing dan het regeringsontwerp had gezien. Volgens Kluyskens moesten de ministers en niet de verenigde Kamers het einde van de onmogelijkheid om te regeren vaststellen. Hij zei nog dat het beter zou zijn geweest indien men in het wetsontwerp ook bepalingen in verband met de vaststelling van het einde van het regentschap had opgenomen. Wat dit laatste betrof, merkte Kluyskens op dat zijn kritiek in geen enkel opzicht een betwisting van de machten van de regent inhield.
De verklaring van Kluyskens werd gevolgd door de stemming over het wetsontwerp. Het werd aangenomen met 98 stemmen tegen 6 bij 32 onthoudingen. Louis Delvaux, Charles du Bus de Warnaffe en ikzelf keurden het ontwerp goed, vermits we er in de regering mee ingestemd hadden. Eén liberaal volksvertegenwoordiger onthield zich en één stemde tegen. De overige onthoudingen en tegenstemmen kwamen van katholieken.
De volgende dag werd het ontwerp in de Senaat goedgekeurd met 77 stemmen tegen 58. De katholieke ministers Edgar De Bruyne en Edmond Ronse onthielden zich. Op één liberaal na waren ook in de Senaat alle tegenstemmers katholieken.
Op 20 juli 1945, één dag voor de nationale feestdag, begon het grote parlementaire debat over de Koningskwestie. De eerste dag ervan werd volledig beheerst door de toespraak van Van Acker. De aantijgingen van Van Acker kwamen er in essentie op neer dat de koning in mei 1940 in de Duitse overwinning had geloofd en dat hij tijdens de bezetting de kaart van de Duitsers had gespeeld.
Van Acker verwees voor zijn bewijsvoering onder meer naar de instructies die de Belgische ambassadeur te Bern, graaf Louis d'Ursel, in september 1940 naar sommige leden van het diplomatiek corps had verstuurd. Daarin werd gezegd dat voor België de oorlog op 28 mei 1940 had opgehouden en dat er tussen ons land en Frankrijk en Groot-Brittannië geen alliantie bestond. Van Acker verwees tevens naar de nota die Louis Fredericq, de kabinetschef van de koning, in augustus 1940 aan de Belgische ambassadeur in Frankrijk, Pol Le Tellier, had laten bezorgen. Die moest het document op zijn beurt aan Albert De Vleeschauwer, minister van Koloniën, doorgeven. In die nota werd evenzeer gesteld dat België niet door een gegeven woord aan Frankrijk en Groot-Brittannië gebonden was, het niet in oorlog was met Italië en dat Belgisch Kongo niet in de vijandelijkheden mocht worden betrokken.
In verband met het onderhoud in Berchtesgaden beweerde Van Acker dat de koning hiertoe het initiatief had genomen en niet Hitler, en dat Leopold er niet alleen humanitaire problemen had besproken, maar ook politieke aangelegenheden. Zo zou de koning, aldus Van Acker, aan Hitler garanties gevraagd hebben met betrekking tot het behoud van de monarchie, van de onafhankelijkheid van het land en van een controle over het leger en het buitenlands beleid. Over het huwelijk van Leopold met prinses Liliane liet Van Acker zich in ongehoorde en beledigende bewoordingen uit. Het huwelijk toonde volgens Van Acker aan dat de koning zich niet als krijgsgevangene had gedragen. Daardoor was de koning volgens hem van zijn voetstuk gevallen. Daarenboven nam Van Acker aanstoot aan het feit dat de koning een schoonvader had die wegens postverlating door de regering uit zijn ambt van provinciegouverneur was ontzet. Van Acker beweerde tevens dat prinses Liliane het dossier van haar vader eigenhandig bij secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken Romsée had weggehaald. En alsof dat allemaal nog niet volstond, betoogde Van Acker, had de broer van prinses Liliane, Walter Baels, geen gevolg gegeven aan de oproep van de regering om zich bij het Belgische leger in Engeland te voegen.
| |
| |
Van Acker tilde ook erg zwaar aan de omstandigheden waarin de koning na de landing van de geallieerden in Normandië naar Duitsland was overgebacht. Hij zei dat de koning zijn verwijdering uit het land had aanvaard, zo al niet zelf had uitgelokt. De koning wou bij de bevrijding niet in het land zijn, omdat hij volgens Van Acker niets wou te maken hebben met de onvermijdelijke repressie, de ministers van Londen niet wenste te ontmoeten en geen inmenging van de geallieerde legers in onze binnenlandse aangelegenheden kon dulden.
Van Acker bracht ook uitvoerig verslag uit over zijn gesprekken met de koning in Strobl en Sankt Wolfgang. Toen hij de eerste keer naar Oostenrijk afreisde, zei Van Acker, had hij de intentie om met de koning terug te keren. Dat dit niet was gebeurd, schreef hij volledig toe aan de koning. Leopold verklaarde zich mondeling akkoord met de voorwaarden van de regering, maar gaf er geen of pas laattijdig gevolg aan. Tijdens zijn tweede bezoek had Van Acker aangedrongen op een snelle beslissing, maar de koning aarzelde en bleef in Oostenrijk. Tijdens het derde onderhoud, verklaarde Van Acker, kon hij de koning niet meer aanraden naar het land terug te keren, omdat hij dan grote wanordelijkheden vreesde. En bij zijn laatste bezoek had hij het standpunt van de ‘eenparige’ regering meegedeeld, namelijk dat er een groot parlementair debat zou plaatsvinden indien de koning geen afstand van de troon zou doen. Gedurende acht dagen, zei Van Acker, had hij op een antwoord gewacht. Iedere avond gaf de koning de indruk de troonsafstand te aanvaarden, maar telkens veranderde hij van mening. Uiteindelijk besliste de koning, aldus Van Acker, zijn terugkeer afhankelijk te maken van de uitspraak van de kiezers.
Van Ackers conclusie was dat de koning voor een verloren zaak vocht. Bovendien had hij in het land tweedracht gezaaid waaraan enkel een einde kon worden gemaakt indien de partijen en de burgers zich rond de jonge prins Boudewijn zouden verenigen. Alleen in dit geval kon, volgens Van Acker, het behoud van de monarchie en de continuïteit van de dynastie verzekerd worden.
Na Van Acker kwamen de woordvoerders van de verschillende partijen op de tribune. Namens de socialistische partij verklaarde Max Buset dat de troonsafstand onvermijdelijk was. Hij verzette zich tegen een volksraadpleging, want die zou volgens hem tot gevolg hebben dat Leopold de koning van één partij zou worden. Voorts sprak Buset zijn tevredenheid uit over het ontslag van de katholieke ministers en hij hoopte dat de katholieke partij lang in de oppositie zou blijven. De nieuwe meerderheid moest prioriteit verlenen aan de repressie, de epuratie, de economische problemen en het internationale statuut van ons land. Tot slot zei Buset dat zijn partij een republikeinse traditie had, maar de monarchie aanvaardde zolang de koning boven de partijtegenstellingen stond en omdat het volk eraan gehecht was. Deze houding zouden de socialisten, aldus Buset, onder de regent en later, na de troonsbestijging van de jonge prins, niet wijzigen.
Julien Lahaut zette daarna het standpunt van de communisten uiteen. Hij bracht weinig nieuwe elementen voor het debat aan. Belangrijker was de redevoering van de katholieke fractieleider Henry Carton de Wiart. Hij herinnerde allereerst aan de verklaring van Hubert Pierlot op 19 september 1944 voor de verenigde Kamers. Toen, zei Carton de Wiart, was iedereen het erover eens dat de koning bij zijn terugkeer in het land onmiddellijk zijn prerogatieven weer zou uitoefenen. Sedertdien was echter een campagne op het getouw gezet om de koning in diskrediet te brengen. Het gevolg was een parlementair debat waarin de koning in beschuldiging werd gesteld zonder dat hij zich kon verdedigen. Carton de Wiart ging dan nader in op de oorlogsgebeurtenissen. Over Limoges zei hij terecht dat de motie die de parlementsleden er goedgekeurd hadden het gevolg was van een onjuiste voorstelling door de regering van de omstandigheden van de capitulatie. De regering had dit later trouwens erkend, beklemtoonde Carton de Wiart, want in een circulaire van 6 december 1940 aan de diplomatieke vertegenwoordigers schreef ze dat de capitulatie onvermijdelijk was.
| |
| |
Carton de Wiart betreurde wel dat de koning in mei 1940 de ministers niet had gevolgd, maar dat was volgens hem nog geen bewijs van oppositie. De koning had het voorbeeld van zijn vader gevolgd en had met de capitulatie duizenden levens gered. De regering had, aldus Carton de Wiart, voor haar vertrek ook getwij feld en zelfs Paul-Henri Spaak, die zich inmiddels tot een hevige tegenstander van Leopold had ontpopt, had een tijdlang in de Duitse overwinning geloofd. Het was dus, volgens Carton de Wiart, onrechtvaardig de koning verwijten toe te sturen over zijn houding bij het begin van de oorlog.
Vervolgens verwierp Carton de Wiart de beschuldigingen van Van Acker die sloegen op de daden van de koning tijdens de bezetting. Van Ackers beweringen steunden op zeer dubieuze bronnen en er waren talrijke andere en betrouwbaarder bronnen die het tegendeel aantoonden. Tot besluit zei Carton de Wiart dat de Koningskwestie door middel van een volksraadpleging moest worden opgelost.
Namens de liberale fractie bestreed Albert Devèze Carton de Wiarts voorstel. Een volksraadpleging of verkiezingen zouden het de koning onmogelijk maken de scheidsrechter te blijven van alle partijen. Bovendien zou in een electorale campagne, aldus Devèze, de persoon van de koning nog meer bediscussieerd worden dan reeds het geval was. Voor de liberalen kwamen de belangen van het land op de eerste plaats, daarna de belangen van de monarchie en pas dan die van de koning. Wegens de verdeeldheid die het probleem in het land had veroorzaakt, was het volgens Devèze aangewezen dat Leopold troonsafstand zou doen. Nog beter zou het zijn, zei Devèze, als de koning zich in waardigheid zou terugtrekken en zou vragen, dat het land zich rond zijn zoon zou verenigen.
Met de rede van Devèze werd de eerste dag van het debat afgesloten. Op 24 juli 1945 werd het hervat. Naarmate het debat vorderde, werd de toon van de redevoeringen en de tussenkomsten steeds scherper en bitsiger, en werd de kloof tussen de voor- en tegenstanders van Leopold nog groter. Van katholieke zijde hield Albert De Vleeschauwer op 24 juli een agressieve redevoering met als gevolg dat hij herhaaldelijk werd onderbroken en de positieve aspecten van zijn betoog verloren gingen. Opvallend in zijn meer dan twee uur durende uiteenzetting was dat hij de solidariteit met de katholieke ministers verbrak door hen ervan te beschuldigen op 16 juni met de andere ministers ontslag te hebben genomen. Het ontslag van mijn collega's en van mijzelf omschreef hij als een desertie. De Vleeschauwer trachtte voor het overige aan te tonen dat de koning wel degelijk België als een land in oorlog had beschouwd. Hij probeerde ook het onderhoud van Berchtesgaden goed te praten en zei dat er verklaringen en documenten bestonden waaruit bleek dat de koning bij de bevrijding in het land wilde zijn.
De Vleeschauwer deed ook een persoonlijke uitval naar Van Acker, die volgens hem reeds voor het einde van de gevangenschap van de koning alles in het werk had gesteld om diens terugkeer onmogelijk te maken. Hij zei ook dat Van Acker de parlementsleden niet juist had ingelicht over de gesprekken met de koning. Daarop reageerde Van Acker onmiddellijk met nieuwe preciseringen over wat er in Strobl en Sankt Wolfgang gebeurd was.
Een andere opgemerkte redevoering werd door Paul-Henri Spaak gehouden. Hij deed het verhaal van Wijnendale nog eens over en zei dat hij daarover in Limoges geen enkel onjuist feit had meegedeeld. Spaak gaf wel toe dat hij bepaalde zaken op een overdreven wijze had voorgesteld, maar hij had dat gedaan, beweerde hij, om geen andere verklaring te moeten afleggen, namelijk dat de koning het land had verraden. Van zodra de ministers wisten dat de koning geen regering gevormd had, wijzigden ze hun positie en verdedigden ze de koning tegen de beweringen dat de capitulatie een daad van verraad was. Dat de regering te Londen het meningsverschil dat in Wijnendale ontstaan was, wilde bijleggen, bleek volgens Spaak uit het feit dat ze tweemaal een poging ondernam om in contact met de koning te komen. Maar er kwam geen reactie, aldus Spaak, en toen de regering in september 1944
| |
| |
terug in het land kwam, ontvingen Pierlot en hijzelf een document dat klaarblijkelijk als het antwoord op de toenaderingspogingen moest worden beschouwd. Hiermee bedoelde Spaak vanzelfsprekend het Politiek Testament, waaruit hij enkele passages voorlas, zogezegd ‘om het ergste te voorkomen’. Hij citeerde de fameuze paragraaf 7 waarin Leopold stelde dat de ministers hun verontschuldigingen moesten aanbieden. Niettemin, verklaarde Spaak, zweeg de regering over het Politiek Testament en legde eerste minister Pierlot op 19 september 1944 voor de verenigde Kamers een verzoenende verklaring af. Daarna ontstond echter een beweging tegen de koning die Leopold vroeg afstand van de troon te doen. Anderen verdedigden de koning en eisten een volksraadpleging. Van zodra dergelijke eisen gesteld werden, was de regering, aldus Spaak, verplicht het dossier van de koning te openen. En Spaak leverde daartoe in de rest van zijn uiteenzetting een aanzienlijke bijdrage. Hij deed nieuwe onthutillingen over het verloop van de achttiendaagse veldtocht. Spaak liet verstaan dat de koning in de meidagen van 1940 defaitistisch was ingesteld. In Wijnendale had Leopold volgens Spaak de regering niet alleen verrast met zijn inzicht een nieuwe regering te willen vormen onder Duitse bezetting, maar ook met zijn standpunt dat België niet geallieerd was met Frankrijk en Engeland. Deze opvatting werd bevestigd in de zogenaamde instructies van graaf d'Ursel en de nota van Louis Fredericq, waarover Van Acker reeds had gesproken. Hoewel men niet kon beweren dat de koning zelf deze documenten had opgesteld, kon men zich, aldus Spaak, toch moeilijk voorstellen dat zowel d'Ursel als Fredericq op eigen initiatiefhadden gehandeld. Spaak bekende wel dat na de ineenstorting van het Franse leger velen ontmoedigd waren. Hij verwees daarmee impliciet naar zijn eigen houding op dat ogenblik, maar hij vond dat men daarover niemand verwijten kon maken, aangezien de toestand
op dat ogenblik heel onduidelijk was. Nadien waren de zaken evenwel klaarder geworden. Toch, betoogde Spaak, wou de koning zijn vergissingen van mei 1940 niet toegeven en weigerde hij zijn houding te herzien. De koning hield onwrikbaar vast aan zijn standpunt. Zijn onderhoud met Hitler in Berchtesgaden en andere van zijn handelingen tijdens de bezetting waren daar, volgens Spaak, het logische gevolg van. Na alles wat er inmiddels bekend was geworden, kon de koning geen factor van eenheid meer zijn, zei Spaak, en kon alleen zijn zoon nog op de troon komen. Hij eindigde op een pathetische toon met de woorden van Chateaubriand: ‘Sire, votrefils, est notre Roi!’.
Naast de redevoering van Spaak vielen ook die van Charles d'Aspremont Lynden, minister van Binnenlandse Zaken Adolf Van Glabbeke en UDB-voorzitter Antoine Delfosse op. Evenals De Vleeschauwer verbrak d'Aspremont Lynden de solidariteit met de katholieke ministers door het ontslag van mijn collega's en van mezelf te bekritiseren. Zijn uiteenzetting gaf eveneens aanleiding tot talrijke onderbrekingen en incidenten. D'Aspremont Lynden viel vooral fel uit naar de communisten die hij verweet de Duitse oorlogvoering te hebben gesteund tot het moment van de inval van Hitler in de Sovjetunie.
Van Glabbeke vernederde in zijn redevoering Henri Baels en prinses Liiiane. Hij beweerde dat Baels door allerlei tussenkomsten verkregen had dat minister Edmond Ronse hem in oktober 1944 eervol ontslag had verleend, zijn pensioenrechten had laten behouden en hem de toelating had gegeven de eretitel van zijn functie te blijven gebruiken. Wat prinses Liiiane betrof, zei Van Glabbeke dat zij geen adellijke titel kon dragen. Hij insinueerde bovendien dat zij de koning in Sankt Wolfgang had overgehaald om geen troonsafstand te doen. Van Glabbekes verklaring werd door de katholieke parlementsleden op scherp protest onthaald. Oscar Behogne riep verbijsterd uit: ‘Wat een onwaardige houding!’ en hij eiste het ontslag van Van Glabbeke.
Antoine Delfosse, die voor de oorlog in de katholieke partij actief was, vanaf 1942 deel uitmaakte van de regering in Londen enna de bevrijding tot de oprichters van de UDB behoorde, vroeg eveneens de troonsafstand van Leopold.
| |
| |
Het debat werd op 26 juli 1945 afgesloten. Aan het eind ervan werden twee moties ter goedkeuring voorgelegd, één van Carton de Wiart en één van de liberaal Maistriau. In de eerste motie werd het debat over de koning betreurd en werd gesteld dat er geen enkele conclusie aan kon worden verbonden. Tevens werd de gehechtheid aan de monarchie en de dynastie erin uitgedrukt. In de motie van Maistriau werden de verklaringen van de regering zonder reserves goedgekeurd en werd het vertrouwen in de regering bevestigd. Omdat beide moties onverenigbaar waren, moesten de volksvertegenwoordigers beslissen over welke motie ze zouden stemmen. De motie-Maistriau werd goedgekeurd met 94 stemmen tegen 62 bij 2 onthoudingen. Alle katholieke ministers en volksvertegenwoordigers stemden tegen deze motie. Voor zover dat nog moest worden bewezen, toonde de stemming aan dat de tegenstanders van Leopold in het parlement veruit in de meerderheid waren.
Twee dagen na het debat, op 28 juli 1945, vond er een bijeenkomst plaats van de katholieke ministers met Van Acker. Het ontslag van mijn collega's en van mezelf werd door de regent nog steeds in beraad gehouden en Van Acker drong erop aan dat wij alsnog in de regering zouden blijven. Hij stelde tevens voor een nieuwe regeringsverklaring op te stellen. Zoals gewoonlijk vroeg hij om een snel antwoord. Na afloop van het onderhoud gingen wij naar mijn kabinet, waar we met de partijleiding het voorstel van Van Acker onderzochten. Na al wat er gezegd en gebeurd was, konden wij daar niet meer op ingaan. Du Bus de War-naffe bracht Van Acker op de hoogte. Van Acker gaf het echter niet op. Hij ontbood du Bus opnieuw en vroeg dat de katholieke partij haar houding toch nog zou herzien. De partijleiding en de bureaus van de parlementaire fracties beraadden zich op 30 juli over de vraag van Van Acker. De dag nadien kwamen de fracties samen. Zij vonden dat de katholieken in de oppositie moesten gaan. In de namiddag van 31 juli deelde du Bus de Warnaffe aan Van Acker mee dat de beslissing van de katholieken definitief was. Daarop begon Van Acker onderhandelingen met het oog op de herschikking van zijn regering. Reeds op 1 augustus 15145 had hij die afgerond. Naast twee liberalen en twee vertegenwoordigers van de UDB, deed Van Acker een beroep op twee technici, onder wie Franz De Voghel, directeur van de Nationale Bank, die mijn plaats op Financiën innam.
's Anderendaags aanvaardde de regent het ontslag van mijn partijgenoten en van mijzelf en legden de nieuwe ministers de eed af. De tweede regering-Van Acker kon van start gaan en de katholieke partij ging voor het eerst sedert 1884 in de oppositie. Dat was natuurlijk een grote dwaasheid. De vrede was nog maar pas hersteld en er brak een periode van repressie en epuratie aan. Het stond vast dat de linkse partijen de gelegenheid zouden aangrijpen om bij de berechting van collaborateurs katholieken voor kleine delicten onrechtvaardig zwaar te straffen.
| |
De houding van de katholieke ministers
Samen met de andere katholieke ministers kreeg ik in katholieke kringen tijdens en na het parlementaire debat over de Koningskwestie heel wat kritiek. Er werd mij en mijn partijgenoten voornamelijk verweten dat wij op léTjuni 1945 met de andere ministers ontslag hadden genomen en aldus de weg voor een publieke discussie over de koning mee hadden vrijgemaakt.
Sommige bestuursleden van de katholieke partij in het arrondissement Leuven eisten dat er een publieke blaam tegen mij zou worden uitgesproken. Er waren er zelfs die meenden dat men mij moest dwingen ontslag te nemen als volksvertegenwoordiger aangezien ik een ‘schandalige houding’ had aangenomen en ‘tegen de koning’ was.
Als er een tijd is van zwijgen, dan is er ook een tijd van spreken. Ik wil hier dan ook de houding van de katholieke ministers in de periode van 8 mei tot 2 augustus 15145 toelichten en motiveren.
| |
| |
In de schoot van de kabinetsraad, waar meningsverschillen tot uiting kwamen zodra het probleem van de terugkeer van de koning ter sprake kwam, verdedigden de katholieke ministers de opvatting dat de regering bij de koning geen andere opdracht kon uitvoeren dan een louter informatieve opdracht. De regering aanvaardde dit standpunt en heeft het nooit verlaten. Telkens een delegatie naar Oostenrijk werd gestuurd of er een werd ontboden, werd jjt standpunt bevestigd. Het was dus onjuist, zoals sommige katholieke kranten beweerden, dat bij het laatste bezoek aan Sankt Wolfgang eerste minister Van Acker en minister van Justitie Charles du Bus de Warnaffe als opdracht zouden hebben gehad bij de koning aan te drin-aen op zijn troonsafstand. Van Acker en du Bus de Warnaffe mochten alleen aan de koning j-meedelen dat er in het parlement een debat plaats zou vinden indien hij geen troonsafstand zou doen. Alle katholieke ministers hebben met deze opdracht ingestemd en du Bus heeft ze ook uitgevoerd, omdat zij wisten dat de meerderheid in het parlement in dat geval een debat over de koning zou organiseren en een meerderheid in de regering bereid was een dergelijk debat te aanvaarden. Dit betekende geenszins dat de katholieke ministers dit debat goedkeurden. Hetbeste bewijs daarvan was hun beslissing om ontslag te nemen nadat hen duidelijk was geworden dat de meerderheid in de regering interpellaties in verband met de Koningskwestie aanwendde om de zaak in het parlement ter sprake te brengen.
Sommigen legden de katholieke ministers tevens ten laste dat zij op 16 juni 1945 met de rest van de regering ontslag hadden genomen. Dit verwijt illustreerde de onwetendheid van bepaalde kringen. Als de meerderheid in de regering ontslag neemt, wordt de minderheid door die beslissing meegesleurd. Dat is een algemene regel. En of die minderheid daarmee al dan niet akkoord gaat, heeft geen enkele betekenis. In die situatie bevonden de katholieke ministers zich op 16 juni 1945. De socialistische, de liberale en de communistische ministers, twaalf in totaal, namen ontslag en de zes katholieke ministers konden uiteraard niet alleen voortregeren. Zij waren genoodzaakt ook ontslag te nemen. Dat was ook aangewezen, omdat de koning daardoor in de mogelijkheid werd gesteld een regering te vormen die het kabinet van de regent kon vervangen. Over de beslissing van de katholieke ministers was dus geen betwisting mogelijk. Zij was de enig mogelijke.
Vanzelfsprekend gaven de andere ministers voor hun ontslag een heel andere motivering dan de katholieke ministers. In het communiqué van 16 juni 15145 waarin de regering haar ontslag aankondigde, stelde ze dat ze bij de eventuele terugkeer van de koning geen verantwoordelijkheid kon dragen voor de ordehandhaving en dat ze dan ook de lopende zaken niet meer zou afhandelen. De katholieke ministers konden met deze zienswijze niet akkoord gaan. Zij stonden op het standpunt dat de regering de plicht had de bevolking tot kalmte aan te manen en bijgevolg ook de openbare orde moest handhaven. Daarenboven vonden zij dat de regering de lopende zaken moest afhandelen. Zij wensten dat er in het communiqué zou worden gezegd dat het ontslag het gevolg was van een beslissing van de meerderheid. Dit voorbehoud werd door de andere ministers niet aanvaard. De katholieke ministers hebben daarom het regeringscommuniqué onmiddellijk laten volgen door een mededeling waarin zij hun reserves in verband met het ontslag van de regering vermeldden en toelichtten. Sommigen vonden de toon en de inhoud ervan niet scherp genoeg. Toch liet onze mededeling aan duidelijkheid niets te wensen over. Wij stelden er klaar en duidelijk in dat wij het met een aantal standpunten van de andere ministers niet eens konden zijn. Aangezien het regeringscommuniqué en ons communiqué via de radio werden verspreid en ook de schrijvende pers ze allebei opnam, was hun verschil in draagwijdte voor de publieke opinie meteen duidelijk en moest men echt te kwader trouw zijn om het standpunt van de -katholieke ministers niet te begrijpen.
De katholieke ministers werden ook bekritiseerd omdat zij instemden met het wetsontwerp ter aanvulling van artikel 82 van de grondwet, waarbij aan de Kamers het recht werd
| |
| |
toegekend het einde vast te stellen van de onmogelijkheid voor de koning om te regeren. Sommige katholieke kranten vonden dit ontwerp ongrondwettelijk. Zij gingen zelfs zo ver het een ‘juridisch monster’ te noemen. Deze ongenuanceerde reacties toonden aan dat het een complexe aangelegenheid betrof.
Inzake de uitoefening van de koninklijke bevoegdheden werd onder meer de ‘automatisme-thesis’ verdedigd. Volgens deze thesis oefende de koning zijn prerogatieven weer uit van zodra de materiële onmogelijkheid om te regeren ophield te bestaan, in feite dus onmiddellijk nadat de koning uit de handen van de Duitsers was bevrijd. Vanuit juridisch oogpunt was die stelling voor betwisting vatbaar. Sommige juristen verdedigden ze, anderen verwierpen ze. Aanvankelijk schaarden de katholieke ministers zich om politieke redenen achter die thesis, maar naarmate de bevrij ding van de koning uitbleef, namen bij hen de twij fels over de houdbaarheid ervan toe. Uiteindelijk werden ze gedwongen hun standpunt te verlaten. Op het ogenblik dat de koning in zijn boodschap van 14 juli 1945 verklaarde dat hij pas na verkiezingen een beslissing over zijn terugkeer zou nemen, werd de automatisme-thesis onhoudbaar. Ze impliceerde immers dat de prins-regent moest verdwijnen vanaf het ogenblik dat de koning opnieuw regeerde, vermits er geen twee staatshoofden konden zijn.
Wat was echter de situatie? De koning bevond zich in het buitenland en slaagde er niet in een nieuwe regering te vormen. Hij kon zijn normale bevoegdheden dus niet uitoefenen. Indien men de automatisme-thesis had toegepast, had die situatie tot gevolg gehad dat er geen uitvoerende macht meer zou zijn geweest, omdat de regent reeds de plaats had moeten ruimen voor de koning. De continuïteit van het gezag vereiste dus dat het statuut van de regent voor wat het verleden betrof, zou worden bevestigd en voor wat de toekomst betrof, zou worden geregeld. Dit impliceerde dat het einde van de regeerperiode van de regent moest worden vastgesteld en daaraan gekoppeld, de constatering dat de koning in de onmogelijkheid verkeerde te regeren. Bijgevolg diende ook de vraag te worden gesteld wanneer er een einde zou komen aan die onmogelijkheid en welke instantie dat zou vaststellen. Er waren in dat verband twee mogelijkheden: de ministers ofwel de Kamers.
Het was mogelijk een rigoureus parallellisme aan te houden met de bepalingen van artikel 82 van de grondwet. Dat kwam erop neer dat de regering het einde van de onmogelijkheid om te regeren zou bepalen, aangezien zij de aanvang daarvan vaststelde, en dat de Kamers over het einde van het regentschap beslisten, aangezien zij het regentschap instelden. Was er in theorie een verschil, in werkelijkheid was er dat niet. De regering is de emana-tie van de parlementaire meerderheid en omgekeerd vindt de parlementaire meerderheid haar weerspiegeling in de samenstelling van de regering. Een regering komt trouwens ten val als ze in het parlement geen meerderheid meer heeft. Of de ministers dan wel de Kamers het einde van de onmogelijkheid te regeren bepaalden, maakte bijgevolg weinig verschil uit. In beide gevallen hadden de Kamers het laatste woord.
In zijn brief van 14 juli 1945 verklaarde de koning dat hij zich aan de uitspraak van de kiezers zou onderwerpen, met andere woorden aan de meerderheid die daarbij tot uiting zou komen en die haar weerspiegeling in het parlement en in de regering zou vinden. Hiermee rekening houdend, waren mijn partijgenoten en ikzelf de mening toegedaan dat wij noch de koninklijke boodschap, noch de geest van de grondwet geweld aandeden door het wetsontwerp ter aanvulling van artikel 82 van de grondwet goed te keuren.
Sommigen namen ook aanstoot aan de goedkeuring door de katholieke ministers van Van Ackers commentaar in de Kamer op de koninklijke boodschap van 14 juli 1945. Het dient evenwel gezegd dat de wijze waarop Van Acker de zaken voorstelde niet met de werkelijkheid strookte. Het is wel juist dat men in de schoot van de regering vond dat sommige passussen van de koninklijke boodschap niet overeenstemden met onze grondwettelijke beginselen. Ook de katholieke ministers waren die mening toegedaan. Maar er bestond
| |
| |
geen enkel akkoord over de kritiek die Van Acker naar voren zou brengen. Eén van de katholieke ministers drong ter zake op eensgezindheid aan en al zijn partijgenoten deelden dit standpunt. De andere ministers waren het hier niet mee eens. Daarop beslisten de katholieke ministers om ontslag te nemen. Op het ogenblik dat zij hun ontslagbrief opstelden, vond, de kabinetsraad plaats waarin het regeringscommentaar op de koninklijke boodschap werd steld. Omdat wij aan deze raad niet deelnamen, hadden wij ook geen kennis van Van Ackers redevoering, die we trouwens ook niet zouden hebben onderschreven.
Het werd de katholieke ministers ook kwalijk genomen dat zij tijdens het Kamerdebat de koning niet verdedigden. Om op dit verwijt te antwoorden volstaat het te herinneren aan de biizondere situatie waarin de katholieke ministers zich op dat ogenblik bevonden. Zij hadden hun ontslag ingediend, maar de regent hield dat in beraad. Zij waren, zonder het in feite nog echt te zijn, formeel nog steeds minister. Bijgevolg dienden ze zich volgens de regels van de ministeriële deohtologie te houden aan een absolute terughoudendheid. Die houding konden ze pas aan het eind van het debat wijzigen, namelijk toen over de motie-Maistriau moest worden gestemd. De katholieke ministers hebben, zoals alle andere katholieke parlementsleden, deze motie niet goedgekeurd.
Ik wil hier tevens vermelden dat er over alle beslissingen die de katholieke ministers in de periode mei-augustus 1945 namen, een grote eensgezindheid bestond, niet alleen bij henzelf maar ook bij de ministers en de katholieke partijleiding en fracties. Er was trouwens voortdurend overleg met de partijtop, vooral met Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert, de fractieleiders in Kamer en Senaat Henry Carton de Wiart en Romain Moyersoen, en met Hubert Pierlot, Cyrille Van Overbergh en August De Schryver.
Wat de grond van de zaak betreft, was mijn eindindruk dat indien de koning bij de bevrijding in het land was geweest of indien hij onmiddellij k was teruggekeerd, er geen groot probleem zou zijn geweest. De regering-Pierlot was bereid om de bladzijden van mei 1940 om te slaan en de koning zijn bevoegdheden weer te laten uitoefenen. En onmiddellijk na zijn bevrijding lagen de kansen van Leopold volgens mij ook nog goed. Ik had de indruk dat Van Acker aanvankelijk wel degelijk de koning wilde terugbrengen. Van Acker was een man met veel gezond verstand. Volgens mij ging hij ervan uit dat er moeilijkheden zouden ontstaan als de koning zou terugkeren, maar dat men daarmee nog veel grotere moeilijkheden zou voorkomen. Wellicht dacht Van Acker dat de terugkeer van de koning een haalbare zaak was als die vlug kon worden uitgevoerd. Hij moest daarbij rekening houden met het standpunt van de communisten en met dat van zijn eigen partij en naarmate de terugkeer van de koning uitbleef, werden de tegenstanders in zijn eigen partij steeds talrijker. Van Acker kon de terugkeer echter verantwoorden door zich te beroepen op de trouwbetuigingen van Pierlot en van de Kamer- en Senaatsvoorzitter.
De eerste besprekingen tussen de regeringsdelegatie en de koning kenden evenwel een zeer slecht verloop. Ik heb van die gesprekken een trouw verslag gekregen van mijn partijgenoot en collega in de regering Charles du Bus de Warnaffe, die een zeer toegewijd en integer man was, en van de liberaal Léon Mundeleer met wie ik goede contacten onderhield. Zij vertelden mij dat zij door de koning koel waren onthaald en dat de gesprekken met hem zeer pijnlijk verliepen en talrijke malen werden onderbroken. Bovendien nam de koning volgens hen een aarzelende houding aan. Hij zou ook ontwijkend hebben geantwoord op de zogenaamde voorwaarden die de regering had gesteld en waarmee de katholieke ministers akkoord waren gegaan.
Na het eerste bezoek van de regeringsdelegatie evolueerde de zaak voor de koning in slechte zin. Hij verloor enorm veel tijd met allerlei consultaties en ondertussen ging de beledigende campagne in de pers tegen hem crescendo. Daarenboven reageerde de koning niet op de voorwaarden van de regering. Begin juni 15145 verscheen er wel een communiqué
| |
| |
waarin werd meegedeeld dat het personeel van het burgerlijk en militair huis van het Paleis collectief haar ontslag had aangeboden en dat de koning dit had aanvaard. Maar in werkelijkheid bleven de meeste van zijn raadgevers op post. De koning antwoordde tevens laattijdig op de huldetelegrammen van de Kamers. In een eerste reactie hierop zou hij gezegd hebben dat ‘die heren vergeten dat ik hen kan laten fusilleren’! Een tiental dagen na het eerste bezoek van de regering aan de koning vroeg Fredericq aan Van Acker om de Kamers ‘mondeling’ te danken voor hun huldeblijken. Pas op 22 juni 1945 kwam er een schriftelijk antwoord. Maar toen was het reeds te laat. Een week voordien had een meerderheid in de regering stelling genomen tegen Leopold.
Toen Van Acker bij zijn laatste bezoek verklaarde dat hij over nieuwe bezwarende documenten beschikte in verband met de ontmoeting met Hitler in Berchtesgaden en de wegvoering, zou de koning geantwoord hebben dat hij zijn beslissing daardoor niet zou laten beïnvloeden. Van Acker en du Bus de Warnaffe meenden toen dat de koning troonsafstand zou doen. Maar na een week van besprekingen deed hij dat uiteindelijk niet en schreef hij een brief waarop de regering heel wat kritiek had. Die brief gaf mijns inziens weinig blijk van groot staatsmanschap en leek mij eerder het werk te zijn van onverantwoordelijke raadgevers. Er werd, zoals reeds vermeld, een onderscheid in gemaakt tussen het werkelijk en het wettelijk land. Op die manier was die brief volledig in tegenspraak met de dankbetuiging die de koning enkele weken daarvoor aan de Kamers had overgemaakt. Tijdens het Kamerdebat baseerde Van Acker een belangrijk deel van zijn kritiek op dat onderscheid.
Maar Van Acker had zich reeds voor dat debat tegen de koning gekeerd, in feite al na zijn eerste bezoek. Dat gebeurde zeer zeker onder druk van zijn partijgenoten, vooral van Max Buset, en van de Londenaars, die hun antipathie tegen Leopold niet onder stoelen ofbanken staken. Maar dat waren zeker niet de enige redenen. Van Acker was ongetwijfeld ook diep gekwetst door de ingewikkelde besprekingen in Sankt Wolfgang en de weifelende en ontwijkende houding van de koning.
Ten gevolge daarvan keerden uiteindelijk alle ministers in de regering-Van Acker zich tegen Leopold, de enen openlijk, de anderen min of meer bedekt. Herman Vos en Edmond Ronse verdedigden het langst de terugkeer van de koning. De anderen vreesden in ieder geval grote moeilijkheden bij een eventuele terugkeer en de pessimisten onder de ministers meenden dat er een revolte zou uitbreken die het einde van de monarchie zou betekenen.
| |
De gevolgen van de Koningskwestie
Tijdens en na het parlementaire debat over de Koningskwestie laaiden de passies met een voor mij onvoorstelbare hevigheid op. Men was voor of tegen de Koning. Nuances of twijfels werden niet meer geduld. De kwestie vergiftigde volledig het maatschappelijk leven. Het land was verdeeld, om niet te zeggen verscheurd. Vlamingen stonden tegenover Walen, katholieken tegenover vrijzinnigen, de burgerij tegenover de arbeiders. Zelfs in de verzetsorganisaties ontstonden meningsverschillen en had men voor- en tegenstanders van de koning.
Even erg was dat de Staat in zijn werking werd verlamd. De economische heropleving, de monetaire sanering en de steenkoolslag, om slechts enkele problemen te vermelden, liepen gevaar. Ons land dreigde zijn voorsprong op de buurlanden te verliezen. Daarenboven werd het normale functioneren van onze grondwettelijke instellingen bedreigd. Het voorstel om een volksraadpleging te organiseren, betekende ten gronde dat men het onderscheid tussen het werkelijk en het wettelijk land aanvaardde. Het wakkerde daarbij een anti-parlementai-re geestesgesteldheid aan. Elk belangrijk probleem, zoals bijvoorbeeld de repressie en de financiële politiek, dreigden in de toekomst aan een referendum te worden onderworpen. Dat hield mijns inziens grote gevaren in. Men kan zich de vraag stellen wat er zou gebeurd
| |
| |
zijn indien men een referendum zou hebben georganiseerd over de vernederlandsing van de universiteit te Gent, over de taalwetten, over de vrijlating van Borms, over de devaluatie in over de affaire-Van Zeeland, over de verlenging van de dienstplicht, over onpopulaire, belastingwetten, en over zovele andere omstreden aangelegenheden.
De Koningskwestie schaadde tevens het internationale prestige van ons land. In mei 1940, had dat een flinke deuk gekregen, maar daarna had de regering in Londen het weten te herstellen zij het moeizaam. Ons land had tijdens de oorlog aanzienlijke economische en financiële offers gebracht met de inzet van Kongo en met financiële overeenkomsten met de geallieerden. De enthousiaste verwelkoming van de geallieerden door onze bevolking had ook veel doen vergeten. En tijdens de gevechten in 1944-'45 hadden toch zo'n 3000 landgenoten hun leven gegeven. Wij hadden het tij doen keren. Wij dreigden echter alles opnieuw te verliezen en in de ogen van de wereld een Balkanland te worden. Met welk recht konden wij dan aan de Duitsers schadevergoeding vragen voor de opgelopen verwoestingen?
Bovendien liep door de Koningskwestie de dynastie gevaar. Zelfs indien de koning op zijn troon zou blijven, zou zijn houding zeker nog een hele tijd het onderwerp van discussie blijven. De onenigheid over hem zou voortduren en aanleiding blijven geven tot gepassioneerde tegenstellingen. De koning zou dan in werkelijkheid de koningvan één partij worden. Ik vond het daarenboven geen goede zaak dat de koning zijn terugkeer afhankelijk maakte van verkiezingen. In de veronderstelling dat hij daarbij een kleine meerderheid zou halen, zou hij geconfronteerd worden met een sterke minderheid die revolutionaire aspiraties had, met alle gevolgen van dien. Een opstand was in dat geval niet uitgesloten. De koning zou dan helemaal niet meer het symbool van de natie kunnen zijn, noch in eigen land, noch in het buitenland. Hij zou dan ook niet meer de scheidsrechter kunnen zijn die boven de partijen stond. Hij zou op die wijze de basis van de grondwettelijke en erfelijke monarchie ondermijnen, want hij zou dan als de president van een republiek moeten regeren.
Kortom, de Koningskwestie was een ingewikkeld politiek probleem. Voor de prins-regent lagen de zaken wel bijzonder complex. Voor hem was de kwestie niet alleen een gewe-tenszaak, maar ook een familiaal probleem.
Welke uitwegen waren er? Een eerste mogelijkheid was dat de koning zich zou terugtrekken. Men kon dit standpunt verdedigen met het argument dat de koning weliswaar het land niet had verraden, maar dat hij toch in de Duitse overwinning had geloofd. Overeenkomstig daarmee had hij bepaalde daden gesteld waardoor het prestige van het land was geschaad en sommige landgenoten te goeder trouw in de collaboratie waren verzonken.
Een tweede mogelijkheid was dat de koning op zijn troon zou blijven. Twee argumenten kon men hiervoor aanvoeren. In de eerste plaats kon men stellen dat de tegenstanders van de koning blinde fanatici waren en dat de anti-Leopoldistische campagne een communistisch maneuver was waartegen men zich moest verzetten door een kruistocht voor de koning te organiseren. In de tweede plaats kon men zich beroepen op de ‘raison d'État’: de koning is onschendbaar en zijn positie kan niet ter discussie gesteld worden. Maar die onschendbaarheid impliceerde de erkenning van drie principes: de eerbiediging van de grondwet, de toewijzing van de politieke en juridische verantwoordelijkheid aan de ministers en daarmee samenhangend de aanvaarding van de regel dat geen enkele politieke akte gevolg kan hebben zonder het akkoord of de handtekening van een minister. In verband met elk van deze beginselen kon men door concrete feiten aantonen dat koning Leopold ze niet gerespecteerd en dat hij ze zelfs geschonden had. In zijn boodschap van 14 juli 1945 was hij immers afgeweken van de normale grondwettelijke regels. Bovendien was het mede daardoor ook tot een breuk met zijn ministers gekomen. De politieke handelingen die hij nog zou stellen, zouden bijgevolg niet door een minister gedekt worden. Gezien dit alles was ik de mening toegedaan dat Leopold III het bijzonder moeilijk zou krijgen om zich te handhaven.
|
|