| |
| |
| |
Hoofdstuk 6
De Oorlogsjaren
Toen de radio in de vroege ochtend van 10 mei 1940 meldde dat de Duitse troepen ons land waren binnengevallen, nam ik het besluit die dag geen college te geven. Onmiddellijk trof ik de nodige schikkingen om mijn echtgenote, de kinderen Mark en Erik, mijn ouders en mijn schoonmoeder naar Koksijde te brengen, waar ik in de winter van 1938-'39 een villa had gehuurd om in geval van oorlog een veilig onderkomen te hebben.
Vooraleer naar Koksijde te vertrekken, bracht ik rond de middag nog een spoedzending naar het station te Leuven. Daarin zat een artikel voor De Standaard. Het werd nooit gepubliceerd. Veel later kreeg ik het netjes teruggestuurd.
Zodra mijn familie te Koksijde geïnstalleerd was, keerde ik terug naar Leuven. Er hing in de stad een uiterst beklemmende sfeer. De Duitse stuka's hadden terreurbombardementen uitgevoerd, voornamelijk in de buurt van het station, langs de Tiense Steenweg, die heel wat slachtoffers onder de burgerbevolking hadden gemaakt. Ik zag de stad leeglopen. Bij de Leuvense bevolking was de herinnering aan de vorige oorlog immers nog zeer levendig: het schrikbeeld van neerstortende gevels, van brandende huizen, van wilde fusillades en andere gruwelen. De angst voor nieuwe gruweldaden van de Duitsers was zo groot dat iedereen op de vlucht sloeg. Daarbij maakte men van alle denkbare voertuigen gebruik.
Ik ben nog enkele dagen in Leuven gebleven. Op 13 of 14 mei bracht ik nog een bezoek aan Robert Vandeputte, die het kabinet leidde van minister van Economische Zaken en Middenstand August De Schryver. Dat kabinet was toen nog gevestigd in de Lambermontstraat, waar thans de ambtswoning van de eerste minister is. Na mijn bezoek aan Vandeputte vertrok ik weer naar Koksijde.
Spoedig was het duidelijk dat de Belgische troepen tegen de Duitse oorlogsmachine niet waren opgewassen. Reeds op de eerste dag van hun inval namen de Duitsers belangrijke plaatsen langs het Albertkanaal in. Op 11 mei schakelden zij het onneembaar gewaande fort van Eben-Emael uit. Het Belgische opperbevel besloot daarop zijn troepen achter de linie Antwerpen-Namen terug te trekken. De ondertussen aangevoerde Franse en Britse versterkingen moesten die lijn mee verdedigen. Maar het overwicht van de Duitsers was zo groot dat ook die hulp niet mocht baten. In de nacht van 17 op 18 mei 1940 werd Brussel prijsgegeven. Tijdens de daaropvolgende dagen trachtte de generale staf de verdediging achter de Schelde te reorganiseren. Die poging mislukte eveneens, onder meer omdat er op onze wegen een onbeschrijflijke chaos heerste. De massa vluchtelingen, de mannen tussen 16 en 35 jaar die door de regering waren opgeroepen om zich naar Frankrijk te begeven en het snelle oprukken van de Duitsers veroorzaakten een enorme wanorde. Met de dag werd de situatie voor het Belgische leger uitzichtlozer. Op 24 mei bereikten de Duitsers Kortrijk. De Engelse troepen begonnen hun posities te ontruimen en zich in de richting van de Kanaalhavens terug te trekken. De Fransen konden de Duitse opmars evenmin stuiten.
Inmiddels hadden de meeste ministers en parlementsleden de wijk genomen naar Frankrijk. Omdat ik het als mijn plicht beschouwde de regering te volgen, trok ik met mijn familie ook naar Frankrijk. In Noord-Frankrijk kocht ik een auto, een oude Ford, want voor de oorlog had ik er geen en deed ik alle verplaatsingen met de trein. We geraakten tijdig voorbij de lijn waarlangs de grote Duitse doorbraak in de richting van Abbeville zou plaatshebben.
| |
| |
Na een kort verblijf in een dorpje in Bretagne, vlak bij de Loire, trokken wij verder zuidwaarts. In de omgeving van Brive-la-Gaillarde, zo'n 100 kilometer voorbij Limoges, hadden wij een licht auto-ongeluk. Bij de afdaling naar Brive, dat in een vrij diepe vallei ligt, lieten de remmen van mijn Ford het afweten met het gevolg dat hij vervaarlijk naar beneden holde. Ik stond voor de keuze: ofwel de afgrond inrijden, ofwel tegen de rotswand tot stilstand komen. Ik koos voor het laatste en we kwamen er met oppervlakkige kneuzingen af. Ten gevolge van dit ongeluk bleven we enkele dagen in Brive. Onze auto werd er hersteld en ik kon er tijdens de hele vlucht in Frankrijk verder gebruik van maken.
Op 28 mei 1940 vernamen we dat het Belgische leger gecapituleerd had. Toen dit nieuws zich verspreidde, keerde de Franse bevolking zich in grote woede tegen de Belgische vluchtelingen. Vooral de Fransonkundige Vlamingen waren het slachtoffer van beschimpingen en grove verwijten. Sommige vluchtelingen werden met uitdrijving bedreigd, aan anderen werd voedsel of slaapgelegenheid geweigerd. De woede van de Fransen was in sterke mate aangewakkerd door de radiotoespraak van de Franse minister-president Paul Reynaud in de ochtend van 28 mei 1940. Reynaud had verklaard dat het Belgische leger op bevel van Leopold III ‘in het open veld’ had gecapituleerd, zonder de Franse en de Engelse legerleiding te verwittigen. Daardoor hadden de Duitsers, aldus Reynaud, een vrije doorgang naar Noord-Frankrijk gekregen. De wijze waarop Leopold III de wapens had neergelegd, beschreef Reynaud als ‘een feit zonder weerga in de geschiedenis’. Zijn redevoering over het ‘perfide verraad’ van de koning maakte een geweldige indruk. Later op de dag vernamen we dat eerste minister Pierlot met enkele andere ministers, onder andere August De Schryver en Albert De Vleeschauwer, bloemen had neergelegd bij het standbeeld van koning Albert in Parijs, om in de mate van het mogelijke het prestige van België te herstellen.
In de late namiddag zond de Franse radio een toespraak van eerste minister Pierlot uit. Pierlot ontkende daarin geen enkele beschuldiging van Reynaud aan het adres van Leopold III en verklaarde dat de koning ‘onderhandelingen had aangevat met de vijand’. Hierdoor verbrak de koning volgens Pierlot de band met zijn volk en plaatste hij zich onder het gezag van de bezetter. Leopold III verkeerde bijgevolg in de onmogelijkheid om nog verder te regeren. In overeenstemming met de grondwet, aldus Pierlot, werden zijn bevoegdheden, in afwachting van de bijeenroeping van de Kamers, aan de regering overgedragen.
| |
De vergadering van de Belgische parlementsleden te Limoges
In de dagbladen en via de radio werden de Belgische parlementsleden die in Frankrijk verbleven, door de bureaus van Kamer en Senaat opgeroepen voor een vergadering die op 31 mei 1940 in het stadhuis van Limoges zou plaatsvinden. Slechts met veel moeite geraakte ik in Limoges. Ik kwam er trouwens toe toen de vergadering reeds was begonnen. De omstandigheden waarin die verliep, gaven mij gemengde gevoelens. De Belgische parlementsleden werden toegejuicht door de Franse bevolking en verwelkomd door de burgemeester van Limoges, in een stadhuis waaraan Franse en Belgische vlaggen wapperden. Alle politieke partijen waren er vertegenwoordigd. In totaal waren er zo'n 150 volksvertegenwoordigers en senatoren aanwezig.
Ik hoopte in Limoges juiste inlichtingen te verkrijgen over de omstandigheden van de capitulatie en de houding van de koning. De berichten die daarover in de Franse pers waren verschenen en de toespraken van Reynaud en Pierlot had ik zeer sceptisch onthaald. De capitulatie op zich leek mij niet zo tragisch en afkeurenswaardig. Ik ging ervan uit dat iedere legeraanvoerder tot capitulatie kan worden gebracht als dat in eerbare voorwaarden gebeurt en als verdere weerstand nutteloos is. Het was algemeen bekend dat de uitrusting van het Belgische leger veel te wensen overliet. Men kon toch vermoeden dat het de Duitse troepen
| |
| |
niet kon tegenhouden. De Duitse soldaten beschikten over moderne wapens en zwaar geschut. Ze waren bovendien zeer gedisciplineerd en krijgshaftig. In vergelijking met Nederland, dat reeds na vijf dagen capituleerde - een capitulatie die niemand betwistte - hadden Belgische troepen relatief lang standgehouden. Daarenboven dacht ik dat er feiten omstandigheden waren die in Frankrijk niet publiekelijk konden worden besproken dat in Limoges, in een besloten vergadering, informatie zou worden verstrekt die de hounding de koning kon rechtvaardigen of ten minste verklaren.
Mijn geestesgesteldheid zal men begrijpen als men weet dat de tegemoetkomende hounding van koning Leopold ten overstaan van het Vlaamse vraagstuk in Vlaanderen werd gewaardeerd. Bovendien werd de politiek van zelfstandigheid en neutraliteit, die de koning in 1936 had ingeluid, in Vlaanderen algemeen gesteund. Zelf had ik sedert jaren in de Vlaamse Beweging en in het politieke leven geijverd voor het verbreken van het Frans-Belgisch militair akkoord en voor de neutraliteitspolitiek. Het manifest Vrede door neutraliteit, dat een aantal Vlamingen in oktober 1939 publiceerde, werd door mij mee ondertekend. Het sloot volledig aan bij de neutraliteitspolitiek zoals die door de koning werd voorgestaan. Zoals talrijke malen eerder, bracht ik nog op 5 mei 1940 tijdens een volksvergadering in Aarschot hulde aan de koning voor die politiek.
De verklaringen die in Limoges werden afgelegd, waren echter van die aard dat de beslissing van de koning om te capituleren werd voorgesteld als laakbaar in elk opzicht en strijdig met de eer, de grondwet en de belangen van het land. Tijdens het eerste, openbare gedeelte van de vergadering bevestigde Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert in heftige bewoordingen ‘het verraad’ van de koning. Senaatsvoorzitter Robert Gillon deed dit eveneens. Daarna herhaalde eerste minister Pierlot de verklaring die hij voor de radio had voorgelezen.
Het besloten gedeelte van de vergadering werd grotendeels beheerst door de indrukwekkende toespraak van minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak. Spaak legde uit dat de koning tijdens de achttiendaagse veldtocht weinig contact met zijn ministers had gehouden. Het ultieme onderhoud op 25 mei op het kasteel van Wijnendale nabij Torhout lichtte hij uitvoerig toe. Daar, vertelde Spaak, was het tot een breuk gekomen tussen Leopold III en de regering, die er vertegenwoordigd was door eerste minister Pierlot, minister van Landsverdediging generaal Denis, minister van Binnenlandse Zaken Arthur Vanderpoorten en Spaak zelf. Volgens Spaak was de koning overtuigd van de Duitse overwinning en verwachtte hij dat Frankrijk en Engeland ook de strijd zouden staken of verliezen. De koning had daaruit besloten dat België best zijn eigen weg kon gaan. De ministers, zo ging Spaak verder, hadden bovendien de indruk opgedaan dat het Belgische leger niet alle middelen in de strijd had ingezet en dat er bij de koning en zijn omgeving een zeker defaitisme heerste. Spaak herhaalde dat de koning had gecapituleerd tegen alle militaire adviezen in en zonder de geallieerden te verwittingen, waardoor die in een netelige positie terecht waren gekomen. Op de vraag om samen met de regering het land te verlaten, had de koning geantwoord dat hij het als opperbevelhebber van het leger als zijn plicht beschouwde bij zijn soldaten te blijven. De ministers hadden dan getracht de koning ervan te overtuigen dat zijn taak als staatshoofd voorrang had op die van opperbevelhebber van het leger en dat hij dus de regering moest volgen. Ondanks herhaald aandringen, zei Spaak, weigerde de koning hierop in te gaan. Op de vraag of hij een regering naast zich wou hebben, had de koning geantwoord: ‘Natuurlijk, ik wil geen dictator zijn’.
Na dit dramatisch onderhoud hadden de ministers de koning verlaten en waren ze naar Frankrijk uitgeweken. Daar, vertelde Spaak, werd hun vermoeden bevestigd dat de koning een regering onder Duitse bezetting wou vormen. De koning had immers geprobeerd, zei Spaak, via zijn secretaris graaf Robert Capelle en zijn kabinetschef Louis Fredericq de handtekening van een minister op een blanco koninklijk besluit te bekomen. Dit betekende vol- | |
| |
gens Spaak niets anders dan de revocatie van de regering en het eventueel benoemen van nieuwe ministers.
Spaaks relaas werd geconfirmeerd door berichten die in de Franse pers waren verschenen en waarin werd gezegd dat Leopold III een regering had gevormd met onder andere Hendrik De Man, Joris Van Severen, generaal Van Overstraeten en mijn vriend Louis Camu als ministers.
In een motie betuigden de parlementsleden in Limoges hun solidariteit met de regering. Ze schandvlekten de capitulatie van de koning en verklaarden de strijd aan de zijde van de geallieerden te zullen voortzetten. Alleen de katholieke senator baron René de Dorlodot onthield zich bij de stemming. Niet omdat hij tegen de motie gekant was, maar wel omdat hij nogmaals zijn afkeuring wou laten blijken over de neutraliteitspolitiek en de rol die de koning daarbij had gespeeld. Volgens de Dorlodot had de neutraliteitspolitiek bijgedragen tot de noodlottige afloop van de gebeurtenissen. Alle andere aanwezige parlementsleden keurden de motie goed. Dat gebeurde echter niet zonder problemen. Verscheidene Waalse socialistische en enkele liberale parlementsleden wilden veel verder gaan. Zij stelden dat de Franse publieke opinie de volgens hen gematigde motie niet zou begrijpen. Zij wilden de koning van de troon vervallen verklaren. Van katholieke en vooral van Vlaamse zijde werd hiertegen heftig geprotesteerd. De ministers van Staat graaf Henry Carton de Wiart, die zich ‘un vieux serviteur de la monarchie’ noemde, en Emile Brunet verwierpen de afzetting van de koning op juridische gronden. Een dergelijke beslissing zou inderdaad ongrondwettelijk geweest zijn.
Ik heb mij bij de goedkeuring van de zogenaamde gematigde motie niet zozeer laten leiden door de wijze van oorlogvoering en de capitulatie,dan wel door politieke en praktische overwegingen en nog meer door het verhaal over het onderhoud op het kasteel van Wijnendale. De overgave beschouwde ik zo goed als onvermijdelijk. Zoals ik naderhand kon vernemen, was ze eervol geweest en volstrekt noodzakelijk. Door de capitulatie heeft Leopold III ongetwijfeld veel mensenlevens gered en een nog groter bloedbad voorkomen. Maar de ministers Pierlot en Spaak beklemtoonden zeer sterk dat de regering om vele praktische en politieke redenen moest kunnen verklaren dat zij op de steun van de volksvertegenwoordiging kon rekenen, opdat zij als enige ‘wettelijke’ regering zou kunnen optreden en handelen. Zo werd op de vergadering in Limoges de vraag gesteld wat er bij afwezigheid van een ‘wettelijke’ regering zou gebeuren met de Belgische vertegenwoordiging in het buitenland, met Belgisch Kongo, met de goudvoorraad van de Nationale Bank in de Verenigde Staten, met de anderhalf miljoen Belgische vluchtelingen op Frans grondgebied, die in grote nood verkeerden en aan de uitbarsting van de volkswoede waren overgeleverd, en met de jongemannen die met internering bedreigd werden. In geweten kan ik getuigen dat vooral die laatste twee overwegingen voor mij zeer belangrijk waren. Wat op mij het meest indruk maakte, waren echter de verklaringen van Spaak en de andere aanwezige ministers in verband met Wijnendale waaruit men alleen maar kon concluderen dat de koning de strijd niet wou voortzetten aan de zijde van de geallieerden en zelfs een regering onder Duitse bezetting wou vormen. Dat was wat anders dan de militaire capitulatie. Dat betekende de verdwijning van het land!
Gezien de omstandigheden, de door de regeringsleden afgelegde verklaringen, die in persoonlijke gesprekken door de ministers werden bevestigd, en bij gebrek aan andere informatie, kon men mijns inziens niet anders dan de motie goedkeuren.
| |
| |
| |
Terug naar het bezette land
In Limoges en Poitiers, waar de regering een voorlopig onderkomen had gevonden, had ik talrijke gesprekken met collega's van Kamer en Senaat en met leden van de regering. Zij spraken allemaal hun verontwaardiging uit over de houding van de koning. Maar enige tijd later verschenen in de Franse dagbladen artikelen waaruit men kon afleiden dat de koning vóór de capitulatie wél met de Franse en Engelse militaire overheden contact had gezocht. Dit was dus volledig in strijd met de duidelijke en sterk beklemtoonde beschuldiging van ‘capitulatie zonder enige verwittiging’. Iedereen zag ook hoe de verwarring onder ons politiek personeel toenam naarmate de ineenstorting van het Franse leger naderbij kwam en de overwinning van de Duitsers duidelijker werd.
Op 16 juni 1940 erkende de Franse regering haar nederlaag en vroeg zij een wapenstilstand aan. Tegelijk ruimde Paul Reynaud de plaats voor maarschalk Pétain die tot verregaande samenwerking met de Duitsers bereid bleek te zijn. Na het debâcle van het Franse leger brak voor de Belgische regering een lamentabele fase aan. Van Poitiers trok zij eerst naar Sauveterre-de-Guyenne, daarna naar Bordeaux waar ze op 18 juni 1940 aankwam. Dezelfde dag nog zond zij een telegram naar Leopold III, waarin zij aankondigde haar ontslag te zullen indienen nadat de toestand van de Belgische vluchtelingen zou zijn geregeld. Toen Frankrijk en Duitsland op 22 juni een wapenstilstandsverdrag ondertekenden, riep eerste minister Pierlot de vluchtelingen op naar België terug te keren. Die verlangden niets liever. Men kreeg de indruk dat ook onze regering wou terugkeren, zeker toen het gerucht de ronde deed dat Engeland eveneens een wapenstilstand zou aanvragen. En zoals later bekend werd, was onze regering op dat ogenblik bereid met de Duitsers over een wapenstilstand te onderhandelen. Spaak heeft met het oog daarop de ambassadeur van Argentinië gecontacteerd. Naderhand ook nog die van Zweden en Spanje. Hitler is op die demarches niet ingegaan. Indien hij dat wel had gedaan, dan zouden de bezetting en de collaboratie natuurlijk een heel ander uitzicht hebben gekregen.
De twijfel onder de Belgische politici nam nog toe zodra men vanuit België vernam dat er in het bezette land het grootste misprijzen bestond voor de naar Frankrijk gevluchte politici en voor hetgeen ze in Limoges hadden gedaan. De waardering voor de houding van de koning daarentegen was enorm. Zijn populariteit had een hoogtepunt bereikt.
Dan vernamen we dat Marcel-Henri Jaspar, minister van Openbaar Onderwijs, naar Engeland was vertrokken. Op 23 juni 1940 hield Jaspar voor de BBC een toespraak waarin hij verklaarde desnoods alleen als wettige Belgische gezagdrager de strijd aan de zijde van Engeland te zullen voortzetten. Het vertrek en de toespraak van Jaspar vonden evenwel geen genade bij de overige ministers, die hem openlijk desavoueerden en hem zijn bevoegdheden ontnamen. Albert De Vleeschauwer was de tweede minister die het Kanaal overstak. Hij had wel het akkoord van de regering. Meer zelfs, de regering stuurde hem naar Londen om in Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi het Belgische gezag te handhaven. Hij was om die reden tot algemeen-beheerder van de kolonie aangesteld. Door toedoen van De Vleeschauwer zou onze kolonie in de strijd tegen de Duitsers worden ingeschakeld.
De overige ministers bleven vooralsnog in het onbezette gedeelte van Frankrijk. Zij aarzelden: terugkeren naar België, in Frankrijk blijven of naar Engeland of elders uitwijken. Ikzelftwijfelde ook. Ik had een diepe afkeer van het nazisme en het autoritaire regime dat de Duitsers in de bezette landen installeerden. Aanvankelijk dacht ik eraan met mijn gezin via Spanje en Portugal naar de Verenigde Staten uit te wijken. Als gediplomeerde van een Amerikaanse universiteit kon ik daar een nieuw en ander leven beginnen. Op mijn leeftijd was dat een reële mogelijkheid. Maar ik vernam in de streek van Toulouse, waar ik verbleef, dat de meeste vooraanstaande Belgen geleidelijk naar het bezette land terugkeerden. Dat was
| |
| |
ook het geval met verschillende professoren van de Leuvense universiteit met wie ik contact had. Een brief van monseigneur Van Waeyenbergh, die na het onverwachte overlijden van rector Ladeuze in februari 1940 het roer van de universiteit in handen had genomen, gaf de doorslag. Hij vroeg mij terug te keren. Na enige aarzeling heb ik dat gedaan.
Bij het overschrijden van de demarcatielijn, waar ik voor de eerste keer met de Feldgendarmerie, de Duitse militaire politie, geconfronteerd werd, had ik een gevoel van diepe repulsie. Nochtans gedroegen de Duitsers zich buitengewoon vriendelijk en voorkomend. Ik herinner me nog zeer goed dat ik aan een rivier, waarover de Duitsers een voorlopige pontonbrug hadden gelegd, het bezette gebied binnenreed. Ik had enige moeite om de auto op die brug te rijden. Een Duitse Feldgendarm, gekleed in een veldgroene lederen jas met een stalen plaat op zijn borst - een figuur zo weggelopen uit de Wagneriaanse Olympos van Wotan - kwam heel vriendelijk naar me toe en hielp mij de auto op de brug te manoeuvreren.
Op de terugweg ontmoette ik, in een vluchtelingenkamp waar we de nacht doorbrachten, de socialistische volksvertegenwoordiger Léo Collard.
Bij mijn aankomst te Leuven zag ik tot mijn grote droefenis dat de universiteitsbibliotheek bijna volledig verwoest was. Alleen de buitenmuren en de toren stonden nog overeind.
Onmiddellijk constateerde ik dat de verbolgenheid ten overstaan van de regering en de ‘Limogeards’ bijzonder groot was. De bewondering voor de koning daarentegen kende geen grenzen. Door te verklaren dat hij het lot van zijn manschappen wou delen, had hij zich onwaarschijnlijk populair gemaakt. En ik vond dat men terecht benadrukte dat de koning met de capitulatie veel nutteloos bloedvergieten had voorkomen. Voor de politieke aspecten van zijn daad vond ik evenwel geen enkel gehoor. Ook niet bij rector monseigneur Van Waeyenbergh, met wie ik onmiddellijk na mijn terugkeer uit Frankrijk een gesprek had. Hoewel de rector een persoonlijke vriend en een groot bewonderaar van Frans Van Cauwelaert was, kon ik hem niet doen begrijpen wat er zich precies te Limoges had afgespeeld. Monseigneur Van Waeyenbergh raadde mij aan een onderhoud te vragen met kardinaal Van Roey.
Ongeveer midden september 1940 vond dat onderhoud plaats. De kardinaal had geen goed woord over voor de regering en de motie van Limoges. Hij zei me dat de naar Frankrijk gevluchte politici grove fouten en zware vergissingen hadden begaan. De kardinaal stond volledig achter de koning. Hij was er tevens grondig van overtuigd dat België bevrijd zou worden van de Duitsers. Op energieke wijze zei hij, dat hij de zekerheid had dat de Voorzienigheid niet zou toelaten dat België zou worden vernietigd. Op een of andere wijze zou ons land weer een vrij land worden. Ik merkte terloops op dat het katholieke Polen toch een verschrikkelijk lot had ondergaan. Met een gebaar wimpelde de kardinaal mijn opmerking af. Hij zei me dat hij aan zijn seminaries de instructie had gegeven elke collaboratie met de bezetter af te wijzen. Aan mij vroeg hij in de mate van het mogelijke ertoe bij te dragen dat die richtlijn ook door de professoren en de studenten aan de universiteit te Leuven zou worden nageleefd.
De rotsvaste overtuiging van de kardinaal maakte op mij een geweldige indruk. Zijn houding dwong bewondering af en was eigenlijk buitengewoon. Op dat ogenblik hadden slechts weinigen een dergelijk klare opvatting over de afloop van de oorlog. Uit persoonlijke contacten kon ik opmaken dat het defaitisme groot was, zowel bij politici en professoren als bij de gewone man. Naast kardinaal Van Roey moet ik ook rector monseigneur Van Waeyenberg, vice-rector monseigneur Cruysberghs en Albert-Edouard Janssen vermelden als diegenen die zonder enige aarzeling een klare en rechtzinnige houding aannamen. Zij waren van meet af aan overtuigd dat België zijn onafhankelijkheid zou terugwinnen.
De kordate houding van kardinaal Van Roey stond in scherp contrast met de verwarring en de twijfels onder de leden van de Belgische regering, waarvan ik de echo's in Leuven opving. De meeste ministers bevonden zich eind september 1940 nog steeds in onbezet
| |
| |
Frankrijk. Slechts na sterk aandringen van Albert De Vleeschauwer en na veel aarzelen waren eerst Gutt en daarna ook Pierlot en Spaak naar Engeland vertrokken. De eerstgenoemde kwam reeds begin augustus 1940 te Londen aan, de twee laatstgenoemden door omstandigheden pas in oktober. De Belgische regering bestond er uit Pierlot, Spaak, Gutt en De Vleeschauwer. De overige ministers bleven in Frankrijk. De koning van zijn kant had zich in het kasteel van Laken teruggetrokken. Het bleek dat hij geen regering had gevormd hoewel, zoals historici later hebben aangetoond, een aantal notabelen bij de koning daarop hadden androngen. Bij die pogingen was ik niet betrokken en ik was er ook niet van op de hoogte.
Begin september 1940 ontving ik een schrijven van Pierre Nothomb, de vader van Charles-Ferdinand Nothomb, waarin hij voorstelde dat de parlementsleden die aan de vergadering in Limoges hadden deelgenomen, in een brief hun verontschuldigingen aan de koning zouden aanbieden voor de voor hem beledigende motie die zij hadden goedgekeurd. Zoals de meeste volksvertegenwoordigers en senatoren heb ik mij bij dit initiatief aangesloten.
| |
Geschorst aan de universiteit
Niet lang na mijn terugkeer uit Limoges werd ik door de Duitse overheid als hoogleraar geschorst. Twee oudere collega's van de Rechtsfaculteit, Henri Velge en Alfred Nerickx, kwamen mij thuis officieel op de hoogte brengen van mijn schorsing. Dat leek voor hen moeilijk en pijnlijk te zijn. Ik heb hun mededeling zeer rustig en waardig opgenomen. Ik heb hen gezegd dat ik in alle kalmte het einde van de oorlog zou afwachten. Hun mededeling was voor mij geen verrassing. Monseigneur Van Waeyenbergh had mij voordien al laten weten dat ik zou worden geschorst. En van Victor Leemans, die begin augustus 1940 tot secretaris generaal van het ministerie van Economische Zaken was aangesteld, had ik vernomen dat al diegenen die ‘weggelopen’ waren uit hun ambt zouden worden ontzet.
Mijn ontmoeting met Leemans vond eerder toevallig plaats. Kort voor het uitbreken van de oorlog had hij voor de faculteitskring Politica een voordracht gegeven. Bij die gelegenheid had hij bij mij thuis gelogeerd. Hij was echter enkele van zijn spullen vergeten mee te nemen. Voor mij een aanleiding om bij hem in Brussel eens binnen te lopen. Door omstandigheden gebeurde dat pas nadat ik van Frankrijk was teruggekeerd. Ons gesprek verliep in een zeer vriendelijke atmosfeer. Natuurlijk kwamen de oorlogsgebeurtenissen, Limoges en andere kwesties ter sprake. Victor Leemans vertelde mij toen, en, ik had de indruk, niet zonder enig welgevallen, dat de Duitse overheid had beslist dat alle politici en hoge ambtenaren die naar Frankrijk waren gevlucht, de laan zouden worden uitgestuurd. Alleen mits toestemming van de Duitse overheid zouden ze hun ambt weer kunnen uitoefenen. Leemans zei me dat men er zelfs aan dacht om diegenen die zouden worden geschorst of ontslagen, het recht te ontzeggen een telefoon te hebben.
Achteraf heb ik mij de vraag gesteld of de collaborerende VNV-leiders niet mee de hand hadden in die beslissing. Is het vermetel te veronderstellen dat zij op die manier wraak wilden nemen voor het wegvoeren van Vlaams-nationalistische leiders en militanten bij het uitbreken van de oorlog? Door de Staatsveiligheid waren op 10 mei 1940 enkele duizenden Belgen en vreemdelingen aangehouden die men van Duitse sympathieën verdacht. Onder hen bevonden zich niet alleen Vlaams-nationalisten, maar ook rexisten, communisten en oud-activisten, alsmede Duitsers en Oostenrijkers die om politieke redenen naar ons land waren uitgeweken. Zij werden in allesbehalve benijdenswaardige omstandigheden naar frankrijk gedeporteerd waar ze een slechte behandeling kregen en in kampen werden opgesloten. Sommigen hebben dit avontuur niet overleefd. Joris Van Severen bijvoorbeeld, die te Abbeville door een dronken Franse officier werd neergeschoten. Toen de tragische omstandigheden van zijn dood bekend werden, was de verontwaardiging en de emotie terecht
| |
| |
groot. Vooral daar zijn aanhouding en die van vele andere verdachten op geen enkele grond berustte. De verbittering over het schandelijke en pijnlijke optreden van de Staatsveiligheid was zo groot dat vele beproefde Vlamingen zich tegen België keerden en de collaboratie ingingen.
Mijn schorsing heeft slechts enkele maanden geduurd. Door de academische overheid werden vrij vlug pogingen ondernomen om ze ongedaan te maken. Zij vreesde immers dat ze in mijn plaats een door de bezetter of de collaborateurs aangewezen professor zou moeten benoemen die aan het belangrijke vak Staathuishoudkunde een Duitsgezinde oriëntering zou geven, wat met mij nooit het geval zou zijn geweest. Dat dit een reëel gevaar was, bleek uit de gebeurtenissen aan de universiteit van Brussel. Die werd door de Duitsers gesloten omdat de professoren er zich tegen de benoeming van een aantal ongewenste hoogleraren verzetten.
Toch ben ik ervan overtuigd dat de vrees voor een ongewenste benoeming niet de enige reden was waarom rector monseigneur Van Waeyenbergh, Léo Van der Essen, de algemeen secretaris van de universiteit, en professor Jozef Van de Wijer zich in die zaak voor mij bijzonder hebben ingezet. Zij waren mij persoonlijk zeer genegen, vooral monseigneur Van Waeyenbergh. Hun pogingen werden waarschijnlijk aanzienlijk vergemakkelijkt doordat Van de Wijer tot kort voor het uitbreken van de oorlog goede contacten had met de Duitse historicus doctor Franz Petri. Zij hadden in Leuven een tijd samengewerkt aan een aantal onderzoekingen. Petri was tijdens de bezetting belast met onderwijs- en culturele aangelegenheden bij de Militarverwaltung, de militaire bezettingsadministratie die de Duitsers onmiddellijk na de stopzetting van de vijandelijkheden in België en Noord-Frankrijk hadden geïnstalleerd. Door toedoen van Petri werd mijn schorsing opgeheven en heb ik mijn academisch werk zonder veel problemen voor de verdere duur van de oorlog voort kunnen zetten. Het was niet de enige dienst die Petri tijdens de bezetting aan de Leuvense universiteit heeft bewezen. Toen hij na de oorlog moeilijkheden ondervond om zijn leerambtaan de universiteit van Keulen weer op te nemen, heb ik hem voor denazificatie aanbevolen. Ik heb Petri nadien nog één keer ontmoet, namelijk tijdens een diner dat werd aangeboden naar aanleiding van het eredoctoraat dat de Keulse universiteit mij in 1963 verleende.
In verband met mijn schorsing wil ik hier nog zeggen, dat ik bij Victor Leemans geen enkele demarche heb ondernomen om ze teniet te doen. Ik heb hem na mijn bezoek waarover ik het reeds had, tijdens de oorlog niet meer ontmoet.
Een probleem stelde zich ook voor de uitoefening van mijn functie als revisor van de Kredietbank en de Antwerpse Diamantbank. Volgens een Duitse verordening had ik daarvoor speciale toestemming nodig. Maurice Frère, voorzitter van de Bankcommissie, ging echter met mij akkoord om die niet te vragen en gewoon voort te doen alsof er geen verordening bestond. Ik heb in dit verband geen moeilijkheden ondervonden. Ik wil hier nog wel getuigen dat de voorzitter van de Kredietbank Fernand Collin mij had verzekerd dat ik in geval van schorsing door de Duitsers mijn vergoeding als revisor zou blijven genieten. Maurice Frère was ik dankbaar, omdat hij een toestand aanvaardde die voor hem eventueel problemen en zelfs sancties had kunnen meebrengen. Toen hij later mijn medewerking vroeg voor het opstellen van een financieel en economisch programma voor de naoorlog, ben ik graag op zijn vraag ingegaan.
| |
Aan de zij de van de geallieerden
De Blitzkrieg in mei-juni 1940 veroorzaakte een geweldige schok. Na de snelle en indrukwekkende overrompeling van de Westeuropese landen dachten velen dat de Duitsers de oorlog hadden gewonnen. Vrijwel iedereen ging ervan uit dat een lange periode van Duitse bezetting, zelfs van onaantastbare Duitse hegemonie was aangebroken.
| |
| |
In tegenstelling met vele anderen die onmiddellijk in een soort wanhoop verzonken en de Nieuwe Orde als een onvermijdelijke noodwendigheid aanvaardden, heb ik nooit in de Duitse overwinning geloofd. Vanaf de eerste dag van de bezetting kenmerkte mijn houding zich door drie principes: het behoud van mijn, onze waardigheid, het weigeren van elke toegeving aan de Nieuwe Orde en het plegen van een weloverwogen verzet.
Verscheidene factoren bepaalden mijn gedragslijn. In de eerste plaats de zeer scherpe herinnering aan de Eerste Wereldoorlog. Dat mijn vader in augustus 1914 onmiddellijk en vrijwillig in het Belgische leger dienst had genomen, had op mij een enorme indruk nagelaten. Tevens had ik uit de Eerste Wereldoorlog een echte afschuw van het Duitse militarisme overgehouden. De schending door de Duitsers van de in de internationale verdragen en het volkenrecht vastgelegde beginselen vond ik stuitend, evenals de gruweldaden die de Duitse troepen begingen. Een andere factor was ongetwijfeld mijn diepe gehechtheid aan de christelijke arbeidersbeweging en aan de democratische staatsgedachte. Ondanks de gerechtvaardigde kritiek in de jaren dertig, kon de parlementaire democratie naar mijn mening beter dan welke staatsvorm ook de mens dienen. Bovendien was ik ervan overtuigd dat het in het algemeen idealistisch ingestelde en genereuze Amerikaanse volk niet onverschillig zou blijven voor het lot van de westerse democratieën, vooral dat van Groot-Brittannië.
Er was het precedent van de Eerste Wereldoorlog. De Amerikaanse president Woodrow Wilson liet zich in 1917 herverkiezen op basis van een neutraliteitsprogramma, maar hij maakte gebruik van het torpederen van Amerikaanse passagiersschepen door Duitse onderzeeboten om Duitsland de oorlog te verklaren. Franklin Roosevelt verklaarde bij zijn tweede herverkiezing in 1940 dat hij geen Amerikaanse soldaten overzee zou sturen om in buitenlandse oorlogen te vechten, behalve als de Verenigde Staten zelf zouden worden aangevallen. Maar reeds voor de Japanse aanval op Pearl Harbor in december 1941 kwamen de Verenigde Staten Engeland te hulp door de levering van oorlogsmateriaal. Ik verwachtte van de Amerikaanse leiders niets anders. Als realpolitici die oog hadden voor de wereldpolitiek, konden zij niet lijdzaam toezien hoe West-Europa overrompeld werd. Ik kon mij ook niet inbeelden dat de Verenigde Staten zouden toestaan dat Groot-Brittannië tot een tweede-rangsnatie zou worden herleid. Tussen beide Angelsaksische landen bestond nog een grote verbondenheid.
Van hun kant hadden de Britten in het verleden meer dan eens aangetoond dat zij een heldhaftig volk waren. Hoewel Groot-Brittannië na de Eerste Wereldoorlog aan macht had ingeboet, liepen de Britten nog steeds rond met hun traditioneel superioriteitsgevoel. Zij voerden de leuze Britannia rules the waves onverminderd hoog in hun vaandel. Ik was zeer goed vertrouwd met de Britse mentaliteit. In die tijd was het immers een groot ideaal en een blijk van voornaamheid British te zijn. De Engelsen beschouwden hun land als God's own country, het land dat door God vóór alle andere landen was geschapen. Voor hen betekende de Genesis niet meer of niet minder dan dat Onze-Lieve-Heer Groot-Brittannië had geschapen met vissen, vogels en dieren en met de Engelsen als enige menselijke wezens. En toen dat allemaal achter de rug was, schiep God uit welwillendheid de rest van de wereld die voor de Engelsen een soort lusttuin was. Ik kon me dan ook niet voorstellen dat de Engelsen zich zomaar gewonnen zouden geven. In die overtuiging werd ik, nog voor de slag om Engeland in september 1940, gesterkt, namelijk toen de Engelsen op 3 juli 1940 een aantal van de beste schepen van de Franse vloot die voor de Algerijnse en Tunesische kust lagen, tot zinken brachten. De Engelsen wilden niet dat die schepen in handen van de Duitsers zouden vallen. Toen ik het nieuws over die operatie vernam, bevond ik mij met mijn familie nog in Frankrijk, te Castel-nau-Montratier, niet ver van Cahors. De Franse vrienden bij wie wij verbleven, waren ontzettend verontwaardigd en diep gekwetst. Zodanig zelfs dat ik met mijn echtgenote, die de verwijten van de Fransen aan het adres van de Engelsen niet langer kon aanhoren, naar bui- | |
| |
ten ben gegaan. Ik heb haar toen gezegd dat de Engelsen gelijk hadden en dat met die actie het bewijs was geleverd dat Churchill de oorlog met alle middelen waarover Engeland en het Gemenebest beschikten,
zou voortzetten.
Ik moet ook zeggen dat de toespraak van generaal de Gaulle van 18 juni 1940, waarin hij zei dat Frankrijk een veldslag maar niet de oorlog had verloren, op mij grote indruk maakte. De overgrote meerderheid van de Fransen aanzagen de Gaulle op dat ogenblik als een avonturier die het durfde op te nemen tegen maarschalk Pétain, die beschouwd werd als de redder van Frankrijk. Aan het einde van de oorlog was het net omgekeerd. Een laatste element dat mijn houding bepaalde, was de mogelijkheid die ik had om naar de Verenigde Staten uit te wijken, indien in Europa voor lange tijd een autoritair regime zou worden opgelegd. Die zekerheid maakte het mij gemakkelijker om tegen sommige beproevingen moreel weerstand te bieden. In alle elementen die ik opgesomd heb, vond ik moed en volharding, ook om anderen te helpen, advies te verlenen en richtlijnen te geven.
Bij het begin van de bezetting werd mijn houding bij vele Vlaamse vrienden, collega's aan de universiteit en heel wat andere mensen tamelijk slecht onthaald. Niet lang voor zijn overlijden schreef monseigneur Cruysberghs mij een brief waarin hij herinnerde aan die periode en mijn toenmalige situatie omschreef als een toestand van splendid isolatïon. Ik kan daarvan verscheidene voorbeelden geven.
Zo verdween mijn naam uit het beschermcomité van Nieuw Vlaanderen toen dit weekblad enkele maanden na de Duitse inval opnieuw verscheen. Ik kreeg ook een brief van de voorzitter van het Vlaams Economisch Verbond waarin hij mij meedeelde dat het hoofdbestuur mij als lid van de raad van beheer had geschrapt.
Het werd mij niet in dank afgenomen dat ik de regering in Londen steunde. Kenschetsend voor de heersende mentaliteit was de uitspraak van een Vlaamse collega aan de universiteit, een professor aan de Landbouwhogeschool, dat alle parlementsleden die trouw bleven aan de regering in Londen gefusilleerd moesten worden. Het betrof nochtans een zeer vredelievend en voortreffelijk collega, met wie ik niet in onmin ben geraakt.
Het dient gezegd dat de regering na haar breuk met koning Leopold III en haar vlucht naar Frankrijk bij de bevolking maar weinig prestige meer genoot. Ik heb er reeds op gewezen dat na de wapenstilstand van Frankrijk de regering een wanordelijke periode doormaakte en de ineenstorting nabij was. Maar daarna heeft zij zich herpakt. Ik heb de ministers er nooit van beschuldigd in de zomer van 1940 geaarzeld te hebben. Trouwens, in alle oprechtheid, wat zou ik gedaan hebben indien ik minister was geweest? Ik weet het ook niet. De ministers zijn ook niet zo helfhaftig geweest, maar zij zijn als overwinnaars teruggekomen en in de politiek geldt alleen het eindresultaat.
Ik weet wel dat de reconstructie van de regering in Londen met heel wat strubbelingen is verlopen. De ministers Delfosse, De Schryver en Balthazar kwamen pas in augustus 1942 te Londen aan. Maar alleen Delfosse kreeg van de vier reeds aanwezige regeringsleden - Pierlot, Spaak, Gutt en De Vleeschauwer - ministeriële bevoegdheid. De ministers die in 1940 na het vertrek van Pierlot en Spaak in Frankrijk waren gebleven, hadden enige tijd later in een brief aan de eerste minister hun ontslag aangeboden. Toen zij te Londen aankwamen, stelden zij zich op het standpunt dat zij nog altijd hun ministeriële bevoegdheid konden uitoefenen, omdat de koning hun ontslag niet had aanvaard. Dat was natuurlijk een heel formeel standpunt waarmee Pierlot niet onmiddellijk akkoord ging. De Schryver en Balthazar werden pas in 1943 met de leiding van een ministerieel departement belast.
Voor diegenen die aan de zijde van de geallieerden stonden, was de regering in Londen als een strohalm waaraan zij zich vastklampten. Te meer daar de collaboratiepers de regering op gemene wijze aanviel. Niets was vuil genoeg om de ministers in Londen te diskrediteren.
De regering in Londen was bovendien de enige legitieme vertegenwoordiging van België
| |
| |
in het buitenland. Er waren er die de wettelijkheid van de regering in Londen betwistten. Een zekere professor Boon van de Gentse universiteit bijvoorbeeld. Boon was voor de oorlog in bezwarende omstandigheden en onder politieke druk tot hoogleraar aan de Rechtsfaculteit te Gent benoemd. Er was trouwens protest gerezen tegen zijn benoeming en de dagbladen schreven dat hij in Leuven vijfmaal in zijn examens was mislukt. Boon reageerde met een recht van antwoord om uit te leggen dat hij slechts viermaal was gezakt! Door ernstige iuristen werd de wettelijkheid van de regering in Londen echter niet in twijfel getrokken gezien de algemene volmachten die de volksvertegenwoordigers en de senatoren op 10 mei 1940 aan de regering-Pierlot hadden verleend. Om die redenen en ook om principiële redenen verdedigde ik de regering in Londen. Maar op bepaalde bijeenkomsten of in aanwezigheid van sommige personen moest ik daarbij een grote voorzichtigheid aan de dag leggen. Frans Van Cauwelaert, die in Limoges in zijn redevoering koning Leopold III van ‘verraad’ had beschuldigd, werd evenzeer sterk bekritiseerd. Zijn naam mocht men zeker niet uitspreken. Maar mijn bewondering voor Van Cauwelaert nam nog toe toen ik constateerde hoeveel flaminganten, Vlaams-nationalisten en Groot-Nederlanders bezweken voor de Nieuwe Orde. Voor mijn waardering van Van Cauwelaert vond ik een trouwe bondgenoot in professor kanunnik De Meyer, een eminent hoogleraar in de geschiedenis.
Niet alleen stonden de meeste professoren te Leuven zeer vijandig tegenover de regering in Londen, ook waren zij zeer koningsgezind. Rector monseigneur Van Waeyenbergh gaf daarin het voorbeeld door vele malen in met tranen begeleide gemoedsaandoeningen zijn trouw aan koning Leopold te betuigen. De zaken werden heel wat koelbloediger en realistischer opgenomen door enkele collega's zoals Jean Dabin, Paul Coart-Frésart en de reeds vermelde kanunnik De Meyer. Met hen en met enkele anderen, onder wie Paul Sobry en burggraaf Charles Terlinden, waren confidentiële gedachtenwisselingen mogelijk.
Professoren die de oorlog 1914-'18 hadden meegemaakt en ten gevolge van de gruwelen tegen de burgerbevolking zeer anti-Duits waren, zegden bij het begin van de oorlog dat er ‘andere Duitsers waren gekomen’. Zij waren verbaasd over de voorkomendheid en de beleefdheid van de Duitse soldaten en de tucht die ze erop nahielden. Er waren ook professoren, en meer Vlaamse dan Franstalige, die geneigd waren toegevingen te doen aan de Nieuwe Orde. De politieke schandalen en de talrijke regeringscrisissen tijdens de jaren dertig hadden het parlementaire regime zodanig in diskrediet gebracht, dat sommigen in de Nieuwe Orde en onder meer in het corporatisme een uitweg zochten. Overigens was het opvallend hoe ook vooraanstaande geestelijken de corporatieve gedachte verdedigden en de desbetreffende passage in de encycliek Quadragesimo Anno eenzijdig interpreteerden.
Dit betekende niet dat de mentaliteit van collega's en vrienden slecht was. Er hebben zich aan de Leuvense universiteit slechts enkele gevallen van intellectuele of politieke collaboratie voorgedaan. Voor zover ik weet heeft Staf De Clercq, toen hij bij het begin van de bezetting zijn Eenheidsbeweging VNV oprichtte, welgeteld twee aanhangers onder de Vlaamse professoren van de Leuvense universiteit gevonden.
De richtlijnen van kardinaal Van Roey en die van rector monseigneur Van Waeyenbergh hadden een gunstige en grote invloed. De rector was trouwens een prachtig voorbeeld van moed en overtuiging. Hij maakte het de bezetter bij diens interventies in het bestuur van de universiteit erg lastig. Omdat hij weigerde lijsten van studenten aan de Duitsers door te geven, werd hij in juni 1943 aangehouden en een tijdlang in de gevangenis van Sint-Gillis opgesloten.
Een deel van de studenten werd onvermijdelijk aangetrokken door de Nieuwe Orde, maar hun aantal was zeer beperkt. Studenten die in zwarte uniformen en dito hoge laarzen rondliepen, waren gehate verschijningen. Ik herinner me nog dat Jan Brans in het VNV-dag-blad Volk en Staat zijn teleurstelling uitsprak over de geringe aanwezigheid van de Leuvense
| |
| |
studenten op het lustrumfeest naar aanleiding van het veertigjarig bestaan van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond in 1942. Een van de redenaars op dit feest was de Gentse hoogleraar Leo Elaut. Die verklaarde onder meer dat ‘één Dosfel voor Vlaanderen meer betekende dan de Van Zeelands, de Eyskens en de De Vleeschauwers’. Brans voegde er in zijn artikel aan toe dat Elaut nog anderen had kunnen opnoemen die zich lieten kennen door hun ‘onvolkse’ (lees onduitse) houding en waarvan de naam misprijzen opriep. Volk en Staat viel bij herhaling de zogenaamde onvolkse houding aan van de academische overheid, de professoren en de studenten van de Leuvense universiteit. Er was mij maar één geval van verklikking door een studentenleider bekend. Het betrof een clandestiene vergadering waarop onder meer professor Dondeyne en André Vlerick, toen student en later staatssecretaris en minister in mijn regeringen met de socialisten, aanwezig waren. Zij ondervonden daardoor enige moeilijkheden met de Duitsers.
Studenten die mij om raad kwamen vragen, heb ik altijd geholpen. Ik meen te mogen zeggen dat ik een grote persoonlijke invloed heb uitgeoefend en dat ik met gezag ben opgetreden. Dat was niet altijd makkelijk en bijwijlen zelfs zeer delicaat. Onder mijn studenten bijvoorbeeld bevond zich enerzijds een officier van de Zwarte Brigade en anderzijds een jonge held uit het verzet, die later, tijdens de strijd in de Ardennen, zou sneuvelen. Studenten die later een belangrijke rol in ons politieke leven zouden spelen, hebben met enkele professoren de naoorlog voorbereid. Zij stonden aan de antipode van de collaboratie. Een aantal onder hen kwam uit het Jong Volkse Front of uit Universitas, de bloeiende studentenorganisatie die geleid werd door professor Dondeyne.
| |
Politiek in de clandestiniteit
Tijdens de bezetting kwam er natuurlijk een einde aan de openbare politieke bedrijvigheid. Dit betekende evenwel niet dat het politieke leven volledig stilviel. Integendeel, er werd veel nagedacht, gediscussieerd en geschreven over het politieke bestel dat men na de oorlog tot stand wenste te brengen. Uiteraard gebeurden dergelijke activiteiten in de clandestiniteit.
Zeer vroeg - ik denk, in de maand september van 1940 reeds - belegde het hoofdbestuur van de Katholieke Vlaamse Landsbond, of wat daar nog van overbleef, een bijeenkomst te Brussel. Albert Bouweraerts, Maurice Orban, Jan Valvekens, Edgard Maes, Edgar De Bruyne en ikzelf woonden die vergadering bij. Nadien hebben we nog verscheidene bijeenkomsten georganiseerd, telkens in Brussel, eerst op verschillende plaatsen, nadien boven een tabakswinkel waar we een kleine vergaderzaal te onzer beschikking hadden. In 1942 hebben we die vergaderingen stopgezet, omdat we weinig konden ondernemen, tenzij we in het verzet gingen, en omdat we in feite machteloos stonden tegenover de Vlamingen die in de collaboratie gingen.
Ik heb ook deelgenomen aan vergaderingen waar sommige parlementsleden van de katholieke partij elkaar ontmoetten. Geregeld kwamen we samen met een groep waartoe onder andere Edgar De Bruyne, Edgard Maes en Louis Delvaux behoorden. Maar ook die vergaderingen leverden niet veel op. Ik heb ook contacten gehad met Henry Carton de Wiart, Romain Moyersoen en Hendrik Heyman. En Paul Struye consulteerde mij voor zijn beroemd geworden kroniek over de evolutie van de publieke opinie in het bezette land.
Naarmate de oorlogskansen keerden en de nederlaag van de Duitsers redelijkerwijze mocht worden verwacht, nam de clandestiene politieke activiteit toe. Van dan af organiseerde de nationale proost van de christelijke arbeidersbeweging monseigneur Brys in zijn woning in de Tervurenlaan te Brussel geregeld vergaderingen met een aantal vertrouwensmensen van het ACW. Nsaast Brys namen Hendrik Heyman, Hendrik Marck, Alfons Verbist en ikzelf aan die bijeenkomsten deel. Die groep besteedde heel wat aandacht aan de proble- | |
| |
men van het vrij middelbaar onderwijs. De organisatie en de infrastructuur daarvan waren verre van optimaal, wat onder meer te wijten was aan de gebrekkige financiële middelen. Het liet zich aanzien dat daarin na de bevrijding zeker geen verbetering zou optreden. Daarom dachten wij eraan voor het vrij middelbaar onderwijs een financieringsprogramma uit te werken dat het voorwerp van discussie en overleg met de andere partijen kon uitmaken. Wij waren daarmee tamelijk ver gevorderd toen bruusk een eind werd gemaakt aan onze besprekingen.
Op zekere dag kwam Alfons Verbist ons mededelen dat kardinaal Van Roey onze plannen volledig afkeurde. Toen hij de kerkleider op de hoogte had gebracht van ons voornemen, had die geantwoord dat hij ‘geen cent van de Staat voor het vrij onderwijs wou’. Volgens de kardinaal dreigde het vrij onderwijs, in geval van subsidiëring door de overheid, zijn onafhankelijkheid te verliezen. Voorts vond hij dat wij ons met een dergelijke aangelegenheid niet in te laten hadden en dat we onze besprekingen stop moesten zetten. Wij hebben dat gedaan, maar waren uiteraard ontgoocheld over de reactie van de kardinaal.
Met de groep van monseigneur Brys hebben wij ook talrijke besprekingen gewijd aan de situatie waarin sommige vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging waren terechtgekomen ten gevolge van het uitoefenen van bepaalde ambten of functies onder de Duitse bezetting. Door Hendrik Marck werd aldus een verslag uitgebracht over de werking van het schepencollege van Antwerpen, waarvan onder meer P.W. Segers deel uitmaakte.
Ik heb ook deelgenomen aan de besprekingen van een groep die onder de leiding van Maurice Frère, de voorzitter van de Bankcommissie en de latere gouverneur van de Nationale Bank, werkte aan een studie over de na de bevrijding te nemen economische en monetaire maatregelen. Tevens kwam ik af en toe bijeen met een groep waarvan Jacques Basyn de leiding had en die zich ook over de sociaal-economische problemen boog. Die groep heeft Marcel Grégoire op de vooravond van zijn vertrek naar Londen in september 1943 uitvoerig gedocumenteerd, met het oog op zijn gesprekken met de regering-Pierlot. Grégoire en Basyn zouden na de oorlog nog van zich laten horen door de oprichting van een nieuwe politieke partij: de Unie der Democratische Belgen, beter bekend onder haar Franstalige benaming Union démocratique belge (UDB). Die partij wou een soort travaillistische formatie zijn en zocht haar aanhang voornamelijk in verzetskringen en in de Waalse vleugel van de christelijke arbeidersbeweging. De UDB was met Basyn en Grégoire vertegenwoordigd in de tweede naoorlogse regering van Achiel Van Acker. Maar toen zij in februari 1946 voor het eerst aan verkiezingen deelnam, behaalde zij een bijzonder zwak resultaat. Ze verdween korte tijd nadien van de politieke scène.
| |
De collaboratie
Zoals voor zovelen was de bezetting ook voor mij een periode van grote materiële zorgen. Zij die geen fortuin bezaten, maar van een bescheiden of middelmatig inkomen moesten leven, hadden het moeilijk. De materiële beproevingen waren voor mij evenwel niet de ergste. Veel erger vond ik de intellectuele en morele ellende. Veel zaken die tijdens de oorlog gebeurden, betekenden voor mij een breuk met wat ik beschouwde als vaste morele waarden en principes voor beschaafde mensen in een wereld waarin de menselijke vrijheid gold als een hoog goed. Daarom heb ik met onthutsing, verbazing en groot misprijzen het ontstaan en het verloop van de collaboratie gevolgd. Natuurlijk hebben een aantal mensen, beïnvloed door de ideologie van de Nieuwe Orde en de overtuiging dat Hitler de kaart van Europa zou hertekenen, zich door de nazi-propaganda laten meeslepen. Er waren er evenwel ook op wie de kans om bepaalde functies te kunnen bekleden, een grote aantrekkingskracht uitoefende.
| |
| |
Mij leek het dat dit motief in vele collaboratiegevallen doorslaggevend was. Ten gevolge van de schorsing van ambtenaren, burgemeesters, schepenen en anderen kwamen immers onverwacht een aantal ambten vrij die gretig werden aanvaard door mensen die eindelijk aan een of andere ambitie konden voldoen of gewoon van de gelegenheid gebruik maakten.
Sommige politici die altijd in de oppositie hadden gezeten en die normaliter geen uitzicht hadden om ooit enig werkelijk gezag te verwerven, hebben zich inderdaad gemakkelijk laten verleiden. Ik denk aan Gerard Romsée, die in augustus 1940 tot gouverneur van Limburg werd benoemd. Hij reed rond in een gele open coupé, terwijl voor anderen het gebruik van een auto nagenoeg onmogelijk was geworden, tenzij voor medische of andere noodzakelijke diensten. Toen ik dat zag, werd ik in mijn overtuiging gesterkt dat de aangeboden functies om materiële redenen of opportunistische redenen graag werden aangenomen. Romsée had de plaats ingenomen van gouverneur Hubert Verwilghen, die bij de Duitse inval zijn post had verlaten. Over die zogenaamde gevallen van ‘postverlating’, waarover door de profiteurs van het bezettingsregime met veel misprijzen werd geschreven of gesproken, wil ik hier terloops zeggen dat die gebeurden in functie van administratieve instructies of andere dwingende verplichtingen. De vrijgekomen plaatsen werden zo vlug mogelijk opgevuld met aanhangers van het VNV, Rex en andere groeperingen die bij de bezetter goed stonden aangeschreven.
Met uitzondering van Carlos Verwilghen en Paul Beeckman heb ik met diegenen die verantwoordelijk waren voor het bestuursapparaat onder de Duitse bezetting, geen contacten gehad. Beeckman leidde het Commissariaat voor Prijzen en Lonen, een instelling die de prijs- en loonvorming trachtte te controleren en die kaderde in de door de Duitsers nagestreefde centralisering van de Belgische economie. Ik ontmoette hem toevallig tijdens de eerste maanden van de bezetting in een restaurant te Brussel. Hij bevond zich in het gezelschap van Hendrik Borginon, een andere oude vriend uit de tijd van de Vlaamse Concentratie. Ik had met hen een zeer vrije gedachtenwisseling en het is mij bijgebleven hoe beiden een afkeer hadden van het verduitste regime. Borginon legde toen getuigenis af van zijn onwrikbare trouw aan het parlementaire stelsel. Hij bleek ook Engelsgezind te zijn. Het is bij die ene ontmoeting gebleven. Het was mij dan ook niet duidelijk waarom Borginon zich in oktober 1941 door Romsée tot commissaris voor de grote agglomeraties liet benoemen. In die functie voerde Borginon de eenmaking door van grote centra zoals Antwerpen, Gent, La Louvière, Charleroi, Brussel, Brugge en Luik. Hij werd hiervoor na de bevrijding tot twintig jaar buitengewone hechtenis veroordeeld. Maar in 1949 werd hij in vrijheid gesteld en enkele jaren later volledig gerehabiliteerd.
Carlos Verwilghen was secretaris-generaal van het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg. Ten gevolge van de afwezigheid van de regering hadden de secretarissen-generaal als hoogste ministeriële ambtenaren het feitelijk bestuur van het land in handen. Op hun schouders rustte dus een grote verantwoordelijkheid. Van Verwilghen kon ik vernemen hoe zwaar die wel was, hoe sterk zijn twijfels in bepaalde omstandigheden waren en hoezeer hij bekommerd was om de kwalijke gevolgen van de bezetting voor de bevolking te milderen. Toen in maart 1942 de Duitsers de verplichte arbeid in België invoerden, ben ik Verwilghen gaan opzoeken om hem te zeggen dat hij ontslag moest nemen en onderduiken. Voor Verwilghen was dit natuurlijk geen gemakkelijke beslissing, omdat aan zijn ontslag risico's verbonden waren, vermits de Duitsers de ambtenaren die hun post verlieten, aanhielden en straften. Ik heb dan Philip Van Isacker opgezocht, die in de periode dat ik zijn kabinetschef was, Verwilghen tot secretaris-generaal had benoemd. Ik heb bij Van Isacker aangedrongen opdat hij naar Verwilghen zou gaan en hem zou overtuigen van de absolute noodzaak ontslag te nemen. Van Isacker heeft dit gedaan en Verwilghen is inderdaad vertrokken. Ik was werkelijk diep verontwaardigd toen Verwilghen na de bevrijding werd aangehouden en na
| |
| |
zes maanden voorlopige hechtenis voor de rechtbank diende te verschijnen waar hij zich voor zijn beleid als secretaris-generaal moest verantwoorden. Ik ben op dit proces als getuige ten gunste van Verwilghen opgetreden en ik meen te mogen zeggen dat ik een belangrijke getuige was. Verwilghen werd volkomen terecht vrijgesproken, maar men heeft die hoogstaande man, zijn vrouw en zijn familie ten onrechte veel leed aangedaan.
Slechts drie van de veertien secretarissen-generaal hebben onafgebroken, van mei 1940 tot september 1944, hun ambt uitgeoefend. Sommigen stapten uit eigen beweging op, anderen werden door de Duitsers na verloop opzij geschoven om meer volgzame titularissen te kunnen benoemen. Zo werden onder meer Victor Leemans en Gerard Romsée door de Duitsers binnengehaald. De eerstgenoemde verving van bij de aanvang van de oorlog secretaris-generaal Jean-Charles Snoy et d'Oppuers op het belangrijke ministerie van Economische Zaken. Gerard Romsée was zoals reeds gezegd eerst gouverneur van Limburg en daarna, vanaf april 1941, secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, waar hij de plaats innam van de door de Duitsers weggestuurde Jean Vossen. Mijn algemene indruk is dat Romsée en Leemans hun plicht deden, in de mate van het mogelijke weerstand boden aan de steeds zwaardere druk van de bezettende overheid en dat zij globaal genomen het land en de bevolking diensten bewezen. Wat ik Romsée echter zeer kwalijk nam, waren zijn talrijke benoemingen van burgemeesters die de Nieuwe Orde steunden en die zich tot ijverige en slaafse collaborateurs ontpopten. Sommige van die burgemeesters werkten op een schandalige wijze met de Duitsers mee aan de uitvoering van de verplichte arbeid, het opstellen van lijsten van personen die moesten worden weggevoerd, de jacht op de ongelukkige joden en de verklikking van werkonwilligen, ondergedokenen en verzetslui.
Met uitzondering van Hendrik De Man heeft geen enkele belangrijke politicus zich aan de collaboratie verbrand. Na de achttiendaagse veldtocht ontbond De Man de socialistische partij, waarvan hij in 1939 voorzitter was geworden, en stond hij een actieve aanwezigheids-politiek bij de Duitsers voor. In die optiek werkte hij mee aan de oprichting van de Unie van Hand- en Geestesarbeiders (UHGA), de zogenaamde eenheidsvakbond die de vrije vakverenigingen moest groeperen. Maar de UHGA liep op een mislukking uit en in het najaar van 1941 trok De Man zich terug en verliet hij het land. Tot in 1944 verbleef hij in de Haute Savoie. Daarna vroeg en kreeg hij in het neutrale Zwitserland politiek asiel. Na de bevrijding werd De Man bij verstek veroordeeld wegens collaboratie.
Bij het VNV en Rex vonden de Duitsers heel wat meer medewerking voor hun politiek. De ‘Führer’ van het VNV, Staf De Clercq, opteerde resoluut voor samenwerking met de Duitsers en bekende zich openlijk tot het nationaal-socialisme. Hij bestempelde het VNV als de enige waarborg voor het doorvoeren van de Nieuwe Orde in Vlaanderen. Heel wat aandacht werd in het VNV besteed aan de uitbouw van militaire en paramilitaire organisaties, zoals de Zwarte Brigade die de Grijze Brigade verving en de Fabriekswacht die bewakingsopdrachten voor de Luftwaffe uitvoerde. Ronduit schokkend was Staf De Clercqs verklaring op 10 november 1940 dat het VNV tijdens de vijandelijkheden in mei 1940 sabotage en verraad in het Belgische leger had georganiseerd om te voorkomen dat er ‘Vlaams bloed voor Engelse of Franse belangen zou vloeien’. Dat was land- en volksverraad in zijn zuiverste en uiterste vorm. De dag van de Duitse aanval in de Sovjetunie hield Staf De Clercq in het Koninklijk Circus te Brussel een toespraak waarin hij verklaarde dat ‘het Germaanse Vlaanderen zich in de eindstrijd niet onbetuigd kon laten’. Vanaf dat ogenblik riep hij de Vlaamse jeugd stelselmatig op om toe te treden tot de Waffen SS en de strijd aan te binden tegen de joden, de democratie, het bolsjevisme en Engeland. In een poging om het VNV, Vlaamse rexisten en pro-Duitse Dinaso's in één organisatie samen te brengen, stichtte Staf De Clercq in mei 1941 de Eenheidsbeweging VNV en enkele maanden later, in augustus 1941, het Legioen Vlaanderen, dat aan het Oostfront zou worden ingezet. In oktober 1942 bezweek Staf De Clercq
| |
| |
aan een hartaanval. Zijn begrafenis was een grote, Duitsgezinde en volgens een Germaanse ritus georganiseerde plechtigheid, waaraan de belangrijkste Duitse leiders in ons land en de fine fleur van de collaboratie deelnamen.
De grote concurrent van het VNV in de collaboratie was DeVlag, De Vlaams-Duitse Arbeidsgemeenschap die in 1936 was opgericht voor het bevorderen van de culturele betrekkingen tussen Vlaanderen en Duitsland.
Onder leiding van Jef Van de Wiele kwam DeVlag op voor de totale integratie van Vlaanderen in het Groot-Duitse Rijk. Zij had ook een politieke organisatie, de Algemene SS Vlaanderen, waarvan de benaming alleen reeds wees op de volledige onderwerping aan het nazisme.
Léon Degrelle en andere rexistische leiders verzonken, evenals De Clercq en Van De Wiele, in de collaboratie. Met veel bombastisch en spectaculair vertoon en vlammende toespraken steunde Degrelle integraal de Duitse oorlogvoering.
Wat Joris Van Severen betreft, weet men natuurlijk niet welke houding hij zou hebben aangenomen indien hij de gebeurtenissen van mei 1940 had overleefd. Na zijn dood viel het Verdinaso uiteen in twee groepen. Sommigen, onder wie Jef François en Pol Le Roy, stapten regelrecht op de trein van de militaire collaboratie. Anderen, zoals Frantz Van Dorpe en Jef Van Bilsen, gingen in het verzet.
De collaborerende VNV'ers en rexisten speelden tevens een belangrijke rol in de werving van vrijwilligers voor het Oostfront, die georganiseerd werd nadat Duitsland op 22 juni 1941 Rusland had aangevallen. Door stelselmatige propaganda-acties werden Vlamingen en Walen bereid gevonden om samen met de nazi's tegen de Russen te vechten. Het kan niet ontkend worden dat een aantal van die zogenaamde oostfronters op een bedroevende wijze werd misleid. Het anti-communisme vierde tijdens de jaren dertig in de Katholieke Actie hoogtij. Het communisme werd door die kringen verafschuwd en beschouwd als de grote bedreiging voor de westerse beschaving. Zij bewerkten de jeugd met de slogan: ‘Rome of Moskou’. In Frankrijk rekruteerde de regering-Pétain oostfronters en zag men monseigneur Beaudrillart de troepen zegenen die het communisme gingen bevechten. Zelfs een neutraal land als Spanje stuurde een legerdivisie naar het Russische front.
Degrelle en andere rexistische leiders stelden de oorlog aan het Oostfront eveneens voor als een Heilige Oorlog. Maar Degrelle rekruteerde niet alleen voor het Waals Legioen en de Waffen SS, hij had ook de moed om zelf naar het Russische front te gaan en daar aan de gevechten deel te nemen. Hij werd trouwens tot Hauptsturmführer aangesteld en kreeg een aantal eretekens, wat toch een bewijs was van zijn persoonlijke inzet op het slagveld. Anderen die eveneens voor het Oostfront ronselden of op een of andere wijze de Duitse oorlogvoering steunden, waren te laf om zichzelf aan enig gevaar bloot te stellen. VNV-volksverte-genwoordiger en leider van de Zwarte Brigade Reimond Tollenaere sneuvelde aan het Oostfront, maar iemand als Hendrik Elias bijvoorbeeld, die na het overlijden van Staf De Clercq de leiding van het VNV overnam en de collaboratiepolitiek van zijn voorganger voortzette, heeft zorgvuldig alle risico's van de oorlogsstrijd ontlopen.
De houding van Frans Daels, de voorzitter van het IJzerbedevaartcomité, vond ik al even pijnlijk als die van Elias. Daels had zich tijdens de Eerste Wereldoorlog bijzonder verdienstelijk gemaakt met zijn acties voor de Vlaamse frontsoldaten. Door de Vlaamse oud-strijders en in het bijzonder door de aanhangers van de Frontbeweging, werd hij op de handen gedragen. Na de Eerste Wereldoorlog genoot hij trouwens algemene erkenning in de Vlaamse Beweging. Op een onverdroten en waardige wijze ijverde hij voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Hij behoorde tot diegenen die Frans Van Cauwelaert en de zogeheten minimalisten bekritiseerden, maar hij hield daarbij geen rekening met wat politiek haalbaar was.
| |
| |
Als voorzitter van het IJzerbedevaartcomtié kon Daels, dankzij de geestdriftige medewerking van velen, elk jaar duizenden Vlamingen verenigen voor een indrukwekkende hulde aan de talrijke jonge Vlaamse soldaten die aan het IJzerfront hadden gestreden, er gekwetst of verminkt waren geworden of er hun leven hadden gegeven. In 1938 woonde ik voor het eerst de IJzerbedevaart bij en het jaar nadien ging ik er opnieuw naartoe. Dat viel op, want ik was het enige aanwezige parlementslid van de katholieke partij. Aan het VNV-dagblad Volk en Staat ontlokte dit de vraag of ik nog op de IJzervlakte zou verschijnen als ik minister zou zijn. De IJzerbedevaarten waren toen nog waardige en piëteitsvolle manifestaties. Daels hield traditioneel de belangrijkste redevoering. Op de bedevaarten van 1938 en '39 stond die volledig in het teken van de leuze: ‘Nooit meer oorlog’. Hoe pijnlijk was het dan niet vast te stellen dat diezelfde Daels en de secretaris van het IJzerbedevaartcomité M. Liesenborghs samen met Duitse officieren een krans neerlegden voor het IJzermonument. Zij vertegenwoordigden immers het leger dat ons land was binnengevallen en zovele burgers en soldaten had gedood of verminkt. Hoe pijnlijk was het ook niet Daels te zien optreden in propagandafilms voor de werving van oostfronters. Die man die voor de oorlog het vertrouwen van zovele Vlamingen had gewonnen, ontgoochelde mij enorm. Hij was niet de enige. Ook anderen die tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog in de Vlaamse Beweging een grote mond hadden opgezet en de leidende Vlaamse politici zoals Frans Van Cauwelaert bitter hadden bestreden, gaven in de collaboratie blijk van verregaande lafheid en immoraliteit. Zij bleken in hun toespraken en publikaties dikwijls het tegengestelde te verkondigen van wat zij voor de oorlog soms met grote haat en nijd hadden verdedigd. Een aantal van diegenen die voorheen voor dienstweigering waren opgekomen, propageerden
tijdens de bezetting dat het Vlaamse volk een ‘soldatenvolk’ was dat zich voor de Führer moest inzetten! Over een publiekrechtelijk of federaal statuut voor Vlaanderen werd met geen woord meer gerept. De flaminganten die de weg van de collaboratie insloegen, wisten zeer goed dat in geval van een Duitse overwinning Vlaanderen zou worden weggevaagd. Een groot aantal onder hen aanvaardde en verdedigde de radicale verduitsing van het Vlaamse volk!
Ook de Groot-Nederlanders van vroeger die in de collaboratie verzeild raakten, spraken niet meer over hun ideaal. Het trof me ook hoe sommigen tot collaboratie bereid bleven, zelfs toen de oorlogssituatie duidelijk in het nadeel van Duitsland evolueerde. De enig mogelijke verklaring lijkt mij te zijn dat zij die zich achter de Duitsers hadden geschaard en bepaalde functies hadden aanvaard, moeilijk achteruit konden. Hun situatie was te vergelijken met iemand die van een trein wil springen, maar aarzelt omdat de trein steeds sneller begint te rijden. Sommigen hadden wel de moed om dat te doen. Voor hen ben ik in de mate van het mogelijke tussenbeide gekomen bij het gerecht en andere instanties als zij na de bevrijding moeilijkheden ondervonden.
Zeer grievend en pijnlijk voor de aan hun volk trouw gebleven Vlamingen was het schandelijke misbruik van allerlei Vlaamse symbolen. Over de profanatie van het IJzermonument heb ik het al gehad. Niet minder aanstootgevend was die van de Vlaamse Leeuw. Op vergaderingen van de collaborateurs prijkte de Vlaamse Leeuw naast het hakenkruis. Onmiddellijk na de capitulatie van het Belgische leger werd hier en daar, in uitstalramen van winkels bijvoorbeeld, ook de nationale driekleur vertoond met daarbij soms het portret van de koning. Weldra werd dit verboden en verdwenen die symbolen uit het straatbeeld. De Vlaamse Leeuw daarentegen mocht en werd verder gebruikt. In de publikaties van DeVlag vond men zelfs onze heraldieke leeuw met een groot hakenkruis in zijn poten! Dergelijke profanaties verklaren waarom het in Vlaanderen zo lang heeft geduurd vooraleer de mensen zich opnieuw met de leeuwevlag konden verzoenen. Terwijl voor de oorlog vele Vlamingen de Vlaamse Leeuw uithingen bij sommige feestelijke gelegenheden zoals de herdenking van de Guldensporenslag, was dit gedurende vele jaren na de oorlog niet meer het geval. De aar- | |
| |
zeling tegenover het gebruik van een leeuwevlag is trouwens nog niet geheel overwonnen, omdat veel eenvoudige mensen, onder meer heel wat arbeiders, daarin een symbool zijn blijven zien van hetgeen hen tijdens de bezetting zo diep heeft gekwetst. Hetzelfde geldt trouwens voor de IJzerbedevaart.
Bij de beoordeling van de collaboratie van Vlaamsgezinden mag men natuurlijk ook niet overdrijven en moet men rekening houden met talrijke nuances. Maar van de andere kant kan men toch niet loochenen dat de Duitsers in Vlaamsgezinde kringen een groot aantal collaborateurs vonden die in woord en geschrift Vlaanderen verloochenden en zich met de opslorping van Vlaanderen in een Groot-Germaans rijk verzoenden. Ook de collaborateurs in Nederland verzoenden zich met die idee. Ik resumeerde mijn kritiek op de bedroevende en beschamende houding van die verdwaasden of schuldigen in de boutade: ‘Vlaanderen kapot en Nederland op de mesthoop’. Ik heb die boutade in het bijzijn van betrouwbare vrienden dikwijls uitgesproken. Ik heb ze ook, weliswaar in een gewijzigde vorm, dikwijls voorgehouden aan mijn studenten. Albert De Smaele, de directeur-generaal van De Standaard na de oorlog, kan dit getuigen.
Met afschuw en weerzin heb ik de campagnes tegen de joden in de Vlaamse collaboratiepers en elders gevolgd. Het was afschuwelijk te zien hoe de joden werden vernederd, de gele ster moesten dragen, geen zitplaatsen in de trams meer mochten innemen enzovoort. Naarmate de oorlog vorderde en de Duitsers in een steeds penibelere militaire situatie terechtkwamen, werd de repressie tegen de joden nog opgevoerd. Op den duur werden ze als dieren opgejaagd en in Mechelen samengebracht van waaruit ze naar zogenaamde werkkampen werden gedeporteerd. Wij wisten toen niet welke onbeschrijfelijke gruwelen hen in die kampen, die naderhand uitroeiingskampen bleken te zijn, te wachten stonden. Maar dat hun lot erg genoeg was, kon men hier al constateren. Daarvoor volstond het al te zien hoe zij door de Duitsers en de collaborateurs werden samengedreven en voortgetrapt.
Naast de politieke collaboratie deden zich tijdens de bezetting ook vormen van economische collaboratie voor. De beoordeling daarvan is een moeilijke en delicate aangelegenheid. De rechtstreekse levering van oorlogsmateriaal aan de vijand werd door de Belgische industrie geweigerd. Maar wat het produceren en het leveren van materiaal betrof dat onrechtstreeks voor oorlogsdoeleinden kon worden gebruikt, ontstond bij de Belgische industriëlen een zekere toegeeflijkheid. Dat was waarschijnlijk onvermijdelijk. Het sluiten van fabrieken, het stilleggen van de produktie en het saboteren van de landbouwproduktie kon alleen maar bijdragen tot de verarming van de bevolking, de vermindering van de tewerkstelling en bijgevolg tot het verhogen van de deportaties.
In die zogenaamde accommodatiepolitiek speelde Alexandre Galopin, de gouverneur van de Generale Maatschappij, een centrale rol. Hij behoorde met Fernand Collin, de voorzitter van de Kredietbank, en Max-Léo Gérard. de voorzitter van de Bank van Brussel en gewezen minister van Financiën, tot diegenen die voor het vertrek van de regering uit Brussel op 15 mei 1940 door de ministers Spaak en Gutt werden samengebracht. Spaak was op dat ogenblik minister van Buitenlandse Zaken én Buitenlandse Handel, Gutt van Financiën. Zij zouden aan het bovengenoemde driemanschap een opdracht hebben gegeven in verband met de uitoefening van een aantal financiële en economische activiteiten onder een eventueel bezettingsregime. Er zijn later ernstige polemieken ontstaan over de inhoud en de betekenis van de ministeriële boodschap. Dat de drie topfinanciers op 15 mei 1940 een mandaat hadden gekregen om de ambtenarensalarissen te blijven uitbetalen, is nooit betwist geworden. Wel is er een discussie ontstaan, die nog steeds niet beslecht is, over de impliciete of expliciete richtlijnen die door Spaak en Gutt werden gegeven met betrekking tot de algemene oriëntering van het bedrijfsleven.
In juni 1946 werd de regering over die aangelegenheid geïnterpelleerd. Dit gebeurde naar
| |
| |
aanleiding van de uitspraak van het Krijgshof van Brussel in de zaak van de beruchte kleermakers van Binche op 8 maart 1946. Die hadden tijdens de oorlog uniformen aan de Duitsers geleverd. Zij werden daarvoor veroordeeld, maar het Krijgshof hield rekening met verzachtende omstandigheden. Het stelde zich op het standpunt dat de regering bij monde van Spaak en Gutt op 15 mei 1940 de opdracht had gegeven onder een bezettingsregime het werk te hervatten. De regering ontkende dat. Op 11 juni 1946 verklaarde Spaak in de Kamer dat hij en Gutt niet over werkhervatting hadden gesproken en dat zij slechts één concrete mandaat aan Galopin, Collin en Gérard hadden toevertrouwd, namelijk de betaling van de staatsambtenaren.
Ik heb over die zaak in 1977 een gesprek gehad met Ganshof van der Meersch, die na de bevrijding auditeur-generaal bij het Krijgshof was. In die functie was hij onder meer belast met het onderzoek van de economische collaboratie en heeft hij op 16 februari 1946 Collin over het onderhoud van 15 mei 1940 ondervraagd. Ganshof van der Meersch vertelde mij dat Collin hem toen uitdrukkelijk heeft verklaard dat Spaak tijdens het bewuste onderhoud met een wijd gebaar zei: ‘Heren, ik vertrouw u België toe’. Collin kon hem echter niet bevestigen dat Gutt zou hebben gezegd dat ‘Van België geen kerkhof mocht worden gemaakt’. Collin meende dat die woorden door Gutt waren gebruikt in een of ander regeringsdocument dat via Portugal naar Galopin en de anderen was verstuurd. Voorts verklaarde hij dat Spaak en Gutt geen formele opdracht voor een werkhervatting of richtlijnen in verband met de tewerkstelling hadden gegeven en dat het onderhoud in een tamelijk grote verwarring was verlopen. Collin zei tevens aan Ganshof dat hij, Gérard en Blaise, de opvolger van Galopin die in februari 1944 door leden van het Veiligheidskorps van Verhelen vermoord werd, een verslag van wel veertig bladzijden hadden opgesteld over de wijze waarop zij hun opdracht tijdens de bezetting hadden uitgeoefend. Spaak, die op 11 juni 1946 in de Kamer een tamelijk korte verklaring aflegde kon, aldus Ganshof Van der Meersch, over het onderhoud van 15 mei 1940 onmogelijk de waarheid verteld hebben.
Hoe het ook zij, reeds vier dagen na het onderhoud van 15 mei 1940 riep Galopin een aantal vooraanstaanden uit de financiële en economische wereld samen om te beraadslagen over het te volgen economische beleid onder het bezettingsregime. Dit zogenaamde Galopin-comité, waarvan het bestaan slechts na de bevrijding algemeen bekend werd, bleef voor de bijna volledige duur van de oorlog actief en was ook in aanzienlijke mate verantwoordelijk voor de organisatie van de economische activiteit tijdens de bezetting. Op een gegeven ogenblik werd mijn naam in verband met die groep vernoemd. In het weekblad Cassandre van 13 april 1941 schreef de beruchte collaborateur Paul Colin dat ik met een aantal andere economische en financiële deskundigen uitgenodigd was op een door Galopin bijeengeroepen vergadering die voorzien was voor 24 april. Die vergadering heeft effectief plaatsgehad, maar ik heb er niet aan deelgenomen. In tegenstelling tot wat Colin schreef had ik er ook geen uitnodiging voor ontvangen.
Dat Galopin ernaar streefde om het economische en sociale leven zoveel mogelijk op gang te houden, is algemeen bekend. Minder bekend is het feit dat niet alle industriële en financiële leiders het met Galopin eens waren. Zo bijvoorbeeld baron Paul de Launoit, die via de holdings Cofinindus en Brufina de meerderheid van de aandelen in een aantal staalbedrijven bezat. Dit kan verbazing wekken, omdat de Launoit na de bevrijding heel wat kritiek te verduren kreeg wegens de akkoorden die hij tijdens de bezetting met een Duitse staalfirma had afgesloten. Uit het dossier van de krijgsauditeur, dat in mijn bezit is, blijkt evenwel dat de Launoit zich sterker dan Galopin tegen de eisen van de bezetter verzette en dat hij eerder geneigd was de industriële activiteiten te staken. Het zou overigens fout zijn alle verantwoordelijkheid voor de economische samenwerking met de Duitsers op rekening van de industriëlen te schrijven. Ik vond dat bijvoorbeeld ook de communisten bij de
| |
| |
aanvang van de oorlog niet vrijuit gingen. Het volstaat hiervoor te verwijzen naar de door de communistische volksvertegenwoordiger Julien Lahaut ondertekende affiches die in de zomer van 1940 werden opgehangen en waarin de arbeiders werden opgeroepen opnieuw aan het werk te gaan.
| |
Het verzet
Collaboratie was dus het gedrag van een kleine minderheid van de Belgische bevolking tijdens de bezetting. Het georganiseerde verzet was dat evenzeer.
Onmiddellijk na de Duitse inval was er nauwelijks sprake van enig verzet. Er bestond een ruim verspreid geloof in de Duitse overwinning. De wijsheid gebood toen een aantal zaken te aanvaarden, al was het met tegenzin, om erger te voorkomen. De aanwezigheid van de koning in het land, het misprijzen voor de regering in Londen en de indrukwekkende militaire successen van Duitsland creëerden een sfeer van onderwerping.
Men kan het de mensen niet kwalijk nemen dat zij bij het begin van de bezetting een opportunistische houding aannamen of de kat uit de boom keken. De grote meerderheid onderwierp zich aan administratieve maatregelen. Ondernemingen vroegen aan de Duitse autoriteiten toestemming om hun activiteiten te hervatten. Onderwijzers, ambtenaren en anderen deden aanvragen om hun werk weer te kunnen uitoefenen. In vele gevallen was het een plicht dat te doen, zoniet liep men het gevaar dat bepaalde functies in handen kwamen van minder bekwamen of van personen die in de geest van de Nieuwe Orde met de Duitsers zouden hebben gecollaboreerd.
Tijdens de eerste oorlogsmaanden was mijn verzet eerder van morele en geestelijke aard. Ik beluisterde stelselmatig de radiouitzendingen vanuit Londen. De mededelingen van de regering of van andere vooraanstaanden tekende ik steeds op. Het viel me daarbij op dat die mededelingen in de Franstalige uitzendingen beter opgesteld waren dan in de Nederlandstalige uitzendingen. Bij de gewone man ging de voorkeur naar de uitzendingen van Jan Moedwil. Zijn slotwoorden werden met zin voor humor telkens herhaald: ‘En zonder er op te boffen, toch krijgen wij ze wel, de moffen!’
Van zodra de oorlogskansen keerden, kwam ik in een minder geïsoleerde positie te staan om de redenen die ik vroeger reeds heb vermeld. Vanaf dan kreeg ik geregeld bezoek van mensen die wel niet in de collaboratie waren gegaan, maar die toch een of ander ambt of een functie hadden aanvaard of op het punt stonden dat te doen. Zij kwamen mij vragen wat ze moesten doen, hoe ik de oorlogssituatie inschatte en wat er bij de bevrijding zou gebeuren. Ik rekende hen dan gewoonlijk voor hoeveel zij met dat ambt konden verdienen en hoeveel varkens zij met hun wedde op de zwarte markt konden kopen. Dat volstond meestal om hen te doen inzien dat men daarvoor geen risco's kon nemen. Met die redenering heb ik kunnen voorkomen dat één van mijn politieke vrienden tot de bestendige deputatie van de provincie Brabant toetrad, een functie die hem door Gerard Romsée was aangeboden en die hem na de oorlog op de bank van de incivieken zou hebben gebracht.
Als arrondissementeel voorzitter van het ACW - ik was opnieuw na mijn verkiezing tot volksvertegenwoordiger in april 1939 in die functie aangesteld - had ik een bijzondere verantwoordelijkheid tegenover de leden van die beweging. Het ACW te Leuven probeerde zoveel mogelijk zijn activiteiten voort te zetten. Vertegenwoordigers van de Unie van Handen Geestesarbeiders probeerden dat te beletten. Onder de leiding van V., met wie ik samen had gestudeerd, kwamen zij beslag leggen op de inboedel van de ACW-lokalen in de Vaartstraat te Leuven en maanden zij de ACW-verantwoordelijken aan hun acties stop te zetten. De mees ten bleven evenwel de beweging trouw of werkten met haar mee. Dat was onder meer het geval met Alfons Schepers en Maurice Schot. De laatstgenoemde bezorgde ik gere- | |
| |
geld informatie over de werking van de Textielcentrales, die de produktie en de distributie in die sector regelden. Die inlichtingen kreeg ik van Raf Hulpiau.
Onder impuls van eerwaarde heer Achille Van Oostveldt, de bestuurder van de maatschappelijke werken, werd de hulp aan de arbeiders voortgezet. Die was vooral moreel, humanitair en politiek. We probeerden vooral te beletten dat onze arbeiders vrijwillig naar Duitsland zouden gaan werken. Dat was niet makkelijk, omdat de Duitse propaganda Duitsland afschilderde als een buitengewoon aantrekkelijk land met hoge lonen en aangename arbeids- en levensomstandigheden. Om die redenen en omdat de werkloosheid tijdens de eerste bezettingsmaanden aanzienlijk toenam, zijn er nogal wat arbeiders vrijwillig naar Duitsland vertrokken. Tijdens de vakanties die ze hier doorbrachten, werden ze gehuldigd. De Duitsers of hun medewerkers deelden dan zelfs horloges, zogezegd gouden horloges, uit aan die ‘elite-arbeiders’.
De situatie veranderde aanzienlijk toen de Duitsers in maart 1942 de verplichte arbeid in België invoerden en daarna, in oktober van hetzelfde jaar, die tot in Duitsland uitbreidden. Vanaf dan moesten we minder terughoudend optreden en een sterk verzet organiseren. In het ACW probeerden we de arbeiders aan de verplichte arbeid te onttrekken. In de mate van het mogelijke probeerden we de arbeiders te helpen bij het medisch onderzoek in de zogenaamde Werbestellen, de diensten die met de aanwerving belast waren. Op de dokters die het medisch onderzoek verrichtten, hadden wij geen invloed, maar we konden wel zorgen voor valse certificaten. We stuurden invaliden en gehandicapten met valse identiteitskaarten naar de Werbestellen waardoor enkele arbeiders konden worden vrijgesteld. Diegenen die naar Duitsland moesten vertrekken, kregen instructies mee en werden moreel begeleid. Daarenboven werden de achtergebleven familieleden systematisch gesteund.
De verplichte arbeid stuitte op heftige weerstand met als gevolg dat de Feldgendarmerie met de hulp van collaborerende ‘zwarten’ een werkelijke jacht op werkonwilligen organiseerde. Sommige arbeiders konden zich niet langer in hun woning verbergen en moesten onderduiken. Zij verscholen zich in de bossen rond Leuven en in het Hageland. Zij werden als wild opgejaagd. Dit dreef natuurlijk de haat tegen de Duitsers en de collaborateurs ten top. De jacht op onze arbeiders werd immers niet alleen georganiseerd door Feldgendarmen, maar ook door landgenoten, al of niet in SS- of andere Duitse uniformen. Het ACW bezorgde de ondergedoken arbeiders geld, zo'n 300 BF per maand, valse identiteitskaarten en rantsoeneringszegels. Die werden buitgemaakt door Rik Verreydt, een propagandist van het ACW en een oud-student van de Sociale School van Heverlee. Na de verordening op de verplichte arbeid vormde hij een verzetsgroep waarvan Russische krijgsgevangenen deel uitmaakten. Die krijgsgevangenen waren door de Duitsers in de Limburgse mijnen tewerkgesteld. Als ze bij hun werk verwondingen opliepen, werden zij in ziekenhuizen opgenomen, onder meer te Hasselt, van waaruit het verzet ontsnappingslijnen voor hen organiseerde. Verreydt opereerde veelal vanuit Geetbets. Hij zorgde ervoor dat de Russische krijgsgevangenen naar Brussel of Namen werden overgebracht. Van daaruit vertrokken ze meestal naar de Ardennen om er deel te nemen aan de acties van het verzet. Maar Verreydt ondernam met hen ook gewapende overvallen op gemeentehuizen of hij brak er's nachts in om officiële documenten te ontvreemden die zeer nuttig waren voor de hulp aan de ondergedoken arbeiders. Het gebeurde dat Verreydt zijn machinegeweer bij mij thuis in elkaar kwam steken. Het was echter niet altijd nodig overvallen of inbraken te plegen vermits we ook hulp kregen van gemeentelijke ambtenaren.
De reeds vermelde eerwaarde heer Van Oostveldt stond centraal in de actie voor de hulp aan de ondergedoken arbeiders, tot hij op 8 maart 1943 door de Gestapo werd aangehouden. Enkele minuten daarvoor was een Belgische medewerker van de Gestapo bij hem komen informeren op welke wijze arbeiders konden onderduiken. Op het ogenblik van zijn arres- | |
| |
tatie duwde een van die Gestapozwijnen publikaties van de clandestiene pers in de jas van Van Oostveldt. Daarna werd hij door Gestapo's, met de revolvers in de hand, naar de Kommandatur in het Justitiepaleis van Leuven overgebracht. Vandaar voerde men hem naar Brussel, waar hij in de gebouwen van de Gestapo in de Louizalaan brutaal werd verhoord. Hij werd veroordeeld en opgesloten, eerst in de gevangenis van Sint-Gillis, waar op dat ogenblik ook monseigneur Van Waeyenbergh gevangen zat, en nadien in de gevangenis van Vorst. Ik ben Van Oostveldt daar geregeld gaan bezoeken. Bij een van mijn bezoeken, in november 1943, kon ik hem zeggen dat we in het ACW een grootscheepse actie voor zijn vrijlating op het getouw hadden gezet. Een aantal vooraanstaanden hebben bij de Duitse autoriteiten voor zijn vrijlating gepleit en op 8 december 1943 werd hij in vrijheid gesteld. De dag nadien hielden we in de Vaartstraat een feestviering waar ik als redenaar optrad.
Een andere naam die ik moet vermelden, is die van Jan Van Loon, een van onze propagandisten. Hij trad bij de administratieve rechtbanken op als advocaat voor de arbeiders, hoewel hij geen enkel diploma bezat.
Hoe moeilijk de situatie van de ACW-verantwoordelijken ook was, toch verloren ze nooit de moed. Van Oostveldt en de mannen van de Vaartstraat hadden trouwens als leuze: ‘En toch schijnt de zon!’ Het was hartversterkend te zien hoe de Leuvense leiders van de christelijke arbeidersbeweging en van de andere plaatselijke christelijke sociale organisaties wars waren van elk compromis met de Duitsers en met het grootste vertrouwen geloofden in de bevrijding en in een toekomst van een vrije wereld. Ik heb later dikwijls horen zeggen dat de christelijke sociale organisaties in het arrondissement Leuven op de meest ingrijpende wijze ten voordele van de arbeiders en de bevolking zijn opgetreden.
De Duitsers stonden ook zeer argwanend tegenover de activiteiten van de Katholieke Arbeidersjeugd (KAJ). De nationale leiders van de KAJ, kanunnik Cardijn, Jef Deschuyffeleer, Victor Michel en eerwaarde heer Magnus, werden in juni 1942 aangehouden en in de gevangenis opgesloten.
Dit lot viel ook twee verantwoordelijken van de KAJ in het arrondissement Leuven te beurt: Joris Decoster, voorzitter van de KAJ te Sint-Joris-Weert en Emiel Kestens, de arrondissementeel voorzitter. Zij werden in februari 1943 door de Gestapo, die vergezeld was van een inwoner van Herent, aangehouden tijdens een clandestiene vergadering in de zaal van de paters Jozefieten te Leuven. Kestens had het geregeld over de ‘zwarte ellende’, wat natuurlijk op twee manieren kon worden geïnterpreteerd: enerzijds de materiële ontberingen en anderzijds het gevaar van de zwarten. Kestens zat zes maanden in de gevangenis en werd daarna voor verplichte arbeid naar Frankrijk gestuurd. Daar slaagde hij erin te ontsnappen en hij keerde naar ons land terug. Hij heeft dan een tijd ondergedoken gezeten in de abdij van Averbode. Later, in een van mijn regeringen, was hij gedurende een zekere tijd mijn adjunct-kabinetschef. Aan het eind van de jaren zeventig werd hij directeur-generaal van de Administratie van de Thesaurie en Staatsschuld.
Paul Nackaerts, vrijgestelde van het ACW en tevens schepen van de stad Leuven, had heel wat minder geluk. Bij een verzetsactie werd hij opgepakt en naar een concentratiekamp gedeporteerd. Hij keerde niet meer terug.
Bij alle acties die we ten voordele van de arbeiders ondernamen, stelde ik als richtlijn voorop dat ze doelmatig en nuttig moesten zijn en zo weinig mogelijk mensenlevens in gevaar mochten brengen. Ik was van oordeel dat men zich niet lichtzinnig aan gevaar mocht blootstellen. Diegenen die dat toch deden, heb ik gewezen op het nutteloze van hun risico's. Dat was onder meer het geval met De Wit, installateur van centrale verwarming te Leuven, die bij mij thuis foto's kwam tonen van door de Duitsers opgehangen gevangenen. Door zich onvoorzichtig te gedragen, werd hij door de Duitsers opgepakt en naar een concentratiekamp gevoerd. Ook hij is niet meer teruggekeerd.
| |
| |
| |
De ineenstorting van Duitsland en de bevrijding
Mijn overtuiging dat Duitsland de oorlog niet zou winnen, werd door de opeenvolgende oorlogsgebeurtenissen stelselmatig versterkt. Het eerste teken was de slag om Engeland midden september 1940. Na de nederlaag van het Franse leger dacht Hitler ook Engeland snel op de knieën te krijgen. Hij onderschatte evenwel de moedige houding van het Engelse volk en zijn politieke leiders zoals Churchill. Hitlers plannen voor een invasie van Engeland mislukten, omdat hij noch in de lucht, noch ter zee het overwicht kon verwerven. De Duitse luchtbombardementen maakten nochtans veel slachtoffers onder de burgerbevolking en legden verscheidene Engelse steden in puin. Van begin september tot begin november 1940 bombardeerde de Luftwaffe elke nacht Londen. De historische stad Coventry, tevens belangrijk centrum van de Engelse luchtvaartindustrie werd in de nacht van 14 november 1940 door liefst 500 Duitse vliegtuigen bestookt. Ik herinner mij nog altijd de vreselijke kreet van Hitler op de radio, die zich richtend tot de Engelse bevolking en de wereld, met zijn schorre stemgeluid uitriep: ‘Wir werden ihre Stadte austradieren!’ Ik vond het bijzonder pijnlijk dat de collaborateurs in ons land zich verheugden in het Duitse luchtoffensief tegen Engeland. Mede onder invloed van Pétain was Engeland voor hen de grote vijand geworden. Uit de luchtslag boven Engeland was het echter de Royal Air Force die als grote triomfator kwam. Nazi-Duitsland leed zijn eerste nederlaag.
Toen het Hitler duidelijk werd dat hij de invasie van Engeland niet kon uitvoeren, verlegde hij samen met Italië de strijd naar de Middellandse Zee. Maar de Italianen waren niet tegen hun taak opgewassen. Dat bleek overduidelijk toen zij bij hun aanval op Griekenland enkele smadelijke nederlagen opliepen. De Duitsers moesten de Italianen te hulp snellen om Griekenland alsnog tot capitulatie te dwingen. Mijn overtuiging werd bevestigd dat het Italiaanse bondgenootschap een blok aan het been van Hitler was. Tijdens het verdere verloop van de oorlog zou dit nog verscheidene keren aan het licht komen. Door zich aan de zijde van Hitler te scharen, heeft Italië het de geallieerden in meer dan één opzicht gemakkelijker gemaakt. Indien het zich neutraal had opgesteld bijvoorbeeld, hadden de geallieerden Zuid-Europa niet via Italië kunnen infiltreren.
Het keerpunt in de oorlog was natuurlijk de aanval die Duitsland op 22 juni 1941 tegen Rusland ontketende. Ik herinner mij die dag nog zeer goed. Ik vernam het nieuws van een vriend op de begrafenisplechtigheid van mevrouw Pierre De Smet. Hoe wreed het ook mag klinken, het was voor mij een echte vreugdedag. Hitler maakte immers een kapitale fout door dit onmetelijke land, een werelddeel met een grote en niet individualistisch ingestelde bevolking, aan te vallen. Dag na dag volgde ik de gebeurtenissen aan het Russische front. Uit mijn bibliotheek haalde ik de boeken en de kaarten van de campagne tegen Napoleon en in de woonkamer hing ik een zeer grote kaart van Rusland tegen de muur waarop ik met speldjes en vlaggen de situatie aan het front aanduidde.
De Duitsers rukten aanvankelijk bijzonder snel op, terwijl de Russen zware verliezen leden. De communiqués van de Wehrmacht legden daarop uiteraard sterk de nadruk. Maar we vernamen ook dat de Russische soldaten en het Russische volk bijzonder heftig weerstand boden. Als reactie op het harde bezettingsregime, opereerde in de veroverde gebieden vrijwel onmiddellijk een belangrijke partizanenbeweging. De bewondering voor de Russen nam toe. Het beeld van Stalin en zijn schrikbewind, waarover voor de oorlog zovele bijzonderheden bekend waren geworden, werd vrijwillig naar de achtergrond verwezen. Dit was een intellectuele operatie die werd uitgevoerd door diegenen die ten koste van alles de vernietiging van nazi-Duitsland nastreefden. Toen bleek dat het Duitse leger, voor de winter, Moskou noch Leningrad konden innemen, was het lot van Hitler bezegeld. De barre winter van 1941-'42, die ons verheugde hoewel we een tekort aan steenkool hadden, werd voor de
| |
| |
Duitse troepen aan het Oostfront een ware ramp. Zij misten de nodige uitrusting om de kou te trotseren en hun offensief liep vast.
Inmiddels waren de Verenigde Staten na de Japanse aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941 rechtstreeks bij de oorlog betrokken. Duitsland en zijn bondgenoten werden thans door drie grote mogendheden bestreden die over een enorm oorlogspotentieel beschikten. Na enige tijd werd het overwicht van de geallieerden aan de verscheidene fronten duidelijk. In februari 1943 schakelden de Russen in Stalingrad het zesde Duitse leger van von Paulus uit, waarna zij hun opmars naar Oost-Europa inzetten. De Britten en de Amerikanen boekten eveneens belangrijke successen. In het voorjaar van 1943 lanceerden de Amerikanen hun offensief tegen de Japanse stellingen in de Grote Oceaan. In Afrika werden in mei 1943 de Duitse en Italiaanse troepen volledig verdreven. Enkele maanden later, in juli 1943, had de geallieerde invasie van Sicilië plaats. Toen liet alles voorzien dat de landing van de geallieerden in Frankrijk niet lang meer op zich zou laten wachten.
Die landing werd door hevige bombardementen voorbereid. Ook in ons land bestookten Engelse en Amerikaanse vliegtuigen voortdurend Duitse doelwitten. Daarbij vielen geregeld slachtoffers onder de burgerbevolking. Soms begingen de geallieerde bommenwerpers tragische vergissingen. Het bombardement op Mortsel, waarbij ongeveer 1000 burgerslachtoffers vielen, was daar een van. Dergelijke gebeurtenissen veroorzaakten bij de bevolking een opwelling van verzet. En alsof de bombardementen nog niet volstonden, zorgden de steeds talrijker wordende confrontaties tussen het georganiseerde verzet en de Duitsers of de collaborateurs ook voor heel wat geweld. Het gewapend verzet sprong soms zeer lichtzinnig met mensenlevens om. Het Belgische Leger der Partizanen bijvoorbeeld, dat in de streek rond Leuven zeer actief was, bracht bij zijn acties geregeld Duitsers en collaborateurs om. Dit lokte dan weer represaillemaatregelen uit van Duitse zijde waarop het verzet dan opnieuw reageerde. Zo ontstonden regelrechte moordpartijen. Men vindt de verhalen daarover in de publikatie van Louis Van Brussel, een communistisch agitator die in Leuven en omstreken optrad. Aan het eind van de oorlog liepen de zaken zodanig uit de hand dat er een waar schrikbewind heerste. Kardinaal Van Roey protesteerde in mei 1944 in een herderlijke brief, die van op de kansels werd voorgelezen, tegen het toenemende geweld en de oorlogsdaden waarvan onschuldige burgers het slachtoffer waren. Behoudens in enkele kleine, overwegend linkse kringen vond zijn mededeling algemene instemming.
Leuven bleef evenmin gespaard van het oorlogsgeweld. Om te ontkomen aan de bombardementen - we hadden er een drietal meegemaakt in de kelder in ons huis op het Ladeuze-plein - verhuisde ik met mijn gezin in het voorjaar van 1944 naar een kleine villa aan de Naamsesteenweg in Heverlee, schuin tegenover het huidige restaurant De Jacht, die ons door een vriend ter beschikking was gesteld. Met de hulp van een aantal vrienden groef ik in de tuin een soort schuilkelder. Tijdens de nacht van 11 op 12 mei 1944 maakten we van daaruit de grote bombardementen op Leuven mee waarbij enkele honderden mensen de dood vonden. Tientallen geallieerde bommenwerpers vlogen aan en af en de hemel was helverlicht door de lichtbommen.
Een maand later - het was in de ochtend van 6 juni - kwam mijn collega Paul Sobry ons geestdriftig het nieuws van de geallieerde landing in Normandië brengen. Het Duitse leger moest wijken en één na één vielen de Noordffanse steden in handen van de geallieerde troepen. Op 2 september 1944 overschreden de geallieerden de Belgische grens. Twee dagen later, op 4 september, werd Leuven bevrijd.
De aftocht van de Duitsers was een dieptepunt van ellende, de antipode van hun triomfantelijke intocht in 1940. Ik zie nog hoe de Duitse soldaten, in lompen gehuld, in lange stoeten over de Naamsesteenweg voortstrompelden, gebruik makend van boerenkarren en
| |
| |
paarden die ze hadden opgeëist. Af en toe kwam er een Duitse soldaat bij ons in de keuken voor voedsel en drank.
Reeds de dag na de bevrijding van Leuven werden de propagandisten en medewerkers van het ACW samengeroepen. Onder meer eerwaarde heer Van Oostveldt, pater Van Grunderbeeck dom Symons van de Keizersberg en ikzelf namen aan de vergadering deel. We beslisten onmiddellijk tot de actie over te gaan en we keurden de tekst van een propagandabrief ed Op zondag 10 september 1944 organiseerde het ACW een bevrijdingsfeest. Het werd voorafgegaan door eerbetoon aan de oorlogsslachtoffers. Een grote stoet ging van de Vaartstraat. naar oorlogsmonument nabij het station van Leuven waar bloemen werden neergelegd Nadien had een zeer geestdriftige vergadering plaats in de zaal Lovanium. Er waren luidsprekers in de straat opgehangen, zodat men ook daar de toespraken kon beluisteren. Ik hield er een gelegenheidstoespraak en dankte alle medewerkers die zich tijdens de bezetting verdienstelijk hadden gemaakt in de hulpacties voor onze arbeiders. Ik vermeldde in het bijzonder eerwaarde heer Van Oostveldt, Rik Verreydt en Paul Nackaerts, waarvan we toen nog niet wisten dat hij niet uit de concentratiekampen zou terugkeren.
Een week later hield ik de feestrede op een talrijk bijgewoonde en geestdriftige openluchtvergadering op het plein voor het station van Heverlee. De secretaris-generaal van de universiteit Léo Van der Essen las er voor de afgevaardigde van het Britse leger een tekst in het Engels voor waarin hij de Duitsers ‘barbarians’ noemde. Enkele dagen voor die vergadering had ik een brief van de Union des Fraternelles ontvangen. Die maande mij aan om op de bijeenkomst niet het woord te voeren. Eigenlijk was het een soort dreigbrief waarin mij allerlei verwijten werden toegestuurd, onder andere dat ik een ‘Limogeard’, een ‘verrader’ en een ‘communist’ was die tijdens de oorlog vriendschapsbetrekkingen met de Duitsers had onderhouden.
Die brief was kenmerkend voor het klimaat onmiddellijk na de bevrijding. Er gebeurden allerlei vreemde en lamentabele dingen. Overal kwamen plotseling verzetsgroepen voor de dag. Met grote verbazing zag ik daarin personen rondlopen die zich in mijn ogen tijdens de bezetting verdacht hadden gedragen, maar die bij de bevrijding in uniform en met het geweer in de aanslag jacht maakten op zwarten en incivieken en willekeurig aanhoudingen verrichtten.
Floris Van der Mueren was een van hun slachtoffers.Hij had de reputatie een fel flamingant te zijn en was tijdens de oorlog schepen van de stad Leuven geweest Hij had dit ambt eervol uitgeoefend. Na zijn aanhouding werd hij in de kazerne aan de Tiensestraat te Leuven opgesloten. Toen ik dit nieuws vernam, ben ik onmiddellijk naar de substituut van krijgsauditeur Verzele gegaan, een oud-student van mij Ik vroeg hem Van der Mueren vrij te laten, wat hij ook gedaan heeft.
Ik ben ook ten gunste van Jozef Van de Wijer opgetreden. De dag van de bevrijding kwam zijn zoon Ernest mij zeggen dat toen Belgische vlag aan het ouderlijk huis, gelegen ann de Schreursvest, op de grens van Leuven en Heverlee, uithing, een onbekende hem toeriep: ‘U bent een VNV'er. Ik ga u aangeven!’ Een uur later kwam hij opnieuw bij mij aangelopen. Hij vertelde me dat een groep jonge verzetsmannen de deur van het huis had ingeslagen en de inboedel had vernield. Gelukkig waren de Van de Wijers naar een andere woning verderop in Heverlee getrokken, zodat zij op het ogenblik van de feiten niet thuis waren. Ik begaf mij onmiddellijk ter plaatse. Voor het huis lag een pak brandende dagbladen, papieren en documenten waaronder een aantal zaken die betrekking hadden op Nieuw Vlaanderen, Waarvan ik wist dat Van de Wijer ze met veel zorg en vlijt had bijgehouden. Een buur en een onderpastoor van de Sint-Jozefsparochie, die een Belgisch lint omgedaan had, beweerden dat in het salon van Van de Wijer een portret van Hitler hing. De waarheid was dat daar op een grote mahoniehouten staander een portret van de overleden broer van mevrouw Van de
| |
| |
Wijer stond. Die was afgebeeld met een klein snorretje en geleek daardoor misschien enigszins op Hitler.
Ik maakte onmiddellijk een einde aan het onverantwoorde optreden van de verzetslui en bracht hen tot betere gevoelens. Daarna begaf ik mij naar waarnemend burgemeester Richard Bruynoghe en vroeg hem het huis van Van de Wijer te laten bewaken. Een slotenmaker gaf ik de opdracht om de deur te herstellen. Met Henri Draye, docent aan de faculteit Letteren en Wijsbegeerte, vond ik een man van de Witte Brigade die bereid was's nachts een oogje in het zeil te houden. Ik verwittigde ook monseigneur Van Waeyenbergh, die de Van de Wijers een bezoek bracht om hen te troosten. Op 7 september, toen het wat kalmer was geworden, ben ik met de zoon van Van de Wijer naar de Schreursvest gegaan om de schade te constateren Die bleek minder groot te zijn dan we gevreesd hadden. De dag nadien bezocht ik de buur die de zaak op gang had gebracht. Hij was een gepensioneerd officier, die recht tegenover Van de Wijer woonde. Hij beweerde dat hij tijdens de bezetting Duitse officieren bij Van de Wijer had zien binnengaan.
De ophitsingen en de verbeelding speelden in die uren en dagen veel mensen parten Zij waren daarom niet boosaardig, maar de haat tegen de collaborateurs en diegenen waarvan men vermoedde dat zij Duitsgezind waren, was dermate groot dat velen er het hoofd bij verloren.
Professor Van de Wijer is die incidenten nooit te boven gekomen. Nochtans is het daarbij gebleven en heeft men tegen hem geen vervolging ingesteld. Daar was ook geen reden toe. Trouwens, indien men in Nieuw Vlaanderen, dat tijdens de oorlog onder zijn verantwoordelijkheid voort was verschenen, iets had kunnen vinden dat verdacht of schadelijk was, zou men dat, gezien de ongehoorde strengheid na de bevrijding, zeker gedaan hebben. Van de Wijer heeft zich na de bevrijding niet meer met politiek ingelaten en hij heeft ook ten aanzien van de Vlaamse Beweging geen standpunt meer willen innemen. Hij heeft nog wel geprobeerd om Nieuw Vlaanderen opnieuw te laten verschijnen Daarvoor contacteerde hij mij reeds in september 1944. Ik vond de atmosfeer op dat ogenblik evenwel te ongunstig. Ik vermoed dat Van de Wijer het daarbij gelaten heeft. Nieuw Vlaanderen is niet meer verschenen en kende dus een tamelijk droevig einde. Van de Wijer was hierover diep ontgoocheld. Hij vond wel troost bij monseigneur Van Waeyenbergh en bij trouwe vrienden. Geluk en zelfzekerheid heeft hij herwonnen toen hij in 1967 met de persoonlijke titel van ridder in de adelstand werd verheven. Men moet hem gekend hebben om te beseffen wat dat voor die man betekende.
|
|