| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Naar het Parlement
Na het spreekverbod volgde voor mij een periode van politieke inactiviteit. Omdat ik niet de minste aanleiding wou geven tot een nieuw incident, liet ik mij op het congres van de Katholieke Vlaamse Landsbond van 9 en 10 januari 1937 als spreker vervangen. Arthur Mulier trad in mijn plaats op, terwijl ik gewoon aan de bestuurstafel plaats had genomen. In zijn inleiding zei Mulier dat hij een andere spreker verving ‘die door buitengewone omstandigheden was vehinderd’. Pas toen in de voormiddag van de tweede congresdag de hoogleraar aan de Gentse universiteit en redactielid van Nieuw Vlaanderen Floris Van der Mueren, vroeg of het waar was dat vier professoren van de Leuvense universiteit, onder wie ikzelf, ten gevolge van een beslissing van de geestelijke overheid niet meer op politieke vergaderingen mochten optreden, begrepen de congresgangers dat Arthur Mulier in mijn plaats het woord had genomen. In zijn tussenkomst pleitte Van der Mueren ook nog voor een interventie van het bestuur van de Landsbond bij kardinaal Van Roey ten einde de opheffing van het spreekverbod te verkrijgen. De Vlaams-nationale senator Edmond Van Dieren verklaarde dat de verbodsmaatregel hem herinnerde aan de pijnlijke brief van het episcopaat van 1906 waarin werd gezegd dat het Nederlands ongeschikt was voor het hoger onderwijs. Hij suggereerde met een delegatie van tien vooraanstaande Vlamingen naar de kardinaal te gaan om hem de werkelijke toestand in het Vlaamse land uiteen te zetten. Overigens toonde de beslissing volgens hem aan dat de geestelijke overheid zich kon vergissen als ze zich buiten het godsdienstige terrein waagde.
Bij de aanvang van de namiddagzitting deelde Albert Bouweraerts, de voorzitter van de Landsbond, mee dat het bestuur tussen de middag in mijn afwezigheid over de voorstellen van Van der Mueren en Van Dieren van gedachten had gewisseld en uiteindelijk had beslist er niet op in te gaan. Zijn mededeling werd op fel protest onthaald. Floris Van der Mueren kwam nog tussenbeide om te zeggen dat het bestuurongelijkhad, maar Bouweraerts wou tot elke prijs elke nieuwe discussie voorkomen en gaf onmiddellijk het woord aan de volgende spreker. Inmiddels had ik mij van de bestuurstafel verwijderd en in de zaal plaatsgenomen.
Later in de namiddag kwam Frans Van Cauwelaert nog terug op de zaak. Hij verklaarde dat hij zich niet in de beslissing van het bestuur had gemengd. Hij vond wel dat het wijs had gehandeld, want de Landsbond zou zijn taak te buiten zijn gegaan indien het bestuur bij de geestelijke overheid was gaan protesteren. Sommigen onthaalden zijn woorden op gejuich, anderen op gejoel.
Deze reactie was illustratief voor de sfeer op het congres. Andermaal waren er weer heel wat Vlaams-nationalisten aanwezig, ditmaal ook Verdinaso's en Vlaamse rexisten. Verscheidene van hun woordvoerders brachten de mislukking van het beginselakkoord KVV-VNV ter sprake en legden de schuld daarvoor uiteraard bij de leiding van de KVV. Omdat in hen zogezegd geen vertrouwen meer kon worden gesteld, stelden onder meer Filip De Pillecyn en Edmond Van Dieren voor de Landsbond tot een ‘Concentratie-organisme’ om te vormen dat dan met het VNV samen kon werken. Dit voorstel werd in de congresbesluiten opgenomen. De Standaard reageerde zeer enthousiast en omschreef het congres als een heruitgave van het Congres van de Vlaamse Concentratie.
| |
| |
De reactie van De Standaard getuigde van weinig realisme. In feite beleefde de concentratie op het congres van de Landsbond haar laatste stuiptrekking. Zelf was en ben ik er nog altijd van overtuigd dat in de concentratie een unieke kans lag om tot meer eensgezindheid en samenwerking onder de Vlamingen te komen. Ondanks de mislukking ervan en ondanks het spreekverbod verdedigde ik de idee nog eens naar aanleiding van de grote amnestiebetoging op 23 mei 1937.
In een commentaar aan De Standaard verklaarde ik dat die betoging bewees dat het Vlaamse rechtsherstel alleen kon worden afgedwongen door een sterke Vlaamse machtsconcentratie. Die manifestatie was inderdaad een indrukwekkend voorbeeld van Vlaamse solidariteit. Naar schatting 100.000 Vlamingen trokken die dag door de straten van Brussel. Politici van de KVV en het VNV stapten naast mekaar op. Zelf heb ik er niet aan deelgenomen, omdat ik altijd een hekel aan betogingen heb gehad.
| |
Geen lid van het definitieve Directorium van de KVV
Over het spreekverbod hoorde men na het congres van de Landsbond niet veel meer. In Ons Leven, het weekblad van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond, verscheen nog wel een zeer gematigde protestmotie tegen de beslissing van het episcopaat, maar daar bleefhet bij.
Inmiddels had ik reeds ontslag genomen uit alle bestuursorganen van het ACW, ook als arrondissementeel ACW-voorzitter. Tevens had ik mij teruggetrokken uit de redactie van Nieuw Vlaanderen. In het weekblad verhuisde mijn naam naar het beschermcomité waarvan ik deel zou blijven uitmaken tot bij het begin van de Tweede Wereldoorlog. Ik gedroeg mij dus volkomen in overeenstemming met de beslissing van de geestelijke overheid. Niettemin bleven de roddelpraatjes over mij aanhouden. Omdat ik daar een einde aan wilde maken en omdat het voorlopige Directorium van de KVV op het punt stond ontbonden te worden, besloot ik de volgende brief aan de voorzitter Alfons Verbist te sturen:
| |
Leuven, 28 februari 1937
Mijnheer de Voorzitter,
Tot mijn verbazing word ik sinds een drietal weken door verschillende vrienden, en bijzonder door priesters, attent gemaakt op een zaak aan dewelke ik aanvankelijk geen belang had gehecht. Voor het uiteengaan van het voorlopige Directorium schijnt het mij echter nuttig dat ik er iets over zeg, opdat misverstanden worden vermeden.
Bij de geestelijke overheid van een bepaald bisdom, en wellicht ook elders, bestaat de overtuiging dat ik, lid zijnde van het Directorium, afzonderlijke bijeenkomsten en besprekingen zou gehad hebben met sommige politieke vertegenwoordigers van andere partij en of van een andere strekking dan het Directorium. De namen welke genoemd worden zijn: Degrelle, De Clercq, Sap. Minister Van Cauwelaert zou op een vertrouwelijke vergadering, in mijn tegenwoordigheid, op die feiten hebben gewezen. Ikzelf zou gezwegen hebben, hetzij dat ik niets kon antwoorden of het niet nodig achtte te antwoorden.
Ik wens dienaangaande het volgende te bevestigen:
1. | Met de heer Degrelle heb ik nooit gesproken; ook niet met de heer De Mont of met andere leiders van Rex. Een uitzondering moet worden gemaakt voor professor Mertens, die ik natuurlijk ken. Ik heb nooit met hem overpolitieke aangelegenheden onderhandeld. |
2. | Ik heb nooit de heer Staf De Clercq ontmoet of gesproken. Andere leiders van het VNV zoals de heren Borginon, Romsée en Elias ken ik sedert jaren. Dit geldt ook voor de heren Van Dieren, Beeckman en Leemans. Met verschillende van deze personen heb ik besprekingen gevoerd, naar aanleiding van een Katholieke Vlaamse Concentratie vóór het tot stand komen van het Directorium. Nadien heb ik nooit afzonderlijke besprekingen gevoerd met één of
|
| |
| |
| meer van deze heren of met andere vertegenwoordigers van het VNV. Wel heb ik onvermijdelijk en bij toeval sommige van deze heren ontmoet in stations, treinen, misschien in een of ander restaurant. Ik denk dat ik bij deze geleheden steeds volkomen correct en loyaal ben gebleven als lid van het Directorium der KVV. |
3. | Sedert ik lid was van het Directorium heb ik de heer Sap meermalen ontmoet. Enkele malen bij toeval, andere malen na afspraak, alhoewel het initiatief dan van de heer Sap is gekomen. De heer Sap heeft mij gelast een mededeling te doen aan minister Rubbens. De heer Rubbens is van dat alles volledig op de hoogte. Ik heb gehoopt, dat bij de vernieuwing van de partij, in een geest van ware grootmoedigheid, twistende fracties en personen zouden worden verzoend. Ik meen dat ik bij dit alles correct heb gehandeld en dat ik daarenboven nooit aan buitenstaanders inlichtingen heb verstrekt, welke door een lid van het Directorium moesten worden verzwegen. |
4. | Sedert ik lid was van het Directorium heb ik slechts eenmaal met de heer Joris Van Severen gesproken. Dit in Uw tegenwoordigheid en in opdracht van het Directorium. |
Wat nu de tussenkomst betreft van de heer Van Cauwelaert op een vertrouwelijke vergadering, in mijn tegenwoordigheid, heb ik enige tijd gemeend, dat het hier een evidente vergissing gold. Bij nadere overweging, nadat een paar dagen geleden een vriend, die volledig buiten de politiek staat, mij de zaken had gepreciseerd, is het mij te binnen gekomen dat minister Van Cauwelaert, tijdens een vergadering bij minister De Schryver (of was het bij minister Rubbens?) gesproken had over hetgeen hier of daar verteld werd over bijeenkomsten en onderhandelingen buiten het Directonum. Ik heb mij niet bedoeld gevoeld. Ik heb gemeend dat de heer Van Cauwelaert alleen maar relaas wilde geven van de praatjes, rondgestrooid over vele zaken die betrekking hebben met het Directorium. Indien het anders ware bedoeld, zou minister Van Cauwelaert mij voorzeker een verklaring hebben gevraagd en ik zou waarachtig met het antwoord niet gewacht hebben.
Is dit nu de aanleiding geweest dat één van de aanwezigen rechtstreeks of door bemiddeling en, ik insisteer, volledig te goeder trouw, mij is gaan vernoemen bij de bedoelde geestelijke overheid, als zijnde iemand, die buiten het Directorium onderhandelde, unfair, of op zijn minst lichtzinnig was?
De vraag moet niet meer worden beantwoord. De taak van het voorlopig Directorium is ten einde. De omstandigheden hebben mij verplicht ontslag te nemen uit alle bestuursorganen of raden van het ACW of van de partij, waar aanleiding zou bestaan voor het openbaar bespreken van politieke vraagstukken, ook in de stad of in het arrondissement Leuven. Ik voel mij hierdoor noch gehinderd, noch verongelijkt. Voor elke sociale en culturele actie, die de partij kan steunen, blijf ik als lid van de KVV voor U beschikbaar.
Na maanden van samenwerking, van vinnige, maar openhartige en vriendschappelijke discussies, wilde ik U, waarde Voorzitter, deze bedenkingen mededelen. Zij kunnen misverstanden voorkomen.
Met oprecht genegen groeten en ware hoogachting,
Gaston Eyskens
In een begeleidend schrijven vroeg ik Verbist de inhoud van de brief aan de leden van het voorlopige Directorium mee te delen. Tevens zond ik een afschrift aan Frans Van Cauwelaert en Edmond Rubbens, omdat zij in de brief werden vernoemd. Ik ontving van hen het volgende antwoord:
| |
Brussel, 3 maart 1937
Waarde vriend,
Ik heb Uw schrijven wel ontvangen. Ik houd eraan U te zeggen dat ik ten volle overtuigd ben van de volkomen correctheid van uw houding. Dat niettemin de dwaaste praatjes steeds opnieuw ontstaan, moet U niet verwonderen noch ontmoedigen. Het is een onvermijdelijk verschijnsel eigen aan elke periode, maar in deze periode vindt ze bij sommige personen en sommige bladen meer weerklank dan gezond is.
| |
| |
Ik hoop intussen dat ge spoedig zult uitgerust zijn. Zo gauw ge opnieuw uw werk en uw reizen naar Brussel hervat zal het mij een genoegen zijn U te ontmoeten.
Met genegen groet,
Edmond RUBBENS
| |
Brussel, 7 maart 1937
Waarde Professor,
Ik dank U voor de mededeling van uw schrijven aan senator Verbist, betreffende de samenkomsten die gij zoudt hebben gehouden. Wees overtuigd dat ik U geen enkele handeling heb toegeschreven die uw medewerking in het Directorium in een verdacht licht zou hebben gesteld. Wat ik gezegd heb bij minister De Schryver bedoelde ik niet persoonlijk. Mijn informaties droegen ten andere maar een algemeen karakter.
Met beste gevoelens,
Frans VAN CAUWELAERT
Ondanks die geruststellende antwoorden ging ik niet in op het voorstel om lid te worden van het definitieve Directorium van de KVV, waarvan de officiële stichtingsvergadering op 7 maart 1937 plaatshad. Bij het begin van de verkiezing van het Directorium deelde Alfons Verbist mee dat, hoewel mijn kandidatuur was voorgedragen, ik had laten weten geen nieuw mandaat te zullen aanvaarden. De vergadering herbevestigde Alfons Verbist in zijn voorzitterschap terwijl Jan Gruyters, Jozef Wille en Louis Nobels als leden werden verkozen. Drie andere leden waren reeds rechtstreeks door de standen aangeduid, met name P.W. Segers door het ACW, Albert De Vleeschauwer door de Boerenbond en Alfons Van Coillie door het Christelijk Middenstandsverbond. Edgar De Bruyne werd in het Directorium opgenomen als vertegenwoordiger van een nog op te richten burgersverbond. Daarvoor waren de statuten van de KVV goedgekeurd. Hierin werd gesteld dat de KVV de politieke uitdrukking was van het Blok der Katholieken in het Vlaamse landsgedeelte. De standen kregen, zoals de verkiezing van het Directorium aantoonde, een gewaarborgde vertegenwoordiging in de bestuursorganen. Zij behielden dus hun invloed. Toch konden voor het eerst ook individuele leden tot de partij toetreden. Er werd ook een algemeen programma ter goedkeuring voorgelegd. Aan het sociale gedeelte daarvan had ik meegewerkt. Met deze officiële stichtingsvergadering kon de reorganisatie van de katholieke partij, waarover de discussie na de zware verkiezingsnederlaag van mei 1936 in een stroomversnelling terechtkwam, als beëindigd worden beschouwd.
| |
Benoemingen in de Nationale Bank
Mijn naam werd opnieuw in de pers genoemd in het najaar van 1937 naar aanleiding van een aantal benoemingen in de Nationale Bank. Toen ik in augustus met mijn gezin op vakantie was te Koksijde, kreeg ik van Edmond Rubbens, toenmalig minister van Koloniën, een telegram met het verzoek dringend naar Brussel te komen. Toen ik daar aankwam, deelde Edmond Rubbens mij mee dat er in de Nationale Bank belangrijke benoemingen moesten gebeuren en dat men naar een bekwaam Vlaming zocht. Hij zei dat er in de regering een akkoord was om mijn kandidatuur voor te dragen voor de functie van secretaris en dat ik dan later, bij de eerstvolgende Algemene Vergadering der aandeelhouders die voor oktober voorzien was, voorgedragen zou worden voor de functie van directeur. Ik antwoordde
| |
| |
onmiddellijk dat het voorstel mij niet interesseerde. Ik zei dat ik mij volledig op mijn professoraat wou toeleggen en dat ik voor het overige mijn vrijheid wou behouden. Rubbens hield dan een lang pleidooi waarin hij mij herinnerde aan de congressen van de Katholieke Vlaamse Landsbond en andere waar ik telkens had gepleit om voor Vlamingen plaatsen aan de top van parastatale en overheidsinstellingen op te eisen. Hij zei dat ik aan mijn plicht zou verzaken indien ik zijn voorstel afwees. Na een lange discussie ben ik dan toch akkoord gegaan, er wel aan toevoegend dat ik de functie van secretaris of directeur niet beschouwde als zijnde een definitieve functie.
De regering heeft dan inderdaad mijn kandidatuur bij de Raad van Regenten en Censoren van de Nationale Bank voorgedragen. Maar daar bleek dat Alexandre Galopin, de gouverneur van de Generale Maatschappij, zich heftig tegen mijn kandidatuur verzette. Zijn motieven zijn mij nooit bekend geworden. Wellicht, en in sommige dagbladen werd dit ook gesuggereerd, was zijn verzet ingegeven door het commentaar dat ik in 1936 had geleverd op het jaarverslag van de Generale. In de VEV-Berichten had ik toen inderdaad het feit gelaakt dat dat verslag uitsluitend in het Frans was opgesteld. Nadat ik had gewezen op haar macht en haar vruchtbare bijdrage tot de economische expansie in België en in Belgisch Kongo, had ik geschreven dat de Vlamingen konden constateren dat de Generale in het 113 de jaar van haar bestaan nog niet vertrouwd was met de aspiraties van het Vlaamse volk. Dat kon men zien in haar publikaties, die alleen in het Frans waren opgemaakt en klaarblijkelijk niet bestemd waren voor de meerderheid van de bevolking. Haar administratie was volledig verfranst, zelfs in haar talrijke agentschappen en zetels in Vlaanderen. De ondernemingen die de Generale in Vlaanderen controleerde, werden geleid en beheerd door Franstaligen en hadden een Franstalige naam. De Vlaamse personeelsleden moesten er zich schikken naar de richtlijnen van de Franstalige leiding.
Ik vond het vanzelfsprekend dat dergelijke wantoestanden werden aangeklaagd, Alexandre Galopin vermoedelijk niet. Er werd ook geschreven dat Alexandre Galopin tegen mijn kandidatuur gekant was, omdat hij Léon Dupriez, professor te Leuven en verbonden aan de studiedienst van de Bank, als directeur benoemd wou zien. Of dat inderdaad zo was, weet ik niet. Wel weet ik dat er in de loop der jaren meningsverschillen gegroeid waren tussen de leiding van de Nationale Bank en Dupriez. Dupriez hield er vooruitstrevende economische ideeën op na en behoorde, evenals ikzelf, tot de voorstanders van de devaluatie. Geen van ons beiden werd benoemd. Tegen het feit dat mijn kandidatuur niet in overweging werd genomen, werd onder meer geprotesteerd door het VEV, dat een protesttelegram stuurde naar de eerste minister, de minister van Financiën en de gouverneur van de Nationale Bank.
Enkele weken later werd mijn naam in de pers opnieuw in verband gebracht met de Nationale Bank, ditmaal als kandidaat voor de functie van directeur. De verkiezing daarvan zou gebeuren tijdens de buitengewone Algemene Vergadering der aandeelhouders van 13 oktober 1937.
Op de persgeruchten reageerde ik door aan een aantal kranten mee te delen dat ik in geen geval kandidaat was. Toch werd ik als kandidaat voorgedragen. Wat was er gebeurd? Zoals reeds beschreven had Gustaaf Sap in een interpellatie op 16 maart 1937 eerste minister Van Zeeland zwaar aangevallen, onder andere in verband met diens ontslag als vice-gouverneur van de Nationale Bank en zijn bezoldiging door de Bank. Sedertdien hadden de rexisten en de Vlaams-nationalisten niet opgehouden Van Zeeland en de leiding van de Nationale Bank te bekritiseren. Ze maakten daarbij van alle gelegenheden gebruik, ook van de Algemene Vergadering der aandeelhouders van 13 oktober.
De verkiezing van een vierde directeur op die vergadering was van groot belang aangezien één van de directeuren nog tijdens dat jaar zou worden voorgedragen voor het ambt van gouverneur. De voorkeur van Van Zeeland en van minister van Financiën Hendrik De Man voor
| |
| |
de vacante functie ging naar Georges Janssen, de voorzitter van de Bankcommissie. De rexisten en de Vlaams-nationalisten wilden diens verkiezing bemoeilijken door op de Algemene Vergadering mijn kandidatuur tegen die van Janssen uit te spelen. Dit gebeurde volledig buiten mijn medeweten. Léon Degrelle en Edmond Van Dieren, die mijn kandidatuur indienden, hadden wel de fair play om dat te vermelden. Janssen haalde het gemakkelijk, maar zijn verkiezing verliep onder groot tumult, zoals de hele Algemene Vergadering trouwens. Dat was ook de reden waarom gouverneur Louis Franck de rexisten en de Vlaams-nationalisten door een politiebrigade buiten liet zetten en de vergadering vroegtijdig afsloot. Dit spektakel kwam het imago van de Nationale Bank uiteraard niet ten goede. En het beterde er niet op toen Van Zeeland een tiental dagen later wegens de zaak van de ‘cagnotte’ zijn ontslag gaf als eerste minister. Hij verdween voor vele jaren van het politieke toneel. Gouverneur Louis Franck verging het nog veel erger. Hij ging moreel ten onder aan de kritiek op en de moeilijkheden in de Nationale Bank. Hij overleed op 31 december 1937, de laatste dag van zijn mandaat. Later vertelde de liberale politicus Albert Lilar mij dat Franck zelfmoord had gepleegd Georges Janssen volgde hem op. Evenals Franck kende hij helemaal geen Nederlands.
| |
Het aanbod van eerste minister Janson
*Na het ontslag van Van Zeeland en zijn regering duurde het een maand vooraleer een nieuwe regering op de been kon worden gebracht. Formateurs kwamen en gingen. Eerst kreeg de socialist Emile Vandervelde een kans. Na hem volgde zijn partijgenoot Hendrik De Man. Dan waagde de katholiek Cyrille Van Overbergh een poging. Hij werd afgelost door een andere katholiek Hubert Pierlot. Daarna was het de beurt aan de socialist Paul-Henri Spaak en vervolgens aan de liberale minister van Staat Paul-Emile Janson. Maar allen mislukten, niet zozeer wegens onverzoenlijke problemen van programmatische aard, maar veeleer doordat de partijen persoonlijke veto's als salvo's op elkaar afvuurden. De opeenvolgende mislukkingen toonden aan hoe diep de politieke partijen in het moeras van de politieke crisis waren weggezakt. Tot groot ongenoegen trouwens van koning Leopold III, die blijkbaar ten einde raad nogmaals het scenario aanwendde dat hij na de val van de eerste regering-Van Zeeland had gebruikt. Net als toen ontbood hij gezamenlijk zes politici, twee vertegenwoordigers van elke nationale partij, en hij maande hen aan onmiddellijk een einde te maken aan de politieke crisis. Maar zelfs deze koninklijke tussenkomst had niet onmiddellijk het gewenste effect, want de katholiek Paul Tschoffen en na hem de socialist Emile Brunet weigerden een formatieopdracht. Leopold III deed dan een tweede maal een beroep op Paul-Emile Janson. Mogelijk was zijn keuze geïnspireerd door het feit dat Janson in 1936 de actieve politiek had verlaten en bijgevolg min of meer boven de partijenstrijd stond. Niettemin had Janson zijn eerste formatieopdracht niet tot een goed einde kunnen brengen. De socialisten wilden niet weten van Marcel-Henri Jaspar, die Janson als ministe van Justitie wou nemen. Bij zijn tweede opdracht offerde Janson zijn vriend Jaspar op, waarna hij binnen de kortste keren een regering kon voorstellen.
In feite was de regering-Janson een wederuitgave van de regering-Van Zeeland, maar dan zonder Van Zeeland. Zowel in haar programma als in haar samenstelling leek de nieuwe regering immers erg sterk op de vorige. Het kabinet bestond eveneens uit katholieken socialisten en liberalen, en elf van de vijftien aftredende ministers keerden terug. Bij de socialisten viel er geen enkele wijziging te noteren. Dezelfde zes ministers behielden hun portefeuille. Van katholieke zijde verdwenen Paul Van Zeeland en August De Schryver. Zij werden vervangen door Charles du Bus de Warnaffe en Hendrik Marck, een nieuwkomer. De eerstgenoemde werd minister van Justitie, de laatstgenoemde minister van Vervoer. De overige drie katholieke ministers bleven op hun vroegere departement: Hubert Pierlot op Landbouw, Edmond Rubbens op Koloniën en Philip Van Isacker op Economische Zaken en
| |
| |
Middenstand. De liberalen hadden naast het premierschap Binnenlandse Zaken met Octaaf Dierckx en Openbaar Onderwijs met Julius Hoste junior, die dit ministerie ook al in de regering-Van Zeeland onder zijn bevoegdheid had.
Eerste minister Janson hernam in zijn regeringsverklaring veel van het programma van het tweede kabinet-Van Zeeland. Slechts op enkele punten bracht hij preciseringen aan. Op vraag van de socialisten stelde hij een verplichte verzekering tegen ziekte, invaliditeit en werkloosheid in het voorzuitzicht en een wettelijke regeling voor de ouderdomspensioenen. Inzake de Vlaamse kwestie beloofde hij culturele autonomie en een nieuwe wet op het taalgebruik in het leger.*
Met de regering-Janson was in feite niemand tevreden. Gezien de omstandigheden was ze echter de enig mogelijke. Zij werd als een overgangskabinet beschouwd en maakte de verwachtingen op dit vlak volledig waar door slechts zes maanden aan te blijven en weinig te realiseren. Het moet gezegd dat zij door de omstandigheden niet gediend werd. Katholieken en socialisten raakten steeds meer verdeeld over de houding die ons land tegenover de strijdende partijen in de Spaanse burgeroorlog moest aannemen. Daarenboven trad in het najaar van 1937 een nieuwe economische recessie in die een negatieve weerslag had op's lands financiën. De stijging van de werkloosheid en de uitvoering van het sociale gedeelte van het regeerprogramma leidden tot een verhoging van de overheidsuitgaven. Minister van Financiën Hendrik De Man was zich bewust van het probleem en werkte aan een sociaal-economisch herstelprogramma tot hij zwaar ziek werd en op 12 maart 1938 ontslag nam.
Tevoren had Janson reeds Philip Van Isacker verloren. Die had op 2 februari 1938 ontslag genomen in de hoop voorzitter van de Nationale Maatschapij voor Krediet aan de Nijverheid (NMKN) te worden. Dat gebeurde echter niet, omdat Paul Heymans ontslag nam als voorzitter van de Kredietbank en zich tot voorzitter van de NMKN liet benoemen. Fernand Collin werd voorzitter van de Kredietbank en Van Isacker ondervoorzitter.
Daags na Van Isackers ontslag meldde het dagblad L'Indépendance belge tot mijn grote verbazing dat ik samen met Leo Delwaide en Maurice Orban tot de kanshebbers behoorde om de nieuwe minister van Economische Zaken te worden. Ik had immers geen enkel voorstel in die richting ontvangen. Enkele dagen later, op 7 februari, werd ik echter opgebeld door Louis Camu, de kabinetschef van de eerste minister. Hij zei mij dat Janson mij zou vragen om de plaats van Van Isacker in te nemen en met mij daarover in de loop van de volgende dag een onderhoud wou hebben. Omdat ik had toegezegd om op 8 februari voor de Rooms-Katholieke Handelshogeschool van Tilburg een lezing te geven, antwoordde ik Camu dat ik pas in de late namiddag in Brussel kon zijn. Dat vormde geen bezwaar en we spraken af dat ik rond 18.00 uur Janson zou ontmoeten.
Nadat ik in Tilburg mijn lezing had gegeven, begaf ik mij onmiddellijk per trein naar Brussel, waar ik door de eerste minister buitengewoon vriendelijk werd ontvangen. En zoals Camu had gezegd, vroeg Janson mij of ik bereid was in de regering te komen als minister van Economische Zaken en Middenstand. Ik antwoordde Janson dat ik zeer vereerd was door zijn voorstel, maar voegde er onmiddellijk aan toe dat mijn benoeming grote moeilijkheden kon veroorzaken. Ik wees op de rol die ik in de Vlaamse Beweging had gespeeld. Ik zei dat ik ervan overtuigd was dat mijn flamingantisme in Franstalige kringen op verzet zou stuiten. Daarenboven was ik niet zeker dat ik op de steun van de katholieke partij kon rekenen. Ik zei Janson dat ik er waarschijnlijk heel wat vijanden had gezien mijn medewerking aan het beginselakkoord met het VNV. Tot slot sprak ik nogmaals mijn waardering uit voor het feit dat men mij bekwaam achtte voor de functie, maar ik vroeg Janson met nadruk de politieke weerslag van mijn eventuele benoeming grondig te onderzoeken alvorens een beslissing te nemen. Janson en ik gingen zonder enige afspraak uiteen.
's Anderendaags schreven de dagbladen dat het nagenoeg zeker was dat ik Philip Van
| |
| |
Isacker zou opvolgen. Sommige kranten verspreidden dit nieuws onder grote koppen. De meeste vermeldden dat ik kabinetschef van Van Isacker was geweest. Voor het overige onthielden ze zich van commentaar. Dat duurde echter niet lang, want wat ik tijdens mijn onderhoud met Janson had voorspeld, werd vrij vlug bewaarheid. Verscheidene Franstalige kranten fulmineerden tegen mijn eventuele aanstelling. Vooral La Libre Belgique liet zich hierbij niet onbetuigd. Op 10 februari schreef deze krant dat het ‘paradoxaal zou zijn indien een aanhanger van het federalisme deel zou uitmaken van de ministerraad’. De dag nadien beschreef de Libre, in een artikel dat bol stond van onjuistheden en verzinsels, op een denigrerende toon mijn nog prille politieke loopbaan. Zo kon men lezen dat ik als kabinetschef van Edmond Rubbens op eigen houtje honderden tijdelijke ambtenaren voor de werkloosheidsdiensten had gerecruteerd, waarvan de meesten door Rubbens' opvolger Achille Delattre waren doorgezonden. Ook werd gezegd dat men nog niet veel had gezien van de suggesties die ik had gedaan als regeringscommissaris voor de contingenteringen. Tevens werd erin beweerd dat ik met groot ongeduld op een ministeriële benoeming zat te wachten Uiteraard werd niet voorbijgegaan aan mijn flamingantisme. In dit verband vroeg de Libre zich af of ik, zoals Gustaaf Sap, in plaats van brandstichter spuitgast zou worden. Maar Sap had, aldus de Libre, veel talent en niets wees erop dat ik dat ook had. Een laatste bezwarend element volgens de krant was de sympathie die ik in het verleden had betoond voor de Vlaams-nationalisten. Le Soir en Le Pays Réel, het dagblad van Léon Degrelle, schreven dat koning Leopold III niet helemaal opgezet was met mijn eventuele benoeming. Behoorden ook die berichten tot de stemmingmakerij of bevatten ze een grond van waarheid? Ik weet het niet. Wel ontmoette
ik in die dagen voor het eerst de koning, maar dat was zuiver toeval Dit gebeurde op 10 februari 1938, op een diner bij monseigneur Micara, de pauselijke nuntius. Tijdens de receptie had ik een zeer kort gesprek met de koning, maar over de politieke toestand hebben wij het niet gehad.
Ondertussen had ik niets meer van Janson vernomen. Volgens de pers had hij verscheidene andere kandidaten gepolst. Hierbij werden de namen van Albert De Vleeschauwer, P.W Segers, Frans Van Cauwelaert, Joseph Pholien en Pierre De Smet vernoemd. Uiteindelijk werd deze laatste op 16 februari tot minister van Economische Zaken en Middenstand benoemd. De Smet was provinciaal senator voor de katholieke partij en een van mijn collega's aan de universiteit te Leuven. De Standaard schreef over zijn aanstelling dat ze de positie van de Vlamingen in de regering verzwakte, omdat De Smet weinig sympathie voor de Vlaamse zaak had. Nochtans had, aldus de krant, Janson de gelegenheid gehad om een Vlaming te benoemen, maar hij durfde of wilde dit niet. Dit laatste was natuurlijk een toespeling op het aanbod dat Janson mij had gedaan.
Achteraf bekeken had ik de situatie juist ingeschat. De benoeming als minister van Economische Zaken zou mij natuurlijk gevleid hebben. Ze zou ook niet onlogisch geweest zijn Objectief beschouwd had ik mijn sporen verdiend, als hoogleraar economie, als kabinetschef van de ministers van Arbeid en Sociale Voorzorg Van Isacker en Rubbens en als regeringscommissaris voor de contingenteringen. Maar ik vond mezelf te jong om zonder enig parlementaire ervaring te worden benoemd. Daarenboven vreesde ik heftige tegenkanting in de schoot van de katholieke partij. Ik heb Janson daarover eerlijk ingelicht. Later heb ik mij dikwijls de vraag gesteld wat er van mij zou zijn geworden indien ik het voorstel van Janson wel had aanvaard. Wellicht zou ik dan ook deel hebben uitgemaakt van de daarop volgende regeringen en van de regering-Pierlot die bij het uitbreken van de Tweede Wereld oorlog aan het bewind was. En wat zou dan mijn lot geweest zijn? Zou ik naar Londen zijn gegaan of zou mij het lot zijn overkomen van de ministers Vanderpoorten en Janson, die in Frankrijk bleven, daar door de Duitsers werden aangehouden en naar een concentratiekamp in Duitsland werden overgebracht, waar ze zijn omgekomen?
| |
| |
| |
De houding van het Belgische establishment
Over de gebeurtenissen rond de Vlaamse Concentratie, het spreekverbod, de benoemingen in de Nationale Bank en de opvolging van Van Isacker wil ik hier nog zeggen dat ze kenmerkend waren voor de toenmalige politieke verhoudingen. In alle objectiviteit moet ik zeggen dat in die tijd een vooruitstrevend en bewust Vlaming die opkwam voor de fundamentele rechten van zijn volk, door het Belgische establishment fel werd bestreden.
Kardinaal Van Roey en de hogere geestelijkheid stonden zeer afkerig tegenover elke vorm van autonomie of federalisme voor Vlaanderen, hoe sterk de trouw van de federalisten aan het Belgische staatsbestel ook mocht zijn. Het episcopaat en de oudere Vlaamse leiders van de katholieke partij, zoals Frans Van Cauwelaert, waren tegen elke vernieuwing gekant. Ook in de christelijke sociale organisaties, zoals het ACW, stond men zeer wantrouwig tegenover de evolutie in de Vlaamse Beweging en echte politieke vernieuwing. De vertegenwoordigers van die organisaties, onder meer P.W. Segers en Hendrik Marck, traden in Vlaamse aangelegenheden altijd terughoudend of matigend op. Op al wat Vlaams was, kleefde in zekere zin een minderwaardigheidsetiket. Aan de universiteit te Leuven bijvoorbeeld hielden de oudere Franssprekende professoren de jonge Vlaamse docenten en hoogleraren op een afstand of ze aanzagen hen voor minderwaardig. Zelfs voor de Nederlandstalige colleges werd, indien het enigszins mogelijk was, een beroep gedaan op Franstalige titularissen als die enige kennis van het Vlaams hadden. En ik zeg wel degelijk Vlaams, want van het Nederlands hadden die hoogleraren bijzonder weinig kaas gegeten. Dergelijke toestanden ergerden mij. Bij mijn weten hebben echter weinig Franstalige collega's mij als jong hoogleraar onvriendelijk bejegend. In Vlaamse aangelegenheden beet ik immers scherp van mij af, en altijd en overal trad ik zelfbewust op. De overgrote meerderheid van de Vlamingen daarentegen ontbrak het aan zelfbewustzijn. Zij hadden, zoals ik in 1934 op het congres van de Katholieke Vlaamse Landsbond had aangetoond, geen meerderheidsmentaliteit. Zij waren zich onvoldoende bewust van hun eigen mogelijkheden, van hun rijk cultureel verleden, van hun schilders, dichters en schrijvers die in de hele wereld bewondering en prestige genoten en de geschiedenis van de Nederlanden hebben gemaakt of mee hebben gemaakt. Ik kon toen - later trouwens ook nog - alleen maar
constateren dat de Vlamingen in hun houding weinig veranderd waren en ver verwijderd bleven van de meerderheidsmentaliteit, die nochtans gewettigd was. De Vlaamse Beweging droeg ontegensprekelijk bij tot de ontvoogding van het Vlaamse volk, maar ze was gehandicapt doordat ze een elitaire beweging was. Zij werd niet gedragen door de grote massa. Het Vlaamse volk stond in hoge mate onverschillig tegenover het streven van de Vlaamse intellectuelen en semi-intellectuelen, priesters en onderwijzers. Dit doet echter niets af van de verdiensten van de cultuurflaminganten. Hun strijd heeft belangrijke resultaten opgeleverd, hoewel hun horizon nogal beperkt was. Voor economische of financiële problemen toonden ze weinig belangstelling. Zij hielden zich bezig met taal en cultuur. Over dit soort flaminganten placht ik in interviews schertsend te zeggen dat zij het onderscheid niet konden maken tussen 100 miljoen en 100 miljard.
| |
Politieke terugkeer
Na het aanbod van Janson trad ik geleidelijk opnieuw op de politieke voorgrond. Ik werd hierbij in geen enkel opzicht door het spreekverbod gehinderd. Trouwens, ik herinner mij niet hoe daaraan een einde is gekomen. Ik vermoed dat het geleidelijk is uitgedoofd. In ieder geval heb ik persoonlijk nooit enige demarche ondernomen noch bij het episcopaat, noch bij de rector van de universiteit. Er werd in de pers of elders ook geen allusie meer op gemaakt toen ik op het Buitengewoon Congres van het Blok der Katholieken van 24 april
| |
| |
1938 verslag uitbracht over het financieel en begrotingsbeleid. Integendeel, er werd mij veel lof toegezwaaid. Door leiders van het Blok als Frans Van Cauwelaert, Hendrik Heyman en Hendrik Marck werd mijn optreden met begrijpende sympathie gevolgd. Nochtans was ik in mijn uiteenzetting niet mals geweest voor het beleid van de opeenvolgende regeringen.
Vanaf dat congres werd ik geregeld uitgenodigd door het Directorium van het Blok om begrotings- of aanverwante problemen toe te lichten. En op het Buitengewoon Congres van het Blok der Katholieken van 27 november 1938 hield ik opnieuw een uiteenzetting over de begrotingspolitiek en het financieel beleid. Overigens was dit een groots en bemoedigend congres. Het Blok affirmeerde er zich als een grote staatspartij met een stevig programma waarin heel wat aandacht aan de broodnodige hervorming van de Staat werd besteed. Ten gevolge van de naderende oorlog zou hiervan echter niet veel meer gerealiseerd worden. De interne tegenstellingen die de katholieke partij de voorbije jaren hadden geteisterd, waren grotendeels verdwenen. In het Blok was een goed evenwicht gevonden tussen de Vlaamse en de Waalse afdeling, die voldoende onafhankelijk de problemen van hun gemeenschap konden behandelen. Daarenboven hadden de Katholieke Vlaamse Volkspartij en de Parti Catholique Social met respectievelijk Alfons Verbist en Giovanni Hoyois sympathieke en gerespecteerde voorzitters. Bovendien was de concurrentie van het. VNV en zeker van Rex in aanzienlijke mate afgenomen. Het VNV evolueerde verder in anti-parlementaire en rechts-autoritaire richting. Dat was nog meer het geval met de Rex-beweging, maar die was reeds over haar hoogtepunt heen. Dat zou duidelijk worden bij de parlementsverkiezingen van april 1939.
Ook in het ACW trad ik opnieuw op de voorgrond. Voor de Vlaamse Sociale Week van augustus 1938 werd ik weer als lesgever gevraagd. Ik behandelde er de economische evolutie en wees in dit verband op het gebrek aan continuïteit in het economische beleid van ons land. Gezien de conjunctuurgevoeligheid en de structurele problemen van de Belgische economie was een betere organisatie en planning van de economische activiteit dringend nodig. Zoals in andere landen kon de overheid hierbij een belangrijke rol spelen. Ik betoogde dat het gevaar van etatisatie bij toenemend staatsinterventionisme kon worden voorkomen door een sterke en gezonde bedrijfsorganisatie uit te bouwen. De Courant, het dagblad dat Frans Van Cauwelaert in september 1937 tegen De Standaard van Gustaaf Sap had opgericht, schreef over mijn optreden dat mij ‘een uitbundig applaus’ te beurt viel, wat bewees dat ik ‘ten overvloede aan de meest optimistische verwachtingen voldaan had’. Enkele weken later werd ik op het Politiek Bureau van het ACW uitgenodigd om de economisch toestand toe te lichten. In de pers kon men lezen dat mijn ‘prachtige uiteenzetting’ dank baar was toegejuicht door de aanwezigen, onder wie Hendrik Heyman, kanunnik Brys, de proost van het ACW, P.W. Segers en Oscar Behogne. Het was een teken dat ik opnieuw in de gunst van de ACW-leiding stond.
| |
De parlementsverkiezingen van 2 april 1939
De regering-Janson verdween midden mei 1938 van het toneel. Zij werd opgevolgd door een nieuwe drieledige regering onder leiding van Paul-Henri Spaak. Spaak ging als formateur handig te werk. Door rechtstreeks met de kandidaat-ministers te onderhandelen, geraakt hij niet verstrikt in de veto's van de partijen. In tegenstelling tot hun houding ten overstaan van andere socialistische formateurs, verzetten de katholieke partijbonzen zich niet tegen Spaak als regeringsleider, omdat hij gematigde standpunten innam. Inderdaad, Spaak had reeds een lange weg afgelegd. De extremistische socialistische militant die in 1933 nog stelde dat socialisten en communisten desnoods met geweld de macht moesten grijpen, propageerde vier jaar later het ‘nationale socialisme’. In een ophefmakend interview aan L'Indépen
| |
| |
dance belge van 9 februari 1937 zwoer Spaak het revolutionaire marxisme af en keerde hij zich tegen het vaderlandsloze internationalisme. Hij erkende het belang van het spiritualisme en verklaarde dat de westerse beschaving de vrucht was van het christendom. Wat de binnenlandse politiek betrof sprak hij zich uit voor culturele autonomie. Naar de mode van de tijd toonde hij zich voorstander van een sterk gezag.
Spaak was de eerste socialistische eerste minister, maar dat was aan de samenstelling en het programma van zijn regering niet te merken. Wel werd er in de regeringsverklaring voor het eerst gewag gemaakt van een Waals probleem. Tot de Vlamingen, aan wie hij culturele autonomie beloofde, zei Spaak dat de Walen ongerust waren over de economische en demografische achteruitgang van hun gewest en dat zij vreesden in de Belgische Staat geminoriseerd te worden. Dit minorisatiecomplex zou zich na de Tweede Wereldoorlog nog sterker ontwikkelen.
Spaak laveerde met zijn regering tien maanden lang tussen de politieke klippen. De eerste ernstige moeilijkheden deden zich eind 1938 voor in verband met het Spaanse probleem. De katholieken en de liberalen drongen erop aan dat België economische betrekkingen met het nationalistische Spanje van Franco zou aanknopen. De socialisten, die de republikeinse regering verdedigden, waren hiertegen fel gekant. Tot groot ongenoegen van zijn partij schaarde Spaak zich achter het standpunt van de andere coalitiepartijen. Toen over de zaak de vertrouwenskwestie in het parlement werd gesteld, stemden de meeste socialisten tegen de regering. Hierop gaf Spaak te kennen zijn ontslag te zullen indienen. Zover kwam het niet, omdat de socialisten bakzeil haalden. In geval van een regeringscrisis vreesden zij buitenspel te worden gezet.
Spaak kon aanblijven, maar niet voor lang. Begin februari 1939, enkele maanden voor de Tweede Wereldoorlog, struikelde hij paradoxaal genoeg over een probleem dat terugging tot de Eerste Wereldoorlog, namelijk het activisme. Het betrof de benoeming van dokter Adriaan Martens tot lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde. Die werd betwist door de oud-strijdersverenigingen en de liberalen, omdat Martens tijdens de Eerste Wereldoorlog had meegewerkt aan de ‘von Bissing-universiteit’ en de Raad van Vlaanderen. Hij was daarvoor na de oorlog veroordeeld, maar zoals de andere activisten genoot hij van de amnestiewetten. Zijn benoeming was dus volkomen in orde. In Vlaanderen stelde men zich bovendien op het standpunt dat dit een Vlaamse aangelegenheid was waarmee de Franstaligen zich niet in te laten hadden. Op 31 januari, tien dagen na de officiële inhuldiging van de Academie, interpelleerde de liberaal Léon Mundeleer de regering over de zaak en eiste hij het ontslag van Martens. Tot tevredenheid van de Vlamingen verdedigde Spaak de benoeming. Hij verklaarde er niet op terug te zullen komen. Bij de stemming die op het debat volgde, behaalde de regering slechts een kleine meerderheid en dan nog dankzij de steun van de Vlaams-nationalisten. De liberalen hadden massaal neen gestemd. Dit betekende het begin van een nieuwe politieke crisis. Ondanks een rechtstreekse tussenkomst van koning Leopold III, stelden de liberale ministers Spaak voor de keuze: Martens dwingen om ontslag te nemen of een regeringscrisis. Omdat Spaak op het eerste niet inging, boden de liberale ministers hun ontslag aan. Op 9 februari vroeg Spaak het staatshoofd het collectieve ontslag van de regering te aanvaarden.
De volgende dag kreeg Spaak de opdracht voor de zaak-Martens een oplossing te zoeken. De liberalen weigerden echter elke medewerking, zodat Spaak zijn poging staakte. Zijn opvolger Marcel-Henri Jaspar strandde eveneens. De derde formateur Hubert Pierlot zag vrij vlug af van een tripartite en vormde een katholiek-socialistische regering waarin niet minder dan vijf van de elf ministers extraparlementair waren.
De eerste regering-Pierlot was wel een bijzonder kort leven beschoren. Zes dagen na haar eedaflegging zegden de socialistische ministers hun medewerking op. Zij konden zich niet
| |
| |
verzoenen met de in de regeringsverklaring aangekondigde deflatiepolitiek. De politieke situatie zat muurvast. Een drieledige regering en een katholiek-liberale regering waren onmogelijk wegens de onverzoenlijke houding van de Vlaamse katholieken en de liberalen in de zaak-Martens. En over de sociaal-economische problemen waren de conservatieve katholieken en de socialisten het oneens. Er restte maar één oplossing: nieuwe verkiezingen. Het parlement werd ontbonden en de verkiezingen zouden op z april 1939 plaatsgrijpen.
Aangezien ik mijn vroegere positie in het ACW en de katholieke partij grotendeels had herwonnen, lag het in de lijn van de verwachtingen dat men mij zou vragen bij de verkiezingen kandidaat te zijn. Ook omdat Prosper Poullet, de voorman van de katholieke partij en van de christelijke arbeidersbeweging in Leuven, begin december 1937 was overleden. Antoine Léonard had Poullet in de Kamer opgevolgd. Léonard was een van de pioniers van de christelijke arbeidersbeweging in het Leuvense en een zeer toegewijd man, maar de ACW-leiding zag in hem niet de opvolger van Poullet. Onbaatzuchtig heeft Léonard vrijwillig afstand gedaan van de tweede plaats op de Kamerlijst te mijnen gunste. Ik ben echter niet meteen ingegaan op het voorstel om een verkiesbare plaats in te nemen. Toen de bestuurder van de maatschappelijke werken van het ACW eerwaarde heer De Muelder mij kwam vragen of ik mijn kandidatuur wou stellen, heb ik opnieuw mijn bezwaren geformuleerd en gewezen op het standpunt van rector monseigneur Ladeuze en het spreekverbod. Er is dan een tussenkomst gebeurd bij kardinaal Van Roey. De kardinaal verzette zich niet tegen mijn kandidaatstelling. Integendeel, hij drong erop aan dat ik een politiek mandaat zou aanvaarden. Bij monseigneur Ladeuze was eveneens alle verzet geweken. Zo kwam ik op de tweede plaats op de lijst van de katholieke partij.
De verkiezingscampagne kende een rustig verloop. De gespannen internationale toestand ten gevolge van het naderende oorlogsgevaar - Duitsland had kort tevoren Tsjechoslowakije bezet- drukte op de stemming in ons land en zette de politieke partijen tot gematigdheid aan. Twee thema's stonden centraal in de verkiezingsstrijd: enerzijds de zaak-Martens en anderzijds de sociaal-economische problemen. Sommigen beweerden dat ons land aan de rand van de financiële afgrond stond. In mijn verkiezingstoespraken bestreed ik die bewering. De ongunstige economische toestand en het opvoeren van de middelen voor landsverdediging hadden uiteraard gevolgen voor de begroting. Die extra last was niet onoverkomelijk. Bovendien konden ongegronde verhalen over's lands financiën de reeds bestaande onrust onder de bevolking alleen maar doen toenemen en zelfs doen omslaan in paniek, wat in ieder geval moest worden voorkomen.
De rexisten waren op 2 april 1939 de grote verliezers. Van hun 21 zetels hielden ze er slechts vier over. In Vlaanderen hadden ze geen enkele verkozene meer. Hun ineenstorting was algemeen voorspeld en dus geen verrassing. De aanzienlijke achteruitgang van de BWP was dat wel. De socialisten verloren zes zetels en meteen ook hun status van grootste politieke familie. De Vlaams-nationalisten wonnen één zetel, maar profiteerden minder dan verwacht van de zaak-Martens. De liberalen boekten tien zetels winst. De katholieken eveneens en die maakten daarmee een belangrijk deel van het in 1936 geleden verlies goed. De katholieke partij was opnieuw de eerste partij. In het arrondissement Leuven had zij drie verkozenen voor de Kamer: Albert De Vleeschauwer, die de lijst trok, Jules Sieben, die de derde plaats bekleedde en ikzelf.
| |
In het parlement
Op 13 april legde ik de eed af als volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Leuven. Ik werd meteen tot secretaris van de Christen-Democratische Groep aangewezen. Dit was de fractie van de vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging in de katholieke
| |
| |
partij. Zij stond onder het voorzitterschap van Robert De Man. In feite was dit een zeer onbeduidende groep. Haar geringe invloed weerspiegelde zich in de samenstelling van de katholiek-liberale regering-Pierlot die op 18 april tot stand kwam. Hierin zaten slechts twee christen-democraten, zoals de ACW-vertegenwoordigers toen werden genoemd, namelijk Hendrik Marck en Antoine Delfosse. Ik heb hierover bij de samenstelling van de regering-Pierlot trouwens mijn verbazing uitgedrukt. Het zou nog een hele tijd duren vooraleer de christelijke arbeidersbeweging in de katholieke partij haar rechtmatige plaats bekwam.
De regeringsverklaring van Pierlot was zeer kort. Pierlot, die tegelijk de regering leidde en minister van Buitenlandse Zaken was, beloofde de uitvoering van een aantal maatregelen die reeds lang op stapel stonden, zoals de verplichte werkloosheidsverzekering, de splitsing van het ministerie van Onderwijs en de oprichting van de Raad van State. Voor de oplossing van de economische en financiële problemen, de organisatie van de landsverdediging en nog andere problemen vroeg en kreeg de regering uitgebreide bijzondere machten voor de duur van zeven maanden.
Als kersvers volksvertegenwoordiger maakte ik kennis met de grote tenoren in het parlement, die het klappen van de parlementaire zweep allang kenden. Tot de frontbenchers in de katholieke partij behoorden onder meer Henry Carton de Wiart, Cyrille Van Overbergh, Romain Moyersoen, Charles d'Aspremont Lynden en August De Schryver. Uiteraard ook Frans Van Cauwelaert, die toen met een zeer kleine meerderheid voor het eerst tot Kamervoorzitter werd verkozen. Het was het begin van vijftien jaar onafgebroken voorzitterschap. Bij de socialisten vielen vooral Camille Huysmans, Paul-Henri Spaak en Hendrik De Man op. Van liberale zijde Paul Hymans, Albert Devèze en Paul-Emile Janson. Onder de Vlaams-nationalisten Hendrik Elias, Gerard Romsée, Hendrik Borginon en Staf De Clercq. En dan was er natuurlijk nog Léon Degrelle. Ik herinner mij nog goed de zitting waarop ik hem voor het eerst het woord zag nemen. Hij die op volksvergaderingen zoveel mensen kon ophitsen, maakte niet de minste indruk. Zowel naar inhoud als naar vorm was zijn uiteenzetting onbeduidend. In die mate zelfs dat de socialisten na een tijdje spottend ‘Vive Léon !’ begonnen te roepen, waarop Degrelle repliceerde: ‘Non pas vive Léon ! Vive le Christ !’. Eens te meer misbruikte hij Kerk en godsdienst voor zijn propaganda. Na een scherpe aanval op de socialisten, eindigde hij met de traditionele uitroep: ‘Rex vaincra !’. Ik vond het een volledige afgang.
Een uiterst pijnlijke indruk maakten de aanvallen van sommige Vlaams-nationalisten op de joden. Ik herinner me in dit verband nog de redevoeringen van Jan Timmermans en Ward Hermans. De joden die op de vlucht voor de schandelijke vervolgingen van de nationaal-socialisten in Duitsland ons land waren binnengekomen, werden hier in het algemeen goed onthaald. Zij hadden have en goed en al wat hun dierbaar was moeten achterlaten. Sommigen verbleven hier tijdelijk, anderen trachtten in ons land een nieuw bestaan op te bouwen. Timmermans en Hermans namen de antisemitische propaganda van de Duitsers over en beschuldigden de joden, waarvan velen actief waren in de wereld van de handel en de industrie, van frauduleuze handelspraktijken en van inmenging in onze binnenlandse aangelegenheden. Zij betoogden dat de hulp van de overheid voor de ingeweken joden beter aan de Belgische bevolking kon worden besteed. Hermans bekloeg zich zelfs over de naamsveranderingen van joden. Hij gaf als voorbeeld Camille Gutt, die minister van Financiën was in de regering-Pierlot en wiens oorspronkelijke naam Guttenstein was. Hermans oordeelde dat de joden beter hun originele naam konden behouden. Men zou ze dan beter kunnen herkennen... ! Dergelijke uitspraken waren vernederend en beschamend, omdat men in de pers en van ingeweken joden kon vernemen wat er met hun achtergebleven volksgenoten in de Duitse concentratiekampen gebeurde.
Een van mijn eerste redevoeringen in de Kamer hield verband met de steenkoolproble- | |
| |
matiek, die zich toen al stelde. Ik was goed vertrouwd met dit vraagstuk, omdat ik als promotor had gefungeerd van Karel Pinxtens doctoraat over het Limburgse steenkoolbekken. In die jaren verkeerde het mijnwezen in Limburg in volle expansie. De ontginning van de ondergrond was er nog maar pas aangevat. De Waalse mijnen daarentegen hadden hun beste tijd gehad. Sommige waren uitgeput en werden gesloten, andere werkten met verlies en werden door de overheid gesubsidieerd. Naast subsidiëring gingen er onder Waalse politici ook stemmen op voor een compensatiestelsel waarbij verlieslatende mijnen door rendabele mijnen moesten worden ondersteund. Ik verzette mij hiertegen omdat daardoor de ontwikkeling van de Limburgse mijnen zou worden afgeremd. Ik verdedigde dit standpunt in de Kamer naar aanleiding van de interpellatie van het socialistische kamerlid Achille Delattre in verband met de sluiting van de mijn van Flénu. Zij die denken dat ik hierbij een Vlaams standpunt innam, vergissen zich. Ik dacht alleen aan het algemeen belang. Een subsidie- of compensatiepolitiek leidde tot een hoog prijsniveau en dat op zijn beurt tot protectionisme, contingenteringen en hoge invoerrechten. Ten overvloede heb ik reeds gezegd dat dit soort maatregelen een gezonde economische ontwikkeling in de weg stond.
In mijn redevoering wees ik tevens het voorstel van de hand om de produktiekosten te verminderen. Want in de praktijk kwam dit neer op loonsverlagingen, omdat de lonen zowat de enige kostprijsfactor waren waarin kon worden ingegrepen. Ik vroeg minister van Economische Zaken Gustaaf Sap niet in te gaan op voorstellen in die richting, aangezien ze de inkrimping van de levensstandaard van de mijnwerkers tot gevolg zouden hebben. Natuurlijk stelden de mijnsluitingen sociale problemen. Die konden mijns inziens verholpen worden door geen vreemde arbeiders meer aan te werven en door Vlaamse mijnwerkers die in Wallonië werkten, naar Vlaanderen over te plaatsen. Indien nodig kon men ook Waalse mijnwerkers naar de Limburgse mijnen overplaatsen. De Vlaamse arbeiders hadden toch ook nooit geweigerd in Wallonië te gaan werken? In zijn antwoord sprak Sap zich uit tegen subsidiëring, compensaties en het kunstmatig in leven houden van deficitaire mijnen. Vele ministers van Economische Zaken na hem namen eenzelfde standpunt in. Niettemin heeft de overheid de mijnsector toch geleidelijk gesubsidieerd, eerst in Wallonië, daarna in Limburg van zodra daar de mijnactiviteit over haar hoogtepunt was. Aan het eind van de jaren vijftig en in de jaren zestig ondervond men de gevolgen van die struisvogelpolitiek.
Ik zat in de steenkoolproblematiek op dezelfde golflengte als Sap, maar in andere aangelegenheden was dat weleens anders. Als jong parlementslid leerde ik nogmaals Saps gevoeligheden kennen. Mijn verslag over de begroting in de parlementscommissie van Economische Zaken lokte zelfs ongewild een incident met hem uit. In mijn verslag wees ik op de ongunstige economische evolutie van de voorbije jaren. De export was in 1937 en 1938 sterker gedaald dan in andere landen. In het geheel van de uitvoer was vooral het aandeel van de afgewerkte produkten sterk verminderd. De Belgische industrie richtte zich bijna eenzijdig op de produktie en de uitvoer van halfafgewerkte produkten. Dat maakte de export kwetsbaar, omdat dit soort produkten gevoeliger is dan andere voor conjunctuurschommelingen. Onze traditionele exportlanden begonnen trouwens meer en meer zelf dergelijke produkten te vervaardigen. Om de vernieuwing van de Belgische industrie te stimuleren, drong ik in mijn verslag aan op een betere samenwerking tussen het wetenschappelijk onderzoek en de bedrijfswereld. Niet zozeer voor de grote ondernemingen, want die konden zelf voor hun research instaan, maar wel voor de kleine en middelgrote ondernemingen, die daarvoor de middelen niet hadden. De gebrekkige reconversie van de Belgische economie was ook gedeeltelijk toe te schrijven aan de conservatieve politiek van de holdings en financieringsmaatschappijen. Zij prefereerden dikwijls onmiddellijke financiële resultaten boven langetermijninvesteringen. Een ander zwak punt was het technisch onderwijs. Dat paste zich onvoldoende aan de noodwendigheden van de industrie aan en het was mijns inziens drin- | |
| |
gend aan hervorming toe. Ik beschouwde het als een anomalie dat ondernemingen op zoek waren naar jonge gespecialiseerde arbeidskrachten, terwijl zo veel jongeren werkloos en voldoende geschoold waren. Ten slotte pleitte ik nogmaals voor de afschaffing van de contingenteringen, althans voor een wijziging van
het stelsel. In mijn rapport als regeringscommissaris had ik voldoende de nadelen van dat stelsel aangetoond. Meer en meer werd het ook duidelijk dat de contingenteringen niet de verhoopte resultaten opleverden wat, afgezien van hun protectionistische inslag, nog een reden meer was voor de afbouw ervan.
In de pers kreeg mijn verslag gunstige commentaren. Maar Sap was er niet over te spreken en dan druk ik mij nog zacht uit. Want toen hij kennis kreeg van het verslag - bij de bespreking in de Kamercommissie was hij afwezig - reageerde hij bijzonder ontstemd. Hij vond dat ik onrechtstreeks kritiek op zijn beleid had gespuid. Ik had te veel mijn persoonlijke meningen weergegeven, daar waar ik gewoon een relaas van de besprekingen in de commissie had moeten geven. Sap vroeg en bekwam een bijzondere vergadering van de commissie op een maandagmiddag, wat toen zeer uitzonderlijk was. Hij eiste dat ik sommige standpunten in mijn verslag zou afzwakken, wat ik dan ook gedaan heb.
| |
De oorlogsdreiging
De gebeurtenissen op het internationale vlak overschaduwden inmiddels steeds meer de binnenlandse problemen. Vanaf het midden van de jaren dertig was de internationale situatie stelselmatig verslechterd. Het uittreden van Duitsland uit de Volkenbond in 1933 betekende het startsein van Hitlers agressieve politiek die in een nieuw wereldconflict uitmondde. Hitler verkrachtte eerst het Verdrag van Versailles door de wederinvoering van de dienstplicht en de herbewapening van het Duitse leger, zegde dan het Verdrag van Locarno op door de militarisatie van het Rijnland en begon daarna aan de inlijving van de Duitssprekende gebieden in Europa. In maart 1938 bewerkstelligde hij de Anschluss van Oostenrijk zonder één geweerschot. Enkele maanden later bekwam hij op de conferentie van München de inlijving van het Sudetengebied, het Duitssprekende gedeelte van Tsjechoslowakije. Engeland en Frankrijk lieten dit land in de kou staan. Het Groot-Duitsland volstond echter niet voor Hitler. Hij zette zijn expansiepolitiek onverminderd voort en in maart 1939 bezetten de Duitse troepen wat nog restte van Tsjechoslowakije, Bohemen en Moravië, en Memel, dat tot Litouwen behoorde en toegang tot de Baltische zee verschafte. Op 23 augustus sloot Hitler met de Sovjetunie een niet-aanvalspact, wat de verovering van Polen moest vergemakkelijken. Onmiddellijk daarna stelde hij inderdaad aan Polen de eis om Danzig af te staan en een doorgang te verkrijgen door de Poolse ‘corridor’, die Oost- en West-Pruisen kunstmatig van elkaar scheidde. Polen was echter niet zo inschikkelijk. Frankrijk en Engeland namen eindelijk ook een krachtiger houding aan en beloofden Polen bijstand in geval van een aanval. Hitler liet zich hierdoor niet afschrikken en viel op 1 september Polen binnen. Twee dagen later, op 3 september, verklaarden Engeland en Frankrijk de oorlog aan Duitsland. De Tweede Wereldoorlog was begonnen.
Hoe reageerde men in ons land op de internationale ontwikkelingen?Zoals reeds vergeld, kreeg Belgiës buitenlands beleid in 1936 een fundamenteel andere oriëntatie met de onafhankelijkheidspolitiek. Het heette dat België, gezien de mislukking van de Volkenbond, niets te verwachten had van een alliantiepolitiek en zich beter ongebonden en onafhankelijk kon opstellen. Toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak verwoordde die koerswijziging voor het eerst in een verklaring aan de Vereniging van de buitenlandse Pers in juli 1936. Zij werd bevestigd door de historische rede van koning Leopold III van 14 oktober 1936, die in onze buurlanden grote ruchtbaarheid kreeg. Vooral in Frankrijk dat scherp en ontstemd reageerde, omdat Belgiës buitenlandse politiek tradi- | |
| |
tioneel op het Franse beleid was afgestemd. Maar het vertrouwen in Frankrijk als bondgenoot was in ons land sterk aangetast nadat het linkse Volksfront er de macht had gegrepen. Bovendien had Frankrijk in 1935 een pact gesloten met communistisch Rusland en verkeerde zijn leger in een lamentabele toestand. Die factoren hebben zeker bijgedragen tot de Belgische koerswijziging, die trouwens de algemene instemming van onze bevolking wegdroeg, zeker in Vlaanderen. Onze buurlanden - inclusief Duitsland - beloofden onze grenzen te zullen eerbiedigen en België bij te staan in geval van een agressie. Van zijn kant beloofde België zijn grondgebied met eigen middelen te zullen verdedigen en zijn landsverdediging te versterken. Een logisch gevolg van de nieuwe politiek was de toenadering van België tot andere kleine, neutrale staten zoals Nederland en de Scandinavische landen.
De Belgische regering en koning Leopold III hebben de neutraliteitspolitiek tot in het begin van 1940 scrupuleus aangehouden, hoewel na de Anschluss van Oostenrijk en de inlijving van Tsjechoslowakije duidelijk werd dat ze meer op illusies dan op realiteitszin steunde. Vandaar de pogingen van bepaalde kringen om opnieuw toenadering te zoeken tot Frankrijk en Engeland. Herhaalde verzoeken van de Belgische legerleiding om overleg te organiseren met de Franse en de Engelse legerstaf werden door koning Leopold III telkens afgewezen. Wel bracht België in maart 1938, op het ogenblik dat de grote mogendheden te München aan het onderhandelen waren, zijn leger op versterkte vredesvoet. Maar toen men in januari 1939 vreesde dat Duitsland Nederland zou binnenvallen, herhaalde België dat het neutraal zou blijven - zoals Nederland in 1914 - en dat het geen doortocht zou verlenen aan de Franse troepen indien die Nederland te hulp zouden komen. En de dag dat Engeland en Frankrijk Duitsland de oorlog verklaarden, herhaalde de regering-Pierlot nogmaals dat België neutraal zou blijven.
Dezelfde dag werd de katholiek-liberale regering-Pierlot omgevormd tot een regering van nationale unie. Die regering telde achttien ministers, onder wie slechts vier Vlamingen. Het ongenoegen hierover was in Vlaanderen zeer groot, maar gezien de omstandigheden hebben de Vlamingen over die belediging geen moeilijkheden gemaakt. De socialisten kregen met Paul-Henri Spaak op Buitenlandse Zaken en Eugène Soudan op Justitie belangrijke departementen in handen. Hendrik De Man werd vice-eerste minister zonder portefeuille. Tekenend voor het klimaat was de oprichting van de ministeries van Ravitaillering en Nationale Voorlichting. Al de aandacht van de regering ging thans naar de verdediging van het land. Belgiës neutraliteitspolitiek ten spijt, geloofde na de oorlogsverklaring van Engeland en Frankrijk niemand nog dat ons land aan de oorlog kon ontsnappen. Enkele dagen na de Duitse inval in Polen besliste de regering trouwens tot de geleidelijke mobilisatie van de strijdkrachten over te gaan. Dit veroorzaakte onmiddellijk paniekreacties bij de bevolking. Voedingswaren werden gehamsterd en spaargeld werd massaal afgehaald. Als gevolg hiervan en van de oorlogsdreiging bereidde de overheid de rantsoenering van levensmiddelen voor. Het Belgische leger te velde werd aanzienlijk versterkt. Niet alleen aan de grenzen, maar ook in het binnenland werden verdedigingsstellingen in gereedheid gebracht. In militaire kringen dacht men vooral dat het tot een soort stellingoorlog zou komen. Naar het voorbeeld van de Maginotlinie in Frankrijk en de Siegfriedlinie in Duitsland bouwde ook het Belgische leger grote verdedigingslijnen. Er werd een antitankversperring dwars doorheen het hele grondgebied, van het noorden naar het zuiden, aangebracht. Bunkers werden gebouwd, versperringen in staal en beton aangebracht en loopgraven aangelegd. In Leuven bijvoorbeeld werden in de tuinen van de huizen langs de Tiense Vest, aan de kant van de spoorweg, verdedigingsstellingen
opgericht. In Heverlee werden loopgraven gegraven. Het leger telde zo'n 600.000 manschappen. Op sommigen maakte dit grote indruk. Ik herinner me nog dat Philip Van Isacker me in dit verband zei dat men met die 600.000 man aan al onze
| |
| |
grenzen om de meter één soldaat kon plaatsen. Sommige maatregelen gaven blijk van veel naïviteit. Zo kregen de parlementsleden een gasmasker in de lade die gehecht was aan hun bank in het halfrond.
De traditionele problemen werden weliswaar door het oorlogsgevaar naar de achtergrond verwezen, toch verdwenen ze niet. In december moest Hendrik Marck de regering verlaten na een dwaas incident dat door eerste minister Pierlot niet behoorlijk werd afgehandeld. Marcks ontslag had te maken met moeilijkheden in een financiële instelling, het Crédit Anversois. Nadat die in de kabinetsraad ter sprake waren gekomen, had Marck zijn tegoeden bij die instelling afgehaald. Het ging om de kleine som van 1200 BF. Marck moet aan de zaak ruchtbaarheid hebben gegeven. Daarop eiste Pierlot het ontslag van Marck. Bij de katholieke parlementsleden en bij de vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging in het bijzonder, vond men Pierlots optreden al te drastisch. Op een vergadering van de parlementsfractie werd voorgesteld om stappen te ondernemen om het ontslag ongedaan te maken. Marck verzette zich hiertegen en zei dat hij meer belang hechtte aan de sympathie van de fracties dan aan een ministeriële portefeuille. Pierlot maakte van de gelegenheid gebruik om een grondige herschikking van zijn regering door te voeren. Zijn kabinet had immers al heel wat kritiek te verduren gekregen wegens zijn besparingsbeleid en de nieuwe belastingen die het had ingevoerd. Op een ogenblik dat er van de bevolking zware offers werden gevraagd, telde de regering een recordaantal ministers. Pierlot greep in. Met Hendrik Marck verdwenen nog vier andere ministers en er kwam slechts één nieuwe minister in de plaats.
Het overlijden van minister van Economische Zaken Gustaaf Sap in maart 1940 gaf aanleiding tot de traditionele geruchten over zijn opvolging. Hierbij werd mijn naam het meest vermeld. Pierlot heeft mij echter geen enkel voorstel gedaan en de portefeuille ging naar August De Schryver. Of het waar was dat Paul-Henri Spaak zich tegen mijn benoeming verzet zou hebben, zoals sommige dagbladen schreven, weet ik niet.
De taalkwestie bleef tot aan de vooravond van de Duitse inval in ons land een bron van grote verdeeldheid. Van Vlaamse zijde hield men nochtans terdege rekening met de bijzondere omstandigheden en stelde men geen radicale eisen. Ik heb reeds het voorbeeld gegeven van de geringe vertegenwoordiging van de Vlamingen in de regering-Pierlot. Maar ook in verband met de taaltoestanden in het leger werd gematigde taal gesproken. Opvallend vond ik ook de positieve evolutie in sommige Vlaamse kringen ten overstaan van de Belgische Staat. Ik denk in dit verband onder meer aan Tony Herbert. Deze Westvlaamse industrieel was als student in Leuven door rector monseigneur Ladeuze van de universiteit weggestuurd wegens zijn Vlaams radicalisme en anti-belgicisme. Nadien behoorde hij tot de medestichters van het VNV. Herbert zou zich echter geleidelijk van deze partij distantiëren. Kort voor de oorlog richtte hij een Vereniging van Vlaamse reserveofficieren op en riep hij de flaminganten op tot staats- en burgerzin.
In februari 1940 zorgde het voorstel van minister Soudan in verband met de reeds lang beloofde reorganisatie van het ministerie van Onderwijs nog voor een politieke crisis. De Vlamingen eisten de splitsing van dit ministerie, maar Soudans voorstel ging niet zo ver. Het steunde op dezelfde principes als de taalwet in bestuurzaken van 1932. Dit betekende dat elk ambtenaar een taal-adjunct van de andere taalrol zou krijgen, zodat alle Vlaamse aangelegenheden door Nederlandssprekende ambtenaren en alle Waalse aangelegenheden door Franssprekende ambtenaren zouden worden behandeld. Hoewel het voorstel aan de Vlamingen geen volledige voldoening gaf, kwam het verzet ertegen niet van hen. Wel van de liberalen, die het beschouwden als een eerste stap naar de splitsing, en dat was voor hen onaanvaardbaar. Zij drukten hun ongenoegen uit door in de Kamer de Onderwijsbegroting niet goed te keuren. Daarop bood Pierlot het ontslag van zijn regering aan. De koning
| |
| |
weigerde dit wegens de gespannen internationale toestand. Want inderdaad, veertien dagen later rolden de Duitse tanks ons land binnen. België ging de oorlog in met een regering die bij de bevolking weinig prestige genoot en met een koning die algemeen gewaardeerd werd.
|
|