De memoires
(1993)–Gaston Eyskens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||||
Hoofdstuk 4
| |||||||||||
De Vlaamse Beweging na de Eerste WereldoorlogAan het eind van de Eerste Wereldoorlog zag de toestand van de Vlaamse Beweging er bepaald niet rooskleurig uit. Sommige vlaamsgezinden, de zogenaamde activisten, hadden de Vlaamse zaak grote schade toegebracht door hun collaboratie met de Duitse bezetter. Bij hun inval waren de Duitsers met een ongehoorde brutaliteit te werk gegaan. In Leuven bijvoorbeeld hadden ze enorme verwoestingen aangericht en vele onschuldige burgers gefusilleerd, waarvan ze de lijken nabij het station achterlieten. Pater Claes, de bestuurder van de maatschappelijke werken van het ACW, is die lijken gaan ophalen en heeft ze naar een decente begraafplaats gebracht. Hij verrichtte daarmee een groot werk van barmhartigheid. Tijdens de oorlog gedroegen de Duitsers zich niet minder driest. Door hun stelselmatige plunderingen, de sluiting van ondernemingen en de deportatie van arbeidskrachten nam de bevolking een steeds vijandiger houding tegen hen aan. De activisten, die zich in ruil voor enkele toegevingen op Vlaams gebied leenden tot samenwerking met de Duitsers, werden gehaat, ook in Vlaanderen. Na de oorlog uitte die afkeer zich bij de gewone man door onverschilligheid of wantrouwen tegenover de Vlaamse Beweging en al wie zich flamingant noemde. In intellectuele kringen in Vlaanderen daarentegen werd de Vlaamse ontvoogding als strijdobject spoedig hernomen. Maar even snel nam de onenigheid over het doel en de strategie van de Vlaamse strijd toe. De Frontpartij, de belangrijkste draagster van het Vlaams-nationalisme in de naoorlog, nam geen vrede met het zogenaamde minimumprogramma van Frans Van Cauwelaert. Van Cauwelaert formuleerde reeds in 1918 dit programma waarvan de vervlaamsing van het onderwijs en de openbare besturen in Vlaanderen het belangrijkste onderdeel was. En hoewel koning Albert en de regering een tegemoetkomende houding tegenover die eisen leken aan te nemen, bleven wettelijke maatregelen voor het Vlaamse rechtsherstel lange tijd uit. | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
De overwinning van de activist August Borms bij de tussentijdse verkiezingen in Antwerpen in augustus 1928 luidde de kentering in. Die verkiezingen hadden plaats als gevolg van het overlijden van de liberale volksvertegenwoordiger Richard Kreglinger. Terwij1 de katholieken en de socialisten zich niet in de verkiezingsstrijd mengden, stelde de liberale partij Paul Baelde als kandidaat voor en de Frontpartij August Borms die in de gevangenis van Leuven opgesloten zat. Borms was na de oorlog ter dood veroordeeld wegens collaboratie, eer straf die later in levenslange hechtenis was omgezet. Hij had meegewerkt aan de Raad van Vlaanderen, het leidinggevende orgaan van de activisten. Op initiatief van Borms had de Raad van Vlaanderen de politieke zelfstandigheid van Vlaanderen geproclameerd en daardoor het waandenkbeeld van een Vlaamse regering onder de Duitse bezetter in het lever geroepen. Hoewel Borms niet aan de verkiesbaarheidsvoorwaarden voldeed, liet de katholieke minister van Binnenlandse Zaken Albert Carnoy toch zijn kandidaatstelling toe. Dit zou Carnoy, die een zeer geleerd maar ook zeer verstrooid professor aan de Leuvense universiteit was, later ten zeerste kwalijk worden genomen. Want, de Belgische politieke wereld keek niet weinig op toen August Borms als overwinnaar uit de verkiezingen kwam. Hij behaalde 83.000 stemmen tegenover 44.000 stemmen voor de liberale kandidaat, terwijl 53.000 kiezers zich onthielden. Hoe de regering zich ook haastte om de verkiezing var Borms door de Kamer ongeldig te laten verklaren, de sterke manifestatie van het ongeduld van de Vlaamse publieke opinie kon ze niet meer ongedaan maken. Door de Borms-verkiezing kreeg de Vlaamse Beweging een nieuw elan en werden met succes nieuwe initiatieven voor het Vlaamse rechtsherstel genomen. In januari 1929 werd een wet voor gedeeltelijke amnestie goedgekeurd. Enkele maanden later spraken zowel de christelijke arbeidersbeweging als de socialistische partij zich uit voor de eentaligheid var Vlaanderen. Belangrijk was ongetwijfeld de wet van april 1930 op de vernederlandsing var de Gentse rijksuniversiteit. Die hervorming was sedert lang een strijdpunt van de Vlaamse Beweging. Reeds voor de Eerste Wereldoorlog hadden flaminganten voor de oprichting var een ‘Vlaamse hogeschool’ gepleit. Onder de stuwende kracht van de ‘drie kraaiende hanen’ de katholiek Frans Van Cauwelaert, de socialist Camille Huysmans en de liberaal Louis Franck was de weg daarvoor langzaam maar zeker geëffend, tot de Duitsers in 1914 het land overrompelden. In het kader van de Flamenpolitik ging de bezettende overheid over tot de vernederlandsing van de Gentse universiteit, in de hoop hiermee de Vlamingen op haar hand te krijgen. De Duitsers verkregen voor hun zogenaamde ‘von Bissing-universiteit’ alleen de medewerking van de activisten, die daarvoor later zouden worden vervolgd. Na de oorlog werd de eis van een Vlaamse hogeschool door de Vlaamse Beweging onmiddellijk hernomen. Maar de vertragingsmanoeuvres waren talrijk. Door de tegenstanders van de Vlaamse Beweging werd de ‘von Bissing-universiteit’ aangegrepen om iedere eis tot vernederlandsing te diskrediteren. Pas in 1923 werd een aanvang gemaakt met de uitvoering van die belofte. Op voorstel van minister van Onderwijs Pierre Nolf besliste de regering de universiteit van Gent te splitsen in een Vlaamse en een Franstalige afdeling. De Vlaamse afdeling moest tweederde van haar cursussen in het Nederlands organiseren, het overige derde in het Frans. In de Franstalige afdeling was de omgekeerde verhouding van toepassing. De gedeeltelijke vernederlandsing voldeed de Vlamingen niet. Zij verwoordden hun ongenoegen door de Vlaamse afdeling als ‘Nolf-barak’ te bestempelen. Voor de volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit hebben de flaminganten tot in 1930 moeten strijden. Vanaf dat moment behoorde de opvatting van kardinaal Mercier dat het Vlaams ongeschikt was voor het hoger onderwijs grotendeels tot het verleden De primaat van de katholieke Kerk stond niet alleen met die mening. Integendeel, zij was gemeengoed in Franstalige kringen. Mercier en zijn gelijkgezinden bleken niet te weten dat reeds vóór 1914 verscheidene Nederlandse geleerden de Nobelprijs voor hun wetenschappe- | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
lijk werk hadden ontvangen. Eerlijkheidshalve moet men toegeven dat de verspreidingsmogelijkheden van Vlaamse wetenschappelijke prestaties beperkt waren zolang in Vlaanderen de intellectuelen in hun publikaties niet in staat waren correct Algemeen Nederlands te gebruiken. Maar op dit vlak was toch grote vooruitgang geboekt. Voor heel wat francofonen echter was de vernederlandsing van de Gentse universiteit ook nog in 1930 onaanvaardbaar en sommigen hebben ze zelfs nooit verteerd. Zo zei Henry Carton de Wiart, die toch algemeen als een wijs staatsman bekend stond, ooit dat zij ‘un crime contre l'esprit’ was. Zelfs dertig jaar later gaf de kwestie nog aanleiding tot een klein incident. Op het banket ter gelegenheid van de viering van het parlementaire jubileum van Frans Van Cauwelaert in 1960 hield Paul Struye een fijne gelegenheidstoespraak. Struye, afkomstig uit de Franssprekende Gentse bourgeoisie, prees daarin het grote redenaarstalent van Van Cauwelaert. Hij zei dat hij daarvan de eerste keer getuige was geweest op een meeting te Gent waar propaganda werd gemaakt voor de oprichting van een Vlaamse universiteit. Daarop onderbrak Ernest Claes de toespraak en zei dat Struye daar ongetwijfeld naartoe was gegaan om Van Cauwelaert uit te fluiten. | |||||||||||
De taalwetten van de jaren dertigIn het begin van de jaren dertig werd de realisatie van het Vlaamse minimumprogramma voortgezet. De publieke opinie bracht hiervoor nauwelijks belangstelling op. De bekommernis over de economische crisis die de kop begon op te steken was groter. In het parlement daarentegen werd langdurig gedebatteerd over een aantal wetsontwerpen die tot doel hadden de eentaligheid van Vlaanderen in te voeren. De taalwet op het onderwijs van 14 juli 1932 lokte de grootste controverse uit. Die wet introduceerde het beginsel dat de streektaal ook de taal van het onderwijs is. De Franstaligen legden zich slechts kwaadschiks neer bij dit principe, want het impliceerde dat de Franstalige onderwijsinstellingen in Vlaanderen niet langer wettelijke diploma's konden afleveren. Niettemin werden in de wet een aantal uitzonderingen ingeschreven die de Franstaligen in Vlaanderen tegemoet kwamen. Zo was het mogelijk om voor kinderen die de taal van het gewest niet spraken transmutatieklassen te organiseren. Daarenboven konden sommige Franstalige scholen in Vlaanderen voort blijven werken en werd aan de verfransing in Brussel geen halt toegeroepen. Enkele weken voor de taalwet op het onderwijs was de wet op het taalgebruik in de administratie goedgekeurd. Die wet ging eveneens uit van de regionale eentaligheid, maar bevatte toch ook een aantal uitzonderingen. Zo werden taaladjuncten toegevoegd aan hoge ambtenaren voor het geval deze laatsten de beide landstalen niet machtig waren. In de praktijk was die uitzondering bedoeld om Nederlandsonkundige hoge ambtenaren in Vlaanderen hun functie ongestoord voort te laten uitoefenen. Een ander negatief aspect van de wet had betrekking op de regeling in verband met de taalgrensgemeenten. Het taalstatuut van die gemeenten zou veranderen indien de tienjaarlijkse talentellingen uitwezen dat de meerderheid van de bevolking er een andere taal sprak dan de bestuurstaal. De taalwetten van 1932 gaven de flaminganten geen voldoening. De ontevredenheid had niet alleen te maken met de uitzonderingen op het principe van de eentaligheid, maar ook, en nog veel meer, met de zeer gebrekkige toepassing van de wetten. Wat dit laatste betrof, kon men spreken van een regelrechte sabotage die door de overheden werd geduld. Nogal wat flaminganten trokken hieruit de conclusie dat het Vlaamse minimumprogramma niet afdoend was. Volgens hen volstonden taalwetten niet om de volledige emancipatie van het Vlaamse volk mogelijk te maken. Ze wilden structuren tot stand zien komen die aan Vlaanderen een of andere vorm van autonomie zouden verlenen. Dit streven werd voornamelijk | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
vertolkt door het Vlaams-nationalisme. In 1931 diende Herman Vos, die toen volksvertegenwoordiger voor de Frontpartij was maar later naar de socialistische partij zou overstappen, het eerste wetsvoorstel voor een federaal statuut in. Het maakte uiteraard geen schijn van kans en werd niet eens in overweging genomen. Vos kreeg zelfs niet de steun van alle Vlaams-nationale parlementsleden. Het Vlaams-nationalisme verkeerde op dat ogenblik trouwens in grote verwarring. Het stelde niet veel meer voor dan een amalgaam van plaatselijke groeperingen en formaties, die meer elkaar dan de andere partijen beconcurreerden Het was dan ook niet verwonderlijk dat de Vlaams-nationale lijsten bij de parlementsverkiezingen van 1932 stemmen- en zetelverlies leden. In een poging om tot meer eenheid te komen, werd in oktober 1933 door Staf De Clercq het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) gesticht. De organisatie ervan was sterk hiërarchisch opgevat en vertoonde autoritaire kenmerken. Zijn programma had een sterk corporatistische inslag. Bij het VNV sloten zich zowel anti-belgicisten aan als Dietsers, Groot-Nederlanders, federalisten, democraten en fascisten. Naast Staf De Clercq behoorden Hendrik Elias, Gerard Romsée, Hendrik Borginon, Victor Leemans, Jeroom Leuridan en Frans Daels tot de leidende figuren van de partij. Een andere, weliswaar minder belangrijke loot van de Vlaams-nationale stam was het Verdinaso. Het Verdinaso werd opgericht in de herfst van 1931 door Joris Van Severen en huldigde een anti-parlementaire en fascistische visie. Aanvankelijk toonde het zich voorstander van de Groot-Nederlandse gedachte. Maar in 1934 verliet Van Severen zijn anti-belgicisme en sprak hij zich, tot verbijstering van zijn eigen aanhang, uit voor het herstel van de Bourgondische Staat van de zestiende eeuw, die een sterk Franstalige inslag had. Vanaf dan toonde hij zich een bewonderaar van koning Leopold III en kon hij in belgicistische en adellijke milieus op heel wat sympathie rekenen. | |||||||||||
Vlaams Economisch Verbond, Katholieke Vlaamse Landsbond en Nieuw VlaanderenOmstreeks de periode dat de Vlaamse Beweging een radicalere koers begon te varen, kwam ik in nauw contact met een aantal vlaamsgezinde kringen. Geregeld vroeg men mij als spreker op vergaderingen van organisaties zoals het Davidsfonds, de Vlaamse Ingenieursvereniging, de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding, om er maar enkele te vermelden. Nadat ik al een lezing had gegeven voor de afdeling van het Vlaams Economisch Verbond te Brussel, sprak ik op 24 april 1932 voor het eerst voor de jaarlijkse Algemene Vergadering van deze organisatie. Ik gaf er een aantal beschouwingen ten beste over de economische crisis, het protectionisme en andere belemmeringen van het internationale ruilverkeer. Tijdens die manifestatie maakte ik kennis met Lieven Gevaert, de stichter en voorzitter van het VEV. Het VEV was toen een kleine en weinig invloedrijke organisatie van welmenende vlaamsgezinde ondernemers en industriëlen die aan het hoofd stonden van vooral kleine of middelgrote bedrijven. Een organisatie met heel wat meer impact dan het VEV was de Katholieke Vlaamse Landsbond. De Landsbond verenigde voornamelijk, maar niet uitsluitend, katholieke flaminganten. Hij was onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog opgericht onder impuls van Frans Van Cauwelaert, die lange tijd de leiding ervan in handen had. Er waren heel wat katholieke parlementsleden in actief, wat van de Landsbond een geduchte pressiegroep in de katholieke partij maakte. Zijn jaarlijkse congressen waren belangrijke gebeurtenissen die in de pers een brede weerklank vonden. Telkens namen vooraanstaande flaminganten er het woord om de toestand van de Vlaamse Beweging vanuit diverse oogpunten te belichten en de belangrijkste actiepunten vast te leggen. | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
Op het congres van de Landsbond van 8 en 9 juni 1933 behandelde ik de verhouding tussen de Vlaamse Beweging en het economische leven, een aspect van de Vlaamse problematiek dat doorgaans weinig aandacht genoot. Ik wees op de dringende noodzaak van een Vlaamse economische elite te vormen. Die noodzaak vloeide voort uit de verschuiving van de economische bedrijvigheid van het zuiden naar het noorden van het land. Verscheidene factoren droegen bij tot de voorspoedige economische ontwikkeling in Vlaanderen: de gunstige bevolkingsevolutie, de rijkdom van de Kempense steenkoolmijnen, de aantrekkingskracht van de havens van Antwerpen en Gent, de centrale ligging in het delta-complex van de Westeuropese verkeerseconomie en de aanwezigheid van een goed georganiseerde landbouwersklasse die voor nieuwe ontwikkelingen openstond. Maar er waren ook schaduwzijden. De meeste van de in Vlaanderen gevestigde ondernemingen werden niet door Vlamingen geleid. De macht van de Vlaamse financiële instellingen stond niet in verhouding tot de Vlaamse kapitaalkracht. De Vlaamse belangen kwamen onvoldoende aan bod in de overheidsdiensten en bij de buitenlandse vertegenwoordiging van ons land. De economische machten in Vlaanderen stonden met andere woorden niet in dienst van het doelbewust opbouwen van de welvaart van het Vlaamse volk. Om daarin verandering te brengen, moest er volgens mij een Vlaamse elite gevormd worden die de leiding van het economische leven in Vlaanderen in handen kon nemen. Het congres reageerde enthousiast op mijn redevoering. Frans Van Cauwelaert pikte er onmiddellijk op in. Hij stemde in met mijn analyse en zei dikwijls het antwoord schuldig te moeten blijven als men hem vroeg bekwame Vlamingen aan te bevelen voor een functie van beheerder of commissaris in een belangrijke onderneming. Hij sloot zich aan bij mijn voorstel om Vlamingen op te leiden voor verantwoordelijke functies. En Van Cauwelaert besloot zijn tussenkomst met de volgende pathetische oproep: ‘Tot onze ingenieurs, handelslicentiaten en bedienden zeg ik: stel uw ambities hoog, maar weet dan een man te zijn die zijn zaak kent, erin leeft en die bestand is tegen iedere verleiding.’ Ik zou later die oproep geregeld aan mijn studenten voorhouden. In die woorden lag immers de kern besloten van de opdracht van de Vlaamse Beweging, namelijk de Vlamingen te bevrijden van hun minderwaardigheidsgevoelens en ze op te voeden tot bewuste, verantwoordelijke en fiere burgers. In 1934 behoorde ik opnieuw tot de sprekers op het congres van de Landsbond waarvan ik inmiddels tot het bestuur was toegetreden. Mijn redevoering maakte er ditmaal nog meer ophef Ik sneed een zeer actueel onderwerp aan, met name de beginnende staatsinmenging in het economische leven. Die evolutie hield mijns inziens grote gevaren in voor Vlaanderen, gezien de sabotage van de taalwetten en het feit dat de overheid de Vlaamse belangen veronachtzaamde. Ik gaf hiervan een aantal voorbeelden. Zo waren de documenten en publikaties van het ministerie van Buitenlandse Zaken en van Koloniën uitsluitend in het Frans gesteld. In de paritaire commissies en in andere officiële of semi-officiële economische of sociale raden en comités verliepen de beraadslagingen enkel in het Frans. In heel wat Kamers van Koophandel in Vlaanderen werd alleen Frans gepraat. Die taal gebruikten die Kamers tevens in hun briefwisseling met de minister van Nijverheid, zelfs al was dat een Vlaming ! Dergelijke toestanden konden niet langer geduld worden. De vervlaamsing van de overheidsadministratie en van diensten in de particuliere sector moest bijgevolg onverminderd worden voortgezet. Maar ik zei dat er meer nodig was. De taalwetten waren belangrijk maar onvoldoende zolang de Vlamingen geen meerderheidsmentaliteit hadden. De Vlamingen gaven te dikwijls blijk van luiheid, van laksheid en burgerlijke gemakzucht ! Zij moesten mijns inziens meer durf aan de dag leggen en overal en in alle omstandigheden in de taal van hun volk optreden. Mijn oproep voor een meerderheidsmentaliteit lokte een geanimeerde discussie uit. Edmond Rubbens en Albert Carnoy konden er zich mee akkoord verklaren, maar wezen | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
erop dat het aanleren van een dergelijke mentaliteit een proces van lange duur zou zijn. In afwachting daarvan, stelde de Westvlaamse industrieel Arthur Mulier, moesten de Vlamingen hun onderlinge solidariteit vergroten. Hij verklaarde tevens dat het Vlaamse minimumprogramma door de maatschappelijke evolutie achterhaald was. Volgens hem was het ogenblik aangebroken om nieuwe bakens voor de Vlaamse Beweging uit te zetten. Emie Van Cauwelaert, neef van Frans Van Cauwelaert, was daarentegen niet zo ingenomen met mijn uiteenzetting en nog veel minder met Muliers standpunt. Hij vroeg de Vlamingen geduld te oefenen, omdat de regering aan de bestrijding van de economische crisis voorrang diende te verlenen. In mijn repliek zei ik dat het economische slechts een middel was en geen doel en dat de Vlamingen daaraan hun culturele en andere belangen niet ondergeschikt mochten maken. In de pers gaf mijn uiteenzetting aanleiding tot zeer uiteenlopende commentaren, zowel positieve als negatieve. De Standaard omschreef ze als merkwaardig en drukte ze integraal af Ook De Schelde, een Vlaams-nationalistische krant, liet er zich lovend over uit, maar haalde naar gewoonte scherp uit naar de Vlaamse katholieke parlementsleden en ministers die volgens haar weinig blijk gaven van een meerderheidsmentaliteit. De Franstalige dagbladen voor zover ze al verslag over het congres uitbrachten, sloegen een misprijzende of spottende toon aan. Er was ook een humoristisch commentaar van de hand van Louis Rijckeboer, de stadssecretaris van Mechelen. Onder het pseudoniem Lods pleegde hij in De Standaard een cursiefje waarin hij met zachte ironie de politieke actualiteit commentarieerde. Over mijn toespraak schreef hij dat Vlamingen, als ze elkaar voortaan zouden ontmoeten, wellicht niet meer zouden praten over de economische toestand, de internationale politiek of de regering, maar elkaar de vraag zouden stellen: ‘Hoe gaat het met uw meerderheidsmentaliteit?’. Een gebeurtenis van groot belang voor de evolutie van de Vlaamse Beweging was de oprichting van de groep Nieuw Vlaanderen en de uitgave van het gelijknamige weekblad eind 1934. Nieuw Vlaanderen kwam tot stand op initiatief van Jozef Van de Wijer, professor in de germanistiek en decaan van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Leuvense universiteit. Naast Van de Wijer maakten nog andere Leuvense hoogleraren deel uit van Nieuw Vlaanderen, onder meer Amaat Dumon, Lodewijk Grootaers, Lodewijk Scharpé en ikzelf. Met de meeste onder hen onderhield ik sedert geruime tijd nauwe contacten als lid van de Commissie voor de Vernederlandsing van de Universiteit. Die commissie was geïnstalleerd in 1931, kort na de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Dat was geen toeval, want na die hervorming kwam de inrichtende overheid van de universiteit te Leuven onder sterke druk te staan om de vernederlandsing, die zij in het begin van de jaren twintig schoorvoetend had ingezet, te bespoedigen. De commissie, waarin ik van bij haar oprichting zitting had, werd eerst voorgezeten door vice-rector monseigneur Karel Cruysberghs en daarna door monseigneur Honoré Van Waeyenbergh, de latere rector. Onder haar impuls werden in enkele jaren tijd meer dan 220 colleges vernederlandst, zodat in 1934 een groot deel van de cursussen gesplitst was. Zij bracht tevens adviezen uit bij de academische overheid over de benoeming van professoren. Met de collega's die de vernederlandsing genegen waren, pleegde ik geregeld overleg om er op toe te zien dat voor de Nederlandstalige colleges professoren werden benoemd die het Nederlands goed beheersten - al was dat uiteraard niet het enige en niet het belangrijkste criterium - en om er over te waken dat Vlaamse kandidaten niet benadeeld wen den. Die collega's waren meestal ook actief in de Vlaamse Leergangen, een vereniging waarvan ik bestuurslid was en die de vernederlandsing van de colleges nastreefde. Tevens behoordeik tot de door professor Van de Wijer gestichte Vlaamse Club van Universiteitsprofessoren. Via deze verenigingen kwam ik haast vanzelfsprekend bij Nieuw Vlaanderen terecht. Gezien de twisten tussen de politieke partijen over de Vlaamse kwestie, in het bijzonder tussen de katholieke partij en de Vlaams-nationalisten, had Nieuw Vlaanderen de ambiti | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
richtlijnen uit te werken ‘boven en buiten de politiek’. Die ambitie kan thans naïef lijken, maar ze werd door de groep zeer ernstig genomen. Getuige daarvan haar verwoede pennedrift in het weekblad dat zij vanaf eind december 1934 liet verschijnen en dat spoedig tot de spreekbuis van de flamingantische intellectuelen uit zou groeien. Financieel heeft het blad het nooit breed gehad. Het kon enkel het hoofd boven water houden dankzij de belangrijke financiële steun van de drukker van het blad, Jan Van Mierlo van Turnhout. Ik was lid van de redactieraad van Nieuw Vlaanderen. Geregeld schreef ik een artikel voor het blad, meestal over economische en sociale aspecten van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Inzake de Vlaamse kwestie stelde het blad zich zeer kritisch op ten overstaan van het regeringsbeleid en de houding van de katholieke partij. Van meet af aan nam het ook afstand van Frans Van Cauwelaert en zijn minimumprogramma. | |||||||||||
Nieuwe wegenDat Frans Van Cauwelaert als leider van de Vlaamse Beweging steeds meer in de verdrukking kwam, bleek niet alleen uit de houding van Nieuw Vlaanderen, maar ook uit de koerswijziging van De Standaard. Op 11 juli 1935 publiceerde dit dagblad een artikel waarin werd gezegd dat het Vlaamse minimumprogramma door de feiten achterhaald was. Het stelde een nieuw strijdplan voor met de splitsing van de centrale besturen als belangrijkste eis. Andere eisen waren onder meer: de vastlegging van de taalgrens en van de grenzen van de Brusselse agglomeratie, de aanpassing van de organisatie van het leger aan de dualiteit van het land, de verdere vernederlandsing van het hoger onderwijs en de oprichting van een Raad van State belast met de controle op de toepassing van de taalwetten. Dit actieprogramma werd tevens opgevat als een mogelijke basis voor samenwerking onder alle Vlamingen. Het artikel maakte ophef, omdat De Standaard Van Cauwelaert tot dan altijd verdedigd had. Er werd gezegd dat Gustaaf Sap mee aan de basis lag van de koerswijziging. Of dit waar was, weet ik niet. Wel was algemeen bekend dat de verstandhouding tussen Sap en Van Cauwelaert reeds geruime tijd zoek was. Sap had immers aan het eind van de jaren twintig de meerderheid van de aandelen verworven in De Standaard, die mee door Van Cauwelaert was opgericht. Hiermee werd de machtsstrijd binnen de redactie tussen beide mannen in het voordeel van Sap beslecht. Bovendien vertoonde Sap de neiging om samenwerking te zoeken met de Vlaams-nationalisten, die Van Cauwelaert vaak ongenadig aanvielen, omdat ze hem als het symbool van de Vlaamse toegeeflijkheid beschouwden. Van Cauwelaert en Sap waren trouwens in velerlei opzicht mekaars antipode. Van Cauwelaert was uiterlijk een rustig en bedachtzaam man. Sap daarentegen was een onrustige natuur en had een moeilijk karakter. Geregeld lokte hij een of ander politiek incident uit. Van Cauwelaert was de grote romantische redenaar die zijn publiek telkens opnieuw begeesterde. Sap had wel een sterke persoonlijkheid, maar was geen goed redenaar. Hij sprak moeilijk en had geen welluidende stem. Sap was kapitaalkrachtig. Door zijn huwelijk met de dochter van de Antwerpse reder Henry Gylsen werd hij een welgesteld man en groeide hij uit tot een exponent van het opkomende Vlaamse kapitalisme. Van Cauwelaert daarentegen heeft het financieel nooit breed gehad. Materiële belangen heeft hij nooit nagestreefd. Tijdens zijn laatste levensjaren, toen hij geen Kamervoorzitter meer was, kon hij zich zelfs geen auto veroorloven en trok hij, een man van bij de tachtig, per trein en tram van Antwerpen naar het parlement. Trouwens, Van Cauwelaert is arm gestorven. Zijn kinderen hebben na zijn overlijden in 1961 zijn huis, waaraan zoveel kostbare herinneringen verbonden waren, moeten verkopen. Van Cauwelaert was in de jaren twintig de onbetwiste leider van de Vlaamse Beweging. Zijn visie op de Vlaams-Waalse verhoudingen ging uit van de idee dat de Vlamingen het door hun volkskracht zouden halen aangezien zij de meerderheid van de bevolking vorm- | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
den. Hij verkoos daarom een programma van gematigde en geleidelijke hervormingen. Zijn lange-termijnvisie botste uiteraard met het ongeduld van de generatie jonge flaminganten, die aanstoot nam aan de sabotage van de taalwetten en aan andere voor de Vlamingen vernederende toestanden. Toen Van Cauwelaert steeds meer kritiek te verduren kreeg, stak Sap hem naar de kroon. Hun naijver was een slechte zaak voor de Vlaamse Beweging. Sommigen, onder wie ikzelf, hebben getracht Van Cauwelaert en Sap te verzoenen. Met beiden had ik goede contacten. Van Cauwelaert heb ik persoonlijk leren kennen toen hij mij in zijn hoedanigheid van burgemeester van Antwerpen - het was in 1930, geloof ik - naar Marseille en Straatsburg stuurde om de relaties van die havensteden met de Antwerpse haven te bestuderen. Als minister van Nijverheid, Middenstand en Binnenlandse Handel vroeg hij mij een studie te maken over de mogelijkheden van een economische unie tussen België en Nederland. Ik heb altijd een grote waardering voor Van Cauwelaert gehad, ook toen ik van zijn minimumprogramma afstand nam en kritisch tegenover hem stond. Hij is mij altijd dankbaar gebleven voor de gelegenheid die ik hem gaf om op de eerste vergadering van Politica, het universitaire genootschap dat ik samen met enkele professoren had opgericht, een toespraak te houden. Dat was in december 1939 een voor het eerst sedert lang kwam Van Cauwelaert toen opnieuw in contact met de elite van de Vlaamse studenten, die hem voordien zo bitter bekritiseerd had. Vooral in de jaren dertig was Van Cauwelaert het mikpunt van schandelijke persoonlijke aanvallen en lastercampagnes. Die gingen zowel uit van Vlaamsvijandige elementen die via Van Cauwelaert de Vlaamse Beweging wilden treffen en inspeelden op de verdeeldheid onder de flaminganten, als van Vlaamse kringen die er genoegen in schepten om de eigen voormannen voor verraders uit te schelden. Pas na zijn dood heeft men aan Van Cauwelaert recht laten wedervaren. Hij was niet de eerste, en ook niet de laatste die dit lot te beurt viel. Bij de herdenking van de honderdste verjaardag van zijn geboorte op 25 oktober 1980 heb ik aan Van Cauwelaert hulde gebracht en heb ik gewezen op zijn grote verdienste voor de Vlaamse Beweging. Ook voor Sap had ik veel waardering en hij voor mij ook, denk ik. Sap doceerde aan de Leuvense universiteit. Hij vroeg mij mee te werken aan De Standaard. Op zijn verzoek verzorgde ik in De Standaard om de veertien dagen een artikel over de economische en sociale actualiteit onder de titel Zondagspraatje over economische aangelegenheden. Onze goede relatie betekende niet dat wij het altijd eens waren. Wij hadden bijvoorbeeld uiteenlopende opvattingen over het monetaire beleid. Sap behoorde tot de voorstanders van de gouden standaard, terwijl ik het a-metallisme en de devaluatie verdedigde. Ik herinner me nog dat hij bijzonder kwaad reageerde op een Zondagspraatje waarin ik, zoals vermeld, de aandacht vestigde op de grote verliezen die de Nationale Bank had geleden ten gevolge van de devaluatie van het pond sterling en waarmee ik indirect zinspeelde op een mogelijke devaluatie van de Belgische frank. Zijn onverwacht overlijden in maart 1940 heeft me diep getroffen. Toen ik het stoffelijk overschot ging groeten, viel het mij op dat het gelaat rode en blauwe vlekken vertoonde, wat wees op een plotselinge bloedaandrang. Wat de verdere evolutie in de Vlaamse Beweging betreft, de reactie op de nieuwe koers van De Standaard liet niet lang op zich wachten. Nieuw Vlaanderen sloeg mee de door De Standaard ingeslagen richting in. Het ging zelfs nog een stap verder door zich in zijn nummer van 17 augustus 1935 voor het federalisme uit te spreken. Dit standpunt werd gesteund door de hele redactie. Het werd verantwoord door de overtuiging dat het Vlaamse vraagstuk geen taalvraagstuk was, maar het probleem van een natie en een volk die zelfbeschikkingsmacht opeisten. Het impliceerde de structurele omvorming van de Belgische Staat door middel van een grondwetsherziening met als basis de erkenning van de Vlaamse en de Waalse volksgemeenschap. Let wel: dit betekende niet het opheffen van het Belgische staatsverband. Inte- | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
gendeel de autonomie van de twee gemeenschappen, ook op politiek gebied, moest binnen dat verband worden georganiseerd. Op basis van dit federale programma riep Nieuw Vlaanderen de Vlamingen op om een begin te maken met de bundeling, de zogenoemde concentratie van alle Vlaamse strijdkrachten. Ook de Katholieke Vlaamse Landsbond volgde de nieuwe ontwikkeling en plaatste zijn congres van 19 en 20 oktober 1935 in het teken van de verhouding Vlaanderen-België. Door verscheidene sprekers werden de radicale eisen van het 11 juli-programma van De Standaard bijgetreden. Ook ik deed dat in mijn redevoering. Evenals de twee voorgaande jaren belichtte ik het congresthema vanuit sociaal-economisch standpunt. Voor mijn toespraak nam ik de leuze van de programmaverklaring van de Landsbond als uitgangspunt: ‘De Vlaming meester in eigen huis’. In mijn inleiding wees ik erop dat de Vlaamse Beweging nauwelijks vooruitgang boekte. Allerlei voor de Vlamingen vernederende en beschamende toestanden bleven bestaan, zowel in het onderwijs, het leger, de openbare besturen als in het gerecht. Het was daarom meer dan ooit tevoren noodzakelijk dat de Vlaamse vertegenwoordigers in het parlement en de regering zich als de vertegenwoordigers van het Vlaamse volk zouden gedragen opdat Vlaanderen in zijn toekomst en welvaart niet zou worden bedreigd. Daarna ging ik, zoals op het vorige congres, nader in op het gevaar van het toenemende overheidsinterventionisme voor de Vlamingen. De regering-de Broqueville had daarmee in 1934 met de ‘splitsing’ van de banken een begin gemaakt. De eerste regering-Van Zeeland, die inmiddels tot stand was gekomen, zette dit proces definitief en in een snel tempo voort. En die evolutie verontrustte mij. Door de oprichting van allerlei commissies, raden en parastatale instellingen werden er buiten het parlement en de regering machtscentra gecreëerd waarin de vertegenwoordiging van de Vlamingen onvoldoende, of niet bestaande was. Ik gaf als voorbeelden de Bankcommissie, het Herdisconterings- en Waarborginstituut en de Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling, die in de loop van 1935 waren opgericht. In de bestaande instellingen was de toestand niet veel beter. In de raden van beheer van de Nationale Bank, de Algemene Spaaren Lijfrentekas, het Gemeentekrediet, de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, en andere raden en parastatalen moest men de Vlamingen met een vergrootglas zoeken. Ik vermeldde in totaal niet minder dan 170 raden en commissies ! Sommige hadden economische bevoegdheden, andere sociale, culturele, juridische of administratieve bevoegdheden; sommige hadden belangrijke bevoegdheden, andere hadden een banale functie, maar in allemaal waren de Vlamingen ondervertegenwoordigd. Door al die raden en commissies één voor één op te sommen, hoopte ik de ogen te openen voor het enorme machtsgebied waar van Vlaamse belangenvertegenwoordiging niets te bespeuren viel. Om verandering te brengen in deze onvoorstelbare situatie stelde ik voor de overheidsorganen te splitsen indien ze zich daartoe leenden. In dit verband dacht ik aan de culturele organismen. In andere raden, waarvan de bevoegdheden of de activiteiten zich zowel over Vlaanderen als Wallonië uitstrekten, moest de paritaire vertegenwoordiging van Vlamingen en Franstaligen ingevoerd worden. Tot besluit herhaalde ik mijn oproep voor een meerderheidsmentaliteit. Tevens wees ik op de grote verantwoordelijkheid van de Vlaamse leiders ten aanzien van de eerste generatie Vlamingen die in het Nederlands werd opgevoed en onderwezen, en waarvoor belangrijke functies moesten worden opengesteld. En om de Vlaamse voormannen tot daden aan te zetten, zei ik ten slotte, dat de ware oplossing voor het Vlaamse vraagstuk alleen dan kon worden afgedwongen als er een einde kwam aan het gevaarlijkste Vlaamse extremisme: het extremisme van het geduld ! Mijn toespraak werd zeer enthousiast onthaald, zowel bij de congresgangers, die mijn | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
voorstellen goedkeurden, als in de vlaamsgezinde pers, die ze uitvoerig weergaf. De Standaard van 22 oktober 1935 publiceerde zelfs de volledige lijst van de 170 commissies en raden die ik had opgesomd. Ik weet ook dat mijn redevoering Baldewijn Steverlynck, die begin 1935 Lieven Gevaert als voorzitter van het Vlaams Economisch Verbond had opgevolgd, ertoe heeft aangezet om een Open brief aan koning Leopold III te richten. Daarin klaagde hij de miskenning aan van de Vlamingen bij de samenstelling van overheidscommissies en de verwaarlozing van de Vlaamse economische en sociale belangen. De brie werd mee ondertekend door Léon Bekaert voor het Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers, Hendrik Heyman voor het ACW en Alfons Van Coillie voor het Christelijk-Middenstandsverbond. Als gevolg van de brief werd Baldewijn Steverlynck op 7 april 1936 door de koning in audiëntie ontvangen. Naar later algemeen bekend werd, heeft Steverlynck zich daarbij weinig protocollair gedragen. Met typisch Westvlaamse heftigheid zou hij, gezeten voor de koning, zelfs met zijn vuist op tafel hebben geslagen om zijn argumenten kracht bij te zetten ! | |||||||||||
Mijn blauwdruk voor een publiekrechtelijke structuurOp het congres van de Katholieke Vlaamse Landsbond werd niet alleen door mij, maar ook door de andere sprekers radicale taal gesproken. Daarom werd met meer dan gewone belangstelling uitgekeken naar de reactie van Frans Van Cauwelaert, die traditioneel de slottoespraak hield. Van Cauwelaert stelde dat een groot deel van de op het congres geuite kritiek en de naar voren gebrachte grieven gerechtvaardigd waren, maar dat men toch niet blind mocht zijn voor de door de taalwetten gerealiseerde vooruitgang. Hij zei er zich bewust van te zijn dat de taalwetten niet in een handomdraai de eeuwenoude muren van het franskiljonisme in Vlaanderen zouden doen instorten. Maar dat was volgens hem nog geen reden om te spreken van het ‘failliet van de taalwetgeving’. Van Cauwelaert waarschuwde ook tegen de voorstellen voor een federale inrichting van de Belgische Staat. Het federalisme achtte hij in België gewoon onmogelijk. Hij drong er ten slotte op aan dat de Vlamingen hun ontvoogdingsstrijd binnen het kader van het bestaande grondwettelijke bestel voort zouden zetten. Dit laatste was natuurlijk een indirecte verwijzing naar de in Nieuw Vlaanderen en elders gelanceerde ideeën inzake federalisme én naar een motie die op de eerste dag van het congres was aanvaard. Daarin werd gezegd dat aan ‘de entiteit Vlaamse gemeenschap een publiekrechtelijke structuur’ moest worden gegeven en dat een commissie moest worden belast met het onderzoek van ‘de verschillende vormen van de publiekrechtelijke inrichting van Vlaanderen, inclusief het federalisme’. Enkele weken na het congres startte die commissie haar werkzaamheden. Ik maakte er deel van uit en men vroeg mij een voorstel uit te werken, wat ik ook heb gedaan. Ik geef hieronder de grote lijnen van mijn ontwerp weer, zoals ze in het verslag van de commissie werden genotuleerd: | |||||||||||
Ontwerp van publiekrechtelijke structuur. Prof. G. Eyskens
| |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
Dit ontwerp, waarvan de aandachtige lezer ongetwijfeld de gelijkenis zal zijn opgevallen met de grondwetsherziening die 35 jaar later, in 1970, onder mijn leiding werd uitgevoerd, bood mijns inziens verscheidene waarborgen voor Vlaanderen en de Vlamingen. Zoals in de toelichting vermeld, hield mijn voorstel het grote voordeel in dat een homogeen eentalig en territoriaal afgebakend Vlaanderen met eigen bevoegdheden tot stand kon komen. De vernederlandsing van de administratie, het leger en het gerecht in Vlaanderen was reeds met de taalwetten bekomen. Wat de centrale administratie betrof, diende voor alles wat Vlaanderen aanbelangde het Nederlands gebruikt te worden, voor alles wat Wallonië aanbelangde het Frans. Het hanteren van dit principe zou mijns inziens de splitsing van de centrale administratieve diensten vergemakkelijken. Mijn plan hield voorts de mogelijkheid in dat Vlaanderen zijn fiscale macht aan kon wenden voor de bescherming van het Nederlands. Een belasting kon worden geheven bijvoorbeeld op opschriften, reclameborden enzovoort die in een andere taal dan het Nederlands waren opgesteld. Bovendien konden de gouwraden hun gemeenschap op het sociale vlak beschermen. Niemand kon in Vlaanderen bijvoorbeeld het beroep van geneesheer of apotheker uitoefenen indien hij geen grondige kennis van het Nederlands had. Diegenen die hun studies aan een Belgische universiteit niet in het Nederlands hadden gedaan, zouden een taalexamen moeten afleggen. Ik stelde onder andere ook voor om de onderwijsprogramma's in samenwerking met de gouwraden uit te werken, alle wettelijke publikaties in de twee landstalen, in twee afzonderlijke edities van het Staatsblad uit te geven, de bank- en kredietinstellingen en de vennootschappen met maatschappelijke zetel in Vlaanderen te verplichten een Nederlandstalige boekhouding op te stellen en alle notariële akten in Vlaanderen in het Nederlands op te maken. De bescherming van de taalhomogeniteit van Vlaanderen was één zaak, het behoorlijk functioneren van de Belgische Staat een andere en niet minder belangrijke. Vandaar dat mijn plan uitging van de premisse: tweetaligheid daar waar het moet. Sommige categorieën ambtenaren moesten bijgevolg de beide landstalen beheersen. In dit verband dacht ik aan de koloniale ambtenaren, de diplomatieke en consulaire vertegenwoordigers, officieren, hoge magistraten en andere nader te bepalen categorieën. Een dergelijke eis was uiteraard geen dwangmaatregel: enerzijds is niemand verplicht een ambtenarenloopbaan aan te vatten, anderzijds is het vanzelfsprekend dat men aan een ambtenaar bepaalde eisen stelt. Mijn richtlijnen voor de tweetaligheid van bepaalde ambtenaren stelde ik | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
op vanuit de overweging dat het gangbare systeem van de eentalige hoge ambtenaren met taaladjuncten op lange termijn onhoudbaar was. Voor de Vlaamse ambtenaren hield dit stelsel kansen op bevordering in, maar een veralgemeende toepassing ervan zou een ware administratieve inflatie veroorzaken. Bovendien kwam het in de praktijk neer op de tweetaligheid van de Vlaamse ambtenaar en de eentaligheid van de Franstalige ambtenaar. Aan Brussel kende ik, zoals vermeld, een tweetalig statuut toe, en een eigen gouwraad. Het toevoegen van Brussel aan Vlaanderen, zoals sommige flaminganten eisten, had in de toenmalige omstandigheden, en later trouwens ook nog, volgens mij alleen een theoretische waarde. Een dergelijke hervorming zou nooit een voldoende meerderheid behalen, gezien de negatieve houding van de Brussele parlementsleden tegenover elk voorstel in die richting. Trouwens, in mijn ogen was het veel realistischer rekening te houden met de feitelijke toestand in de Brusselse agglomeratie. Hoewel veel Brusselaars van Vlaamse afkomst waren, was de grote meerderheid ervan verfranst. Zonder het principe ‘Brussel: Vlaamse grond’ prijs te geven, achtte ik het wenselijk de feitelijke toestand in Brussel te erkennen. Vandaar mijn voorstel niet twee, maar drie gouwraden op te richten. Met een gouw Brussel werd tevens het gevaar voorkomen dat de daar opgelegde tweetaligheid naar Vlaanderen over zou slaan. Indien in Vlaanderen zou worden verwezenlijkt wat ik hierboven heb beschreven, moest de Vlaamse invloed in Brussel toenemen. Want, mijn plan had onder meer de tweetaligheid van de universiteit van Brussel tot gevolg. Bovendien zou in de Brusselse onderwijs-instellingen het Nederlands grondig aangeleerd worden, omdat men zonder die taalkennis niet de minste kans zou hebben om een betrekking te bemachtigen in Vlaanderen, in de diplomatieke en consulaire diensten, in de koloniale administratie, in het hoge ambtenarenkader of in de tweetalige openbare diensten te Brussel. Daarenboven bestond er in Wallonië een duidelijke stroming om de verfranste Brusselaars uit de openbare diensten te weren. En aangezien Brussel in mijn plan geconfronteerd werd met een homogeen Vlaanderen, vond ik het niet overmoedig te veronderstellen dat een groot gedeelte van de Brusselse bevolking voor een Vlaams bewustzijn yaatbaar zou zijn. In de toelichting bij mijn ontwerp had ik tevens een aantal voorstellen opgenomen in verband met de samenstelling van raden van beheer van overheidsorganen en -instellingen, en van hoge raden en commissies. In de Katholieke Vlaamse Landsbond was gesuggereerd om benoemingen te regelen door aan de bevoegde instanties dubbele kandidatenlijsten voor te leggen, één opgemaakt door een Vlaamse raad en één opgemaakt door een Waalse raad. Een dergelijke procedure was echter in een aantal gevallen ondoelmatig gebleken. In de Nationale Bank bijvoorbeeld werden de directeurs door de Algemene Vergadering der aandeelhouders benoemd, de vice-gouverneur en de gouverneur door de koning. Om een gewaarborgde Vlaamse vertegenwoordiging onder de directeurs te hebben, moest bijgevolg het statuut van de Nationale Bank gewijzigd worden. Het voorstel van de Landsbond impliceerde tevens een zeer ernstige beperking van de bevoegdheid van de uitvoerende macht, die dat niet gemakkelijk zou aanvaarden. De benoeming door de gouwraden zou op soortgelijke bezwaren stuiten. Daarom stelde ik een andere oplossing voor, namelijk de benoemingen voor te behouden aan de uitvoerende macht, volgens mijn formule dus aan de ministers en de staatssecretarissen samen, wat mijns inziens ernstige waarborgen inhield voor de benoeming van Vlaamse vertegenwoordigers. Daarnaast moest het wettelijke statuut van sommige instellingen gewijzigd worden waarbij de minister een vetorecht werd toegekend voor benoemingen die de belangen van een gemeenschap zouden schaden of haar taalintegriteit bedreigen. Voorts behield ik mijn op het congres van de Landsbond geformuleerde eisen: paritaire vertegenwoordiging, tweetaligheid van voorzitters en secretarissen en volledige splitsing waar dat doelmatig was. | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
Ik was van oordeel dat de gemeenschappen met mijn ontwerp een publiekrechtelijk statuut zouden verwerven dat de integriteit van Vlaanderen waarborgde en tegelijk de loyale samenwerking tussen de gemeenschappen mogelijk maakte. Bovendien tastte het de leefbaarheid van de Belgische Staat niet aan. Het uiteenrukken van het Belgische staatsverband beschouwde ik als een roekeloze en onverantwoorde politiek. Belangrijk was ook dat mijn ontwerp het bevolkingsoverwicht van Vlaanderen in het parlement niet ongedaan maakte. De voorstellen van de Vlaams-nationalisten voor een federaal statuut hielden dat gevaar wel in. Hun grote vergissing bestond er mijns inziens in dat zij het Belgische parlement wilden vervangen door een Bondsvergadering bestaande uit een gelijk aantal Vlaamse en Waalse leden. Door de houding van de Vlaamsvijandige Brusselse vertegenwoordigers zou de gemeenschap die in België het bevolkingsoverwicht bezit, in de minderheid worden gesteld, met alle noodlottige gevolgen van dien. Mijn voorstel leidde samen met dat van anderen tot een ontwerp van publiekrechtelijk statuut dat op het congres van de Katholieke Vlaamse Landsbond van januari 1937 ter bespreking werd voorgelegd. Het hield in dat de taalgrens een administratieve en politieke grens zou worden die enkel met een bijzondere parlementaire meerderheid zou kunnen worden gewijzigd. Het steunde voorts op de opvatting dat er in België twee volksgemeenschappen bestonden. Met betrekking tot de wetgevende macht impliceerde dit uitgangspunt dat er naast de Kamer van Volksvertegenwoordigers of het zogenaamde Rijksparlement twee Landsraden zouden worden opgericht. Het Rijksparlement kreeg wetgevende bevoegdheid voor de rijksbelangen: de buitenlandse politiek, het koloniale beleid, de landsverdediging, de fiscale wetgeving en de volledige algemene wetgeving. De Landsraden erfden volgens het ontwerp de bevoegdheden van de provincieraden en ze kregen bovendien uitgebreide bevoegdheden inzake culturele aangelegenheden. Zowel het Rijksparlement als de Landsraden zouden rechtstreeks worden verkozen. De Senaat zou verdwijnen. Met betrekking tot de uitvoerende macht stelde het ontwerp voor de regering uit rijksen landsministers samen te stellen. Aan iedere rijksminister zou een staatssecretaris worden toegevoegd. De koning bleef het hoofd van de uitvoerende macht. Brussel kreeg in het ontwerp een speciaal regime, overeenkomstig zijn hoedanigheid van hoofdstad van een federale staat. De Antwerpse advokaat Jan Valvekens, die op het congres verslag uitbracht over het ontwerp, beklemtoonde dat een dergelijke radicale hervorming via de weg van de geleidelijkheid moest worden doorgevoerd. Voor de oorlog kon echter niets meer gerealiseerd worden. De tijd was er nog niet rijp voor en het dreigende oorlogsgevaar overschaduwde spoedig alle andere problemen. Pas in de jaren zestig trad de communautaire kwestie opnieuw op de voorgrond en bleek het mogelijk in de organisatie van de Staat ingrijpende wijzigingen aan te brengen. Die werden vastgelegd in de grondwetsherziening van 1970. Met deze hervorming kon ik bewijzen dat ik mijn federalistische opvattingen van de jaren dertig niet had afgezworen. | |||||||||||
De electorale aardverschuiving van 24 mei 1936Toen bekend raakte dat op 24 mei 1936 vervroegde parlementsverkiezingen plaats zouden vinden, meldde de pers dat de katholieke partij in het arrondissement Leuven het plan had om mij als eerste opvolger op de Kamerlijst te plaatsen. Tevens zou Prosper Poullet, de lijsttrekker, in de loop van de legislatuur ontslag nemen en dan zou ik zijn zetel in het parlement innemen. Nog steeds volgens de pers was er echter een moeilijkheid gerezen. De universitaire overheid zou de jonge hoogleraren verzocht hebben zich van politieke activiteiten te onthouden en bij de verkiezingen zeker geen kandidaat te zijn. Als reden hiervoor werd | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
opgegeven dat de academische overheid van oordeel was dat professoren die tegelijkertijd een belangrijk politiek mandaat bekleedden, geen ernstig wetenschappelijk werk konden leveren. De waarheid is dat ik, ondanks het aandringen van Prosper Poullet, Albert De Vleeschauwer, uittredend senator Alfred Raport en van de vrienden van de christelijke arbeidersbeweging, geweigerd heb kandidaat te zijn om de eenvoudige reden dat ik daar geen zin in had. Ik wilde mij, overeenkomstig het vroegere advies van monseigneur Ladeuze, volledig wijden aan mijn opdracht aan de universiteit. Ik weet dus niet of de universitaire overheid bezwaar zou hebben gemaakt, indien ik mijn kandidatuur wel had gesteld. Overigens was ik meer en meer vervreemd geraakt van de katholieke partij, waarin de Vlaamse strijd onvoldoende tot zijn recht kwam ten gevolge van de dominantie van de conservatieve Franssprekende bourgeoisie. De katholieke partij behaalde, zoals eerder gezegd, op 24 mei 1936 een catastrofaal resultaat. Zij verloor liefst een vierde van haar kiezers en zestien Kamerzetels. In feite was het zetelverlies nog groter, want er waren vijftien Kamerzetels meer te begeven dan in 1932. In Wallonië en Brussel kwam Rex als grote winnaar uit de verkiezingen, in Vlaanderen triomfeerden de Vlaams-nationalisten. Het slechte resultaat van de katholieke partij verbaasde mij geenszins. Dat verklaarde ik ook aan De Standaard toen die mij de dag na de verkiezingen om commentaar op de uitslag vroeg. Ik wond er geen doekjes om en zei dat de katholieke partij haar zware nederlaag volledig aan zichzelf te wijten had. Zij had immers nagelaten haar programma te vernieuwen en haar kandidatenlijsten te verjongen. Zij voelde niets aan van de tijdgeest en was volledig vervreemd geraakt van wat er bij de bevolking leefde. De vooruitgang van de Vlaams-nationalisten bewees volgens mij hoe sterk de Vlaams-nationale idee aan aanhang had gewonnen. Ik verklaarde dat de katholieke partij enkel nog een toekomst had indien ze in een Vlaamse en een Franstalige afdeling zou worden gesplitst. Die splitsing moest worden gekoppeld aan de mogelijkheid van de Vlaamse afdeling om autonoom een gedurfd Vlaams programma uit te werken dat de culturele zelfstandigheid van Vlaanderen tot doel moest hebben. Ik besloot mijn commentaar met te zeggen dat in Vlaanderen achter de katholieke vlag een volksfront van alle ware Vlaamsgezinden gevormd moest worden dat werk zou maken van de bevrijding en de verheffing van het Vlaamse volk. Misschien zullen sommigen verbaasd opkijken van het woord volksfront. In die dagen was dit woord echter mondgemeen. Kort voor de verkiezingen in ons land hadden in Frankrijk en in Spanje de linkse partijen de verkiezingen gewonnen door hun krachten samen te bundelen. Als zodanig waren het Front populaire en het Frente popular voorbeelden van concentraties. Gezien hun succes kregen ze ook navolging in andere landen en stonden ze symbool voor eenmaking en eendracht. Mijn voorstel voor de splitsing van de katholieke partij werd in Vlaamse kringen goed onthaald. Zelfs Elckerlyc, het weekblad van Frans Van Cauwelaert dat in november 1935 voor het eerst was verschenen als reactie op Nieuw Vlaanderen, sprak zich uit voor een Vlaamse katholieke partij. Maar er waren ook afwijzende commentaren. Charles du Bus de Warnaffe bepleitte een grotere eenheid tussen Vlamingen en Franstaligen binnen de katholieke partij met het oog op een betere verdediging van de katholieke belangen, die in zijn visie voorrang hadden op de sociale, economische en culturele belangen van de taalgemeenschappen. Zijn voorstel ging regelrecht tegen het mijne in. Ik reageerde door op 3 juni een artikel in De Standaard te publiceren onder de titel: ‘Naar een volksfront van alle Vlaamse strijdformaties. Laat het katholieke Vlaanderen bouwen aan een eigen huis’. In de aanhef van dit artikel ging ik nogmaals nader in op de oorzaken van de verkiezingsnederlaag van de katholieke partij. Ik schreef dat de katholieke partij aan bloedarmoede leed en met een veel te vaag programma naar de verkiezingen was gegaan. Haar verkiezingsprogramma bevatte nagenoeg niets dat de Vlaamse katholieke bevolking kon bekoren. Haar onaantrek- | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
kelijke brochures waren meestal slechte vertalingen van teksten geschreven door Walen Brusselaars die met het Vlaamse leven niet vertrouwd waren. Gelukkig, vervolgde ik, waren in de katholieke partij nog velen die inzicht hadden in de ware noden van hun volk en die de dwangbuis van de katholieke partij zouden weten af te werpen. De stemmen die her en der opgingen ten gunste van een Vlaamse katholieke partij wezen op een beslissende kentering ten goede. Ik betoogde dat een dergelijke formatie de pas kon afsnijden van de rexistische beweging, die door volksvreemden geleid werd en die op avontuur en dictatuur aanstuurde. Tevens wees ik de hervormingsvoorstellen van du Bus de Warnaffe van de hand. Want, schreef ik, die betekenden dat Waalse katholieke volksvertegenwoordigers, van het rexistische slagveld teruggekeerde invaliden en bejaarden en aan Vlaanderen vreemde Brusselaars nogmaals mee over het lot van Vlaanderen zouden beslissen. Daartegenover gold volgens mij maar één parool: neen, Vlaanderen bouwt zelfstandig aan een eigen huis. Ik onderschreef voorts het standpunt dat Elckerlyc enkele dagen tevoren had ingenomen en dat inhield dat de Vlaamse Beweging in het politieke leven de plaats moest innemen die haar toekwam, namelijk de eerste, en dat zij alle andere bewegingen, de sociale, de economische en de culturele in zich diende op te nemen omdat ze een nationale beweging was. Vervolgens verklaarde ik dat de ware vijand het minimalisme was. Met name het politieke katholieke minimalisme, dat in het schoolvraagstuk tot een defensieve houding leidde, het sociale minimalisme, dat de leer der encyclieken niet aanwendde voor diepgaande maatschappelijke hervormingen, en het Vlaamse minimalisme dat het probleem van het Vlaamse volk tot taalwetterij reduceerde. Al dat minimalisme oefende op de jeugd geen enkele aantrekkingskracht uit. Vlaanderen had behoefte aan een bezielende politieke idee, een gemeenschappelijke politiek en een ware offergeest voor grote idealen. Om die tot stand te kunnen brengen, betoogde ik, was het nodig dat de Vlamingen zich in één groot strijdfront verenigden om radicaal en agressief en met alle propagandamiddelen op te rukken tegen alle volksvernietigende krachten: tegen de goddeloosheid en het materialisme, tegen het liberale kapitalisme, tegen het marxisme, kortom tegen elke dictatuur en volksvervreemding. De Vlamingen moesten het Vlaamse probleem in zijn totaliteit benaderen. In hun actie op het culturele, het sociale, het economische en het levensbeschouwelijke vlak moesten zij zich door de katholieke beginselen laten leiden, zonder daarom de Kerk uitdrukkelijk met hun optreden te vermengen of te verbinden. Daarom riep ik alle katholieke Vlamingen op elkaar de hand te reiken bij de verdediging van de godsdienst en de katholieke levensordening, maar ook voor alle gewettigde doelstellingen ten bate van hun gemeenschap en hun welvaart. Ik besloot dat een machtig strijdfront van alle gezonde en volkse krachten tot stand moest komen voor het vestigen van een christelijke en volkse orde in Vlaanderen. Dat was de weg die bewandeld moest worden. Het was hoogtijd, schreef ik tenslotte, dat dergelijke taal in de katholieke partij gesproken werd. Mijn artikel ging niet onopgemerkt voorbij. Het werd in de pers uitvoerig gecommentarieerd. Het was veelbetekenend dat niet alle Franstalige katholieke bladen mijn standpunt en voorstellen zonder meer verwierpen. Iedereen was thans overtuigd van de broodnodige vernieuwing en aanpassing van de katholieke partij. Maar niet iedereen was het eens over de timing van een hervorming en de richting die zij moest inslaan. De leiders van de katholieke partij waren alvast niet van plan met bekwame spoed te werk te gaan. Zij verklaarden dat beter kon worden gewacht op het Katholieke Congres van Mechelen dat voorzien was voor september en waarvan werd verwacht dat het belangrijke aanduidingen over de hervorming van de katholieke partij zou verschaffen. | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
Het Congres van de Vlaamse Concentratie en het Katholieke Congres van MechelenNieuw Vlaanderen wachtte het Katholieke Congres van Mechelen niet af om nieuwe initiatieven te nemen voor meer samenwerking onder de katholieke Vlamingen. De winst van de Vlaams-nationalisten bij de verkiezingen van mei 1936 bewees volgens het blad eens te meer de noodzaak van een zogenaamde Vlaamse Concentratie, een idee die het sedert augustus 1935 onafgebroken had bepleit en waarvan ik ook een voorstander was. In de concentratie lag immers de mogelijkheid om aan de tweedracht, de bedilzucht, de afbrekerij en de verdachtmakingen in de Vlaamse Beweging een einde te maken. Begin juli 1936 nam de redactie van Nieuw Vlaanderen een belangrijk initiatief ter zake. Zij kondigde aan dat op 19 juli een congres van de Vlaamse Concentratie zou worden georganiseerd. Dat zou de mogelijkheid onderzoeken om een Vlaams, christelijk en volks front tot stand te brengen. De oproep voor het congres was mee ondertekend door Albert Bouweraerts namens de Katholieke Vlaamse Landsbond. De week voor het congres publiceerde De Standaard zogenaamde expresinterviews met de aangekondigde sprekers waarin men peilde naar hun verwachtingen. Ik kwam als eerste aan de beurt. Ik verklaarde dat het congres een mislukking zou zijn indien het bleef bij een contact onder Vlaamse intellectuelen die na een geestdriftige bijeenkomst uiteen zouden gaan zonden de basis te hebben gelegd van een duurzame en georganiseerde machtsconcentratie voor de eensgezinde en krachtige verdediging van de Vlaamse belangen. Sedert jaren was het niet meer mogelijk geweest vertegenwoordigers van alle Vlaamse organisaties en politieke formaties samen te brengen. Met het Congres van de Vlaamse Concentratie bestond daartoe wel een ernstige kans. Het was daarom een unieke gelegenheid om een blijvende en gestructureerde samenwerking tot stand te brengen met het oog op de realisatie van belangrijke Vlaamse programmapunten. Het congres moest mijns inziens de basis durven leggen van een groot Vlaams en volks front dat de bestaande Vlaamse formaties eerbiedigde in hun strekking en opstelling, maar dat door zijn aanhoudende actie de Vlaamse jeugd en het Vlaamse volk in zijn geheel zou weten aan te grijpen. De Vlamingen, zei ik ten slotte, zouden aldus het bedelen en het smeken verleren en met eigen handen de poort naar hun ontvoogding openbreken. Het Congres van de Vlaamse Concentratie vond plaats op 19 juli 1936 te Leuven in de zaal Lovanium en stond onder het voorzitterschap van Jozef Van de Wijer. Die wees in de openingstoespraak op het unieke feit van de aanwezigheid van Vlamingen die behoorden tot uiteenlopende strekkingen. Dat sloeg zowel op de congresgangers als op de sprekers. Onder die laatsten bevonden zich naast vertegenwoordigers van Nieuw Vlaanderen en de katholieke partij ook de Vlaams-nationalisten Paul Beeckman en Hendrik Elias. Mijn redevoering stond traditioneel in het teken van de economische problematiek zoals die zich voor de Vlaamse gemeenschap stelde. Ik vestigde opnieuw de aandacht op het probleem van de toenemende machtsconcentratie in overheidsinstellingen en -commissies waarvan de werking grotendeels aan de controle van de volksvertegenwoordiging ontsnapte. Meer dan ooit was in die problematiek Vlaamse waakzaamheid geboden. De pas gevormde tweede regering-Van Zeeland had immers aangekondigd het overheidsinterventionisme op economisch vlak voort te zetten en zelfs nog uit te breiden. De waarborg dat bij de uitwerking van de economische politiek voldoende rekening zou worden gehouden met de behoeften van de Vlaamse economie, waarvan de structuur grondig van de zware industrie in Wallonië verschilde, konden de Vlamingen enkel bekomen door hun rechtmatige plaats in de economische besluitvormingscentra op te eisen. Daarnaast wees ik er nogmaals op dat de Vlaamse ondernemers en industriëlen in hun betrekkingen met de overheid en de econo- | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
mische instellingen, zoals de handels- of nijverheidskamers, altijd als bewuste Vlamingen moesten optreden, bezield met verantwoordelijkheidsgevoel ten overstaan van het volk waartoe ze behoorden. Hoe belangrijk de economische opgang van Vlaanderen ook was, toch mocht het economische volgens mij geen doel op zich zijn, maar een middel. De volkswelvaart betekende meer dan economische behoeftenbevrediging en een toestand van economisch evenwicht. Daarom mochten aan de economische noden niet de culturele en zedelijke belangen van het Vlaamse volk worden opgeofferd. In dit verband verwees ik naar de moeilijkheden in een aantal Vlaamse financiële instellingen. Daarover zei ik, dat die instellingen soms meer oog hadden gehad voor hun winstmogelijkheden dan voor de belangen van het Vlaamse volk. Ik betoogde dat de grote Vlaamse economische en financiële instellingen doordrongen moesten zijn van een geest van dienstbaarheid ten overstaan van hun eigen gemeenschap. Zij waren immers door de arbeid van het Vlaamse volk opgebouwd. Ik kon me dan ook niet inbeelden dat de leiders van die instellingen dat volk van arbeiders, boeren, middenstanders en intellectuelen in zijn opgang niet zouden steunen. Tot slot riep ik op tot meer eenheid en samenhorigheid onder de Vlamingen. Ik zei dat het congres in dit verband een beslissende stap kon zetten door over te gaan tot de oprichting van een orgaan dat een Vlaams en volks front tot stand moest brengen. De besluiten van het congres lagen volledig in de lijn van mijn oproep en van mijn verwachtingen zoals ik die in mijn interview met De Standaard had uitgesproken. De wens werd uitgedrukt dat ‘boven de partijen, groeperingen en standen in Vlaanderen een machtsconcentratie op organische grondslag zou worden ingericht tussen de Vlaamse politieke, sociale, economische en culturele formaties tot de gemeenschappelijke verdediging van het Vlaamse volksbestaan en het opbouwen van een christelijke en volkse orde in Vlaanderen’. Met dit doel werd het Comité van de Vlaamse Concentratie opgericht. Al de Vlaamse organisaties die de besluiten van het congres konden onderschrijven, werden uitgenodigd tot dit comité toe te treden. Hoewel het congres druk was bijgewoond en een enthousiast verloop gekend had, leverde de actie van het Comité van de Vlaamse Concentratie, waarvan ik secretaris was, weinig op. Bepaalde gebeurtenissen op het congres hadden een slechte indruk nagelaten en de reeds bestaande argwaan van sommige kringen tegenover de concentratie alleen maar doen toenemen. Dat was zeker het geval met het optreden van de Vlaams-nationalist Paul Beeckman, die een wazige en theoretische uiteenzetting over het corporatisme had gehouden, waarvan de congresorganisatoren de inhoud niet op voorhand kenden. Ook de tussenkomst van Frantz Van Dorpe namens het Verdinaso had veel verwarring gesticht. Van Dorpe, die niet tot de aangekondigde sprekers behoorde, maar vanuit de zaal het woord nam, had zich in zijn tussenkomst bij de autoritaire en corporatistische ideeën van Beeckman aangesloten. Dergelijke verklaringen waren niet van aard om de christelijke arbeidersbeweging tegenover de Vlaamse Concentratie gunstig te stemmen. Het ACW had trouwens reeds voor het congres zijn voorbehoud laten blijken door zijn verantwoordelijken in een circulaire mee te delen dat zij enkel ‘ter persoonlijke informatie’ en ‘met terughoudendheid’ aan het congres deel konden nemen. Tevens werd hen daarin gevraagd publiek geen standpunt over de concentratie in te nemen zolang door de christelijke arbeidersbeweging geen gezamenlijke houding was bepaald. Dat laatste gebeurde op een Middenraad die plaatshad een week na het congres van de Vlaamse Concentratie. Als enig punt op de agenda stond de hervorming van de katholieke partij, maar in feite was het de bedoeling dat de Middenraad zou reageren op hetgeen te Leuven was gezegd. | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
Verscheidene sprekers vertolkten op die raad het wantrouwen tegenover de concentratie. August Cool, toenmalig secretaris van de christelijke vakbond, nam er stelling tegen het corporatistische pleidooi van Beeckman en Van Dorpe. Robert De Man uitte de vrees dat het Comité van de Vlaamse Concentratie tot een superpartij uit zou groeien die de katholieke partij van de politieke scène zou verdringen. De Vlamingen konden volgens hem voldoening nemen met een federale inrichting van de katholieke partij. De voorzitter van het ACW, Hendrik Heyman, beklemtoonde sterk de noodzaak van de politieke eenheid van de katholieken. De oprichting van een zelfstandige Vlaamse katholieke partij zou, aldus Heyman, de scheuring van de christelijke arbeidersbeweging tot gevolg hebben. In mijn uiteenzetting hield ik een pleidooi voor het tot stand brengen van een Vlaamse volkspartij met een uitgesproken Vlaams en sociaal programma. Een dergelijke partij kon mijns inziens de Vlaamse jeugd aantrekken, terwijl de katholieke eenheidspartij in Vlaanderen door de Vlaams-nationalisten en in Wallonië door Rex zou worden opgeslorpt. Ik voegde er onmiddellijk aan toe dat een zelfstandige Vlaamse volkspartij niet betekende dat alle samenwerking tussen katholieken uitgesloten was. Integendeel, samenwerking binnen en buiten het parlement bleef nodig telkens als de verdediging van katholieke belangen op het spel stond. Ik verwierp ook de stelling dat de Vlaamse Concentratie tot een rechts front zou leiden. De concentratie had niet de intentie een rechts of een links blok tot stand te brengen, wel een formatie op christelijke, solidaristische en volkse basis. Ze beoogde evenmin de versmelting van de bestaande partijen. Ze wou enkel de Vlaamse politieke, sociale, culturele en economische organisaties bundelen. Ze was ook niet gericht tegen de Walen, zei ik ten slotte, ze wou enkel voor de Vlamingen veroveren wat de Walen sedert een eeuw bezaten. Mijn argumentatie kon P.W. Segers, toenmalig secretaris van het ACW, niet overtuigen Segers verklaarde tegenover de Vlaamse Concentratie ‘met veel sympathie in het hart’ te staan, maar ook ‘met veel twijfel in het hoofd’. Twijfel had hij over de sociale en politieke strekking van de concentratie. De concentratie dreigde tevens uit te monden in een linksrechtse blokvorming. Dat moest worden voorkomen, want de socialistische vakbond er partij waren, aldus P.W. Segers, voor het ACW bondgenoten voor de verwezenlijking var bepaalde programmapunten. Daarenboven hadden sommige sprekers op het concentratie-congres een sociale en politieke structuur verdedigd waarin geen plaats was voor vrije arbeidersorganisaties. Zolang het opzet en het programma van de concentratie niet duidelijk waren, besloot P.W. Segers, konden de organisaties van de christelijke arbeidersbeweging niet tot het Comité van de Vlaamse Concentratie toetreden. De afwijzende houding van het ACW legde uiteraard een ernstige hypotheek op de kansen van de Vlaamse Concentratie. Die werden nog meer bezwaard op het Zesde Katholieke Congres van Mechelen dat plaatsvond van 10 tot 12 september 1936. In katholieke kringen was met belangstelling en ongeduld naar dit congres uitgekeken. Met belangstelling, omdat in het verleden soortgelijke manifestaties steeds een belangrijke weerslag op het katholieke en politieke leven hadden gehad. Met ongeduld, omdat werd verwacht dat het congres meer klaarheid in verband met de hervorming van de katholieke partij zou scheppen. Edmond Rubbens, op dat ogenblik minister van Koloniën én ondervoorzitter van de katholieke partij, besprak op het congres, in de afdeling Openbaar Leven, het probleem van de katholieken en het partijwezen. Rubbens verdedigde met klem de noodzaak van het voortbestaan van een katholieke partij. De katholieken zouden een grote vergissing begaan indien ze zich in partijen met een neutrale grondslag zouden organiseren. Ter staving van zijn stelling haalde hij het voorbeeld van Frankrijk aan, waar de 150 katholieke parlementsleden geen invloed hadden, omdat ze tot verschillende partijen behoorden. Voorts zei Rubbens niet blind te zijn voor de meningsverschillen onder de katholieken in ons land. Hij erkende ook dat de Vlaamse culturele belangen het best zouden worden gediend door een | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
eigen partij formatie van katholieke Vlamingen. De voorstanders van een dergelijke formatie moesten er zich echter bewust van zijn dat de katholieke strijd niet uitsluitend in Vlaanderen maar in heel België moest worden gevoerd. Te meer daar de socialisten en de liberalen wél een sterke eenheid vertoonden en een bedreiging voor de katholieke belangen vormden. De gemeenschappelijke katholieke belangen eisten, aldus Rubbens, een gemeenschappelijke tactiek, gemeenschappelijk overleg en vooral gemeenschappelijke acties. Daarom moesten de katholieken tot een betere verstandhouding en meer samenwerking komen, zowel op het politieke vlak als op andere terreinen. In een hervormde katholieke partij was bijgevolg, naast een zekere autonomie voor Vlamingen en Franstaligen, permanent contact en overleg in de leiding en in de parlementaire groepen noodzakelijk. En Rubbens besloot zijn uiteenzetting met een fraaie beeldspraak. De katholieken moesten ‘een groot paleis bouwen’, zei hij, ‘het paleis van de katholieke staatsorde’. Rubbens had met zijn pleidooi voor een ‘katholieke concentratie’ de grenzen getrokken waarbinnen de hervorming van de katholieke partij zou verlopen. Na het Congres van Mechelen volgden de gebeurtenissen en de beslissingen in de katholieke partij en daarbuiten elkaar trouwens in snel tempo op. Een maand na het congres, op 8 oktober 1936, kwam het Hoofdbestuur van de katholieke partij samen. Op de agenda stond de bespreking van een hervormingsplan dat door een studiecommissie was uitgewerkt en dat op 11 oktober aan de Algemene Vergadering zou worden voorgelegd. In de namiddag van 8 oktober raakte evenwel bekend dat Rex en het VNV, met het oog op onderlinge samenwerking, een akkoord hadden afgesloten. Hoewel de inhoud ervan voorlopig geheim bleef, gaf het aan de vergadering van het Hoofdbestuur een heel andere betekenis. Want, de katholieke partij dreigde in het defensief gedrukt te worden door een blok VNV-Rex. Bovendien kon het de tegenstanders van een Vlaamse Concentratie in de katholieke partij alleen maar sterken in hun overtuiging dat het VNV geen betrouwbare partner was. In plaats van het verslag van de studiecommissie te bespreken en de komende Algemene Vergadering voor te bereiden, besliste het Hoofdbestuur een Vlaamse en een Waalse partijafdeling op te richten: de Katholieke Vlaamse Volkspartij en de Parti Catholique Social, die samen het Blok der Katholieken zouden uitmaken. Nog op dezelfde vergadering werd de leiding van de twee afdelingen aangesteld. In het zogenaamde voorlopige Directorium van de Vlaamse afdeling werden opgenomen: Alfons Verbist als voorzitter, P.W. Segers, Emiel Van DievoetGa naar voetnoot1, Alfons Van Coillie, Edgar De Bruyne, Jan Gruyters en ikzelf Het was geen toeval dat Edmond Rubbens het initiatief nam tot deze beslissingen, die hijzelf als een ‘staatsgreep’ omschreef Op de Algemene Vergadering van 11 oktober motiveerde hij zijn handelwijze door te wijzen op de bijzondere omstandigheden en de drang naar eenheid onder de katholieken. Het eerste argument was een indirecte verwijzing naar het akkoord VNV-Rex, het tweede naar de richtlijnen van het Congres van Mechelen. In een reactie op de verklaring van Rubbens zei Henry Carton de Wiart verbaasd te zijn over de beslissing van het Hoofdbestuur, die volgens hem in tegenspraak was met hetgeen op het Congres van Mechelen was afgesproken. Nog verschillende andere Franstalige conservatieven opperden bezwaren tegen de voorgestelde hervorming, maar dan om een andere reden, met name omwille van hun geringe vertegenwoordiging in de leiding van de Parti Catholique Social. Niettegenstaande die kritiek betuigde de Algemene Vergadering haar instemming met de beslissing van het Hoofdbestuur. Hiermee was de toestand echter niet volledig opgeklaard. Over de mate van autonomie van de Katholieke Vlaamse Volkspartij en de Parti Catholique Social bestond immers nog | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
grote onduidelijkheid. Daarom stelde ik op de eerste vergadering van de leiding van het Blok, die onmiddellijk na de Algemene Vergadering plaatsvond, de vraag of er nu één directorium dan wel drie aan het hoofd van de partij stonden. P.W. Segers antwoordde dat het bestuur van de KVV en dat van de PCS gezamenlijk de leiding van het Blok uitmaakten en dat zij voornamelijk voor de propaganda in hun taalgebied een autonome bevoegdheid bezaten. Dat was veeleer een theoretische opvatting, want nog dezelfde avond gaf het Directorium van de KVV een verklaring uit die door alle leden was ondertekend en waarin werd gezegd dat ‘de KVV in de geest van het Congres van Mechelen de ruimst mogelijke concentratie van alle gezonde volkskrachten in Vlaanderen op een ondubbelzinnig Vlaams-nationale christelijke grondslag’ wilde bewerkstelligen. De Vlaamse Concentratie werd met die verklaring nieuw leven ingeblazen, in die mate zelfs, dat ze in de daaropvolgende weken de politieke actualiteit volledig zou beheersen. | |||||||||||
Naar een beginselakkoord KVV-VNVDat het voorlopige Directorium van de KVV spoed wilde zetten achter de concentratie, bewees het door in De Standaard van 18 oktober 1936 een Oproep tot het Vlaamse volk te publiceren. De oproep bevatte een uitnodiging tot al diegenen die bereid waren aan de opbouw van één grote Vlaamse formatie mee te werken en vermeldde tevens de uitgangspunten die daarbij gehanteerd moesten worden. Die uitgangspunten waren: 1) de erkenning van het individu, de familie, de bedrijfsorganisatie en de volksgemeenschap als wezenlijke bestanddelen van de Staat; 2) de oplossing van de sociale vraagstukken volgens de richtlijnen van de pauselijke encyclieken en de beginselen van de christelijke solidariteit; 3) de verwerping van een linkse én een rechtse dictatuur en 4) de aanvaarding van een onafhankelijke buitenlandse politiek. Er werd nog aan toegevoegd dat een dergelijke formatie geen partij van één klasse of stand mocht zijn, maar wel een partij die zich zowel tot arbeiders, boeren, middenstanders als intellectuelen moest richten. Twee dagen later schreef Alfons Verbist een brief aan VNV-leider Staf De Clercq met het voorstel dat het Directorium van de KVV en de VNV-leiding ‘de grondslagen van een christelijke Vlaamse partijformatie’ gezamenlijk zouden onderzoeken. Op 25 oktober maakte de KVV die uitnodiging publiek. Terwijl de eerste besprekingen tussen een afvaardiging van de KVV, waarvan ik deel uitmaakte, en het VNV plaatsvonden, werden in Vlaanderen zogenaamde concentratievergaderingen belegd, die geïnspireerd waren door de oproep van 18 oktober en waar vertegenwoordigers van de KVV en Vlaams-nationalisten optraden. Met Alfons Verbist en de Vlaams-nationalistische volksvertegenwoordiger Thomas De Backer sprak ik op 8 november 1936 op een dergelijke vergadering in Turnhout. In mijn toespraak riep ik alle Vlaamse organisaties en groeperingen en alle Vlamingen, onverschillig of zij tot de KVV, het VNV, Rex of het Verdinaso behoorden, op samen een katholieke, Vlaamse en volkse orde tot stand te brengen. Voor het overige ging ik voornamelijk in op de berichten die in de pers waren verschenen over mogelijke bezwaren van het ACW tegen de onderhandelingen. Ik verklaarde dat het ACW het recht had waarborgen te vragen in verband met de sociale programmapunten van een eventuele overeenkomst. Volkomen in overeenstemming met de oproep van de KVV van 18 oktober zei ik dat de pauselijke encyclieken bij de oplossing van sociale vraagstukken de norm moesten zijn. Met nadruk wees ik er nogmaals op dat een akkoord de weg niet vrij mocht maken noch voor een rechtse, noch voor een linkse dictatuur. | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
Inmiddels werden de onderhandelingen voortgezet. Over het verloop ervan lekte weinig uit in de pers. Dat veroorzaakte heel wat verwarring en gaf aanleiding tot de meest tegenstrijdige geruchten en uit de lucht gegrepen verhalen. Meermaals schreven de kranten die tegen de concentratie gekant waren, dat de onderhandelingen op het punt stonden af te springen, wat natuurlijk ook een poging was om ze te doen mislukken. Afgezien daarvan dient gezegd dat de onderhandelingen verre van gemakkelijk verliepen. Wederzijds wantrouwen was daarvan de voornaamste oorzaak. In de KVV kwam de tegenstand voornamelijk van Frans Van Cauwelaert, die gesteund werd door P.W. Segers. Deze laatste vertaalde binnen het ACW het voorbehoud tegen de concentratie. Op de vergadering van het Hoofdbestuur van het ACW op 13 november 1936 stelde P.W. Segers de opportuniteit van de concentratievergaderingen in vraag, omdat ze de verwarring en de dubbelzinnigheid in de hand werkten. Dat was ten dele waar, maar aan de andere kant had het ACW zelf voor duidelijkheid kunnen zorgen door een klaar standpunt tegenover de concentratie in te nemen en desnoods zijn verantwoordelijken verbod op te leggen aan de concentratiebeweging deel te nemen. Er werd ook beweerd dat Gustaaf Sap en Leo Delwaide erop aanstuurden Rex in de katholieke partij op te nemen. Van die pogingen had ik geen weet. Aan de geruchtenstroom kwam een einde toen de onderhandelende partijen op 8 december 1936, na een laatste bijeenkomst die namiddag in Brussel, bekendmaakten dat zij een beginselovereenkomst hadden gesloten. Voor de KVV ondertekenden Alfons Verbist, Edgar De Bruyne en ikzelf het akkoord, voor het VNV Hendrik Elias, Hendrik Borginon en Gerard Romsée. Er werd de wens in uitgedrukt een gemeenschappelijke formatie tot stand te brengen op basis van de volgende beginselen:
| |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
Op de bekendmaking van de beginselovereenkomst volgde een lawine van verklaringen die duidelijk maakte dat het verzet tegen het akkoord zeer groot was en dat het door de betrokken partijen op zeer uiteenlopende wijze werd geïnterpreteerd. De linkerzijde en de Franstaligen stonden zeer vijandig tegenover de overeenkomst, omdat ze er de voorafbeelding van een groot rechts, respectievelijk Vlaams front in zagen. Maar ook in de KVV zelf stuitte het akkoord op heel wat weerstand. Dat het akkoord dode letter is gebleven, is echter volledig te wijten aan het VNV. De onderhandelaars van de KVV streefden naar een politieke hergroepering van de katholieke Vlaamse krachten in één grote politieke formatie. Voor het VNV was dit eigenlijk onaanvaardbaar en na enige tijd kwam dit ook duidelijk tot uiting. Ik wil hier uitdrukkelijk getuigen dat Alfons Verbist, Edgar De Bruyne en ikzelf een aantal essentiële bekommernissen hadden. Na de zware verkiezingsnederlaag van mei 1936 en de crisis in de katholieke partij die daarop volgde, was het onze bedoeling een echte Vlaamse volkspartij op democratische grondslag tot stand te brengen die zich op sociaal gebied naar de pauselijke encyclieken zou richten. Wij waren ons ten zeerste bewust van de noodzaak van een hervorming van de Staat en van een betere werking van de parlementaire instellingen. Die waren zeer sterk in diskrediet geraakt, maar dat betekende niet dat wij voor een autoritaire staatsstructuur opteerden. Integendeel, wij wensten het behoud van een rechtstreeks door het volk gekozen parlement, overeenkomstig de beginselen van de Belgische grondwet. Dit principe werd dan ook uitdrukkelijk in het beginselakkoord ingeschreven. Een ander punt van discussie was het corporatisme. In de schoot van de christelijke sociale organisaties en in vele intellectuele katholieke milieus was na de publikatie van de encycliek Quadragesimo Anno actie ontstaan voor een corporatieve organisatie. Wat daaronder precies moest worden verstaan, was niet geheel duidelijk. In katholieke kringen in België werd mijns inziens overdreven belang gehecht aan Quadragesimo Anno, die een vaag beeld van een corporatieve ordening opriep. Persoonlijk ben ik zeer voorzichtig geweest met het corporatisme en ik heb mij zeer sterk verzet tegen elke vorm van staatscorporatisme. Met de bedrijfsorganisatie kon ik wel akkoord gaan. Omdat in het staatscorporatisme een groot gevaar schuilde voor de vrije sociale organisaties, werd dat corporatisme in het beginselakkoord uitdrukkelijk afgewezen en werd de syndicale vrijheid even uitdrukkelijk erkend, vooral omdat men in het ACW zeer gevoelig was voor die aspecten. Alfons Verbist en ikzelf behoorden tot het ACW en wij wilden die beweging trouw blijven. Niettemin konden de waarborgen op sociaal vlak de leiders van de christelijke arbeidersbeweging niet overtuigen. Naast de vrees voor de sociale standpunten van het VNV, was men in het ACW ook zeer bekommerd om de eenheid van de beweging. Een bijkomende moeilijkheid voor het ACW lag in de oprichting van de Vlaamse Arbeidsorde door Victor Leemans eind november 1936 De Arbeidsorde was bedoeld als gemeenschappelijke sociale organisatie van het VNV en Rex-Vlaanderen en trad als zodanig in concurrentie met de christelijke sociale organisaties ook al omdat ze zich beriep op Quadragesimo Anno. Bovendien had het VNV een akkoord afgesloten met Rex van Léon Degrelle, aan wiens onbetrouwbaarheid wij hier geen woorden willen verspillen. De Vlaamse rexist Paul De Mont zou wel hebben geprobeerd om Rex-Vlaanderen tot democratischer inzichten te brengen, maar zijn pogingen waren vergeefs. Wat de hervorming van de Staat betrof, vermeldde het beginselakkoord dat naar ‘een publiekrechtelijk statuut voor de Vlaamse volksgemeenschap’ zou worden gestreefd. Hieronder moest de verwezenlijking van de federale gedachte worden verstaan, hoe vaag die ook was en hoewel het woord federalisme niet als dusdanig in het beginselakkoord werd opgenomen. Voorts sprak het akkoord zich uit voor het behoud van de Belgische Staat en de dynastie Het was evident dat dergelijke standpunten voor een grote meerderheid van de Vlaams- | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
nationalisten onaanvaardbaar waren. De ware bedoelingen van het VNV werden voor iedereen duidelijk toen zijn ‘leider’ Staf De Clercq enkele dagen na de ondertekening van de beginselovereenkomst verklaarde dat hij de concentratie ‘als wachthalle voor Dietsland’ wilde gebruiken ! Met de verklaring van Staf De Clercq gingen de kansen op verdere besprekingen zo goed als volledig verloren. Toch werden door de KVV nog pogingen ondernomen om opnieuw contact te zoeken met het VNV. Zo heb ik met professor Albert Dondeyne nog een bezoek gebracht aan Gerard Romsée in diens woning in de Paleizenstraat te Brussel. Wij vroegen hem of er nog uitzicht was op een voortzetting van de besprekingen. Romsée, die tot de gematigde vleugel van het VNV werd gerekend, gaf een ontwijkend antwoord. Wij voelden aan dat hij niet bereid was om zich te distantiëren van het officiële VNV-standpunt zoals Staf De Clercq dat had vertolkt. Met Alfons Verbist ben ik Joris Van Severen nog gaan opzoeken te Sint-Kruis bij Brugge. Dit onderhoud leverde evenmin iets op. Van Severen hield vast aan zijn bekende standpunten: een autoritaire staatsordening en het tot stand brengen van een Bourgondisch rijk, nog groter dan Dietsland of Groot-Nederland ! Op 4 januari 1937 stelde het voorlopige Directorium van de KVV vast dat het, gezien de verklaring van Staf De Clercq, onmogelijk was aan het beginselakkoord gevolg te geven en een eenheidsformatie met de Vlaams-nationalisten te vormen. De Vlaamse Concentratie liep dus op een mislukking uit. Zelf betreurde ik deze afloop, omdat het enthousiasme voor de concentratie in het Vlaamse land zeer groot was. De leden van het Directorium van de KVV en vooral de onderhandelaars waren na de bekendmaking van het akkoord met het VNV overstelpt met brieven van vooraanstaanden, geestelijken en eenvoudige mensen waarin met aandrang gevraagd werd de kansen op een Vlaamse Concentratie niet voorbij te laten gaan. Tevens ben ik van oordeel dat het beginselakkoord voor het VNV de laatste kans was om zich tot de democratische staatsordening te bekennen. Niet lang na de concentratieperikelen zou het VNV zich trouwens splitsen in twee groepen: één die trouw bleef aan de parlementaire democratie en een andere die de weg opging van de totalitaire staat zoals Hitler in Duitsland en Mussolini in Italië die aan het uitbouwen waren. Het Verdinaso kwam reeds op straat met een soort paramilitaire formatie, spoedig gevolgd door de Grijze Brigade van Staf De Clercq en een tijdje later ook door de Rex-beweging. Door het kiezen van de marsrichting naar rechts heeft het VNV ongetwijfeld een groot aantal van zijn leden en aanhangers tijdens de Tweede Wereldoorlog de collaboratie ingejaagd, met alle tragische gevolgen van dien. Daarom betreur ik ook dat de ondertekenaars van het beginselakkoord namens het VNV, Borginon, Romsée en Elias, niet de moed en de zelfstandigheid hebben opgebracht om afstand te nemen van de houding van Staf De Clercq. Zij hadden daardoor de fatale evolutie van het VNV kunnen beletten. | |||||||||||
SpreekverbodDe episode van de Vlaamse Concentratie kreeg voor mij persoonlijk een onaangenaam staartje. De bisschoppen, die op Kerstmis 1936 in een herderlijke briefde Vlaamse Concentratie impliciet hadden veroordeeld, vonden het nodig om vier hoogleraren van de Leuvense universiteit, met name Robert Vandeputte, Eugène Mertens (de Wilmars), Jozef Van de Wijer en mijzelf verbod op te leggen nog het woord te voeren op politieke vergaderingen. Robert Vandeputte, de latere gouverneu van de Nationale Bank en minister van Financiën in de regering van mijn zoon Mark, had op het Katholieke Congres van Mechelen in sterke bewoordingen gepleit voor een volmachtenregime en een sterk politiek gezag. Eugène Mertens (de Wilmars), een vooraanstaand hoogleraar in de scheikunde, behoorde tot Rex-Vlaan- | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
deren. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zou hij in het verzet gaan. Hij was een van de medeoprichters van de Nationale Koninklijke Beweging. In augustus 1942 werd hij door de Duitsers aangehouden en veroordeeld tot een maandenlange gevangenisstraf Zijn vaderlandslievende gevoelens konden moeilijk in twijfel worden getrokken. Van de Wijer en ik hadden de Vlaamse Concentratie verdedigd. Hadden wij iets ‘verkeerds’ of ontoelaatbaars gedaan? Ik weet het niet, maar niet alleen Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, ook die van de Belgische bisschoppen zijn dat weleens. De beslissing van de geestelijke overheid werd mij door de rector van de universiteit monseigneur Ladeuze, medegedeeld. Ons gesprek verliep niet bepaald gemakkelijk. Ik ze hem niet te begrijpen waarom discriminerende maatregelen werden getroffen. Het zou toch veel logischer en consequenter geweest zijn indien alle professoren verbod hadden gekregen om een politiek mandaat uit te oefenen. Of was de beslissing van de geestelijke overheid ingegeven door de overweging dat de aanwezigheid van hoogleraren op vergaderingen in zalen, cafés en dergelijke, de waardigheid van het professorenambt aantastte? Maar wat dan gezegd van de politieke mandatarissen die tegelijk hoogleraar waren? Ik herinner me dat ik monseigneur Ladeuze het voorbeeld heb gegeven van Albert De Vlees chauwer en Albert Van Hecke, die zich in een dergelijke situatie bevonden. Ik had de indruk dat monseigneur Ladeuze met de beslissing van de bisschoppen en de kardinaal zeer verveeld zat. Ik heb hem met de indruk achtergelaten dat ik niet zwaar aan het verbod zou tillen en dat ik in feite mijn tijd liever aan het academische werk besteedde dan aan politieke activiteiten. Voorts beloofde ik hem dat ik mij voorzichtig zou gedragen. Ik weet niet hoe Robert Vandeputte en Eugène Mertens (de Wilmars) op het spreekverbod gereageerd hebben. Ik heb er hen niet uitdrukkelijk over gesproken, wel Jozef Van de Wijer, die verbitterd reageerde. Deze rechtschapen man en gezaghebbende hoogleraar voel de zich diep gekrenkt en beledigd. Toen de pers lucht kreeg van de beslissing, gingen in Vlaanderen afkeurende stemmen op. De Franstalige dagbladen betuigden er echter hun instemming mee, ook de antiklerikale bladen, die anders met veel omhaal elke inmenging van de bisschoppen in het politiek leven scherp hekelden. Enkele dagen na het onderhoud met monseigneur Ladeuze werd mij de ware toedrach van het spreekverbod duidelijk. In de avond van 30 januari 1936 kwam mijn collega Albert Dondeyne mij opzoeken. Hij had tijdens de kerstvakantie een gesprek gehad met monseigneur Lamiroy, de bisschop van Brugge. Die had hem, blijkbaar niet wetend dat het spreek verbod aan de betrokkenen reeds was meegedeeld, gezegd dat de bisschoppen beslist had den enkele professoren verbod op te leggen nog langer aan politiek te doen. Als reden gafhij op dat ‘een volstrekt betrouwbaar persoon’ hem had meegedeeld dat deze laatste mij in het gezelschap van Gustaaf Sap, Staf De Clercq en Léon Degrelle uit een restaurant in Brussel had zien komen. De bisschop had hieruit geconcludeerd dat ik met de betrokken personen in het geheim onderhandelingen voerde. Daarop had hij zijn collega's verwittigd, met het bekende spreekverbod als gevolg. En zeggen dat ik mij kort tevoren, op een vergadering van de leiding van het Blok, krachtdadig had verzet tegen een voorstel om bij de bisschoppen aan te dringen De Standaard, die de concentratie verdedigde, van koers te doen veranderen en Sap, die de leiding van de krant had, op de vingers te tikken of hem zelfs uit de katholiek partij te sluiten. De bisschoppen legden tegenover mij minder schroom aan de dag om bovenvermeld reden, die evenwel geen grond van waarheid bevatte. Ik wil hier uitdrukkelijk zeggen dat ik Staf De Clercq en Léon Degrelle nooit heb ontmoet, noch voor noch na de onderhandelingen van de KVV met het VNV. Met Sap heb ik uiteraard wel contacten gehad en ik kwam nogal eens uit een restaurant, maar dat was natuurlijk ook het geval met Frans Van Cauwe- | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
laert en met andere katholieke politici. Sap heeft wel meer dan één keer bij mij geïnformeerd naar de stand van de onderhandelingen, maar ik gaf hem geen of een ontwijkend antwoord. Als lid van het Directorium van de KVV heb ik tijdens de onderhandelingen met het VNV steeds de grootste reserve aan de dag gelegd ten overstaan van partijgenoten buiten het Directorium en ten overstaan van niet-partijgenoten. Op geen enkel ogenblik heb ik afzonderlijke besprekingen gevoerd. Het spreekverbod steunde dus op verdachtmakingen en loze geruchten. |
|