De memoires
(1993)–Gaston Eyskens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Hoofdstuk 8
| |
[pagina 142]
| |
Maar dat was zeker niet de belangrijkste beweegreden van de socialisten. Van Acker zei ons dat de aanwezigheid van de communisten om verscheidene redenen ‘nuttig’ was. Zonder dit uitdrukkelijk te zeggen, gingen Van Acker en zijn partijgenoten er wellicht van uit dat de communisten minder gevaarlijk zouden zijn in de regering dan erbuiten en dat zo de communistische opgang wel zou worden afgeremd. Van Acker zei ons tot slot dat wij nog wat bedenktijd kregen, maar dat hij's avonds van ons toch een definitief antwoord verwachtte. Na onderling overleg en na contacten met enkele katholieke leiders gingen du Bus de Warnaffe en Delvaux in de avond van 9 februari 1945 naar Van Acker. Ze zeiden hem dat de katholieken niet konden deelnemen aan een regering waarvan communisten deel zouden uitmaken. Daarna bracht Van Acker verslag uit bij de regent. 's Anderdaags riep Van Acker verscheidene politici bij zich, met uitsluiting evenwel van vertegenwoordigers van de katholieke partij. Van Acker liet hiermee uitschijnen dat hij een volledig linkse regering zou samenstellen bestaande uit socialisten, liberalen, communisten, UDB'ers en enkele technici. Dat zette de katholieke partijverantwoordelijken ertoe aan hun houding te herzien. In de namiddag van 10 februari vond een bijeenkomst plaats ten huize van Albert-Edouard Janssen in de Wetstraat te Brussel. Zijn woning fungeerde in die dagen, bij gebrek aan. een echt partijsecretariaat, als vergaderplaats voor de kopstukken van de katholieke partij. Henry Carton de Wiart, Frans Van Cauwelaert, Romain Moyersoen, Cyrille Van Overbergh en nog enkele andere vooraanstaanden waren daar aanwezig, samen met diegenen die bij Van Acker waren geroepen. Tot mijn grote verbazing zeiden die oude heren dat het volstrekt ondenkbaar was dat de katholieken in de oppositie zouden gaan. Wegens de oorlogstoestand en de andere problemen was voor hen de aanwezigheid van katholieke ministers in de regering absoluut vereist. Aan du Bus de Warnaffe, die de meest ervaren politicus onder ons was en als onze woordvoerder optrad, werd de opdracht gegeven onmiddellijk contact op te nemen met Van Acker. Hij moest hem zeggen dat de katholieken bereid waren aan de regering deel te nemen. De katholieke partijtop bevestigde zijn toezegging tijdens een onderhoud met Van Acker dat plaatsvond in de namiddag van 11 februari 1945. Daarna verklaarde Van Acker aan de pers dat hij een regering van socialisten, liberalen, communisten én katholieken klaar had. Laat in de avond maakte Van Acker zijn regeringsploeg bekend. Zij telde achttien ministers: zes katholieken, vijf socialisten, vier liberalen, twee communisten en één technicus. De nieuwe regering telde één minister minder dan de vorige, maar het was toch nog een uitgebreide ploeg, waarin de Vlamingen evenals in het kabinet-Pierlot ondervertegenwoordigd waren. Zij waren slechts met zes tegenover twaalf Franstaligen. Opvallend was de grondige vernieuwing. Sedert lang was die niet meer zo groot geweest. Voor de oorlog eindigden de meeste politieke crisissen met een herschikking van het ontslagnemende kabinet. Ditmaal verlieten elf ministers de politieke scène en van de Londenaars bleef alleen Paul-Henri Spaak over. De talrijke nieuwkomers, van wie de meesten de bezetting hadden meegemaakt, droegen bij tot het gematigd positieve onthaal van de regering-Van Acker. Voor de katholieke partij werd Charles du Bus de Warnaffe minister van Justitie, Louis Delvaux van Landbouw, Edgar De Bruyne van Koloniën, Edmond Ronse van Nationale Informatie, Henri Pauwels van Oorlogsslachtoffers en ikzelf van Financiën. Dat Van Acker mij uitkoos voor Financiën lag in de lijn van de verwachtingen. Ik had een goede reputatie opgebouwd als financieel deskundige. Daarenboven had ik in de commissie die het wetsontwerp in verband met de belasting op de vermogensaangroei behandelde, de politiek van Gutt verdedigd. En Van Acker wou het beleid van Gutt voortzetten. Gutt zou trouwens Van Acker gevraagd hebben dat ik hem zou opvolgen. Ik werd dus voor het eerst minister en dan nog van een belangrijk departement. Tijdens de regeringsonderhandelin- | |
[pagina 143]
| |
gen hadden politieke vrienden mij gezegd dat ik met een ‘klein’ ministerie moest beginnen. Frans Van Cauwelaert sprak van Openbare Werken, dat in die tijd als een gemakkelijk departement werd beschouwd. Mijn aanstelling als minister van Financiën werd over het algemeen goed onthaald. De Nieuwe Standaard schreef dat ik tijdens de bespreking van Gutts ontwerp op de vermogensbelasting de enige was geweest die een geheel van samenhangende amendementen had ingediend en dat mijn deskundigheid boven alle twijfel verheven was. La Libre Belgique toonde zich eerder ongerust. Deze krant beklemtoonde dat ik een hardnekkig verdediger van Gutts politiek was die in haar ogen geen genade had gevonden. Voortdurend had de Libre. het over Gutts ‘dictatoriale’ maatregelen, die zogezegd de ‘uitschakeling’ van de middenstand op het oog hadden. De katholieke kranten spraken zich unaniem uit tegen de deelname van de communisten aan de regering. Zij vreesden in het bijzonder Edgard Lalmand, die bevoegd was voor Ravitaillering. Lalmand zou als minister evenwel zeer behoorlijk werk leveren. | |
De moeizame start van de regering-Van AckerIn de voormiddag van 12 februari 1945 legde ik samen met de andere ministers de eed af in de handen van de prins-regent. Kort daarna had een vergadering van de katholieke fracties plaats. De voorzitter van de Kamergroep, Henry Carton de Wiart, die zich op de vergadering bij Albert-Edouard Janssen sterk voor regeringsdeelname van de katholieken had uitgesproken, herinnerde aan de unanieme beslissing van de fracties om niet samen met de communisten te regeren. Hij vond het dan ook onaanvaardbaar dat de door Van Acker aangezochte katholieke politici in de regering waren getreden. Romain Moyersoen, fractieleider in de Senaat, viel Carton de Wiart bij. Hij klaagde de handelwijze van mijzelf en de andere katholieke ministers aan. Hij betoogde dat de fracties voor een voldongen feit werden geplaatst, omdat wij de eed reeds hadden afgelegd, hoewel bij de vorming van de regering was afgesproken dat wij eerst de goedkeuring van onze achterban moesten krijgen. Verscheidene parlementsleden sloten zich bij Carton de Wiart en Moyersoen aan. Ikzelf en de andere ministers werden geblameerd. Niettemin was de conclusie dat wij in de regering mochten blijven. Le vin est tiré, il faut le boire, zei men. Maar wij kregen slechts een zeer beperkt vertrouwen. Zelf vond ik het een hele ervaring te zien hoe Carton de Wiart en Moyersoen, die mij en de andere door Van Acker aangezochte ministers op de bijeenkomst bij Albert-Edouard Janssen als naïevelingen bestempelden, op de fractievergadering als woordvoerders van de opposanten tegen een regeringsdeelname optraden. Tactisch hadden zij het waarschijnlijk wel zo geregeld dat hun kritiek een gunstige eindbeslissing niet in het gedrang bracht. Tijdens de namiddag en de avond van 12 februari en de ochtend van 13 februari kwamen de ministers samen om de regeringsverklaring op te stellen. Van Acker las teksten voor die door de ministers werden aangevuld. Het was uiteindelijk een korte en in feite banale verklaring die hij in de Kamers voorlas. Het meest in het oog sprong de burgerlijke mobilisatie van die categorieën arbeiders die noodzakelijk werden geacht voor de oorlogsproduktie en de hervatting van het economische leven. Hierbij werd in de eerste plaats gedacht aan de verplichte tewerkstelling van de mijnwerkers. Een belangrijke groep onder hen weigerde immers aan het werk te gaan. Daarnaast werden in de regeringsverklaring nog andere maatregelen opgenomen met het oog op de bevordering van de steenkoolproduktie. Verder kondigde de regering aan de maatschappelijke zekerheid uit te breiden en de monetaire sanering voort te zetten. Heel wat aandacht werd ook besteed aan de bestraffing van de collaboratie, inzonderheid de economische col- | |
[pagina 144]
| |
laboratie, en de epuratie of de zuivering van het openbare leven van diegenen die tijdens de bezetting blijk hadden gegeven van gebrek aan burgertrouw of van onvaderlands gedrag. Ten slotte vroeg Van Acker de uitbreiding van de bijzondere machten, onder meer voor de burgerlijke mobilisatie. Tijdens het investituurdebat in de Kamer sprak Henry Carton de Wiart zich uit voor een voorwaardelijke steun aan de nieuwe regering. De katholieke fractie kon zich moeilijk neerleggen bij de communistische regeringsdeelname en ze koesterde ook achterdocht over de financieel-economische programmapunten. Over dit laatste wenste Carton de Wiart trouwens meer bijzonderheden. Omdat andere katholieke volksvertegenwoordigers zich in dezelfde zin uitlieten, nam ik op 14 februari 1945 het woord. Ik verklaarde dat het niet in mijn bedoeling lag om over te gaan tot een massale deblokkering van de onbeschikbare geldmiddelen. Dat kon alleen maar aanleiding geven tot een enorme inflatie en ongebreidelde prijsstijgingen. Ik liet er geen twijfel over bestaan dat de voorstanders van een inflatiepolitiek mij op hun weg zouden ontmoeten. Ik zei voorts dat de deblokkering voor bepaalde categorieën soepeler kon worden gemaakt en dat ik oog zou hebben voor het menselijke aspect van het probleem. Tevens beloofde ik in de kortst mogelijke tijd een monetair saneringsplan voor te leggen, alsook uitvoerige gegevens over de toestand van de overheidsfinanciën. Ten slotte bracht ik hulde aan mijn voorganger Camille Gutt wiens moedig werk ik niet in gevaar wou brengen. De dag na mijn tussenkomst had de vertrouwensstemming plaats. Het viel daarbij op dat zeventien katholieke parlementsleden zich onthielden en vijf anderen tegen de regering stemden. In de Senaat was de katholieke dissidentie nog groter. Minder dan de helft: van de katholieke senatoren schonk de regering vertrouwen. De meeste opposanten behoorden tot de conservatieve vleugel van de katholieke partij. In overwegende mate konden zij niet instemmen met het economische en financiële luik van het regeerprogramma en waren zij ontstemd over de communistische regeringsdeelname. Evenals in de Kamer richtten verscheidene senatoren zich tijdens het investituurdebat tot mij met de vraag om meer informatie over mijn beleidsplannen te geven. Pierre Nothomb wenste te weten of het wetsontwerp-Gutt in verband met de vermogensaangroei behouden bleef Volgens Nothomb hadden de katholieke ministers slechts de steun van hun fracties verkregen nadat ze beloofd hadden dat Gutts ontwerp zou worden ingetrokken. Indien de regering toch opnieuw met dit ontwerp voor de dag zou komen, zouden de katholieke senatoren zich niet voor schut laten zetten. Nothomb nam evenmin vrede met de verklaring die ik in de Kamer had afgelegd over de deblokkering van de activa. De liberale senator en Luikse hoogleraar Marcel Loumaye viel daarover eveneens tegen mij uit. Nadat hij zich eerst vriendelijk over mij had uitgelaten, uitte hij daarna zijn verwondering over mijn aanwezigheid in de regering. De regering-Pierlot, aldus Loumaye, was ten val gekomen wegens het fundamentele wantrouwen van de liberalen en de katholieken tegenover haar financiële beleid. Loumaye zei dat hij daarom gehoopt had dat de nieuwe regering een andere richting zou inslaan. Maar in de plaats daarvan, riep Loumaye met verontwaardiging uit, werd een minister van Financiën benoemd die verklaarde het beleid van zijn voorganger te zullen voortzetten en die zich voordien in de commissie van Financiën had opgeworpen als een verdediger van diens ontwerpen. Loumaye zei ook nog dat mijn eerste verklaringen grote ongerustheid hadden veroorzaakt. Bovendien gaven ze geen voldoening. Indien een student, zei Loumaye spottend, zich op zijn examens zou beperken tot dergelijke antwoorden, dan zou hij zakken. Daarna bekritiseerde de liberale senator nog in heftige bewoordingen Gutts politiek die hij als ‘waanzinnig’ en een ‘morele aberratie’ omschreef en die volgens hem aan de basis lag van de economische en financiële problemen | |
[pagina 145]
| |
waarmee het land worstelde. Hij verdedigde de stelling dat 70 miljard BF volstond om de overheidsfinanciën te saneren. Die 70 miljard BF kon ik vinden door een herwaardering van de goudvoorraad van de Nationale Bank, die goed zou zijn voor 10 miljard BF, door het toepassen van de bestaande wet op de oorlogswinsten, die zo'n 20 à 30 miljard BF kon opbrengen, en door een lening aan te gaan op de 60 procent van de geblokkeerde activa. Loumayes redevoering werd niet alleen door zijn partijgenoten, maar ook door een aantal katholieke senatoren op applaus onthaald. Andere sptekers gingen eveneens uitvoerig in op de financiële politiek. De Antwerpse liberale senator Robert Godding stelde mij de vraag of ik bereid was fiscale amnestie te verlenen aan diegenen die in oktober 1944 enn deel van hun oude bankbiljetten niet hadden ingeruild. Gilbert Mullie, de Kortrijkse katholieke senator en voorzitter van de Boerenbond, vroeg dat de landbouwers, die de oorlog over het algemeen goed hadden doorstaan, niet met nieuwe belastingen zouden worden geviseerd. Hij pleitte tevens voor de subsidiëring van de landbouwsector en de invoering van een stelsel van minimumprijzen in die sector. Op 16 februari 1945 antwoordde ik op de verschillende redevoeringen. Ik verklaarde nogmaals dat er geen sprake van kon zijn om de monetaire sanering zoals ze door mijn voorganger Gutt was aangevat, af te breken. Ik zei tevens dat ik nog geen concrete maatregelen kon voorstellen. Daarvoor had ik uiteraard de tijd nog niet gehad. Maar ik kon wel reeds zeggen in welke richting ik zou werken. Ik dacht aan een belasting op de ongeoorloofde winsten met een aanslagvoet die kon oplopen tot 100 procent. Die belasting kon niet van toepassing zijn op de winsten die uit normale bedrijvigheden voortvloeiden. Maar ik waarschuwde ervoor dat ook die niet volledig buiten schot zouden blijven. Ook zij vormden een belastbaar bezit. Door middel van een verbeterde wetgeving op de buitengewone winsten zouden zij belast worden. Verder dacht ik aan het aangaan van leningen om de geblokkeerde activa of een gedeelte daarvan te neutraliseren. Hierbij sloot ik de mogelijkheid van een verplichte lening niet uit. Indien nodig kon ook een belasting op het kapitaal in overweging genomen worden. Meer bijzonderheden kon ik nog niet geven, maar ik verbond mij ertoe zo vlug mogelijk een samenhangend financieel beleidsplan voor te leggen. In antwoord op de tussenkomst van Nothomb legde ik nogmaals uit waarom een massale deblokkering onmogelijk was. Over de suggestie van Godding zei ik dat ze sympathiek klonk, maar dat men er zeer voorzichtig mee moest zijn, omdat het niet aangeven van de bankbiljetten een vorm van fraude was. De voorstellen van Loumaye wees ik van de hand aangezien ze geen oplossingen ten gronde inhielden en ze onvermijdelijk tot een hoge inflatie zouden leiden. Nadat ik geantwoord had, namen nog verscheidene senatoren het woord. Belangrijk voor mij waren de verklaringen van de liberaal Robert Catteau en van de conservatieve katholiek Henri Carton de Tournai. De eerstgenoemde zei dat de liberale fractie geen fiscale politiek zou goedkeuren waarin de oorlogswinsten niet volledig zouden worden belast. Hij verzette zich evenwel categorisch tegen een belasting op het kapitaal. Van zijn kant verklaarde Carton de Tournai dat hij en verscheidene anderen van zijn en mijn partijgenoten het vertrouwen in de regering zouden weigeren aangezien ik Gutts politiek in haar essentie niet zou wijzigen. Deze en andere standpunten brachten de regering in een moeilijke situatie. Van Acker wou echter het woord niet meer nemen. Spaak kwam dan namens de regering op de tribune om nog voor de investituurstemming te antwoorden op de diverse opmerkingen en kritieken. Spaak zei dat vijf problemen om een dringende oplossing vroegen: het steenkoolvraagstuk, de werkloosheid, de ravitaillering, de openbare financiën en de epuratie. De plannen van de regering hierover leken eenvoudig, aldus Spaak, maar in feite waren ze zeer ambitieus. Spaak zei dat mijn verklaring over het financiële beleid door de hele regering werd gesteund. Verder prees Spaak de kwaliteiten en de verdiensten van de nieuwe kabinetsleider. Spaak zei trots te zijn in het debat het woord te mogen voeren namens Van Acker, die hij | |
[pagina 146]
| |
omschreef als een selfmade man die zich. ondanks zijn bescheidén afkomst tot de hoogste politieke functie van het land had opgewerkt. Voor zijn lovende woorden aan het adres van Van Acker werd Spaak door alle ministers en de meeste senatoren toegejuicht. Maar welsprekendheid kan vele dingen verbergen en dat was ook het geval met Spaaks woorden. Want voordien had Spaak mij zijn verbazing laten blijken over het feit dat Van Acker de regering zou leiden. Volgens hem beschikte Van Acker niet over de nodige kwaliteiten voor een dergelijke functie. Het investituurdebat toonde aan dat ik een zware erfenis had gekregen. Het bewees tevens hoe groot het wantrouwen tegenover de monetaire sanering was en hoe moeilijk het zou zijn om daarover een serene discussie te voeren. Met mijn kabinetsmedewerkers en met de verantwoordelijken van de administratie van het ministerie van Financiën begon ik onmiddellijk aan de uitwerking van de voorstellen waarvan ik de grote lijnen bekend had gemaakt. Door snel en doeltreffend te werken, kon ik het vertrouwen in de monetaire politiek herstellen. Dat vertrouwen was een basisvoorwaarde voor het welslagen van het monetaire én het economische herstel. De Belgische economie stond op de drempel van een periode waarin de overheid en de particuliere sector in aanzienlijke mate een beroep zouden moeten doen op het spaargeld van de burgers. Er werd van de overheid verwacht dat zij meer zou doen dan het aanzuiveren van de financiële lasten van de oorlog. Zij moest mee de economische wederopbouw van het land realiseren. De uitrusting van heel wat bedrijven was verouderd. Vernieuwing en modernisering zouden vele miljarden kosten. Een gezonde monetaire toestand was dus van het allergrootste belang en daaraan kon ik een wezenlijke bijdrage leveren. | |
Mijn financiële en fiscale wetsontwerpenOp 16 mei 1945 diende ik mijn financiële en fiscale wetsontwerpen bij de Kamer in. Voor mij was dit een grote dag. Het gaf mij veel voldoening dat ik in een tijdsbestek van nauwelijks drie maanden een sluitend en samenhangend geheel van maatregelen klaar had. Mijn hervorming bevatte vijf wetsontwerpen die zowel de monetaire als de budgettaire en financiële sanering beoogden. Gutts maatregelen hadden alleen op de eerste doelstelling betrekking. Midden april had ik mijn ontwerpen aan de ministerraad voorgelegd. Na grondige en langdurige besprekingen zette die begin mei het licht op groen zodat ik een tiental dagen later de ontwerpen in de Kamer kon voorstellen. Bij de wetsontwerpen had ik een verslag betreffende de financiële toestand van het land gevoegd. Het was een uitvoerig en nauwkeurig document van niet minder dan 117 bladzijden, waarin voor het eerst sedert de bevrijding de financiële gevolgen van de bezetting en de oorlog werden uiteengezet. Het was opgesteld door de bevoegde ambtenaren van het ministerie van Financiën en door mijn kabinetsmedewerkers, van wie ik hier zeer graag professor Jacques Mertens de Wilmars vermeld. Ik had een dergelijk document beloofd tijdens het debat over de regeringsverklaring. Dat was echter niet de enige reden waarom ik het verstrekte. Het was er mij om te doen de bevolking een objectieve kijk te geven op de monetaire, budgettaire en financiële toestand van het land. Zoals ik reeds tijdens het investituurdebat had verklaard, wenste ik hierover geen enkele dubbelzinnigheid. Ik wou volledige klaarheid scheppen opdat de regering en de volksvertegenwoordiging enerzijds en de publieke opinie anderzijds hun volle verantwoordelijkheid konden nemen en met kennis van zaken over mijn voorstellen konden oordelen. Daarom maakte ik de richtlijn van Camillo Benso di Cavour, de Italiaanse staatsman uit de negentiende eeuw, tot de mijne: Il faut garder les finances de l'État dans une maison de verre. Dat was ook nodig opdat iedereen zou weten hoe reëel het gevaar van een financiële chaos was, hoe zwaar de gevraagde offers zouden zijn en welke resultaten men van de voorgestelde maatregelen mocht verwachten. Wat dit laatste betrof, | |
[pagina 147]
| |
stelde ik dat met doelmatige financiële en monetaire maatregelen de levensstandaard van de bevolking in relatief korte tijd het vooroorlogse niveau zou bereiken en ten slotte zelfs hoger zou worden gebracht. Duidelijkheid en klaarheid over de financiële toestand van het land waren essentiële beginselen bij het uitwerken van mijn wetsontwerpen. Het in acht nemen van de principes van de verdelende rechtvaardigheid was er evenzeer een wezenlijke bekommernis van. De lasten van de oorlog moesten billijk verdeeld worden. Ik ging er immers van uit dat de loon- en weddetrekkenden, de bescheiden inkomens en de spaarders niet door een overdreven waardevermindering van de munt mochten worden beroofd van de vruchten van hun werk. Het beginsel van de sociale rechtvaardigheid liep daarom als een rode draad door mijn wetsontwerpen. Het eerste van de vijf wetsontwerpen had betrekking op de geblokkeerde activa. Over de onbeschikbare geldmiddelen was na de wetsbesluiten van 6 oktober 1944 grote ontevredenheid ontstaan. Het was immers niet duidelijk wat er mee zou gebeuren. Het was dus voor het herstel van het vertrouwen in de monetaire politiek van het land van het allergrootste belang klaarheid te scheppen in deze aangelegenheid. In feite stond ik voor het volgende alternatief: ofwel de blokkeringen ongedaan maken en in één keer een monetaire massa van 100 miljard BF op de markt brengen, ofwel ze ten dele opslorpen en daardoor de inflatiekansen afremmen. Het eerste zou een demagogische, onverantwoorde en laffe oplossing geweest zijn. Het tweede was een weinig populaire, maar moedige oplossing waarvan de brede lagen van de bevolking gediend zouden zijn. De blokkering van het geld zoals Gutt ze had geregeld, nam ik daarom over: 40 procent bleef tijdelijk onbeschikbaar en 60 procent bleef definitief geblokkeerd. Ik liet er voorts geen twijfel over bestaan dat de tijdelijk geblokkeerde activa volledig zouden worden vrijgegeven. Het tempo van de deblokkeringen zou echter worden bepaald door de mate waarin de economische heropleving een uitbreiding van het geldvolume kon verdragen. Indien bedrijven of personen in moeilijkheden zouden komen vooraleer de volledige deblokkering een feit was, zou ik uiteraard rekening houden met bijzondere omstandigheden en kon een uitzonderingsmaatregel worden genomen. En om een gunstige atmosfeer te creëren en een massa kleine rekeningen vrij te geven, bepaalde het wetsontwerp dat de tijdelijk geblokkeerde activa van alle rekeningen die het bedrag van 15.000 BF niet overschreden, onmiddellijk zouden worden vrijgemaakt. Geleidelijk zou men tot hogere schijven kunnen opklimmen. Toen ik deze bepalingen vermeldde tijdens mijn voorstelling van de wetsontwerpen in de Kamer op 16 mei, werd ik van op alle banken luid toegejuicht. In verband met de 60 procent definitief geblokkeerde geldmiddelen stelde ik een oplossing voor die een eind aan de onzekerheid maakte. Ik kondigde aan dat ze zouden worden omgezet in een verplichte lening met een rentevoet van 3,5 procent. Die rente mocht echter geen te zware last op de begroting leggen en daarom waren in het wetsontwerp beperkende maatregelen ingeschreven. De rente liep slechts vanaf 1 januari 1946 en de rentevoet werd jaarlijks verhoogd zodat het volle rentebedrag pas bereikt werd met ingang van 1 januari 1949.Ga naar voetnoot1 De aflossing van de lening nam een aanvang op 1 januari 1951. De opbrengst ervan was bestemd voor de Schatkist waardoor de balans van de Nationale Bank kon worden aangezuiverd. De liquidatie van de geblokkeerde rekeningen en de omzetting ervan in een verplichte lening was zo uitgedacht dat de hele operatie in een korte tijdsspanne kon worden doorgevoerd zodat de bank- en kredietinstellingen niet in moeilijkheden kwamen. Het was een tamelijk ingewikkeld mechanisme en het zou mij hier te ver leiden daarover in detail uit te weiden. In essentie hield het in dat de houders van de geblokkeerde rekeningen schuldeisers werden van de Staat in plaats van de Nationale Bank en dat de Staat, door zich in de plaats te | |
[pagina 148]
| |
stellen van de houders van de rekeningen, schuldeiser werd van de Nationale Bank, die op haar beurt de Schatkist crediteerde voor het totale bedrag van de lening. De hele regeling in. verband met de geblokkeerde monetaire activa had ik in één wetsontwerp uitgewerkt. De verplichte lening vermeerderde de Staatsschuld en de rentevoet legde een bijkomende last op de begroting. Het kwam er dus op aan de verplichte lening door belastingen te neutraliseren. Mijn andere wetsontwerpen die ik op 16 mei 1945 indiende, waren daarom van fiscale aard. Ik stelde voor drie belastingen in te voeren: een bijzondere belasting op de leveringen aan en prestaties ten gunste van de bezetter, een extrabelasting op de tijdens de oorlog gerealiseerde uitzonderlijke winsten en een belasting op het kapitaal. De bijzondere belasting op de leveringen aan en de prestaties ten gunste van de vijand had ik in een tweede wetsontwerp geregeld. Het beginsel van deze belasting vroeg weinig verantwoording. Zij die aan de vijand hadden geleverd, hadden goedschiks of kwaadschiks, rechtstreeks of onrechtstreeks, aan de versterking van de Duitse oorlogsmachine meegewerkt. Het was dan ook niet meer dan billijk dat de winst die hen dit had opgeleverd, door middel van een belasting integraal werd afgenomen en op die wijze naar de gemeenschap terugvloeide. De aanslagvoet bedroeg 100 procent, wat ook het bedrag van de belastbare winst was. Het belastbare object bestond uit de gezamenlijke excedentaire winst. De belastbare periode liep van 1 januari 1940 tot 31 december 1944. Ze was dus ruimer dan de eigenlijke bezettingstijd. De leveringen en de prestaties werden afzonderlijk behandeld. Dit betekende dat er geen rekening werd gehouden met de andere activiteiten van de belastingplichtige. Indien bijvoorbeeld iemand tijdens de oorlog drie miljoen winst had gemaakt, waarvan anderhalf miljoen door handel met de vijand, dan werd die anderhalf miljoen belast. Indien hij met de vijand twee miljoen had verdiend, doch daarvan één miljoen had verloren door andere zaken zodat hij maar één miljoen winst overhield, dan moest hij toch twee miljoen belastingen betalen. De belasting was ook verschuldigd als zij betrekking had op prestaties of leveringen die via tussenpersonen bij de vijand terecht waren gekomen. Waren de leveringen en prestaties onder dwang gebeurd, dan werd de winst slechts belast in zover zij abnormaal was. Behalve enkele kleine uitzonderingen was die belasting onderworpen aan de gewone regels van de inkomstenbelastingen. Dit hield het risico in dat de belastingplichtigen die te kwader trouw waren, een langdurige betwistingsprocedure konden beginnen. Om dat te voorkomen, hadden we een bijzondere en vlug werkende rechtspleging in het wetsontwerp opgenomen om de administratie in staat te stellen de rechten van de Staat adequaat te verdedigen. Omdat streng moest worden opgetreden tegenover belastingontduikers en hun eventuele raadgevers, werden hen penale straffen opgelegd. Aangezien de belasting de volledige winst opnam, konden trouwens geen boetes worden geheven. Mijn derde wetsontwerp voerde een extrabelasting in op de uitzonderlijke oorlogswinsten. Het kwam. in de plaats van Gutts omstreden ontwerp op de vermogensbelasting. Zonder de basis van dit ontwerp weg te nemen, had ik de inhoud ervan zodanig aangepast dat de tegenkanting voor een groot deel verdween. In Gutts ontwerp werd alle vermogensaangroei belast, ook als die uit een wederbelegging voortkwam en ook als die de vooroorlogse inkomsten en winsten niet overtrof. In beide gevallen werd volgens mijn ontwerp geen belasting geheven. Daarenboven trof mijn ontwerp alleen de onrechtvaardige winsten daar waar zij bestonden of bestaan hadden. In Gutts ontwerp werd geen onderscheid gemaakt tussen de wijze waarop de winst was verworven en werd de belasting geheven op de aangroei van het vermogen voor zover dat nog bestond. Het belastingobject bestond uit de gezamenlijke excedentaire winst die gerealiseerd was in de periode van 1 januari 1940 tot 31 december 1944. De belastbare periode was dus ruimer dan in Gutts ontwerp, maar in mijn ontwerp was de referentieperiode voor het bepalen van de winst aanzienlijk groter, namelijk de periode van 1 januari 1935 tot 31 | |
[pagina 149]
| |
december 1939. De winsten gemaakt tijdens deze referentieperiode, ofwel een som gelijk aan zes procent van het kapitaal dat de belastingplichtige persoonlijk in zijn zaak had geïnvesteerd op 1 januari 1940, mocht van het belastbare excedent worden afgetrokken. In elk geval mocht de belastingplichtige een minimumreferentiewinst van 5000 BF in rekening brengen voor elke maand van de belastbare periode. Bovendien was er nog een aftrek opgenomen voor ieder kind ten laste (6000 BF) en voor de waarde van de voorraden. Het overschot van de winst werd minimaal met 70 procent belast en maximaal met 95 procent. De toepassingsmodaliteiten stemden grotendeels overeen met die van het ontwerp-Gutt. Het waren met andere woorden stringente modaliteiten die noodzakelijk waren om ontduikingen onmogelijk te maken. De fiscus mocht dus alle middelen aanwenden om de uitzonderlijke winsten te bewijzen. Het wetsontwerp liet hem toe gebruik te maken van de aangiften die waren opgelegd door de wetsbesluiten van 6 oktober 1944 en van de gegevens van de postchequedienst, het toenmalige Centraal Bureau voor de Statistiek en andere instellingen. De fiscus mocht ook derden horen. Zoals in Gutts ontwerp, vestigde mijn ontwerp het wettelijk vermoeden dat de belastingplichtige sommige bestanddelen van zijn actief door middel van de belastbare winsten had verkregen. Mijn ontwerp was echter milder inzake de bewijsvoering van dat vermoeden. De belastingplichtige moest enkel een moreel en geen juridisch bewijs leveren. Het vermoeden kon dus als nietig worden beschouwd als de door de belastingplichtige bijeengebrachte gegevens en getuigenissen voor de fiscus volstonden om zich van de gegrondheid van de beweringen te overtuigen, ook als die vanuit juridisch standpunt geen volledig bewijs vormden. Mijn vierde wetsontwerp betrof een belasting op het kapitaal. Het was de eerste maal dat een dergelijke belasting in ons land werd ingevoerd. Na de Eerste Wereldoorlog waren er ook voorstellen in die zin geformuleerd, maar van een concrete realisatie was niets in huis gekomen. In andere landen zoals Duitsland, Tsjechoslowakije en Italië had men toen wel een kapitaalbelasting doorgevoerd. De opbrengst ervan bleef onder de verwachtingen, omdat de inning bijzonder moeilijk verliep. Daarnaast kon men bezwaren van economische en morele aard tegen een kapitaalbelasting doen gelden. Zoals ik ze had uitgewerkt, bestond er een grote kans dat de belasting aan de klassieke bezwaren kon ontsnappen. Zij werd immers opgevat en voorgesteld als de onvermijdelijke en noodzakelijke aanvulling van de andere belastingen. Daarenboven legde de belasting een vorm van nationale solidariteit op. Het ging tevens om een gematigde belasting, want de aanslagvoet bedroeg slechts vijf procent. Door ze met een minimum aan formaliteiten te heffen, verhoogden ook de kansen dat ze een reële belasting zou zijn. Ze was ten slotte een proportionele belasting die in de praktijk echter een zekere progressiviteit inhield, omdat zoals in de andere wetsontwerpen door middel van aftrekken de bescheiden inkomens werden ontzien. En aangezien het een gematigde belasting was, volstonden in de meeste gevallen de geblokkeerde monetaire activa of het inkomen van de belastingplichtige om de belasting te vereffenen. Mijn vijfde ontwerp voerde een vorm van fiscale amnestie in. Door de financiële wetsbesluiten van 6 oktober 1944 beschikte de administratie over een grote hoeveelheid informatie die het haar mogelijk maakte de eventuele belastingontduikingen tijdens de oorlogsjaren op te sporen. Mijn ontwerp bepaalde dat diegenen die zich daaraan schuldig hadden gemaakt, konden genieten van vrijstelling van geldboetes, verhogingen en andere sancties, op voorwaarde dat de betrokkenen binnen de drie maanden na de bekendmaking van de wet hun verplichtingen nakwamen en zij binnen de 30 dagen na de betekening van de belasting het verschuldigde bedrag betaalden. De verleende amnestie sloeg uitsluitend op de gewone belastingen. Zij was uiteraard niet van toepassing op de belastingen die de belastingplichtigen krachtens de andere wetsontwerpen verschuldigd waren. | |
[pagina 150]
| |
Ik kondigde op 16 mei tevens een aantal maatregelen aan met het oog op de heropening van de Beurs. Sedert de bevrijding had die haar activiteiten nog niet hernomen en dat veroorzaakte in financiële kringen heel wat wrevel. Vooraleer de Beurs haar normale werkino kon hervatten, moesten een aantal voorwaarden vervuld zijn. Verscheidene besluiten van de secretarissen-generaal in verband met de werking van de fondsen en wisselkoersen en andere beursaangelegenheden moesten worden vernietigd. Ook diende een Rentenfonds te worden ingesteld. Deze en nog andere maatregelen stelde ik in het vooruitzicht. De enige moeilijkheid die overbleef, was het vinden van een moderne formule voor de notering van de aandelen en de effecten op de Beurs. Ik was daarover besprekingen met de Beurscommissie begonnen, maar die schoten niet op. Ik deelde mee dat bij gebrek aan een akkoord de oude reglementering van 1935 zou worden toegepast. Ten slotte ging ik tijdens mijn uiteenzetting in de Kamer op 16 mei 1945 nader in. op de gevolgen van mijn wetsontwerpen. Ik zei dat ik verwachtte dat de openbare schuld zich op circa 200 miljard BF zou stabiliseren. De last van deze openbare schuld op de begroting schatte ik op ongeveer 7,5 miljard BF of een vierde van de gewone begrotingsuitgaven, wat als een normale en draaglijke verhouding mocht worden beschouwd. De inning van de belastingen die ik had voorgesteld, zou uiteraard tijd vergen, terwijl de verplichte lening onmiddellijk inging. Onvermijdelijk moesten de openbare financiën een overgangsperiode doormaken alvorens ze opnieuw in evenwicht konden worden gebracht. Ik legde er tevens de nadruk op dat de uitvoering van mijn plannen een grote krachtsinspanning vergde. Het ging om een radicale en enorme ingreep. Mijn voorstellen kwamen erop neer dat het toenmalige belastingvolume met vier werd vermenigvuldigd. Ik schatte de totale opbrengst van mijn belastingen op ongeveer 50 miljard BF, of viermaal de begroting van 1940 I Die vergelijking is natuurlijk niet helemaal correct, omdat ten gevolge van de inflatie tijdens de oorlog en onmiddellijk na de bevrijding het belastingvolume aanzienlijk was toegenomen. Niettemin ging het om de grootste financiële operatie in de geschiedenis van ons land. Die operatie was alleen mogelij k in de toenmalige omstandigheden. Toen ik in februari 1945 met de voorbereiding van mijn wetsontwerpen startte, woedde de oorlog nog in volle hevigheid. Het von Rundstedt-offensief lag nog levendig in het geheugen. De vliegende bommen teisterden nog altijd de grote steden. Het gebeurde dat ik in die dagen wegens het vele werk overnachtte op het kabinet van Financiën en dat ik's nachts wakker werd van het geluid van de V 1's en V 2's die over Brussel vlogen. Het Belgische grondgebied was wel helemaal bevrijd, maar in Nederland en het Ruhrgebied werd er nog hardnekkig slag geleverd. Dit alles creëerde een bijzonder klimaat waarin het mogelijk was maatregelen uit te denken en op te leggen die men anders nooit zou hebben aanvaard. Ze zouden ook niet mogelijk zijn geweest zonder de operatie-Gutt. Mijn wetsontwerpen waren niet alleen drastische ingrepen, ze vertoonden tevens grote samenhang. Volgens mij moesten ze de basis vormen waarop het land een nieuwe welvaart kon bouwen. Zij stemden overeen met mijn persoonlijke inzichten. Bij de uitwerking ervan ben ik soms tegen de adviezen van de bevoegde administraties ingegaan. Maar ik heb ook positieve medewerking verkregen. Ik moet hier zeker J. Vanheurck vermelden, de directeur-generaal van de Schatkist en de Openbare Schuld, met wie ik zeer vlot heb samengewerkt voor het uitwerken van de techniek van de verplichte lening. R. Putman, directeur-generaal van de dienst Rechtstreekse Belastingen, stond zeer sceptisch tegenover de bijzondere belasting op de leveringen aan en de prestaties ten gunste van de vijand en tegenover de extrabelasting op de tijdens de bezetting gerealiseerde winsten. Soortgelijke belastingen in andere landen na de Eerste Wereldoorlog hadden immers weinig opgebracht. Niettemin heeft Putman de voorbereiding en de uitvoering van de desbetreffende wetsontwerpen op een positieve wijze gesteund. E. Schreuder, de toenmalige inspecteur-generaal van de dienst Finan- | |
[pagina 151]
| |
ciële Studies en de latere secretaris-generaal van het ministerie van Financiën, was van meet af aan ten zeerste gewonnen voor mijn idee van een eenvoudige kapitaalbelasting en hij heeft geestdriftig aan de realisatie ervan meegewerkt. Er was heel wat kritiek op mijn ontwerpen. De kritiek kwam voornamelijk van liberale zijde en van de conservatieve vleugel van de katholieke partij. La Libre Belgique, de politieke spreekbuis van de conservatieve katholieken, sprak van ‘monetair dirigisme’. Ook in het satirische weekblad Pourquoi Pas? verschenen negatieve commentaren. Bij mijn intrede in de regering had dit blad zich nochtans gematigd positief over mij uitgelaten. Het plaatste toen een zeer mooie karikatuur van mij op het omslag. De tekening was van de hand van Swyncop, die mij tooide met de hoed van Napoleon, wat Pourquoi Pos? later nog enkele keren zou doen. In het algemeen was de kritiek evenwel minder hevig dan op Gutts maatregelen. Verscheidene factoren droegen mijns inziens bij tot een welwillende beoordeling. In de eerste plaats had ik klaar en duidelijk aangetoond voor welke zorgwekkende toestand het land stond. In de tweede plaats had ik de verdere en totale deblokkering van de tijdelijk onbeschikbare activa in het vooruitzicht gesteld en de fel bestreden belasting op de vermogensaangroei weggelaten. Bovendien hadden de 60 procent definitief geblokkeerde geldmiddelen een vaste bestemming gekregen en kon de Beurs binnen een redelijke termijn haar activiteiten hervatten. Dit wil niet zeggen dat de bespreking van de wetsontwerpen in het parlement zonder problemen is verlopen. In de parlementaire commissies werd er grondig, vinnig en bijwijlen hartstochtelijk over gediscussieerd. Een punt van kritiek was dat de monetaire blokkeringen de inflatie bevorderden. Die bewering was niet van enige grond ontbloot. De Staat moest voor de aanvulling van zijn deficit zijn toevlucht nemen tot voorschotten van de Nationale Bank. Hierdoor nam de inflatie toe. Maar de toename was relatief gering. Ze zou ongetwijfeld veel groter geweest zijn indien er geen blokkeringen waren geweest. De financiering van de aanzienlijke overheidsuitgaven na de bevrijding was trouwens niet mogelijk zonder gebruik te maken van voorschotten van de Nationale Bank. Die bedroegen tijdens de eerste maanden na de bevrijding ongeveer zeven miljard BF en kenden sedert maart 1945 geen betekenisvolle groei meer. Die inflatieoorzaak was dus vrij vlug uitgeschakeld. Er werd ook opgemerkt dat mijn wetsontwerpen fatale gevolgen voor het spaarwezen zouden hebben. Mijns inziens was er evenwel geen alternatief Ofwel voerde men de monetaire sanering door, ofwel liet men een verregaande muntontwaarding toe waarvan de weerslag voor de spaarders veel erger zou zijn geweest. Eenmaal de muntsanering achter de rug was, kon het spaarwezen herademen en zouden de spaarders constateren dat de waarde van hun overgebleven geld met een vierde zou zijn verminderd in plaats van een derde of meer. Na de Eerste Wereldoorlog was de muntdepreciatie veel groter. Kritiek was er ook op de extrabelasting op de uitzonderlijke oorlogswinsten en meer bepaald op de regeling in verband met de aftrekken. Zoals vermeld, mocht van de extrawinst de vooroorlogse waarde van de voorraden worden afgetrokken. De waarde daarvan werd daarenboven nog door middel van een correctiecoëfficiënt aangepast, omdat de prijzen tijdens de oorlog sterk waren gestegen. Die coëfficiënt werd te laag bevonden. Men argumenteerde dat een zogezegd lage coëfficiënt de belasting zou verzwaren en dat daardoor de economische heropleving zou worden geremd. Er waren mijns inziens drie sterke argumenten voor het behoud van de coëfficiënt zoals hij in het wetsontwerp was bepaald. Indien België tijdens de oorlog een normale regering had gehad, dan zou krachtens de wet van 10 januari 1940 op de uitzonderlijke winsten, ook 70 procent van de winsten belast zijn en zou een lagere coëfficiënt toegepast zijn. Een tweede argument was dat van de extrabelasting het welslagen van de monetaire sanering afhing. Een ogenschijnlijk kleine verhoging van de aanpassings coëfficiënt had grote gevolgen voor de opbrengst. Ten derde zou een verhoging van die | |
[pagina 152]
| |
coëfficiënt juist diegenen die tijdens de oorlog uitzonderlijke winsten hadden gemaakt, bevoordeeld hebben. Bovendien waren er nog andere belastingaftrekken in het wetsontwerp opgenomen en werden de kleine handelaars en industriëlen er niet door getroffen. De meeste bezwaren werden geuit tegen de belasting op het kapitaal. De kritiek sloeg op drie aspecten: de elementen die in aanmerking werden genomen voor de bepaling van het vermogen van de belastingplichtige, de datum van de schatting van het vermogen (9 oktober 1944) en het feit dat de kapitaalbezitters nogmaals werden belast. Wat dit laatste betrof, wilden of konden de opposanten niet begrijpen dat het juist de bedoeling was het geld van. een verdere ontwaarding te vrijwaren. De kapitaalbezitters zouden van mijn maatregelen op lange termijn geen nadeel ondervinden. De datum van de schatting van het vermogen veranderen, was onmogelijk. Het zou een nieuwe aangifte van de bankbiljetten noodzakelijk hebben gemaakt en dat was na de operatie van oktober 1944 gewoon ondenkbaar. Bij de elementen die nodig waren voor het bepalen van het vermogen, werd mij verweten dat daarin het meubilair van de belastingplichtige niet was opgenomen. Had ik dat echter wel gedaan, dan zou de belasting de mindergegoeden in verhouding meer dan de anderen hebben getroffen. Zij hadden dikwijls geen andere eigendom dan hun meubilair en als zij toch nog andere eigendom hadden, dan woog die in het geheel van hun bezit zwaarder door dan bij de hoge inkomens. Daarenboven zou het in rekening brengen van het meubilair ontzaglijke praktische moeilijkheden met zich hebben gebracht. Men had dan bijna drie miljoen dossiers moeten aanleggen en bijna evenveel schattingen en controles moeten uitvoeren. Ik heb niet het genoegen gehad als minister mijn wetsontwerpen goedgekeurd te zien. Op 17 juli 1945 namen de katholieke ministers uit de regering-Van Acker ontslag wegens de groeiende onenigheid over de Koningskwestie tussen de katholieke partij en de andere coalitiepartijen, waarover later meer. In de tweede regering-Van Acker die daarna tot stand kwam en waarin geen katholieke ministers meer zaten, kreeg Franz De Voghel, toenmalig directeur van de Nationale Bank, de portefeuille van Financiën. Hij nam mijn wetsontwerpen integraal over. Twee daarvan waren op het ogenblik dat ik en mijn andere partijgenoten uit de regering traden in de openbare vergadering van de Kamer reeds aan bod gekomen. Spoedig na de totstandkoming van de tweede regering-Van Acker werd in openbare vergadering de bespreking van de kapitaalbelasting en van het wetsontwerp op de fiscale amnestie aangevat. Hoewel de katholieke partij in de oppositie zat, heb ik mijn opvolger Franz De Voghel zeer sterk gesteund bij de behandeling van de wetsontwerpen. Eind september 1945 werden de vijf ontwerpen in de Senaat goedgekeurd en midden oktober gebeurde dat in de Kamer. Op 28 oktober 1945 werden ze in het Staatsblad gepubliceerd. Het resultaat van de belastingen stemde overeen met wat ik had voorspeld. Hun totale opbrengst bedroeg 47,2 miljard BF, slechts drie miljard minder dan geraamd. De belasting op het kapitaal bracht 31,8 miljard BF op, de belasting op de uitzonderlijke oorlogswinsten 12,7 miljard BF en de belasting op de leveringen aan en de prestaties ten gunste van de vijand 2,6 miljard BF. De monetaire sanering was van doorslaggevende betekenis voor's lands toekomst. Zij getuigde van durf en zin voor vernieuwing. Voor andere landen gold ze als een voorbeeld of een vingerwijzing. Aan het eind van de jaren veertig moesten de tegenstrevers van de operatie constateren dat België op economisch vlak tot de koplopers behoorde. In 1949 schreef het gerenommeerde Engelse weekblad The Economist dat België een ‘welvaartspolitiek’ kon voeren. Inderdaad, in december 1947 was in ons land de rantsoenering van bijna alle levensmiddelen opgeheven. De industriële produktie overtrof op dat ogenblik reeds het vooroorlogse niveau en de Belgische frank bekleedde een bijzonder sterke positie. Hij werd de dollar of Europe genoemd. De economische voorspoed in ons land contrasteerde met de soberheids- | |
[pagina 153]
| |
Politiek in onze buurlanden en in Groot-Brittannië. In Nederland verdwenen de rantsoeneringen pas in 1949, in Groot-B rittannië nog later. De munten van deze landen waren minder sterk en de economie ontwikkelde er zich tegen een trager tempo. Dat België het toen zoveel beter deed was in belangrijke mate te danken aan de monetaire sanering onmiddellijk na de oorlog. | |
De tweede repressiegolfMijn financiële wetsontwerpen gaven aanleiding tot heel wat discussie, maar het sterkst werd de publieke opinie in het voorjaar van 1945 beroerd door de Koningskwestie en de repressie. Beo-in mei 1945 ging een tweede repressiegolf over het land. Die kwam op gang vanaf het ogenblik dat weggevoerde arbeiders en gevangenen uit Duitsland terugkeerden. Toen werd men met de verschrikkelijke realiteit van de concentratiekampen geconfronteerd: het bestaan van gaskamers, folterkamers, kampbeulen en zovele andere zaken die men niet voor mogelijk hield. De uitgemergelde lichamen van de weinige overlevenden getuigden evenzeer van de onmenselijke levensomstandigheden in de kampen. Iedereen was diep onder de indruk van hun fysieke aftakeling. Ik herinner me nog zeer goed de dag dat de socialistische volksvertegenwoordiger Jules Merlot, de vader van Joseph Jean - J.J.-Merlot die in mijn eerste regering met de socialisten vice-premier was, opnieuw in de Kamer verscheen. Merlot was door verscheidene gevangenissen en kampen gegaan. Wij die hem als een zwaarlijvig persoon hadden gekend, waren ten zeerste getroffen door zijn fel vermagerd lichaam. Merlot had echter zijn talent als volksredenaar niet verloren. Dat bleek uit zijn antwoord op de huldeblijken die hem werden gebracht. Merlot beschreef de lijdensweg die hij had doorgemaakt. Hij vertelde onder meer dat hij samen met andere krijgsgevangenen te voet van Berlijn naar de streek van Rostock, in het noorden van Duitsland, was moeten gaan, een helse tocht die dertien dagen had geduurd. Zij die niet meer konden lopen of neerstortten van uitputting, werden door schurken van de SS afgemaakt. Later vernamen we dat Oscar Behogne, die zich ook onder die gevangenen bevond, had voorkomen dat Merlot tijdens die tocht was bezweken. Behogne keerde enkele weken na Merlot terug in het land. De afschuw en de verontwaardiging over de wreedheden en de brutaliteiten in de concentratiekampen was zo groot dat de haat tegen al wie aan de Duitsers zijn diensten had aangeboden of sympathie voor hen had getoond, weer ten top steeg. Het feit dat de kopstukken uit de collaboratie, onder wie Hendrik Elias, Jef Van de Wiele en een waarschijnlijk door hoogmoed tot waanzin gedreven Cyriel Verschaeve, die met het Duitse leger over de Rijn waren gevlucht, tijdens het von Rundstedt-offensief en ook later nog voortgingen met hun oproepen om dienst te nemen in het Duitse leger, kon het klimaat van wraak en vergelding alleen maar verergeren. Zeer ergerlijk vond ik het persoonlijk toen bekend raakte dat tijdens de oorlog een commissie had bestaan die aan de activisten van de Eerste Wereldoorlog voor meer dan 200 miljoen BF zogezegde schadevergoedingen had toegewezen voor de veroordelingen die ze hadden opgelopen. De commissie was opgericht op initiatief van de Duitsers en stond onder het voorzitterschap van August Borms, die zichzelf een vergoeding van 1,3 miljoen BF had toegekend. Emile Dumon had 12 miljoen BF opgestreken, Arthur Van de Kerchove 5,5 miljoen BF, de weduwe Dosfel 500.000 BF en een pensioen van 163.000 BF, Ward Hermans 400.000 BF. In totaal hadden 955 activisten van dergelijke gulheden genoten. Om een idee te kunnen vormen van de belangrijkheid van de toegekende bedragen: de jaarwedde van hoogleraren en de hoogste ambtenaren bedroeg in die periode 72.000 BF. Slechts vijftien begunstigden, onder wie dokter Martens, hebben de bevrijding niet afgewacht om | |
[pagina 154]
| |
die vergoedingen aan de Staat terug te betalen. Van de anderen werden de goederen na de bevrijding onder sekwester geplaatst. De sfeer tijdens de meidagen van 1945 kan men vergelijken met die tijdens de eerste dagen en weken na de bevrijding. Overal werden mensen lastig gevallen onder het voorwendsel dat zij zich aan incivisme schuldig hadden gemaakt en opnieuw deden zich allerlei ongeregeldheden voor. Echte en vermeende collaborateurs werden uit hun woningen gejaagd, het meubilair werd op straat gegooid en verbrand, hakenkruisen werden op de gevels geschilderd enzovoort. Verdachten die onmiddellijk na de bevrijding waren opgesloten, maar daarna in voorlopige vrijheid waren gesteld, werden opnieuw opgepakt. Weerstandsgroeperingen hingen affiches op met daarop de namen van personen die moesten worden aangehouden. Zoniet zouden ze het recht in eigen handen nemen en dat betekende in de praktijk dat ze tot aanslagen, moordpartijen en andere terreuracties zouden overgaan. De communistische verzetsgroepen waren bij die acties opvallend actief. De rijkswacht en het gerecht konden of durfden tegen hen niet optreden uit vrees zelf het slachtoffer van gewelddaden te worden. De linkse partijen wakkerden de wraakgevoelens nog aan door een strengere repressiepolitiek te eisen. In het parlement werd de katholieke minister van Justitie Charles du Bus de Warnaffe herhaaldelijk geïnterpelleerd door communisten, socialisten en liberalen. Allen kloegen zij de veronderstelde zwakheid van du Bus de Warnaffe aan en zij keurden de vrijlatingen af waartoe die had beslist. Zij drongen tevens aan op een grondige zuivering van het openbare leven. Niet zelden bekritiseerden de interpellanten ook benoemingen in de magistratuur. Alfons Vranckx, mijn socialistische collega in het arrondissement Leuven, maakte in een interpellatie op 21 maart 1945 onder meer zijn beklag over de benoeming van Terlinden tot substituut van de procureur des Konings te Leuven. Wegens zijn rexistische sympathieën voor de oorlog was Terlinden volgens Vranckx onwaardig dat ambt uit te oefenen. Later, toen Vranckx minister van Justitie was in een van mijn regeringen met de socialisten, zag hij er echter geen graten in om zijn dochter te benoemen bij de rechtbank te Leuven, waarvan Terlinden inmiddels voorzitter was geworden. De kritiek van Vranckx op Terlinden illustreert de wijze waarop de linkse partijen zich keerden tegen al wie tot het rexisme of Vlaams-nationalisme had behoord, welke ook hun houding tijdens de bezetting was geweest. Een ander voorbeeld daarvan was de linkse campagne tegen Edmond Van Dieren. Van Dieren was een van de weinige Vlaams-nationale parlementsleden die na de bevrijding zijn parlementair mandaat opnieuw had opgenomen. Herhaaldelijk drong de linkerzijde aan op de verwijdering van Van Dieren uit de Senaat. Hoewel Van Dieren zich schitterend verdedigde, werd op 9 augustus 1945 zijn parlementaire onschendbaarheid opgeheven. Als belangrijkste beschuldiging voerden de aanklagers de kaakslag aan die Van Dieren auditeur-generaal Ganshof van der Meersch op 1 juli 1940 in het Gerechtshof te Brussel had toegebracht. Van Dieren verklaarde later dat hij daarmee lucht wou geven aan zijn verontwaardiging over de willekeurige arrestaties en deportaties van Vlaams-nationalisten en anderen na de Duitse inval, waarvoor hij Ganshof van der Meersch verantwoordelijk achtte. Van Dieren werd ook verweten op 20 augustus 1940 een brief aan de procureur-generaal te Brussel te hebben gericht waarin hij de aanhouding vroeg van de naar Frankrijk gevluchte politici bij hun terugkeer in het land. Voorts beweerde men dat hij tij dens de bezetting met de Duitsers had samengewerkt. Van Dieren werd voor de Krijgsraad te Brussel gebracht. Op dit proces werd ik door de verdediging gevraagd als getuige op te treden. Ik heb op het proces verklaard dat Van Dieren, wiens advocatenkantoor op korte afstand van mijn woning op het Ladeuzeplein te Leuven was gevestigd, zich bij mijn weten tijdens de bezetting correct had gedragen. Verscheidene andere getuigen stelden eveneens dat Van Dieren niets ten laste kon worden gelegd. | |
[pagina 155]
| |
Niettemin werd Van Dieren tot acht jaar gevangenisstraf veroordeeld. Van Dieren ging tegen de uitspraak in beroep en in november 1947, na verscheidene nieuwe rechtszittingen en nadat hij anderhalfjaar in de gevangenis had gezeten, werd hij vrijgesproken. Van katholieke zijde werd vroegtijdig geprotesteerd tegen excessen en wanordelijkheden bij de repressie. Carton de Wiart kloeg reeds tijdens het debat dat de val van de regering-Pierlot inluidde, in februari 1945, de fouten aan bij de administratieve en fysische behandeling van geïnterneerden en de vervolging van collaborateurs. Nadien zouden nog verscheidene andere katholieke parlementsleden hetzelfde doen. Zij deden dat in moeilijke omstandicheden. Van socialistische en liberale parlementsleden kregen zij niet veel steun. Met uitzondering van Joseph Pholien, Paul Struye en enkele anderen hielden de meeste Franstalige parlementsleden zich eveneens afzijdig. Het was in feite een Vlaamse katholieke minderheid die bij de repressie en de epuratie meer menselijkheid en gematigdheid nastreefde. Zelf heb ik verscheidene keren stappen ondernomen om vrijlatingen van geïnterneerden te bekomen. Ik heb reeds vermeld dat ik dat gedaan heb voor Floris Van der Mueren, maar onder meer ook voor Philip Van Isacker. Ik ben op processen opgetreden als getuige ten gunste van vervolgden, onder meer van Carlos Verwilghen en Edmond Van Dieren. Tevens heb ik vaak bij de magistratuur geïntervenieerd om strafverminderingen te verkrijgen, en aan veroordeelden heb ik hulp verleend als zij op zoek waren naar nieuwe levensmogelijkheden. |
|