De memoires
(1993)–Gaston Eyskens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Hoofdstuk 7
| |
De verkiezing van prins Karel tot regentNiettegenstaande de afspraak die gemaakt was tijdens de hierboven beschreven vergadering van parlementsleden, kwamen de volksvertegenwoordigers en senatoren op 19 september 1944 toch in plechtige zitting bijeen in het met vele vlaggen opgesmukte halfrond van de Kamer. Pierlot had daartoe zelf het initiatief genomen. De regering - de regering van de overwinnaars - werd met overweldigende geestdrift onthaald. Dat moet de ministers verbaasd hebben, want zij waren enigszins ongerust over de reacties en de houding van de bevolking en van de in het land gebleven parlementsleden. Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert bracht op die zitting hulde aan koning Leopold III, die daags na de landing van de geallieerden in Normandië van zijn paleis in Laken naar Duitsland was overgebracht en die bij de bevrijding van het land in Oostenrijk door de Duitsers gevangen werd gehouden. Na Van Cauwelaert bracht eerste minister Pierlot verslag uit over de | |
[pagina 128]
| |
activiteiten van de regering sedert haar vertrek uit het land in mei 1940. Pierlot sprak tevens verzoenende woorden in de richting van de koning, met wie hij en de andere ministers het in de zomer van 1940 zo oneens waren geweest. Pierlot verklaarde dat Leopold III zijn koninklijke prerogatieven weer zou uitoefenen zodra hij bevrijd was en dat de monarchie zou blijven wat ze altijd geweest was, namelijk een wezenlijke factor van eenheid en stabiliteit. Gezien de afwezigheid van de koning moest er door de verenigde Kamers een regent worden verkozen. Dat gebeurde op 20 september 1944. De regering stelde de kandidatuur voor van prins Karel, de broer van Leopold III. Bij de eerste stemronde behaalde prins Karel niet de vereiste absolute meerderheid. De socialisten onthielden zich massaal. Bij de tweede stem-beurt veranderde ongeveer de helft van de socialistische parlementsleden hun houding, zodat prins Karel wel een voldoende aantal stemmen achter zijn naana kreeg. Niettemin onthielden zich nog 47 parlementsleden, een deel van de socialisten en alle communisten. Twee parlementsleden hadden op hun stembriefje de naam van Louis de Brouckère geschreven, een oude bonze van de socialistische partij. De dag na zijn verkiezing legde prins Karel de eed a£ Bij die gelegenheid sprak hij de hoop uit dat de koning spoedig naar het land terug zou keren. Voorts dankte de regent de geallieerden en alle soldaten en weerstanders voor de bevrijding van het land. Hij legde er tevens de nadruk op dat de oorlog nog niet beëindigd was en dat België de strijd aan de zijde van de geallieerden tot aan de eindoverwinning verder zou zetten. Die taak zou zwaar zijn, aldus de regent, omdat de regering terzelfder tijd het hoofd zou moeten bieden aan de moeilijkheden die uit de oorlogstoestand waren voortgevloeid. Hij hoopte ten slotte dat het economische leven spoedig hernomen zou worden, en dat de koning bij zijn terugkeer een klimaat van sociale vrede zou vinden. | |
Communisten in de regeringDe regering-Pierlot stond voor een hele reeks uitdagingen: het opnieuw op gang brengen van de economische activiteit, het herstel van de oorlogsverwoestingen, de vervolging en berechting van de collaborateurs, om enkel de belangrijkste te noemen. Dat was ook de reden waarom Pierlot na de aanstelling van prins Karel tot regent zijn ‘Londense’ regering herschikte. Op 22 september 1944 bood hij aan de regent het ontslag van zijn regering aan. Politici die tijdens de oorlog in het land waren gebleven, onder andere de katholieke senator en oud-minister Romain Moyersoen, ondernamen daarna wel pogingen om een regering zonder ‘Londenaars’ tot stand te brengen, maar ze mislukten. Het gevolg was dat de regent opnieuw een beroep deed op Pierlot, die op 26 september 1944 een nieuwe regering van nationale unie presenteerde. De herschikte regering-Pierlot kreeg in het parlement een ruime meerderheid, maar dat gebeurde met weinig enthousiasme. Henry Carton de Wiart, de fractieleider van de katholieke Kamergroep, formuleerde trouwens tijdens het investituurdebat heel wat voorbehoud tegen de regering. Hij maakte onder meer bezwaar tegen haar uitgebreide samenstelling. Met negentien ministers telde zij nog meer leden dan de vooroorlogse nationale unie-regering van Pierlot, die tot dan toe het record van het aantal ministers op zijn naam had. Daarenboven leek het nieuwe kabinet, aldus Carton de Wiart, te veel op dat te Londen. De sleuteldepartementen bleven inderdaad in handen van Londenaars: Pierlot behield de leiding van de regering, Spaak bleef minister van Buitenlandse Zaken, Gutt van Financiën terwijl De Schryver minister zonder portefeuille werd. De woordvoerders van de andere partijen toonden zich evenmin erg opgetogen. De regering-Pierlot vertrok dus niet onder een gunstig gesternte en het tekort aan parlementaire steun zou zich vrij spoedig laten voelen. Carton de Wiarts voorbehoud tegenover Pierlots nieuwe bewindsploeg moest vooral | |
[pagina 129]
| |
gezocht worden in het feit dat voor het eerst in de politieke geschiedenis van ons land de communistische partij in een regering vertegenwoordigd was en dat zinde de katholieke politici niet. De communisten hadden drie ministers in de regering: Albert Marteaux, minister van Openbare Gezondheid, en Fernand Demany en Raymond Dispy, beiden minister zonder portefeuille. Marteaux behoorde tot de medestichters van de door de communisten gecontroleerde weerstandsgroepering het Onafhankelijkheidsfront, Demany was er een van de leiders van en Dispy was commandant van de Partisans Armés, een dochtergroepering van het Onafhankelijkheidsfront. De aanhang van de communistische partij kende onmiddellijk na de bevrijding een snelle groei. De beslissing van Pierlot om haar in de regeringscoalitie te betrekken, was daaraan natuurlijk niet vreemd. De communisten hadden zich in het verzet ontegensprekelijk verdienstelijk gemaakt en ze konden daarom bij de bevolking op heel wat sympathie rekenen. De bewondering voor ‘communistisch’ Rusland speelde evenzeer in hun voordeel. Dankzij de inzet van vele tienduizenden jonge mensen had de Sovjetunie het Duitse leger verslagen. Niet met de landing van de geallieerden was de genadeslag aan nazi-Duitsland toegediend, wel met de heldhaftige en meedogenloze strijd van het Russische volk en zijn soldaten. Bijgevolg was er respect voor en een sentimentele verbondenheid met de Russen. En dat zette vele jonge mannen en vrouwen ertoe aan om zich bij de communistische partij aan te sluiten. De aanwezigheid van de communistische ministers in de regering-Pierlot was echter van bijzonder korte duur. Reeds op 16 november 1944 namen ze ontslag, enkele dagen nadat de regering beslist had dat de verzetslieden hun wapens moesten inleveren. Men verdacht de communisten en zeker het Onafhankelijkheidsfront ervan munt te willen slaan uit het voor hen gunstige klimaat. De vrees dat zij desnoods door middel van een staatsgreep hun politieke aspiraties zouden verwezenlijken, was niet ongegrond. De communisten hebben daartoe trouwens pogingen ondernomen. Op 26 november 1944 organiseerde het Onafhankelijkheidsfront te Brussel een rumoerige betoging die grote indruk maakte. De manifestanten waren met meer dan vijfduizend en scandeerden leuzen tegen de regering-Pierlot. Op een van de spandoeken stond te lezen: ‘Wij willen niet tegen, maar met de geallieerden vechten’. Een deel van de betogers drong door tot in de neutrale zone rond het parlement. Ter hoogte van de Hertogstraat botsten zij op de rijkswacht. Ik bevond mij op dat ogenblik in het kabinet van de eerste minister en was dus getuige van wat in de buurt van de Wetstraat gebeurde. Een van de manifestanten gooide een handgranaat die in een voertuig van de rijkswacht terechtkwam. Een rijkswachter greep het projectiel en wierp het terug. Het ontplofte in de nabijheid van een groep betogers waarin verscheidene gewonden vielen. Ik zag ook hoe betogers de auto van minister De Vleeschauwer, die voor het kabinet van Binnenlandse Zaken geparkeerd stond, in brand staken. Een steekvlam sloeg uit tot boven de daken. Rijkswachters konden de betogers slechts uit elkaar drijven door gebruik te maken van hun vuurwapens. Eerst losten ze een aantal waarschuwingsschoten in de lucht, daarna richtten ze hun wapens naar de grond. Pas dan trokken de manifestanten zich terug. Er vielen zo'n vijftigtal gewonden, maar geen enkele dode. Na de betoging werden de houding en de methodes van de communisten algemeen afgekeurd. Pierlot legde over de gebeurtenissen een belangrijke verklaring af in het parlement. Hij viel scherp uit tegen de organisatoren van de betoging, aan wie hij verweet dat zij het klimaat voor een burgeroorlog wilden creëren en dat zij alle middelen goed achtten om dit doel te bereiken. Pierlot betreurde tevens dat door de betoging de verdiensten en het prestige van de weerstand werden besmeurd. Hij hekelde ook het communistische dagblad Le Drapeau Rouge, dat hij vergeleek met de rexistische krant Le Pays Réel van Léon Degrelle. Het hanteerde dezelfde stijl en dezelfde leugens, zei Pierlot. Le Drapeau Rouge had inderdaad geschreven dat er | |
[pagina 130]
| |
verscheidene doden onder de betogers waren gevallen. De regering, aldus Pierlot, zou niet aarzelen het blad een verschijningsverbod op te leggen indien het zijn ophitsingen voortzette. Pierlot verweet de communisten voorts tot stakingen op te roepen op een ogenblik dat het hernemen van de economische activiteit zeer moeilijk verliep. Hij waarschuwde de ambtenaren ervoor dat ze een misdrijf begingen als ze in oorlogstijd tot staking zouden overgaan. Tot slot zei Pierlot dat de oproep van de regering tot de verzetslieden om hun wapens in te leveren, in het algemeen goed was opgevolgd en dat de regering alles in het werk zou stellen om de weerstanders die dat verlangden, in het leger op te nemen. Niettegenstaande zij scherp werden veroordeeld voor hun actie, hebben de communisten ook na de betoging van 26 november 1944 nog enkele keren met gewelddadige acties gedreigd. De regering-Pierlot slaagde erin de orde en de wettelijkheid te handhaven, maar enkel dankzij de hulp van de Britse legeroverheid. Op de rijkswacht kon de regering slechts in beperkte mate een beroep doen. Tijdens de oorlog was op initiatief van Gerard Romsée en met medewerking van luitenant-kolonel Van Coppenolle, die vanaf 1943 de rijkswacht leidde, een nieuw rijkswachterscontingent opgeleid dat tegenover de bezetter een eerder inschikkelijke houding aannam. Objectief gezien konden deze rijkswachters na de bevrijding even goed de openbare orde handhaven, maar wegens spanningen met de andere rijkswachters zag de regering daarvan af Daarenboven waren de rijkswachters van Van Coppenolle in de ogen van de publieke opinie ‘besmet’ en zeer verdacht. De communistische dreiging zette de parlementsleden ertoe aan om het wetsontwerp op de verlenging van de bijzondere machtenwet van 7 september 1939 goed te keuren. In de regeringsverklaring had Pierlot dat ontwerp aangekondigd. De kamerleden en senatoren reageerden daarop niet bijster enthousiast. Nadat het parlement voor de oorlog aan zoveel kritiek had blootgestaan en tijdens de bezetting volledig was uitgeschakeld, hoopten de parlementsleden na de bevrijding hun bevoegdheden weer ten volle te kunnen uitoefenen en op die wijze bij te dragen tot de herwaardering van de politieke instellingen. Frans Van Cauwelaert had zich in zijn toespraak na zijn herverkiezing tot Kamervoorzitter trouwens in die zin uitgelaten. Dat belette de regering evenwel niet de verlenging van de bijzondere machten te vragen. August De Schryver verwees daarvoor naar de oorlogsomstandigheden en Pierlot verklaarde dat de regering geen misbruik van de bijzondere machten zou maken. Die motivering en geruststelling konden de parlementsleden aanvankelijk niet overtuigen. Pas na de betoging van het Onafhankelijkheidsfront kwam er schot in de bespreking van het wetsontwerp. Enkele dagen na de betoging, op 28 november 1945, keurde de Kamer het ontwerp goed. De Senaat volgde op 7 december. | |
De eerste repressiegolfDe regering-Pierlot werd ook geconfronteerd met het moeilijke en delicate probleem van de repressie. Zij zou trouwens niet de enige zijn. Alle regeringen tot in het begin van de jaren vijftig hadden ermee te maken en de opeenvolgende ministers van Justitie stonden voortdurend bloot aan kritiek. Voor de enen namen zij een te lakse houding aan bij de vervolging van de collaborateurs, voor de anderen traden zij te hard op. Sommige ministers van Justitie werden zo sterk op de korrel genomen dat zij uit eigen beweging ontslag namen of daartoe gedwongen werden om het bestaan van de regering niet in gevaar te brengen. Dat was het lot van Paul Struye in november 1948 en van Joseph Pholien in september 1952. Eén keer veroorzaakte de repressiepolitiek zelfs de val van een regering, met name van het tweede kabinet-Van Acker in juli 1946. Oorzaak daarvan was de betwiste houding van minister van Justitie Adolf Van Glabbeke inzake de bestraffing van de economische collaboratie. | |
[pagina 131]
| |
De gebeurtenissen in verband met de repressie en de epuratie in ons land kan men slechts begrijpen tegen de achtergrond van de morele ellende en het enorme menselijke leed die de oorlog, de bezetting en de collaboratie aanrichtten. Tijdens de achttiendaagse veldtocht en onmiddellijk daarna vielen er ongeveer 20.000 doden, soldaten en burgers. De bombardementen van de geallieerden maakten circa 6500 slachtoffers en de gevechten bij de bevrijding kostten aan bijna 3000 mensen het leven. Daarbij zijn dan niet eens de slachtoffers van de vliegende bommen geteld. Meer dan 40.000 burgers werden gedeporteerd. Zo'n 13.000 politieke gevangenen en weggevoerden vonden in Duitsland de dood. Bijna 30.000 Belgische joden kwamen in Belgische of in Duitse concentratiekampen om het leven. En dan laat ik de materiële ontberingen nog buiten beschouwing. Het kan dan ook weinig verbazing wekken dat de politieke en militaire collaborateurs met veel misprijzen bejegend werden door de overgrote meerderheid van de publieke opinie. Aan het eind van de oorlog, toen een waar schrikbewind heerste, groeide dat misprijzen uit tot regelrechte haat. Vlak voor en onmiddellijk na de bevrijding in september 1944 koelde het volk zijn woede dan ook op diegenen die met de Duitsers hadden geheuld en samengewerkt. Dat was onvermijdelijk. De regering en de andere politieke overheden konden die woedeuitbarsting slechts in zeer beperkte mate beheersen of helemaal niet beheersen. Zij hadden daartoe onvoldoende middelen. Zoals reeds gezegd waren er moeilijkheden in de schoot van de rijkswacht, zodat die de ordehandhaving niet kon garanderen. De regering beschikte evenmin over een eigen legermacht om de orde te handhaven en de geallieerde troepen lieten zich liever niet in met binnenlandse aangelegenheden. Niettegenstaande de beperkte middelen waarover de regering beschikte is zij daar waar het kon, doelmatig opgetreden en heeft zij erger kunnen voorkomen. Ons land heeft het stelsel van de volksrechtbanken niet gekend, enkele uitzonderingen niet te na gesproken. In Tongeren bijvoorbeeld werden door een zogenaamd volksgerecht een tiental personen terechtgesteld. In andere landen daarentegen ging het er veel brutaler aan toe. In Frankrijk werden naar schatting 40.000 tot 60.000 mensen door volksrechtbanken veroordeeld en geëxecuteerd. Wel ging de overheid in ons land over tot de massale arrestatie van verdachten. Tijdens de eerste weken na de bevrijding werden zo'n 50.000 tot 60.000 mensen opgesloten in gevangenissen, kazernes en militaire kampen. Zij werden dikwijls op willekeurige wijze gearresteerd, omdat zij verdacht werden van samenwerking met de Duitsers of omdat verzetsgroepen vonden dat zij zich daaraan schuldig hadden gemaakt. Deze verzetsgroepen gingen niet zelden onverantwoordelijk te werk, handelden veelal onafhankelijk van de autoriteiten en waren overwegend samengesteld uit mannen die toevallig na de bevrijding een uniform hadden aangetrokken. Hoewel deze periode niet bepaald de fraaiste is uit onze geschiedenis, mag men toch ook niet vergeten dat door die massale arrestaties de echte en vermeende collaborateurs aan de wraakgevoelens van het volk konden ontsnappen. De repressie steunde juridisch op een wetsbesluit dat de regering in Londen in mei 1944 had goedgekeurd. Dat besluit regelde de bevoegdheid en de rechtspleging inzake ‘misdrijven tegen de uitwendige veiligheid van de Staat’, zoals de collaboratie strafrechtelijk werd omschreven, en bepaalde dat militaire rechtbanken dergelijke misdrijven moesten berechten. In september 1944 waren er negen krijgsauditoraten werkzaam, maar al snel bleek dat dit onvoldoende was om het grote aantal dossiers te behandelen. Half december 1944 hadden de krijgsauditeurs reeds tegen zo'n 100.000 personen een onderzoek ingesteld. Het aantal dossiers zou uiteindelijk oplopen tot meer dan 550.000. Toen en later werd hoofdzakelijk van Vlaams-nationale zijde gezegd dat de repressie buiten alle verhoudingen was en vooral de Vlaamse Beweging wou treffen. Uit ernstige studies blijkt dat deze stelling niet houdbaar is. De repressie was ongeveer gelijk verdeeld over Vlaanderen, Wallonië en Brussel. Het aantal vervolgingen lag in Vlaanderen verhoudingsge- | |
[pagina 132]
| |
wijs wel iets hoger, maar daar hadden de pro-Duitse organisaties zoals het VNV, Rex en DeVlag ook een grotere aanhang dan in Wallonië. Indien men de Vlaams-nationale kritiek mag geloven, dan zouden de opeenvolgende ministers van Justitie ook geen enkel rechtsgevoel hebben gehad. Niets is natuuurlijk minder waar. Ik zal niet ontkennen dat er bij de repressie grote overdrijvingen werden begaan. Maar het is ook totaal onjuist te beweren dat de bewindslieden gewetenloos zouden hebben gehandeld en een aantal onrechtvaardige zaken op hun beloop zouden hebben gelaten. De repressie was noodzakelijk en gerechtvaardigd. Verraad en collaboratie moesten worden bestraft. De Duitsers hadden gruwelijke en mensonterende dingen gedaan. Zij hadden zich bediend van kampbeulen, folteraars, sadisten, brutale moordenaars en verklikkers. Kon men op een ogenblik dat het land nog voor een deel werd bezet, de vliegende bommen dagelijks nog slachtoffers maakten en de Duitsers bij hun terugtocht en tijdens het von Rundstedt-offensief in de Ardennen nog steeds misdaden begingen tegen de burgerbevolking, diegenen die zich vrijwillig achter de Duitsers hadden geschaard vrijuit laten gaan? Kon men in die omstandigheden anders dan hardhandig en brutaal optreden tegenover de collaborateurs? | |
Franskiljonisme en verzoening Vlaanderen-BelgiëDe bewering dat de repressie in hoofdzaak de flaminganten viseerde is ongegrond. Toch kan niet ontkend worden dat de Vlaamse Beweging tijdens de eerste maanden na de bevrijding in het defensief gedrukt werd, terwijl het franskiljonisme hoogtij vierde. In de Senaat hielden Vlaamse parlementsleden, onder wie Romain Moyersoen, Pierre De Smet en Jean De Clercq hun toespraken in het Frans. Onder de negentien ministers van de regering-Pierlot waren er zes Vlamingen. Op het Politiek Bureau van het ACW vertelde men dat de liberale minister van Justitie Victor de Laveleye de jongerenorganisaties had uitgenodigd voor een gesprek op zijn kabinet. In de uitnodiging aan de verantwoordelijken van de Jeunesse Ouvrière Chrétienne (JOC) schreef de Laveleye dat ‘de Vlamingen ook mee mochten komen’. Hij vond het dus niet nodig de Vlaamse zusterorganisatie van de JOC, de Katholieke Arbeidersjeugd (KAJ), aan te schrijven. De KAJ was nochtans de grootste jeugdorganisatie van het land! Haar leiders hebben trouwens geweigerd aan het gesprek met de minister deel te nemen. Op 8 december 1944 ging ik met een delegatie van de Vlaamse katholieke parlementsleden naar de eveneens liberale minister van Landsverdediging Fernand Demets om aan te dringen op de aanwerving van Vlaamse officieren en om te protesteren tegen de grove overtredingen van de taalwetten in het leger. Demets deed deze problemen als onbelangrijk af. Het maakte volgens hem geen verschil uit in welke taal een soldaat bevolen werd. Het was voldoende, zei hij, dat bij de bevelvoering keelgeluiden werden uitgestoten! Terwijl het binnen en buiten de regering weer bijna allemaal Frans was wat de klok sloeg, evolueerde de houding van een aantal Vlaamse kringen tegenover de Belgische Staat in positieve zin. Aan de Leuvense universiteit bijvoorbeeld, verklaarde de praeses van het KVHV Carlos Gits, dat de Vlaamse studenten met het negativisme van voor de oorlog wilden breken. Het KVHV wou, aldus Gits, aan de studenten een nationale en staatsburgerlijke opvoeding geven. De verzoening van Vlaanderen met België was werkelijkheid geworden en tussen de twee volksgemeenschappen in het land moest een harmonieuze verhouding tot stand worden gebracht. De Dietse idee zou niet worden opgegeven. Wel moest zij van haar politieke inhoud ontdaan worden en mocht ze niet meer tegen België uitgespeeld worden. Gits zei ook nog dat het KVHV een einde wou maken aan zijn wrok tegen de academische overheid en loyaal eerbied voor haar gezag zou betonen. Het dagblad De Nieuwe Standaard, de latere De Nieuwe Gids, pleitte eveneens voor een positieve houding van Vlaanderen tegenover België. Léon Bekaert, die samen met Tony Herbert de grote gangmaker was achter De Nieuwe Standaard, | |
[pagina 133]
| |
schreef in de beginselverklaring van de krant dat deze ‘een positieve, bewuste Vlaamse houding’ wou voorstaan en ‘elk minderwaardigheidscomplex, elk negativisme, elk conditionalisme, elke poging om rechtstreeks of onrechtstreeks de Vlaamse Beweging in vroegere fouten te doen hervallen’, zou afwijzen. Bij de eerste naoorlogse parlementsverkiezingen, in februari 1946, riep De Nieuwe Standaard zijn lezers op niet ‘Vlaams’, maar ‘Belgisch’ te stemmen. | |
De bevoorrading van het landTijdens de eerste maanden na de bevrijding ging de meeste aandacht naar de economische wederopbouw. Na vier jaar oorlog zat het land economisch aan de grond. De opeisingen van de bezetter en de plunderingen bij zijn overhaast vertrek hadden een algemene verarming en ontreddering teweeggebracht. De zichtbare verwoestingen schatte men op zo'n 20 à 30 miljard BF. Daarbij moest men nog de verliezen rekenen ten gevolge van de slijtage, het gebrekkige onderhoud en de veroudering van de industriële outillering. De regering-Pierlot trachtte de industriële produktie weer op gang te krijgen. De aanvoer van grondstoffen en levensmiddelen verliep evenwel zeer moeilijk en wat toch ons land bereikte, werd in eerste instantie gebruikt voor de ravitaillering van de geallieerde legers, die nog in een hevige strijd met de Duitsers verwikkeld waren. Alle industriële sectoren leden onder de gebrekkige economische bevoorrading. Daarbij kwam nog dat de produktie van steenkool, de voornaamste energiebron in de meeste nijverheden en de belangrijkste verwarmingsbron in de meeste huizen, sterk was teruggelopen. Die teruggang had zich reeds tijdens de bezetting gemanifesteerd. Ondanks de verlenging van de werktijd en diverse dwangmaatregelen, waren de Duitsers er niet in geslaagd de mijnactiviteit op peil te houden. De oorzaken daarvoor moest men niet ver zoeken: te lage lonen, harde arbeidsvoorwaarden, ondervoeding, transportmoeilijkheden, oorlogsoperaties en verzetsacties tegen de vijand. Naarmate de bezetting duurde, deden die factoren zich sterker voelen en liep het aantal arbeidskrachten in de mijnen terug. In vergelijking met het jaar 1939, was het aantal arbeiders in de mijnen in juli 1944 met meer dan de helft gedaald. Dat had uiteraard gevolgen voor de produktie. Die bedroeg in oktober 1944 625.000 ton tegenover een gemiddelde maandproduktie van 2.400.000 ton voor de oorlog. Ook de voorraden die door de Duitsers waren aangesproken, waren sterk geslonken. Daarenboven werd het vervoer van steenkool uit het Limburgse bekken bemoeilijkt, omdat bij de bevrijding van het grondgebied nagenoeg alle bruggen over het Albertkanaal en de Kempense kanalen waren vernietigd. De nood aan steenkool was dus bijzonder groot. Onder impuls van Achiel Van Acker, die in de regering-Pierlot het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg onder zijn bevoegdheid had, trad een geleidelijke verbetering van de toestand in de steenkoolsector op. Door loonsverhogingen en andere financiële voordelen trachtte Van Acker de arbeid in de mijnen opnieuw aantrekkelijk te maken en het sociale klimaat te verbeteren. Niet minder zorgen baarde het tekort aan voedings- en verbruiksgoederen. Voor de oorlog werden per maand ongeveer 350.000 ton levensmiddelen ingevoerd. Tijdens de eerste maanden na de bevrijding was de invoer nagenoeg onbestaande. Dat verplichtte de regering tot het opleggen van rantsoeneringen. Voor de winkels stonden de mensen opnieuw in de rij. Vooral vlees, melk en boter werden streng gerantsoeneerd, ook al omdat de veestapel tijdens de oorlog sterk was uitgedund en de landbouwers zich voornamelijk op de verbouwing van graangewassen hadden toegelegd. Om een idee te geven van de rantsoeneringen: begin oktober 1944 waren die vastgesteld op 35 gr. vlees, 200 gr. boter, 300 gr. brood en 500 gr. aardappelen per dag en per gezinslid. Tot het einde van het jaar moest ieder gezin het stellen met 400 kg. steenkool. Slechts zeer geleidelijk konden die hoeveelheden worden verhoogd. | |
[pagina 134]
| |
De toestand werd opnieuw slechter toen op 16 december 1944 de Duitsers onder leiding van von Rundstedt in de Ardennen onverwacht een tegenoffensief ontketenden. De Duitsers slaagden erin een bres te slaan in het geallieerde front en geraakten tot in de omgeving van Namen en Dinant. Even leek het erop dat zij een nieuwe opmars in de richting van Luik en Antwerpen zouden inzetten. Maar de geallieerden konden dat door middel van inderhaast aangevoerde versterkingen beletten. De bevolking in de Ardennen, vooral in de provincie Luxemburg, had echter veel te lijden onder die opflakkering van de vijandelijkheden. En dan waren er nog de Duitse Vergeltungswaffen, de V 1 en V 2, de zogenaamde vliegende bommen, die voor veel ellende zorgden. Maandenlang vuurden de Duitsers die bommen af, vooral op de Antwerpse haven, in mindere mate ook op Luik en Brussel. Zij richtten aanvankelijk veel schade aan en maakten talrijke slachtoffers. Na een tijd beschikte het luchtafweergeschut van de geallieerden over projectielen die door de warmte van de motoren van de vliegende bommen werden aangetrokken. Hierdoor konden heel wat vliegende bommen in de lucht voortijdig tot ontploffing worden gebracht. De Amerikaanse generaal Armstrong voerde het bevel over het luchtafweergeschut. Hij had zijn hoofdkwartier opgeslagen in de grote eetzaal van het hotel Le Grand Veneur in Keerbergen. Ik heb de gelegenheid gehad hem te ontmoeten. Hij was een zeer sympathiek man. Later vestigde hij zich op de Balearen. In het najaar van 1944 duurden de oorlogsoperaties en de daarmee samengaande beproevingen dus onverminderd voort. Begin januari 1945, nadat in de Ardennen het Duitse leger definitief was teruggeslagen en nadat de monding van de Schelde volledig was vrijgemaakt, slaagde de regering erin het land beter te bevoorraden. Met de geallieerden bereikte zij een akkoord over de invoer van diverse grondstoffen ten belope van 250.000 ton. Een Belgisch vrachtschip voerde in januari 2200 ton verbruiksolie en 4 miljoen ton sardienen uit Portugal in. Men verwachtte ook 200.000 ton tarwe uit Canada, maar de schepen voor het vervoer ervan ontbraken. De Belgische koopvaardijvloot was tijdens de oorlog immers grotendeels verloren gegaan. Begin 1945 bereikte de voedingswaarde ongeveer 1500 calorieën per persoon, terwijl de regering 2000 calorieën als streefdoel had gesteld en de normale voedingswaarde 2500 calorieën bedroeg. | |
Monetaire sanering en sociale zekerheidOnder de regering-Pierlot werden twee zeer belangrijke hervormingen doorgevoerd: de monetaire sanering en de invoering van de verplichte sociale zekerheid. De eerste lag mee aan de basis van de gezondmaking van de openbare financiën en de voorspoedige economische ontwikkeling aan het eind van de jaren veertig. Met de tweede werd de eerste bouwsteen van de welvaartsstaat gelegd. De Duitse bezetting had een ware inflatie van geld- en betalingsmiddelen veroorzaakt, waarvan de gevolgen voor de monetaire orde en de economische politiek in het algemeen zeer zwaar waren. Enkele cijfers kunnen dit illustreren. De totale geldomloop was tussen einde 1939 en augustus 1944 met 400 procent gestegen: van 28 miljard BF naar 113 miljard BF. De rijksschuld was in dezelfde periode met 96 miljard BF toegenomen. Zij bedroeg in augustus 1944 156 miljard BF, voor de oorlog 60 miljard BF. België had bovendien nog een tegoed bij de Belgisch-Duitse clearingGa naar voetnoot1 ten bedrage van 60 miljard BF. Tegenover de abnormale toename van de geldvoorraad stonden de schaarste aan goederen, de vermindering van de koopkracht en de stijging van de prijzen. Indien de regering in een dergelijke toestand van groot economisch en financieel onevenwicht niet kordaat ingreep, dreigde een monetaire depreciatie te ontstaan, waarvan de gevolgen nauwelijks konden worden overzien. De waarde van de Belgische frank riskeerde met een vierde tot | |
[pagina 135]
| |
zelfs een derde te verminderen, terwijl de prijzen en de lonen pijlsnel de hoogte zouden ingaan. Finaal zou men dan in een politieke, economische en sociale wanorde terechtkomen. Alle plannen voor de wederopbouw waren bijgevolg gedoemd om te mislukken indien voorafgaand de monetaire toestand niet grondig werd gesaneerd. In Londen had minister van Financiën Camille Gutt het scenario van een monetaire saneringsoperatie uitgewerkt waaraan zijn naam verbonden zou blijven. In essentie streefde de operatie-Gutt een drastische inkrimping van het geldvolume na. Met het oog daarop vaardigde Gutt op 7 oktober 1944 verscheidene wetsbesluiten uit waarmee de ministerraad op 27 september had ingestemd. Het belangrijkste daarvan was ongetwijfeld dat betreffende de biljetten van de Nationale Bank en de depositorekeningen bij de kredietinstellingen. Het desbetreffende wetsbesluit hield in dat iedere natuurlijke persoon aangifte moest doen van de bankbiljetten van 100, 500, 1000 en 10.000 BF die hij in zijn bezit had. Die biljetten verloren hun betaalkracht. Zij konden worden ingeruild tegen nieuwe biljetten ten belope van 2000 BF per gezinslid. De biljetten die niet werden ingeruild, alsmede het credit op deposito- en andere rekeningen werden op een speciale rekening geplaatst die op naam van de in de aangifte als eigenaar aangeduide persoon werd geopend. De op deze rekening geplaatste geldmiddelen werden in tweeën verdeeld: 40 procent werd tijdelijk geblokkeerd, 60 procent werd definitief geblokkeerd. Het tempo waartegen en de modaliteiten waarmee de tijdelijk onbeschikbare activa zouden worden vrijgemaakt, zou door de economische en monetaire evolutie worden bepaald. De definitief geblokkeerde activa zouden op een of andere wijze geneutraliseerd worden. Men schatte de totale geldcirculatie in september 1944 op zo'n 186 miljard BF. De operatie-Gutt reduceerde die met de helft. De tijdelijk niet beschikbare geldmiddelen bedroegen 42 miljard BF, de definitief geblokkeerde activa 64 miljard BF. De vrije financiële activa beliepen 73 miljard BF. Een deel van de biljetten - in totaal 11 miljard BF - werd dus niet ingeleverd en vormde een winst voor de Schatkist. Als men de operatie-Gutt aan de hand van die cijfers beoordeelt, dan kan men van een succes spreken. In werkelijkheid verliep ze evenwel niet vlekkeloos en veroorzaakte ze heel wat wrevel. De regering had een groot gedeelte van de nieuwe bankbiljetten in de Verenigde Staten en in Groot-Brittannië laten drukken, maar toen die naar ons land moesten worden overgebracht, bleek men niet over het nodige vervoer te beschikken. Het gevolg was dat de nieuwe bankbiljetten met vertraging in omloop werden gebracht, met alle moeilijkheden van dien. Daarenboven moesten er nog andere voorwaarden vervuld zijn om van een geslaagde operatie te kunnen gewagen. Overeenkomstig de kwantiteitstheorie van het geld verwachtte Gutt dat de inkrimping van het geldvolume met de helft een evenredige daling van de prijzen tot gevolg zou hebben. De prijzen, zeker op de zwarte markt, waren tijdens de bezetting sterk de hoogte ingegaan. Voor sommige voedingsprodukten moest men in september 1944 tientot twintigmaal meer betalen dan voor de oorlog. De lonen daarentegen waren tijdens de bezetting slechts met acht procent gestegen. De regering was bereid de lonen aan te passen, maar slechts in beperkte mate omdat anders de prijzen onvoldoende zouden dalen. Op de Nationale Arbeidsconferentie van 16 september 1944 stemde de regering in met een algemene loonsverhoging van 40 procent. Aan de mijnwerkers stond ze een toeslag van 20 procent toe. De koopkracht van de arbeiders nam hierdoor toe en werd in de eerste plaats aangewend voor de aankoop van kleding. Gezien de grote vraag naar kleding, bleven de prij- | |
[pagina 136]
| |
zen van textielwaren relatief hoog. De prijzen van levensmiddelen en verbruiksgoederen daalden eerst lichtjes, maar daarna gingen ze opnieuw de hoogte in. Gutts verwachtingen werden dus niet bewaarheid. De kritiek op zijn beleid bleef dan ook niet uit. Vrijwel iederen leed onder het tekort aan beschikbare geldmiddelen, inzonderheid de middenstand en de werkgevers. Zij konden hun normale bedrijvigheid dikwijls niet voortzetten, ofwel omdat hun voorraden tijdens de oorlog uitgeput waren en zij niet over het nodige kapitaal beschikten om goederen of grondstoffen aan te kopen, ofwel omdat hun klanten het geleverde werk of produkt niet konden betalen. Van die kant werd er dus zware druk uitgeoefend om de geblokkeerde activa vrij te maken. Gutt zou aan die druk niet helemaal kunnen weerstaan. Reeds eind november 1944 besliste hij bepaalde tijdelijk onbeschikbare tegoeden gedeeltelijk vrij te geven, niet alleen voor de werkgevers maar ook voor sommige categorieën oorlogsslachtoffers. Die maatregelen hielden het gevaar in dat de doelmatigheid van de saneringsoperatie verloren dreigde te gaan. Om dat te voorkomen, moest Gutt de vrijgekomen en nog geblokkeerde activa neutraliseren door belastingen of leningen. Met het oog hierop diende hij op 20 december 1944 een wetsontwerp in tot invoering van een belasting op de vermogensaangroei. De kritiek daarop was zo mogelijk nog heviger dan op Gutts vorige maatregelen. Het ontwerp hield in dat een belasting zou worden geheven op alle winstgevende activiteiten die tijdens de oorlog waren uitgeoefend. Gutt verantwoordde zijn ontwerp met de constatering dat de bezetting diepgaande wijzigingen in de verdeling van de fortuinen had teweeggebracht. Sommigen van wie het vermogen aanzienlijk was toegenomen, hadden niet altijd eerlijke middelen aangewend of hadden van de omstandigheden geprofiteerd. Bovendien ging Gutt ervan uit dat winsten die waren gerealiseerd in een periode dat de gemeenschap aanzienlijk was verarmd, naar de gemeenschap terug moesten vloeien. Tevens was de vermogensaangroei een van de belangrijke oorzaken van de sedert 1940 ingetreden inflatie. Gutt wou met zijn vermogensbelasting die inflatie grotendeels opslorpen. Die fiscale maatregel was de noodzakelijke aanvulling op zijn financiële maatregelen. Om zijn doelstelling te bereiken, had hij eventueel ook gebruik kunnen maken van de kort voor de oorlog ingevoerde belasting op de uitzonderlijke winsten. Maar die werd alleen geheven op winsten gepuurd uit handels- of commerciële activiteiten en raakte bijvoorbeeld niet aan de meerwaarde verkregen door het te gelde maken van roerende of onroerende goederen. Van de belasting op de vermogensaangroei verwachtte Gutt een massaler en sneller rendement. Gutts ontwerp stuitte zowel binnen de politieke partijen als daarbuiten op bijzonder heftige weerstand. In de ogen van de liberale en de meeste katholieke parlementsleden vond het geen genade. Het verzet van de katholieke fracties was al voelbaar onmiddellijk nadat Gutt zijn ontwerp had aangekondigd. Zij vroegen professor Henri Velge van de Rechtsfaculteit van Leuven een grondige analyse te maken van het ontwerp. Velge was er niet mals voor. Volgens hem was de vermogensbelasting een veel te drastische ingreep. Daarenboven meende Velge dat Gutts ontwerp onrechtvaardig was, omdat het diegenen zou bestraffen die tijdens de oorlog gespaard hadden en omdat het de bewijslast omkeerde. Niet de administratie, maar de belastingplichtige moest het bewijs leveren van zijn vermogen bij de aanvang van de oorlog. De buitensporige belastingontduiking voor de oorlog rechtvaardigde volgens Gutt een afwijking van de normale regels. Velge oordeelde dat vele belastingplichtigen niet in staat zouden zijn het bewijs te leveren van hun vermogen op 9 mei 1940. Zijn conclusie was dat Gutt het best zijn ontwerp kon laten vallen en in plaats daarvan eventueel een belasting op het kapitaal kon invoeren of de bestaande wet op de uitzonderlijke winsten een uitgebreidere toepassing kon geven. Voorts vond hij dat de regering door middel van besparingen de financiële toestand moest saneren. | |
[pagina 137]
| |
De katholieke parlementsfracties maakten Velges argumentatie tot de hunne. Zij bestreden Gutts ontwerp van zodra het in het parlement in behandeling werd genomen. Zij weken niet van hun standpunt af, hoezeer August De Schryver ook aandrong om Gutt te volgen. Op de opmerking van De Schryver dat de fracties met hun oppositie de regering in gevaar brachten, repliceerden de katholieke parlementsleden dat Gutt dan maar zijn ontwerp moest wijzigen. In tegenstelling tot de meeste van mijn partijgenoten, kon ik wel met de filosofie en de grote lijnen van Gutts ontwerp instemmen. Ik maakte enkel bezwaar tegen een aantal modaliteiten, onder meer tegen de referentieperiode voor het bepalen van de aangroei van de roerende kapitalen. Gutt nam daarvoor de periode van 9 mei 1940 tot 9 oktober 1944. Om verscheidene redenen kon 9 mei 1940 niet als enige referentiedatum in aanmerking worden genomen. Ik stelde voor de belastingplichtige de keuze te laten tussen de jaren 1940, 1939 en 1938. Het jaar 1940 kon om vanzelfsprekende redenen niet als een normaal jaar worden beschouwd. Ik bezorgde aan Gutt een korte nota waarin ik, aan de hand van enkele concrete gevallen die mij gesignaleerd waren, de onhoudbaarheid van zijn standpunt aantoonde. Bij de bijzondere commissie die het ontwerp behandelde, diende ik in dat verband een aantal technische amendementen in. Zij werden enigszins tegen de wil van Gutt aanvaard. Mijn amendementen waren evenwel niet de enige. Bij de bespreking van de eerste vier artikelen van het ontwerp werden er niet minder dan 100 ingediend. Gutt reageerde en diende zelf ook een aantal amendementen in, in de hoop hiermee het verzet tegen zijn ontwerp weg te nemen. Dat mocht niet baten. Eind januari 1945 was de commissie met haar werk nog maar weinig opgeschoten. Enkele dagen later kwam de regering-Pierlot ten val. Voor haar sociale hervormingen vond de regering-Pierlot wel een ruime consensus. Ze compenseerden de zware offers die van de bevolking op materieel vlak werden gevraagd. Daarom kondigde de regering ze ook aan enkele dagen nadat de maatregelen in verband met de monetaire sanering in het Staatsblad waren verschenen. Twee maanden later, op 28 december 1944, verschenen de wetsbesluiten op de maatschappelijke zekerheid. Zij bouwden voort op de voor de oorlog tot stand gebrachte sociale wetgeving waarin de katholieke partij en de christelijke arbeidersbeweging door hun permanente actie een belangrijk aandeel hadden gehad. De grote innovatie van de besluiten van december 1944 lag in het verplichte karakter van de sociale verzekering. Voor de oorlog konden de arbeiders en de bedienden zich ook reeds bij verzekeringsfondsen aansluiten, maar dan op vrijwillige basis. Thans werden ze verplicht een deel van hun loon af te dragen aan de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid (RMZ). Deze bijdragen werden aangevuld door de werkgevers en de overheid. De aldus bijeengebrachte fondsen verdeelde de RMZ via verzekeringsinstellingen en -fondsen aan rechthebbenden op werkloosheidsvergoedingen, kinderbijslagen, ziekte- en invaliditeitsuitkeringen, ouderdomspensioenen en betaalde vakantie. Hoewel de christen-democraten ze mee voorbereidde, komt de verdienste van de hervorming toe aan de socialist Achiel Van Acker. Tijdens de oorlog had hij deelgenomen aan gesprekken tussen vakbonds- en werkgeversvertegenwoordigers over een sociaal pact. De onderhandelaars lieten zich inspireren door de ideeën van William H. Beveridge, de Engelse liberale politicus en econoom, die in 1942 een plan voor de herziening van het sociale verzekeringswezen opstelde. | |
De liquidatie van de regering-PierlotHubert Pierlot bood op 7 februari 1945 het ontslag van zijn kabinet aan. Hij kon trouwens niet anders, want het ongenoegen over zijn regering was algemeen. Men vond dat de Londenaars het nog te veel voor het zeggen hadden. Men beweerde van hen dat zij tijdens de bezet- | |
[pagina 138]
| |
ting de voeling met de publieke opinie hadden verloren en geen begrip opbrachten voor de problemen en de noden van de bevolking. Hun plannen, zo werd gezegd, stonden haaks op de realiteit. De bevoorrading van het land verliep al maanden moeilijk en de verbetering die hierin geleidelijk optrad, werd als onvoldoende ervaren. Daarbij voegden zich nog de misnoegdheid over de rantsoeneringen waaraan geen eind leek te komen, de gebrekkige coördinatie tussen de departementen die belast waren met de ravitaillering alsmede de economische organisatie, en de financiële en fiscale politiek van de regering. Hoewel die kritiek niet onterecht was, kan men bij de beoordeling van de regering-Pierlot niet genoeg rekening houden met de bijzonder moeilijke omstandigheden waarin zij moest werken. Ik heb er reeds op gewezen dat het land erg te lijden had onder de oorlogsoperaties die nog volop aan de gang waren. Velen waren zich hiervan onvoldoende bewust. De bevolking, die in de roes van de bevrijding alle materiële zorgen was vergeten, werd tot de werkelijkheid teruggebracht. En die was niet aangenaam. Het einde van de regering-Pierlot werd ingeluid door het socialistische partijbureau dat op 1 februari 1945 besliste de regering niet langer te steunen. Enkele dagen later, op 6 februari 1945, werd eerste minister Pierlot door de socialistische partijleider Max Buset geïnterpelleerd. Buset zei op niet mis te verstane wijze dat het ogenblik was aangebroken om het bewind aan anderen over te laten. De regent moest volgens hem een nieuwe regeringsleider aanduiden, bij voorkeur ‘een jonge en energieke personaliteit die tijdens de oorlog in het land had verbleven’. Volgens Buset moest er ook opnieuw een beroep worden gedaan op de communisten. Na Buset nam Henry Carton de Wiart, de fractieleider van de katholieke partij, het woord. Hij wees op de tekortkomingen, het gebrek aan cohesie en dynamisme, en het onvermogen van de regering-Pierlot om de problemen op te lossen. Ook hij was van oordeel dat het bewind in handen moest komen van niet-Londenaars. Victor Maistriau, de woordvoerder van de liberalen, liet zich in dezelfde bewoordingen uit. Daarna kwam Pierlot op de tribune. Hij verklaarde dat hij nog voor de Kamers wou verschijnen, hoewel de socialistische ministers hem reeds hadden meegedeeld dat zij de regering zouden verlaten. Dat zij daartoe hadden beslist op een vergadering van hun partijbureau, beschouwde Pierlot als een onregelmatige procedure waardoor het parlement buitenspel werd gezet. Het is, verklaarde Pierlot, niet eervol voor een regering ‘gewurgd te worden tussen de stilte van twee deuren’. Pierlot zei voorts dat hij er zich rekenschap van gaf dat de regering vergissingen had begaan. Maar de toestand was in ons land niet slechter dan in de ons omringende landen, beklemtoonde Pierlot. Hij vond het onrechtvaardig dat de schuld voor alles wat verkeerd liep, op de rug van de regering werd geschoven. Een nieuw kabinet zou met dezefde problemen te maken hebben en in dezelfde omstandigheden moeten werken, maar Pierlot zei dat hij bereid was de weg voor anderen vrij te maken. Hij waarschuwde wel voor een eventueel nieuwe deelname van de communisten aan de regering. De communisten waren niet bereid de parlementaire en grondwettelijke regels te respecteren en Pierlot vroeg daarom uitdrukkelijk dat zijn opvolger het ‘communistische experiment’ niet zou herhalen. Voor die verklaring werd Pierlot alleen door de katholieke parlementsleden toegejuicht. Ten slotte richtte Pierlot nog een woord van dank aan allen die met hem voor, tijdens en na de oorlog hadden samengewerkt. Zijn waardige toespraak werd door de meeste parlementsleden op applaus onthaald. 's Anderendaags, op 7 februari 1945, begaf Pierlot zich naar de regent om het ontslag van zijn regering aan te bieden. Het betekende meteen zijn afscheid van de politiek. Op 3 september 1945 werd Pierlot nog wel tot minister van Staat benoemd, maar bij de eerste naoorlogse parlementsverkiezingen, in februari 1946, was in de Christelijke Volkspartij de tegenstand tegen zijn kandidatuur zo groot dat hij zich vrijwillig terugtrok. Pierlot werd immers wegens zijn houding in mei 1940 door de Leopoldisten, die in de CVP een sterke aanhang | |
[pagina 139]
| |
hadden, beschouwd als een van de hoofdschuldigen van het conflict met Leopold III. Zelfs na zijn vertrek uit de politiek bleef hij voor die kringen als het ware persona non grata. Ik herinner me nog dat toen ik als minister van Financiën in 1947 een diner organiseerde waarop graaf en gravin Pierlot waren uitgenodigd, waarvoor zij mij erkentelijk waren, de tafelschikking op het laatste ogenblik moest worden gewijzigd. Een dame die naast Pierlot zou moeten plaatsnemen, liet daarover haar ongenoegen blijken bij mijn echtgenote en eiste een andere plaats. |
|