De memoires
(1993)–Gaston Eyskens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Hoofdstuk 3
| |
Monetaire crisisTijdens de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog ging de aandacht volledig uit naar de wederopbouw van het land en het herstel van de oorlogsverwoestingen. Daartoe werden de politieke krachten aanvankelijk gebundeld in regeringen bestaande uit katholieken, liberalen en socialisten. Het economisch beleid van die zogenaamd nationale unieregeringen getuigde van weinig realisme, omdat alle heil werd verwacht van de Duitse herstelbetalingen. Het kenmerkte zich tevens door een gebrekkig inzicht in de beginselen van een gezonde economische en financiële politiek. In 1921 verlieten de socialisten de regering. De katholiek-liberale coalities die van dan af het regeringswerk voortzetten, slaagden erin een betere voorziening van de economische behoeften tot stand te brengen. De toestand van de openbare financiën bleef evenwel zorgen baren, evenals de gestage waardevermindering van de Belgische frank. Het kwam zelfs zover dat de in 1925 gevormde katholiek-socialistische regering onder leiding van Prosper Poullet en met Albert-Edouard Janssen als minister van Financiën ten onder ging aan de monetaire crisis. Daarbij kwam nog dat die regering voor haar financieel beleid door de conservatieve katholieken en de wereld van de haute-finance ongenadig werd aangevallen. Prosper Poullet maakte het mee dat hij door een man van adel op een openbare plechtigheid in het gezicht werd gespuwd en Albert-Edouard Janssen, wiens plannen de feitelijke devaluatie van de Belgische frank niet hadden kunnen voorkomen, moest de vernedering ondergaan dat de conservatieve pers zijn verbanning uit het land eiste. Na de regering-Poullet werd opnieuw in een regering van nationale unie door de bankier Emile Francqui een financieel saneringsplan uitgewerkt dat leidde tot de stabilisering van de munt en het herstel van de economie. De jaren 1928 en 1929 verliepen in economisch opzicht zelfs zeer voorspoedig. Het zag er toen ook naar uit dat de wonden geslagen door de Eerste Wereldoorlog definitief waren geheeld. De economische boom veranderde echter | |
[pagina 36]
| |
weinig aan de intrinsieke zwakheden van het Belgische produktieapparaat. De ondernemingen maakten van de hoogconjunctuur te weinig gebruik om rationalisatie-investeringen door te voeren. Ze bleven te veel basis- en halfafgewerkte produkten afleveren en lieten hun broze financiële structuur haast ongewijzigd. Daarenboven was het internationale economische leven zwaar gehandicapt. In Groot-Brittannië, voor de oorlog met zijn vele en rijke kolonies de machtigste natie, herstelde de economie zich bijzonder moeizaam. In Duitsland, een ander belangrijk industrieland, heerste grote onzekerheid door de herstelbetalingen die aan dit land werden opgelegd. Het signaal voor de economische depressie van de jaren dertig werd gegeven door de crash van Wallstreet op ‘Zwarte Donderdag’ 24 oktober 1929. De spectaculaire daling van de aandelen op de beurs van New York en de daaropvolgende paniekreacties bleven niet zonder gevolgen voor de wereldeconomie. Reeds in 1930 vormde zich in de drie grootste geïndustrialiseerde landen - de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Duitsland - een leger van naar schatting meer dan tien miljoen werklozen. Daarmee vergeleken bleef de toestand in België relatief gunstig. De situatie op de arbeidsmarkt ging in 1930 ook in ons land erop achteruit, maar de lichte stijging van de werkloosheid gaf geen aanleiding tot grote ongerustheid. De regering slaagde er trouwens in de prijzen onder controle en de uitvoer op peil te houden. Ook de vermindering van de koopkracht bleef beperkt. Mijns inziens was dit in hoofdzaak toe te schrijven aan de aanwezigheid van een goed georganiseerde arbeiders- en middenstandsklasse, die in andere landen op politiek vlak minder goed vertegenwoordigd waren. De betrekkelijk gunstige economische toestand droeg bij tot het optimisme en zelfs tot euforie naar aanleiding van de plechtige herdenking van het honderdjarig bestaan van de Belgische Staat en de eveneens in 1930 te Luik en Antwerpen georganiseerde Wereldtentoonstelling. Kort daarna deden zich gebeurtenissen voor met verregaande repercussies op het internationale ruilverkeer en de nationale economieën. Een daarvan was de ontwrichting van de monetaire verhoudingen. Het begon allemaal in Oostenrijk waar de grootste bank, de Oesterreichische Credit-Anstalt, in mei 1931 na een paniekopvraag haar deuren moest sluiten. Haar ineenstorting had een catastrofale weerslag op de overheidsfinanciën van Oostenrijk en andere Centraal-Europese staten. Nauwelijks twee maanden later, in juli 1931, bereikte de financiële crisis in Duitsland een hoogtepunt. In dit reeds door de werkloosheid zwaar getroffen land, stopten de banken noodgedwongen hun verrichtingen bij gebrek aan kasmiddelen. De regering vroeg en kreeg een moratorium voor de herstelbetalingen die de Duitse industrie in een wurggreep hielden en elke economische heropleving onmogelijk maakten. De monetaire verhoudingen werden nog meer gedestabiliseerd ten gevolge van de opschorting van de gouden standaard door Groot-Brittannië in september 1931. Om de betekenis van deze beslissing te begrijpen, moet men weten dat in de meeste landen het goud de basis was van het muntstelsel en de standaard voor de bepaling van de wisselkoersen. Vóór de Eerste Wereldoorlog functioneerde de gouden standaard werkelijk als een internationale standaard. Maar toen hij in de jaren twintig geleidelijk opnieuw werd ingevoerd, ging dat gepaard met talrijke problemen. De spelregels nodig voor een goede werking van het stelsel werden onvoldoende in acht genomen. Bovendien werd in het systeem de voorrang gegeven aan het evenwicht op de betalingsbalans en de stabiliteit van de wisselkoersen. Dit ging uiteraard ten koste van de werkgelegenheid en het prijzenbeleid. Om deze redenen kwam de gouden standaard steeds meer ter discussie te staan. De verregaande democratisering van het politieke en sociale leven in de meeste Westeuropese landen na de Eerste Wereldoorlog, maakte de handhaving ervan op lange termijn trouwens onmogelijk. Ook in wetenschappelijke kringen won de stelling veld dat de gouden stan- | |
[pagina 37]
| |
daard eigenlijk niet langer in overeenstemming te brengen was met de beginselen van de moderne economie. Economen pleitten ervoor om de gouden standaard te verlaten voor het a-metallisme, dat de geldswaarde uit andere gronden wou verklaren dan de intrinsieke metaalwaarde van het in omloop zijnde geld. Ik was daar een voorstander van, maar de a-metallisten waren, zeker in ons land, in het begin van de jaren dertig een minderheid. De Britse beslissing om de gouden standaard op te heffen, was dan ook voor velen een complete verrassing. Het pond werd daardoor een zwevende valuta en, wat belangrijker was, in aanzienlijke mate feitelijk gedevalueerd. Onmiddellijk volgden een vijfentwintigtal landen het Engelse voorbeeld, onder andere Canada, Australië, de Scandinavische landen en Zuid-Afrika, de grootste goudproducent ter wereld. Voor vele waarnemers bestond er toen geen twijfel meer over dat de gouden standaard slechts weinig kansen had om zich nog lang te handhaven. Toch bleven zes Europese landen - Frankrijk, Italië, Polen, Zwitserland, Nederland en België - zich hardnekkig en onwezenlijk lang vasthouden aan het voorbijgestreefde stelsel. Zelfs na de beslissing in april 1933 van de Verenigde Staten, die over enorme goudreserves beschikten, om de gouden standaard te verlaten, en na de mislukking van de Economische Wereldconferentie in de zomer van dat jaar, besloten zij zich te verenigen in het zogenaamde Goudblok. De leden kwamen overeen elkaar te ondersteunen bij het handhaven van de goudwaarde van hun valuta's en de hiertegen gerichte speculaties. Maar ook dit Goudblok was niet bestand tegen het oprukkende a-metallisme en spoedig zou blijken dat het gedoemd was om uiteen te vallen. | |
Deflatie en protectionismeDe Belgische regeringen hadden inmiddels niet passief toegekeken op de verslechtering van de economische en monetaire toestand. Zoals in vele andere landen trachtten ze met een deflatiepolitiek en met protectionistische maatregelen de steeds verder om zich heen grijpende economische crisis in te dijken. Deflatie betekende dat ze de produktiekosten verlaagden, in de eerste plaats door herhaalde verminderingen van lonen en wedden. Ten gevolge hiervan verminderde in het begin van de jaren dertig het collectief inkomen van arbeiders en bedienden gemiddeld met twintig tot dertig procent. In theorie werd dit verlies aan koopkracht gecompenseerd door de daling van de consumptieprijzen, die varieerde van 35 tot 55 procent. In de realiteit zagen vele arbeiders hun bijkomende voordelen en premies afgeschaft, zodat de verlaging van de inkomens groter was dan men uit de officiële statistieken kon afleiden. Om niet te spreken van de tewerkgestelden in de crisissectoren en de vele werklozen voor wie het inkomensverlies nog zoveel groter was. De toenemende werkloosheid bestreden de regeringen met verdienstelijke, doch ontoereikende programma's voor openbare werken. Zij streefden er ook naar het vertrouwen in de Belgische frank te versterken door een streng en orthodox begrotingsbeleid. Dit was nodig omdat na de devaluatie van het Engelse pond en de daarmee verbonden munten, en het moratorium dat Duitsland had verkregen voor zijn herstelbetalingen, de Nationale Bank zware verliezen had geleden. De Belgische frank was daardoor in een moeilijke positie terechtgekomen. In De Standaard, waarin ik van eind 1931 tot midden 1934 om de veertien dagen een rubriek schreef over de economische en sociale actualiteit onder de titel Zondags-praatje, wees ik op de gevaren die de munt bedreigdenGa naar voetnoot1. Het was niet naar de zin van hoofdredacteur Jan Boon, die mij met aandrang vroeg mijn standpunten over de financiële toestand voortaan genuanceerder uiteen te zetten. | |
[pagina 38]
| |
Om het tekort in de openbare financiën te drukken, troffen de regeringen klassieke maatregelen, waarvan de verhoging van de belastingen de meest gebruikelijke was. Nieuw was de heffing van een belasting op de hoge inkomens. Toen Henri Jaspar, minister van Financiën in de regering-de Broqueville, die zogenaamde crisisbelasting aankondigde, stelde hij ze voor als een tijdelijke maatregel. Vele zogenaamd voorlopige of in de tijd beperkte beslissingen krijgen in ons land dikwijls een definitief karakter. Zo ook Jaspars crisisbelasting, die van toepassing bleef tot aan de algemene hervorming van de inkomstenbelasting van 1962. En ook toen verdween ze in feite niet, want ze werd opgenomen in het totale percentage van de belastingaanslag. Naast de deflatiepolitiek namen vele landen hun toevlucht tot protectionistische maatregelen in de crisisbestrijding. Meestal verhoogden ze hun invoerrechten in de hoop hiermee de import af te remmen en de binnenlandse produktie te beschermen. De politieke grenzen werden zo Chinese muren van toltarieven die het internationale ruilverkeer ernstig belemmerden. In principe deed België niet mee aan dit zogenaamde nijverheidsprotectionisme. Toch bevatte het Belgische toltarief een lange reeks invoerrechten die gemiddeld schommelden tussen vijftien à twintig procent van de waarde van het produkt. Het invoerrecht op auto's bedroeg niet minder dan 33 procent, dat van sommige onderdelen zelfs 50 procent. Met dergelijke maatregelen probeerden de Belgische regeringen de vernietiging van de werkgelegenheid te vertragen, wat hen slechts ten dele lukte. Daarenboven waren het geen oplossingen ten gronde. Vele bedrijven werden door het protectionisme kunstmatig in leven gehouden, juist in een periode waarin de Belgische ondernemingen behoefte hadden aan modernisering en rationalisering. Eén voorbeeld moge volstaan. In de Verenigde Staten werden seriewagens geproduceerd tegen veel hogere lonen en verkocht tegen lagere prijzen dan de hier met nog veel handenarbeid gefabriceerde luxewagens. Men moest niet bepaald over profetische gaven beschikken om te voorspellen dat het geringste herstel van de internationale concurrentie fataal zou worden voor de Belgische auto-industrie. De reglementering of de contingentering van de import en de rechtstreekse of onrechtstreekse subsidiëring van de binnenlandse produktie waren andere ingrediënten van het protectionistische beleid. De Belgische regering paste beide technieken onder meer toe in de steenkoolsector. Zij reglementeerde de invoer van buitenlandse steenkolen en terzelfder tijd verplichtte zij de Belgische spoorwegmaatschappij steenkolen van de Waalse mijnen aan te kopen tegen een hogere prijs dan de buitenlandse steenkool. De Nationale Maatschappij van Belgische Spoorwegen (NMBS) ontving hiervoor van de regering een extra krediet van 80 miljoen BF. In spreekbeurten en artikelen nam ik afstand van het verderfelijk protectionisme. Het druiste in tegen de basisregels van een gezond en evenwichtig economisch bestel en hield een groot gevaar in voor een exportgerichte economie als de Belgische. Ik wees erop dat het protectionisme vooral in de landbouwsector hoogtij vierde. Dit werd mij door de landbouwersorganisaties niet in dank afgenomen. Ik geef toe dat mijn standpunt ten dele theoretisch was. In de toenmalige omstandigheden was nauwelijks ruimte voor een ander beleid. Het protectionisme had zich als een epidemie over de geïndustrialiseerde landen verspreid, zodat verdedigingsmiddelen noodzakelijk waren om de Belgische industrie te beschermen. Ik kan hier nogmaals de steenkoolsector als voorbeeld aanhalen. De Belgische regering stond in deze sector voor de keuze: ofwel de markt laten overrompelen door steenkool uit Nederland en Duitsland, die hun produktie ook tegen dumpingprijzen afzetten, ofwel de markt beschermen door contingentering van de import en subsidiëring van de eigen produktie en daardoor 150.000 mijnwerkers aan het werk houden. Het protectionisme bood geen echte oplossing voor de economische problemen. De initiatieven die op internationaal vlak werden genomen om het te doorbreken, gingen voorna- | |
[pagina 39]
| |
melijk uit van de kleine landen. Zij waren met hun beperkte economische mogelijkheden meer dan de grote industrielanden kwetsbaar voor de protectionistische vloedgolf In 1930 sloten België, Nederland, Luxemburg, Denemarken, Zweden en Noorwegen te Oslo een overeenkomst om een grotere handelsvrijheid tot stand te brengen. In de prakijk kwam daar weinig van terecht, zeker niet na de devaluatie van het Engelse pond in 1931, die de Scandinavische landen onvermijdelijk in de richting van de sterling-groep dreef België, Nederland en Luxemburg sloten in 1932 dan onder hun drieën een akkoord waarin zij stipuleerden hun toltarieven in een periode van vier jaar met de helft te verminderen. De Verenigde Staten en Groot-Brittannië maakten de uitvoering van dit zogenaamde Verdrag van Ouchy onmogelijk, zodat ook dit initiatief geen concrete resultaten opleverde. De voorstanders van internationale samenwerking in de bestrijding van de crisis, waartoe ik behoorde, waren een ontgoocheling rijker. Dat heeft me evenwel niet belet in woord en geschrift onverminderd te blijven pleiten voor een Belgisch-Nederlandse samenwerking op economisch gebied. Sommigen verdedigden de stelling dat de Belgische economie complementair was aan de Nederlandse. Met dit simplistische standpunt ging ik niet akkoord. Wel vond ik dat op sommige terreinen een nauwe samenwerking tussen beide landen tot de mogelijkheden behoorde. Een Belgisch-Nederlandse Unie, zelfs als het maar een tolunie was, zou mijns inziens veel ten goede veranderen. Het zou de positie van België en Nederland bij internationale onderhandelingen versterken en een ommekeer betekenen voor een wereld waar de verwerpelijke economische autarkie opgang maakte. Ondanks de pogingen die dienaangaande nog ondernomen werden, kwam de Belgisch-Nederlandse samenwerking vóór de Tweede Wereldoorlog niet meer van de grond. | |
Economische heroriëntatiesTen gevolge van de ellende, de moedeloosheid en de wanhoop die de werkloosheid veroorzaakte, nam de kritiek op het economisch liberalisme en op sommige excessen van het kapitalisme toe. Met steeds meer nadruk werden diepgaande economische hervormingen geëist. In het kapitalisme was het individuele winststreven het alfa en het omega. Zonder de waarde van dit principe te ontkennen, begonnen velen zich af te vragen of de overdrijvingen en het ongebreidelde ervan niet pleitten voor een verder doorgedreven tussenkomst van de overheid in het economische leven. Een beslissende en voor vele landen betekenisvolle stap in die richting werd gezet door de Verenigde Staten. Daar nam in maart 1933 de democraat Franklin D. Roosevelt het roer in handen na een jarenlang republikeins bewind. Roosevelt maakte onmiddellijk werk van zijn New Deal-politiek. De New Deal, een term ontleend aan een kaartspel, was een geheel van maatregelen met de bedoeling de overheid een regulerende en ordenende rol in het sociaal-economische leven toe te kennen. Tijdens de beroemd geworden eerste honderd dagen van zijn regering, sluisde Roosevelt op een bijna dictatoriale wijze een reeks wetten door het Amerikaanse Congres. Die bevatten onder meer een scherpe controle op het bankwezen en de ondernemingen, een subsidiesysteem voor de landbouw, maatregelen ter opslorping van de werkloosheid en een verzekeringsstelsel voor ouderen, zieken en werklozen. Het experiment van Roosevelt luidde voor de Verenigde Staten het economische herstel in. Tevens toonde de New Deal de mislukking aan van de reeds veel te lang gevoerde deflatiepolitiek. Roosevelts remedie bewees dat de economische crisis met een reflatie moest worden bestreden. Dat was het enige middel om het prijzenniveau weer op te tillen en aldus de vele debiteurs enigszins van hun schulden te ontlasten. Niet alleen in de Verenigde Saten maar ook in Europa deden zich in de jaren 1932-'33 belangrijke economische ontwikkelingen voor. Roosevelts New Deal was niet de praktische | |
[pagina 40]
| |
realisatie van een precies uitgewerkt en afgelijnd plan, maar stoelde veeleer op empirisme dat met tasten en zoeken het door de crisis ontwrichte economische raderwerk weer op gang trachtte te brengen. De economische hervormingsplannen in een aantal Europese landen daarentegen kaderden wel in het geheel van een politieke doctrine. Dat was ongetwijfeld het geval met het communisme in de Sovjetunie, het fascisme in Italië en vooral het nationaal-socialisme in Duitsland. In dit laatste land ging Hitlers greep naar de macht in het voorjaar van 1933 gepaard met een gedurfde economische politiek. Hitler slaagde er op korte tijd in Duitsland uit het economische moeras te halen door een grondige wijziging van de structuur van de industrie, een breed opgevat financieringsprogramma voor de landbouw en de bodemontginning, en een indrukwekkende politiek van openbare werken met de aanleg van een modern autowegennet als paradepaard. Met deze maatregelen werd de werkloosheid drastisch teruggedrongen, al was dit natuurlijk ten dele ook het gevolg van beslissingen die alleen in een dictatuur mogelijk zijn, zoals de militarisatie van de arbeidskrachten en het instellen van de arbeidsdienst. De autarkie en de drijfkracht van het nationaal-socialisme, waarvan de ontwikkeling in andere landen met vrees gevolgd werd, haalden Duitsland uit de economische impasse en maakten het tot een natie die op internationaal vlak opnieuw meetelde. In België stelde voornamelijk Hendrik De Man de problematiek van de heroriëntatie van de economie aan de orde met zijn Plan van de Arbeid. De Man, afkomstig uit een liberaal Vlaams gezin en aanvankelijk een vurig aanhanger van het marxisme, was ongetwijfeld de belangrijkste en markantste vertegenwoordiger van de socialistische beweging in het interbellum. Hij had in de jaren twintig internationale bekendheid en prestige verworven met zijn publikaties over het marxisme en zijn pogingen om het socialisme een nieuwe inhoud en dynamiek te geven. In zijn in 1926 verschenen werk De psychologie van het socialisme stelde hij dat het marxisme de problemen van het vrije-marktkapitalisme niet kon oplossen. Hij opteerde vanaf dan voor een socialisme dat zich niet mocht beperken tot het behartigen van de belangen van de arbeiders. Het socialisme moest de realisatie van structurele hervormingen nastreven die de grote meerderheid van de bevolking en het algemeen belang ten goede kwamen. Met deze vernieuwing én verruiming van de socialistische doctrine wou De Man de middenklassen voor het socialisme winnen. Na de machtsovername van Hitler in Duitsland, waar De Man verscheidene jaren aan de universiteit van Frankfurt had gewerkt, keerde hij naar België terug. Emile Vandervelde, de ‘patron’ van de socialistische partij, trok hem aan om het programma en de actie van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) nieuwe impulsen te geven. De Man werkte onmiddellijk een blauwdruk voor maatschappelijke hervormingen uit, wat het Plan van de Arbeid werd. Hierin pleitte De Man voor een omvorming van het kapitalistische regime door de oprichting van een aantal staatsinstellingen, zogenaamde commissariaten, die de belangrijkste economische sectoren, zoals het bank- en kredietwezen en de energiesector, in een of andere vorm zouden nationaliseren en die zouden functioneren volgens de richtlijnen van een algemeen economisch plan. De ondernemingen van de overige economische sectoren konden in privé-handen blijven en voortwerken volgens de principes van de vrije mededinging indien ze binnen de door het nationaal plan vastgestelde grenzen zouden produceren. Het Plan van de Arbeid was dus een variante van een geleide economie, waarin aan de Staat een sterk gezag werd toegekend met de bedoeling een grotere volkswelvaart tot stand te brengen. Voor het overige was het een pragmatisch programma voor sociale en economische hervormingen. Eind 1933 aanvaardde de BWP het Plan van de Arbeid als programma en voerde er een grootscheepse propagandacampagne rond die bij grote groepen van de bevolking aansloeg. Het succes van het Plan dwong de andere politieke partijen en de grote sociale organisaties | |
[pagina 41]
| |
tot een standpuntbepaling. In conservatieve kringen werden De Mans voorstellen afgewezen, omdat ze een breuk betekenden met het tot dan gevoerde economische beleid. In de christelijke arbeidersbeweging werden de grote krachtlijnen van het Plan aanvankelijk niet slecht onthaald. Op geen enkel punt bleken ze in tegenstelling te zijn met de katholieke sociale leer. Maar naarmate De Man zijn Plan concretiseerde - oorspronkelijk was het een tekst van nauwelijks tien bladzijden - begon men in het ACW steeds meer vragen te stellen, in het bijzonder over de organisatie van de planhuishouding, de rechten en de plichten van het individu, de plaats van de beroepsverenigingen in het sociaal-economische bestel, de bevoegdheden van de Staat en de hervorming van het eigendomsrecht. Het verzet was het grootst tegen de verstaatsing en de onvermijdelijke bureaucratisering die daarmee samen zouden gaan. Niet zonder reden herinnerde Edmond Rubbens tijdens het debat over het Plan in de Kamer aan Emile Vanderveldes boek Le socialisme contre l'État, waarin, zoals de titel reeds aangeeft, de stelling werd verdedigd dat het socialisme alle vormen van etatisering moest afwijzen. Persoonlijk was ik de mening toegedaan dat het Plan van de Arbeid veel waardevolle elementen inhield. Het zou daarom onrechtvaardig zijn geweest het om politiek-tactische redenen zonder meer te verwerpen. Natuurlijk kon men niet ontkennen dat de socialistische partij het gebruikte om uit het slop te geraken. Het Plan had als verdienste dat het brak met het utopische socialisme dat de BWP sedert haar stichting aanhing, waardoor zij zichzelf bijna voortdurend in een oppositierol had geduwd. Aan de universiteit te Leuven heb ik met Hendrik De Man over het Plan nog een debat gevoerd dat door de studenten georganiseerd was. Zij hadden mij gevraagd op te treden als opposant, wat niet makkelijk was, want De Man en ik waren het eens over de noodzaak en de algemene doelstellingen van een vernieuwd economisch beleid. De bevordering van de werkgelegenheid en van de koopkracht, en een rechtvaardiger verdeling van de inkomens waren voor ons beiden centrale doelstellingen. Ook met een controle op het bankwezen en de beteugeling van de speculatie kon ik akkoord gaan. Over de middelen om dit alles te realiseren, liepen onze meningen evenwel sterk uiteen. Met economisch etatisme en staatssocialisme kon ik mij niet verzoenen, en ook niet met een onbeperkt en sociaal onrechtvaardig economisch liberalisme. Ik was geen voorstander van een strak geleide economie of van een of andere planeconomie. Ik was gewonnen voor een geordende en gedisciplineerde economie. Het individuele initiatief en een regulerende overheid moesten de basis van een dergelijk economisch systeem vormen. Daarnaast hadden bedrijfs- en sociale organisaties en instellingen de onmisbare taak om de economie tot een harmonische sociale dienstbaarheid te dwingen. | |
De crisis naar een dieptepuntIn 1934, het jaar waarin ik kabinetschef van minister Philip Van Isacker werd, woedde de economische crisis in alle hevigheid. De Belgische uitvoer bedroeg toen nog slechts 13,8 miljard BF tegen 32 miljard BF in 1929. In dezelfde periode verminderde de invoer van 35,6 tot 14 miljard BF. Het aantal faillissementen lag driemaal hoger dan voor de crisis, niet verwonderlijk als men weet dat gemiddeld 40 procent van de ondernemingen met verlies werkte. De industriële produktie liep aanzienlijk terug, in vele bedrijfstakken werd niet eens de helft van de capaciteit benut. De toename van de werkloosheid was dramatisch: van 23.000 volledig werklozen in januari 1930 tot ongeveer 200.000 werklozen begin 1934. Hierbij voegden zich nog 180.000 gedeeltelijk werklozen. In die cijfers zijn alleen de tegen de werkloosheid verzekerde arbeiders begrepen. Ze geven dus geen exact beeld. Men schatte het reële aantal werklozen op ongeveer het dubbele van het officieel geregistreerde aantal. | |
[pagina 42]
| |
In dit crisisklimaat vol sociale spanningen was het voor de regering niet makkelijk werken. Vooral de ministers belast met economische en sociale departementen stonden veelvuldig bloot aan kritiek. Voor de enen deden zij te weinig om de gevolgen van de crisis te verzachten, voor de anderen deden zij te veel en sprongen zij onzorgvuldig om met het geld van de belastingbetaler. Philip Van Isacker en Edmond Rubbens hadden het wel bijzonder moeilijk. Zij zaten als het ware tussen hamer en aambeeld: enerzijds de deflatiepolitiek van de regering die resulteerde in besparingen op de sociale uitgaven en anderzijds de eisen van de arbeidersorganisaties die van de overheid een actieve werkgelegenheidspolitiek verlangden. Meer dan eens kwamen Van Isacker en Rubbens in conflict met hun collega's in de regering, in het bijzonder met minister van Financiën Gustaaf Sap - als kabinetschef was ik getuige van de bijwijlen zeer heftige twisten met Sap - maar ook met de vrienden in de christelijke arbeidersbeweging. Van Isacker en Rubbens schrokken er niet voor terug hun verantwoordelijkheid op te nemen bij het beslissen en uitvoeren van onpopulaire, maar noodzakelijke maatregelen. Als het er echter op aankwam het regeringsbeleid te verdedigen, is het meer dan één keer voorgevallen dat zij in de steek werden gelaten door hun vrienden uit de beweging, hoewel zij met hen altijd vooraf overleg pleegden. Van zodra enig protest bij de achterban de kop opstak, herinnerden sommige verantwoordelijken in het ACW of het christelijk vakverbond zich de gemaakte afspraken niet meer of ze negeerden die simpelweg. Dit gebrek aan trouw en verantwoordelijkheidszin moet pijnlijk geweest zijn voor de moedige politici die Van Isacker en Rubbens waren. Philip Van Isacker was vooral het mikpunt van kritiek wegens twee belangrijke hervormingen van de werkloosheidswetgeving die hij in mei 1933 had doorgevoerd. Er bestond voor de Tweede Wereldoorlog geen algemeen verplichte werkloosheidsverzekering. Wel konden de werknemers zich op vrijwillige basis aansluiten bij de door de vakbonden opgerichte werkloosheidskassen die werkten met premies van hun leden en subsidies van de overheid. In geval de aangeslotenen werkloos werden, betaalden de kassen, voor een periode die in hun statuten was vastgelegd, een vergoeding uit die werd aangevuld met toeslagen van de Staat, de provincies en de gemeenten. Na de zogenaamde statutaire periode vielen de werklozen volledig ten laste van de Staat. Om in aanmerking te komen voor een vergoeding in de poststatutaire periode moesten de werklozen bewijzen dat zij zich in een zogenaamde staat van behoefte bevonden. Men onderzocht dus of de betrokkenen eventueel over andere inkomsten beschikten. Was dit het geval en overschreden die een ruim vastgesteld levens-minimum, dan kwamen de werklozen niet meer in aanmerking voor een vergoeding. Omdat heel wat werklozen onvolledige of onjuiste informatie over hun financiële situatie verstrekten, verstrengde Philip Van Isacker de interpretatie van het begrip staat van behoefte en verscherpte hij de controle. De tweede belangrijke wijziging die Van Isacker doorvoerde, betrof de afschaffing van het recht van provincies en gemeenten om toelagen toe te kennen ter aanvulling van de werkloosheidsvergoeding van de Staat. De praktijk had uitgewezen dat de provincies en gemeenten dergelijke toelagen toekenden op basis van weinig objectieve criteria. Dat gaf aanleiding tot misbruiken, in het bijzonder tijdens verkiezingsperiodes. Sommige werklozen kregen een vergoeding die zelfs hoger lag dan de wedde van een gewone staatsambtenaar. Op voorstel van Prosper Poullet besliste Van Isacker een einde te maken aan dit stelsel van aanvullende vergoedingen, niet zonder het gedeeltelijk te compenseren door een verhoging van de staatssteun. En om misbruiken van de provincies en de gemeenten volledig uit te sluiten, richtte Van Isacker een Gemeenschappelijk Fonds op dat belast werd met de uitbetaling van de werklozensteun. Deze hervormingen, vooral die in verband met de staat van behoefte, lokten bij de vakbonden hevig protest uit. Van Isacker kwam onder zware druk te staan, ook | |
[pagina 43]
| |
van de christelijke vakbond die aandrong op een versoepeling van de maatregelen. Aan de essentie van zijn maatregelen wijzigde hij evenwel niets, wel was hij bereid onrechtvaardige neveneffecten weg te werken. Van Isackers maatregelen droegen bij tot de sanering van de werkloosheidsuitgaven die sedert het begin van de economische crisis onrustwekkend waren toegenomen. In 1929 gaf de Staat 40 miljoen BF uit voor werklozensteun, in 1931 425 miljoen BF, in 1932 700 miljoen BF en in 1933 900 miljoen BF. Voor 1934 werden de uitgaven bij onveranderde wetgeving geschat op niet minder dan anderhalf miljard. Als men weet dat de totale begroting van de overheid iets meer dan tien miljard BF bedroeg, is onmiddellijk duidelijk welke zware last de werkloosheidsuitgaven op de overheidsfinanciën legden. Van Isackers hervormingen waren bijgevolg een dringende noodzaak om de ineenstorting van het stelsel te voorkomen. De doeltreffendheid ervan kwam spoedig tot uiting. Bij de bespreking van de begroting van Arbeid en Sociale Voorzorg in december 1933 deelde Van Isacker mee dat de wekelijkse werkloosheidsuitgaven van 17 miljoen BF tot minder dan 10 miljoen BF waren teruggedrongen, hoewel de toestand op de arbeidsmarkt in het najaar nog was verslechterd. Eind 1933 had de administratie de dossiers van 360.000 werklozen onderzocht. Minder dan de helft, ongeveer 146.000 werklozen, behielden hun volledige dagelijkse steun. Zo'n 30.000 werklozen verloren hun steun omdat hun inkomsten te hoog waren. Om dezelfde reden sloten de werklozenkassen op eigen initiatief 18.000 werklozen van steun uit. In 173.000 gevallen werd de vergoeding in mindere of meerdere mate verkleind. Ingevolge de nieuwe omschrijving van de staat van behoefte verloren aldus 220.000 werklozen geheel of gedeeltelijk hun vergoeding. Deze cijfers geven een idee van de misbruiken die geleidelijk het werkloosheidsstelsel hadden aangetast en die de Staat onmogelijk kon tolereren. | |
Het beleid van de ministers Van Isacker en RubbensToen ik in augustus 1934 op het kabinet van Arbeid en Sociale Voorzorg kwam, lagen nieuwe voorstellen voor de reorganisatie van het werkloosheidsstelsel op tafel. Na maandenlang onderzoek en overleg, onderbroken door de politieke crisis in november, werden ze op 30 december uitgevaardigd. Enerzijds hadden de maatregelen tot doel het verzekeringsbeginsel dat aan de basis van het stelsel lag te versterken en de uitgaven in de sector voort in te krimpen. Daartoe werden de bijdragen van de arbeiders aan de werklozenkassen verhoogd, de staat van behoefte ook tijdens de zogenaamde statutaire periode toegepast en een nieuw berekeningsstelsel voor de poststatutaire periode ingevoerd. Anderzijds werden bepaalde onrechtvaardigheden uit de reglementering geschrapt. Zo werden bijvoorbeeld de volledig werkloze gehuwde vrouwen die als gezinshoofd konden worden beschouwd niet langer van het vergoedingsstelsel uitgesloten. Naast de directe ondersteuning van de werklozen, ondernamen Philip Van Isacker en Edmond Rubbens, binnen de enge grenzen van de deflatiepolitiek, waardevolle, zij het bescheiden pogingen om door middel van actieve werkverschaffing de werkloosheid terug te dringen. In dit verband had Van Isacker reeds in mei 1933 de provincies en gemeenten de toestemming verleend werklozen op te eisen voor werken van openbaar nut. Begin december 1934 besliste de regering, op voorstel van de minister van Arbeid en Sociale Voorzorg, deze mogelijkheid tot de Staat en de NMBS uit te breiden. Aan de op die wijze tewerkgestelde werklozen werd een loon uitbetaald dat lichtjes hoger was dan de werkloosheidsvergoeding, maar lager was dan de gemiddelde lonen. Zo werden de werklozen gestimuleerd om werk te blijven zoeken in de particuliere sector, waar ze hogere lonen konden verdienen. Ook op die maatregelen hadden de vakbonden heel wat kritiek. Eind december ontving ik een delegatie van de Federatie van de Socialistische Provinciale en Gemeentelijke Mandata- | |
[pagina 44]
| |
rissen. Zij drong er bij mij op aan om de werken waarbij werklozen tewerkgesteld zouden worden, toe te wijzen na een openbare aanbesteding, wat tot gevolg zou hebben dat het normale loon moest worden uitbetaald. Tegelijk wees de delegatie erop dat de tewerkstelling van werklozen door de provincies en de gemeenten ver onder de verwachtingen was gebleven. Die opmerking was grotendeels terecht. De plaatselijke besturen hadden inderdaad weinig initiatieven genomen om werklozen aan het werk te zetten. De nationale overheid maakte meer gebruik van die mogelijkheid. Alleen al tussen midden november en eind december 1934 besteedde zij voor meer dan 80 miljoen BF werken aan. Het aantal daarbij tewerkgestelde werklozen bleef eerder aan de lage kant. De werklozen beschikten dikwijls niet over de vereiste bekwaamheden. Het matige succes van de maatregel was voor mij een bewijs dat kunstmatige werkverschaffing door de overheid, hoe goed bedoeld en verdienstelijk die ook mag zijn, het werklozenvraagstuk in periodes van economische crisis niet kan oplossen. Tekenend voor de tijdgeest waren de voorstellen voor de beperking van de tewerkstelling van gehuwde vrouwen en vreemdelingen. In het begin van de jaren dertig werkten in ons land ongeveer 110.000 vreemdelingen, hoofdzakelijk in de Kempense en Waalse steenkoolmijnen. Geregeld kreeg de minister van Arbeid en Sociale Voorzorg te horen dat België zowat het enige land was dat nog geen maatregelen had genomen om de immigratie van buitenlandse arbeiders in te dijken. Sommigen wilden zelfs de vreemde arbeiders uit het land zetten. Zij verdedigden hun standpunt met cijfers die aantoonden dat er bijvoorbeeld in de steenkoolmijnen geen werkloosheid meer zou zijn indien de in deze sector tewerkgestelde vreemde arbeiders naar hun land terugkeerden, of dat er in de Borinage geen werklozen meer zouden zijn, indien de ongehuwde vreemde arbeiders uit de streek vertrokken. De regering kwam onder sterke druk te staan van de publieke opinie om ter zake maatregelen te treffen. Dit was vooral het geval nadat Frankrijk dit had gedaan, tot woede van de Belgische grensarbeiders die in Noord-Frankrijk werkzaam waren. Begin december 1934 kondigde de regering bij ministerieel besluit en na voorafgaand advies van de werkgevers- en werknemersorganisaties aan dat zij de aanwezigheid van vreemde arbeiders zou beperken. Een soortgelijke regeling trof de regering in verband met de tewerkstelling van gehuwde vrouwen. Sedert het uitbreken van de economische crisis was het aantal vrouwelijke tewerkgestelden in de industrie stelselmatig gestegen. Zij waren immers goedkopere arbeidskrachten dan de mannen. Veel vrouwen aanvaardden trouwens werk tegen lage lonen, want dan liepen hun werkloze echtgenoten niet het risico dat hun werkloosheidsvergoeding zou worden verminderd. In de christelijke arbeidersbeweging was terzelfder tijd een beweging op gang gekomen tegen de tewerkstelling van vrouwen in fabrieken, een beweging die men vandaag niet meer zou begrijpen. Volgens de geldende katholieke sociale leer hoorde de vrouw thuis te zorgen voor echtgenoot en kinderen. Het heette dat zij door buitenshuis te werken haar gezin verwaarloosde en blootstond aan verderfelijke invloeden. Pater Rutten, een van de geestelijke leiders van de christelijke arbeidersbeweging, richtte zelfs een Open brief aan de socialistische leider Emile Vandervelde met het voorstel samen te ijveren voor ‘de vrouw aan de haard’. | |
Problemen in de banksectorIn 1934 deden zich ook ernstige moeilijkheden in de banksector voor. De oorzaak hiervan was niet zozeer de slechte economische toestand - die was er de aanleiding van - wel de in het laatste kwart van de negentiende eeuw ontstane verstrengeling tussen de Belgische banken en de industrie. Dat was het gevolg van de structuur van de bankwereld. De meeste banken in ons land waren immers van het gemengde type. Zij vervulden tegelijk de functie van | |
[pagina 45]
| |
zakenbank en depositobank. Zij financierden dus ondernemingen en namen daarin participaties. Tegelijk beheerden ze ook het spaargeld van de burgers. Bij de wederopbouw van het land na de Eerste Wereldoorlog en tijdens de economische hoogconjunctuur in de jaren 1927-'1928 hadden de banken aanzienlijke kredieten verleend aan bedrijven waarin ze zelf aandelen bezaten. Van zodra de economie erop achteruitging, stapelden de verliezen van de bedrijven zich op, met het gevolg dat zij hun verplichtingen tegenover de banken niet langer konden nakomen. Van hun kant konden de banken het zich niet veroorloven de door hen verleende kredieten op te eisen, want dan zouden ze zichzelf en de ondernemingen die ze financierden in moeilijkheden brengen. Ook verkeerden ze in de onmogelijkheid hun aandelenportefeuilles te verkopen, omdat de waarde daarvan meestal sterk verminderd was. Al die factoren samen brachten de banken in ernstige liquiditeitsproblemen. In 1930 ging de eerste belangrijke bank, de Banque Chaudois, ten onder. In 1932 moest de Handelsbank van Gent haar loketten sluiten, in 1933 de Bank-Unie. Dat die laatste twee middelgrote Vlaamse middenstandsbanken het hoofd niet boven water konden houden, was niet te verwonderen. De meeste Vlaamse financiële instellingen waren pas na de Eerste Wereldoorlog totstandgekomen. Zij wilden een tegenwicht vormen voor de grote, door de Franstaligen gedomineerde banken die zich weinig om de belangen van de Vlaamse industrie bekommerden. Midden in de economische crisis hadden de jonge Vlaamse banken het bijzonder moeilijk om groot te worden. Bovendien was de concurrentie van de grote banken bijzonder zwaar. Toch lag ook bij hen de hoofdoorzaak van hun faling in het gemengde karakter van hun activiteiten. De bankcrisis had tevens politieke aspecten. Nogal wat politici zetelden in de raden van beheer van banken en de pers maakte van de moeilijkheden dankbaar gebruik om de zogenaamde collusie tussen de politieke en de financiële wereld aan de kaak te stellen. Daarom maakte de ondergang van de Bank van de Arbeid zoveel ophef. Bij die zaak was niet een of andere politicus betrokken, maar een hele politieke beweging. De Bank van de Arbeid beheerde immers de industriële participaties van de socialistische partij, van ziekenfondsen, coöperatieven en vakbonden. Ze was in 1913 opgericht door de voorman van de socialistische beweging te Gent, Edward Anseele, die op die wijze het kapitalisme met haar eigen middelen wou bestrijden. De bank nam bijna uitsluitend participaties in de textielsector, en dat aanvankelijk met veel succes. Maar toen ook deze sector onder de crisis begon te lijden, bleek de eenzijdigheid van haar investeringspolitiek tevens haar zwakte te zijn. Reeds in 1931 werden de eerste moeilijkheden in de Bank van de Arbeid gesignaleerd. Opeenvolgende kapitaalverhogingen brachten echter weinig soelaas en in maart 1934 kon ze bij gebrek aan liquiditeiten de opgevraagde deposito's niet meer uitbetalen. Anseele smeekte de overheid het geld van de vele kleine spaarders te redden. Met de hulp van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas slaagde de regering daarin. Maar velen hadden leedvermaak met de faling van de Bank van de Arbeid en nog meer met Anseeles smeekbede. Hadden de socialisten immers niet bewezen een kapitalistische onderneming, notabene opgericht met het spaargeld van de arbeiders, niet behoorlijk te kunnen beheren? En werd daarmee ook niet aangetoond dat van het Plan van de Arbeid, dat onder meer de nationalisering van de kredietsector voorstelde, weinig goeds te verwachten viel? De kritiek en de spot die de socialisten te beurt vielen, raakten mijns inziens niet de grond van de zaak. Natuurlijk hadden de beheerders van de Bank van de Arbeid zware fouten begaan, maar dat was nog geen reden hen met alle zonden Israëls te beladen. Ook de overheid was al die tijd zwaar in gebreke gebleven. Zij had nagelaten een algemeen wettelijke regeling voor de bescherming van het spaarwezen in te voeren, wat andere landen wel hadden gedaan. Door de afwezigheid van een beschermende reglementering en een effectieve overheidscontrole kwamen de banken en de spaarkassen gemakkelijk in de verleiding met het geld van hun cliënten zeer lucratieve, maar gevaarlijke | |
[pagina 46]
| |
beleggingen te doen. De regering-de Broqueville begreep dat het zo niet verder kon en greep drastisch in. Op 22 augustus 1934 vaardigde zij een koninklijk besluit uit dat een einde maakte aan het gemengde banktype in België. De gewone bankactiviteiten werden voortaan gescheiden van de industriële participaties. De eerste functie werd toegekend aan depositobanken, die spaargelden konden opnemen en beheren, en het woord bank in hun naam mochten behouden. De tweede functie werd aan holdings of financieringsmaatschappijen toevertrouwd. De noodzaak van de bankhervorming bleek overduidelijk toen enkele maanden later de Middenkredietkas van de Belgische Boerenbond in ernstige problemen raakte. Deze spaarkas verkeerde reeds enige tijd in ademnood. Maar na een ware bestorming van haar loketten, veroorzaakt door de ophefmakende verklaring van de liberaal Marcel-Henri Jaspar in de Kamer op 28 november, waarin hij onomwonden stelde dat de Middenkredietkas op het faillissement afstevende, zag de Boerenbond zich verplicht de hulp van de overheid in te roepen. Evenals de regering-de Broqueville in het geval van de Bank van de Arbeid had de regering-Theunis geen keuze. Alleen al voor het algemeen belang was zij moreel gedwongen het spaargeld van de landbouwers te redden. Dat gebeurde door middel van het in december opgerichte Nationaal Bureau voor Kleine Spaarders. Wie zich van katholieke zijde had verkneukeld over de moeilijkheden van de Bank van de Arbeid, werd op zijn beurt het voorwerp van hoongelach en schampere commentaar. In Vlaams-nationalistische kringen, in het bijzonder bij het Boerenfront, de kleine tegenhanger van de machtige Boerenbond, vermaakte men zich over de affaire. Hoewel het leedvermaak ook in die zaak misplaatst was, kon niet verdoezeld worden dat opnieuw zware beheersfouten mee aan de oorsprong lagen van de moeilijkheden in de Middenkredietkas. Zeer treffend was het commentaar van de grote bankier Emile Francqui. Hij vergeleek de Middenkredietkas met een groot passagiersschip, bestemd voor de oceaanvaart, maar bestuurd door kleine schippers. De crisis in de banksector was natuurlijk niet van aard om de gemoederen te bedaren. Integendeel, zij vergrootte nog de algemene malaise in het land en het wantrouwen van de burgers tegenover de politieke klasse. Bovendien kreeg de regering het steeds moeilijker met de verdediging van de munt. Tegen alle economische wetmatigheden in bleef zij vasthouden aan de gouden standaard, hoewel de speculatiegolven tegen de Belgische frank elkaar snel opvolgden en de kapitaalvlucht nooit zo groot was geweest. De situatie van de goudbloklanden was in feite hopeloos. Zij voerden immers een ongelijke strijd tegen de rest van de wereld, want bijna alle belangrijke industrielanden hadden de devaluatie van het pond sterling en de dollar gevolgd. De goudbloklanden profiteerden ook niet van de opgaande economische wereldconjunctuur. Het was dus vijf voor twaalf. De regering-Theunis, die het kabinet-de Broqueville in november 1934 opvolgde, verbond niettemin haar lot met de verdediging van de munt en het behoud van de gouden standaard. Tijdens het debat over de regeringsverklaring in de Senaat bestempelde Georges Theunis de devaluatie als een kwakzalversmiddel en hij verklaarde de frank te zullen verdedigen tegen wie ook. Spoedig zou echter blijken dat de feiten machtiger waren dan Theunis' goede voornemens. Vanaf begin februari 1935 moest de Nationale Bank diep in haar reserves tasten om de overgewaardeerde frank te steunen. Om het tij alsnog te kunnen keren, deed de Belgische regering een beroep op de andere goudbloklanden. Georges Theunis, Emile Francqui en Camille Gutt trokken op 16 maart 1935 naar Parijs in de hoop de hulp van de Franse regering te verkrijgen. Hun poging was echter vruchteloos en de regering besliste op 17 maart de deviezencontrole in te stellen. Dit betekende dat de gouden standaard werd verlaten en de devaluatie onafwendbaar was. Voor Charles du Bus de Warnaffe, minister van Vervoer en Post, Telegraaf en Telefoon (PTT) in de regering-Theunis, was de regeringsbeslissing een zeer vervelende aangelegenheid. De avond tevoren had hij op een vergadering te Doornik | |
[pagina 47]
| |
nog verklaard dat de soliditeit van de munt niet in het gedrang was en dat de regering haar nu verdedigen ‘jusqu' à la dernière cartouche’. Hiermee toonde du Bus, zoals hij kortweg in het politieke milieu werd genoemd, aan dat hij wel een zeer loyaal politicus was, maar toch een eerder matige kennis van monetaire vraagstukken bezat. De regering-Theunis, die volledig verstrikt zat in het web van de deflatiepolitiek, schatte de toestand uiteindelijk wel realistisch in. Door het opheffen van de gouden standaard erkende ze de mislukking van haar politiek. Op 19 maart nam ze ontslag. | |
Economische vernieuwing onder de regering-Van ZeelandHet kabinet-Theunis werd opgevolgd door een regering van nationale unie die op 25 maart 1935 tot stand kwam. Die onderscheidde zich van de vorige regeringen door haar jong en dynamisch profiel. Dat had zij in de eerste plaats te danken aan de persoon van de kabinetsleider Paul Van Zeeland. Deze zoon van een drogist had na schitterende studies aan de universiteit te Leuven en de Princeton University in de Verenigde Staten snel carrière gemaakt in de Nationale Bank, waar hij, op het ogenblik van zijn aanstelling tot formateur, de functie van vice-gouverneur bekleedde. Van Zeeland had weinig politieke ervaring. Hij maakte in 1934 enkele maanden deel uit van de regering-de Broqueville, waaruit hij uit eigen beweging ontslag nam wegens de slechte verstandhouding met minister van Financiën Gustaaf Sap. Die zou hij later nog op zijn weg ontmoeten. Toch gaf hij bij de samenstelling van zijn regering blijk van een grote behendigheid en van tactisch inzicht. Naast enkele jonge ministers met een beperkte ministeriële ervaring, zoals Charles du Bus de Warnaffe, August De Schryver en Philip Van Isacker, nam Van Zeeland in zijn regering verscheidene nieuwkomers op, vooral van socialistische zijde. De blikvangers hier waren Paul-Henri Spaak en Hendrik De Man. Spaak was het enfant terrible van de BWP. Hij behoorde tot de linkervleugel van zijn partij en nam geregeld extreme standpunten in. De Man, wiens Plan van de Arbeid door de socialisten niet zonder succes als alternatief voor de deflatiepolitiek naar voren was geschoven, had reeds voor zijn intrede in de regering contacten met Van Zeeland gehad over het uitwerken van een programma van economische vernieuwing. Hij ambieerde de portefeuille van Financiën en Economische Zaken, maar omdat men in conservatieve kringen zijn etatisme vreesde, belastte Van Zeeland hem met Openbare Werken en de Opslorping van de Werkloosheid. De oude garde was vertegenwoordigd door drie ministers van Staat: de katholiek Prosper Poullet, de socialist Emile Vandervelde en de liberaal Paul Hymans. De medewerking van die door de wol geverfde en invloedrijke politici drong zich op omdat de behoudsgezinde katholieken en liberalen met veel argwaan de vorming van de regering volgden. Om dezelfde reden vertrouwde Van Zeeland het sleuteldepartement van Financiën toe aan de conservatieve liberaal en gewezen secretaris van koning Albert, Max-Léo Gérard, die nauwe banden had met de haute-finance en die evenals de kabinetsleider en Hendrik De Man extraparlementair was. De achterdocht van de conservatieve kringen stond in scherp contrast met de opluchting waarmee in democratische kringen de regering-Van Zeeland werd begroet. Daar voelde men zich bevrijd van wat de verstikkende macht van de banken werd genoemd. Van Zeeland stelde zijn ploeg voor als een die grote schoonmaak zou houden, de oude meubels zou opruimen, en het land opnieuw prestige in het buitenland zou bezorgen. Het dient gezegd dat van bij het aantreden van zijn regering inderdaad een nieuwe wind door de Belgische politiek waaide. Zij brak immers met de deflatiepolitiek en ging de weg op van een beredeneerd overheidsinterventionisme. In de regeringsverklaring kondigde Van Zeeland de devaluatie van de munt aan. De verrassing was zo groot dat onder de bevolking meteen paniek uitbrak. Warenhuizen en winkels werden massaal bestormd, niet alleen voor de aankoop van eetwa- | |
[pagina 48]
| |
ren, maar vreemd genoeg ook van duurzame consumptiegoederen. Deze gebeurtenissen riepen herinneringen op aan de monetaire crisis van 1926 toen zich gelijksoortige taferelen afspeelden, en aan de chaos in Duitsland na de devaluatie in 1923. In het politieke milieu werd eveneens met verbazing gereageerd. Dat de devaluatie onvermijdelijk was, werd nog steeds niet begrepen. Zelfs in de christelijke arbeidersbeweging, die voortdurend de deflatiepolitiek had bekritiseerd, sprak men over de devaluatie als over een ramp. Dit onbegrip was in feite het logische gevolg van de waanidee die de Belgische regeringen zichzelf en de publieke opinie al de crisisjaren hadden voorgehouden, namelijk dat onze munt ongenaakbaar was. België was echter te zeer afhankelijk van zijn buitenlandse handel om de goudpariteit van de munt te kunnen handhaven. In dit klimaat van wantrouwen en onrust verdedigde Van Zeeland de devaluatie. Hij wekte de indruk voor een voldongen feit geplaatst te zijn. Volgens hem was de monetaire crisis ontstaan op de valutamarkt en had de regering-Theunis de frank niet tegen speculatie kunnen beschermen. Van Zeeland stelde het voor alsof hij in die omstandigheden gered had wat nog te redden was. Die uitleg werd niet zomaar door iedereen aanvaard, ook niet in het parlement. Van Zeeland stuitte er onverwacht op grote weerstand. Bij de stemming over de regeringsverklaring stemden niet minder dan 31 katholieke parlementsleden tegen, dat was bijna de helft. Van Zeeland, die streefde naar een grote meerderheid in de drie coalitiepartijen, was hierdoor zo ontgoocheld dat hij overwoog ontslag te nemen. In de Senaat was de katholieke dissidentie echter veel minder groot en daarop besliste Van Zeeland aan te blijven. Zijn tegenstanders legden zich evenwel niet goedschiks neer bij de devaluatie. Vooral Henri Jaspar en Gustaaf Sap beten zich in de kwestie vast. Zij kregen op 17 april 1935 in de Kamer een meerderheid achter zich voor de instelling van een parlementaire onderzoekscommissie die de oorzaken van de devaluatie moest nagaan. De commissie stond onder het voorzitterschap van Henri Jaspar. Ze ging nauwkeurig alle mogelijke invloeden en financiële transacties na van personen en instellingen in de maanden voor de devaluatie en ondervroeg heel wat prominenten. Tegen sommige ondervraagden stelde het parket een onderzoek in dat zonder gevolg bleef. Uiteindelijk bleek de commissie een maat voor niets te zijn, maar dat zou Gustaaf Sap evenwel niet beletten Van Zeeland het leven voort zuur te maken. Zelf ervoer ik de devaluatie als een bevrijding. Het was alsof men van een beklemming werd bevrijd. De deflatie veroorzaakte zulke nadelige gevolgen dat alleen een devaluatie de Belgische economie opnieuw op een concurrentieel niveau met het buitenland kon brengen. Vanaf eind 1933 had ik trouwens in de christelijke arbeidersbeweging en elders daarvoor gepleit. Professor Fernand Baudhuin schrijft in zijn boek La dévaluation du franc belge dat ik tot de eerste pleitbezorgers van deze operatie behoorde. De devaluatie luidde inderdaad een periode van economisch herstel in. Het concurrentievermogen van onze ondernemingen werd hersteld en men kreeg weer uitzicht op nieuwe buitenlandse afzetgebieden. De export steeg in 1935 van zestien miljard tot twintig miljard BF. Er deed zich tevens een aanzienlijke verbetering voor van de toestand op de arbeidsmarkt. Eén jaar na de devaluatie waren er 56.000 volledig werklozen en 60.000 gedeeltelijk werklozen minder. Deze gunstige evolutie droeg bij tot een rustig sociaal klimaat. Ondanks de jarenlang aangehouden deflatiepolitiek eisten de vakbonden geen buitensporige loons- en weddeverhogingen. En hoewel de frank met 28 procent in waarde werd verminderd, had de devaluatie slechts een matige weerslag op de prijzen. Na één jaar was het indexcijfer van de kleinhandelsprijzen met nauwelijks acht procent gestegen. Globaal bleven de negatieve effecten van de devaluatie tot een minimum beperkt. De regering-Van Zeeland consolideerde en vulde de hervorming van het bankwezen zoals die in 1934 was aangevat, aan. Zij behield het door de regering-de Broqueville ingevoerde principe van de splitsing van de gemengde banken en legde de erkenningsvoorwaar- | |
[pagina 49]
| |
den voor depositobanken vast. Een belangrijke innovatie was de oprichting van de Bankcommissie, die belast werd met de controle op de privé-banken en het toezicht op het kredietwezen. Zij had een tweevoudige controletaak. De Bankcommissie verleende aan de banken de toestemming voor het uitoefenen van hun activiteiten en tevens oefende zij toezicht uit op iedere bank afzonderlijk. Hiervoor werd de functie van bankrevisor gecreëerd. Iedere bank werd verplicht uit een door de Bankcommissie samengestelde lijst één of meer bankrevisoren te kiezen. De revisoren moesten de naleving van de wetgeving en het algemeen beheer van de bank controleren, en hierover aan de Bankcommissie verslag uitbrengen. Ik werd de eerste revisor van de Kredietbank voor Handel en Nijverheid, de huidige Kredietbank. Die was ontstaan uit de bankcrisis van 1934 door de samenvoeging van de Algemene Bankvereniging, de Bank van Handel en Nijverheid en de Algemene Maatschappij voor Nijverheidskrediet. De hierboven beschreven bankhervorming was uitgewerkt door de Dienst voor Economisch Herstel, beter bekend onder zijn Franstalige afkorting OREC (Office de Redressement Économique). Deze dienst kaderde in de door de regering-Van Zeeland voorgestane politiek van economische structuurhervormingen. De OREC was opgericht op voorstel van Hendrik De Man. In diens Plan van de Arbeid werd aan een dergelijk organisme een belangrijke rol toebedeeld bij het uitstippelen van de algemene economische politiek. In tegenstelling tot de in het Plan voorziene ruime reglementerende en uitvoerende bevoegdheden, kreeg de OREC slechts een adviserende bevoegdheid in verband met de voorbereiding van de economische politiek, de oriëntatie van de conjunctuurpolitiek, het gebruik van de meerwaarde van het goud in de Nationale Bank en van subsidies in diverse economische sectoren en ministeriële departementen. Die laatste twee bevoegdheden werden door minister van Financiën Max-Léo Gérard sterk beknot en voor het overige verlamde externe en interne oppositie de werking van de OREC, zodat de dienst niet heeft opgeleverd wat sommige voorstanders van het dirigisme ervan verwacht hadden. In 1939 verdween de OREC onopgemerkt. Toch vond ik het experiment niet helemaal negatief Het oprichten van de Bankcommissie was een goede hervorming evenals die van het Herdisconterings- en Waarborginstituut (HWI) dat op aanbeveling van de OREC op 13 juni 1935 werd opgericht. Dit instituut vulde de rol van de Nationale Bank aan, doordat het ten voordele van de banken de geïmmobiliseerde tegoeden kon herdisconteren, die daarvoor niet in aanmerking kwamen bij de Nationale Bank. Als zodanig verschafte het HWI de banken de mogelijkheid hun liquide reserves aan te vullen. Zoals tijdens de crisis van het bankwezen in 1934 was gebleken, heerste daaraan een groot gebrek. | |
Politieke destabiliseringOndanks de progressieve verbetering van de economische toestand verloor de regering-Van Zeeland relatief vlug het elan waarmee zij van start was gegaan. De tegenstellingen tussen en binnen de coalitiepartijen stapelden zich snel op. Twistpunt was de economische politiek, die door de conservatieve katholieken en door de liberalen als dirigistisch werd bestempeld. De regering dacht een uitweg te kunnen vinden voor haar moeilijkheden door op 24 mei 1936 vervroegde verkiezingen te organiseren. De problemen in de meerderheid waren evenwel niet de enige reden voor dit manoeuvre. De aankondiging van Léon Degrelle in februari dat hij met Rex aan de volgende verkiezingen zou deelnemen, beïnvloedde evenzeer de regeringsbeslissing. Rex maakte immers snel opgang en had een belangrijk aandeel in de destabilisering van het politieke bestel. Dit proces was, net als in vele andere Westeuropese landen, in het begin van de jaren dertig op gang gekomen en werd gevoed door de verwarring en de ontreddering die de economische crisis teweegbracht. | |
[pagina 50]
| |
Aanvankelijk was Rex een kleine uitgeverij van degelijk uitziende katholieke bladen die geleid werd door Léon Degrelle. Het duurde echter niet lang of de door grootheidswaanzin bezeten Degrelle maakte zijn entree op de politieke scène. De echte en vermeende financiële schandalen van die tijd en de betrokkenheid van politici daarin nam hij te baat om het zogenaamde samenheulen van de politiek met de geldmachten aan de kaak te stellen. Met zijn beschuldigingen viseerde hij in de eerste plaats de katholieke partij en haar leiders, die hij overigens een gebrek aan beginselvastheid en dynamisme verweet. Degrelle predikte een strijdend katholicisme en kreeg daarmee de katholieke jeugd op zijn hand. Mettertijd wierp hij zich tevens op als een belangrijke spreekbuis van diegenen die het parlementaire regime en het partijenstelsel op de korrel namen. Volgens hem waren de volksvertegenwoordiging en de bestaande partijen niet bij machte de economische en andere problemen op te lossen. Degrelle pleitte voor de reorganisatie van de Staat op corporatieve basis, zonder politieke partijen. Door zich achter de banier van de Nieuwe Orde-bewegingen te scharen sloeg hij de marsrichting naar rechts in en kwam hij in antidemocratisch vaarwater terecht. Als volksmenner kende Degrelle zijn gelijke niet en met zijn demagogische retoriek oefende hij op velen een fascinerende aantrekkingskracht uit. In een relatief korte tijd slaagde hij erin Rex uit te bouwen tot een politieke beweging die de traditionele partijen kon bedreigen. Die meenden Degrelle alsnog de pas te kunnen afsnijden door de verkiezingsdatum te vervroegen nadat bekend was geraakt dat Rex aan de volgende verkiezingen deel zou nemen. Zij misrekenden zich deerlijk, want de rexisten waren de grote winnaars van de stembusslag van 24 mei 1936. Zij veroverden bij hun eerste deelname aan verkiezingen niet minder dan 21 Kamerzetels. De Vlaams-nationalisten en de communisten boekten eveneens opvallende winst: de eersten wonnen acht zetels en de tweeden zes zetels. Het succes van de kleine partijen stond in scherp contrast met het verlies van de traditionele partijen. De liberalen en de socialisten konden de schade beperken: zij verloren respectievelijk één zetel en drie zetels. De katholieke partij daarentegen liep zware averij op: zij verloor niet minder dan zestien Kamerzetels en was voor het eerst sedert 1884 niet langer de grootste politieke formatie. Enkele dagen na de verkiezingen bood de regering-Van Zeeland haar ontslag aan. De koning begon onmiddellijk zijn raadplegingen voor de vorming van een nieuwe regering. Het viel daarbij op dat hij voornamelijk jongere politici uit de traditionele partij en uitnodigde, evenals de Vlaams-nationalisten Staf De Clercq en Hendrik Borginon, de communist Joseph Jacquemotte en de rexist Léon Degrelle. Na die eerste gesprekken vroeg Leopold III aan Paul Van Zeeland een nieuwe regering samen te stellen. Van Zeeland weigerde evenwel op dit verzoek in te gaan onder het voorwendsel dat het ogenblik was aangebroken om aan ‘de toekomst van zijn kinderen te denken’. Die uitleg werd op hoongelach onthaald en afgedaan als komedie. Er werd immers beweerd dat Van Zeeland al onderhandelingen met de socialisten had gevoerd. Die waren echter niet geneigd toe te treden tot een regering onder zijn leiding. De socialisten waren voor het eerst als grootste partij uit de verkiezingen gekomen en die positie wensten ze verzilverd te zien met het premierschap. En van Emile Vandervelde was bekend dat hij rondliep met de ambitie om de eerste socialistische premier te worden. Na Van Zeelands weigering dacht Vandervelde trouwens kans te maken, want de koning belastte hem met een formatieopdracht. De katholieken en de liberalen reageerden onmiddellijk en stelden hun veto tegen een socialistische eerste minister. Hierop gaf Vandervelde zijn opdracht aan de koning terug. Hij verklaarde tevens dat Van Zeeland de aangewezen persoon was om zichzelf op te volgen. Deze plotselinge inschikkelijkheid tegenover Van Zeeland was meer schijn dan werkelijkheid, want de socialisten maakten meteen duidelijk dat ze in ruil voor hun toegeving bij een regeringsdeelname hun belangrijkste programmapunten ingewilligd wilden zien. De socialisten wisten trouwens dat ze onmisbaar waren. Katholieken en liberalen beschikten niet over een meerderheid in het parlement en het was | |
[pagina 51]
| |
gewoon ondenkbaar dat zij op de rexisten en Vlaams-nationalisten een beroep zouden doen. Toen Van Zeeland zijn formatietaak aanvatte, zag het er bijgevolg naar uit dat de vorming van een nieuwe regering een lang avontuur zou worden. En dat was ook zo. De onderhandelingen sleepten aan en verzandden uiteindelijk in uitzichtloze discussies over de verdeling van de ministerportefeuilles. Op 11 juni 1936 vroeg de formateur aan de koning van zijn opdracht ontslagen te worden. Nog dezelfde dag ontbood het staatshoofd twee politici van elke traditionele partij en sprak met hen gezamenlijk. De koning eiste onmiddellijk een nieuwe regering. Hij verklaarde niet te kunnen wachten op een akkoord dat pas na langdurige onderhandelingen zou worden bereikt. En om zijn eis kracht bij te zetten, zei hij tot de ontboden politici dat zij het paleis niet zouden verlaten alvorens hij de zekerheid had dat het land spoedig een nieuwe regering zou hebben. Dit koninklijke sermoen, zoals de pers de interventie omschreef, miste zijn uitwerking niet. Van Zeeland ondernam een nieuwe poging en reeds op 13 juni kon hij zijn nieuwe kabinet van nationale unie voorstellen. In de tweede regering-Van Zeeland versterkten de socialisten hun invloed. In tegenstelling tot de eerste Van Zeeland-regering kreeg Hendrik De Man nu wel Financiën. Paul-Henri Spaak verhuisde van Vervoer en PTT naar Buitenlandse Zaken. Velen waren verbaasd dat uitgerekend aan Spaak dit belangrijke departement werd toevertrouwd. Enkele jaren tevoren was Spaak nog bijna uit de socialistische partij gesloten wegens zijn extremistische standpunten en velen zagen hem als een gevaarlijk revolutionair. Maar, het kan verkeren, zei Bredero, en dat gezegde is zeker van toepassing in de politiek. Want, van zodra Spaak zich op Buitenlandse Zaken had geïnstalleerd, was hij niet langer de revolutionaire socialistische militant en gaf hij blijk van grote gematigdheid. Een bewijs te meer dat een belangrijke ministerportefeuille zelfs de felste extremist tot bedachtzaamheid kan brengen... Emile Vandervelde, die tijdens het formatieberaad lange tijd als de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken werd genoemd, moest zich met het speciaal voor hem opgerichte ministerie van Volksgezondheid tevreden stellen. De uiteindelijk snelle totstandkoming van de tweede regering-Van Zeeland had ongetwijfeld veel te maken met de sociale onrust in het land. Leopold III had daar trouwens in zijn tussenkomst op gezinspeeld. Begin juni 1936 was immers een stakingsgolf vanuit Frankrijk naar ons land overgewaaid. Op aanstoken van communistische agitatoren waren eerst in de Antwerpse haven en daarna in de Waalse industriebekkens wilde stakingen uitgebroken die de vakbonden slechts met veel moeite onder controle konden krijgen. Een algemene staking op basis van een concrete eisenbundel werd uitgeroepen voor 15 juni. De regering-Van Zeeland riep een Nationale Arbeidsconferentie samen die naar een oplossing voor het conflict moest zoeken. De conferentie was geïnspireerd op het Franse voorbeeld. In Frankrijk was door het afsluiten van een akkoord tijdens een gezamenlijke bijeenkomst van vertegenwoordigers van de werknemers- en werkgeversorganisaties en van de regering een einde aan de stakingsbeweging gemaakt. De Nationale Arbeidsconferentie werd ook een succes. Werkgevers en vakbonden werden het eens over het merendeel van de arbeiderseisen. De regering-Van Zeeland nam daarna in snel tempo maatregelen om het bereikte akkoord uit te voeren. Reeds op 8 juli 1936 werd de wet op de jaarlijkse vakantie van zes dagen uitgevaardigd, op 9 juli de wet op de 40-urenweek in sectoren met ongezond of gevaarlijk werk en op 23 juli de wet op de verhoging van de kinderbijslagen. Door die belangrijke sociale hervormingen keerde de rust in het land terug. | |
Regeringscommissaris voor de contingenteringenDe tweede regering-Van Zeeland had de intentie om de structuur van de Staat grondig te hervormen en de macht van de grote financiële en industriële monopolies te verminderen. | |
[pagina 52]
| |
Met het oog hierop benoemde zij een aantal koninklijke commissarissen en regeringscommissarissen, die als opdracht kregen voor de aan hen toegewezen probleemgebieden mogelijke oplossingen uit te werken. Bij ministerieel besluit van 5 oktober 1936 benoemde de regering mij tot regeringscommissaris voor de contingenteringen bij de Dienst voor Economisch Herstel. Sommige dagbladen schreven ten onrechte dat ik tot koninklijk commissaris was benoemd. Hoewel men dit had overwogen, werd mij die titel niet toegekend. Ik vermoed dat het veto van één van de verantwoordelijken van de Dienst voor Economisch Herstel en naijver onder collega's aan de universiteit van Leuven daarin een rol hebben gespeeld. Het heeft mij niet belet mijn opdracht naar best vermogen te vervullen. Dat gebeurde evenwel in eigenaardige omstandigheden. Ik organiseerde een grondige enquête bij de bevoegde administratieve diensten en beroepsgroeperingen en sprak met talrijke prominenten en delegaties. Ik moest daarvoor heel wat verplaatsingen maken en zorgde zelf voor het typen en uitgeven van mijn eindverslag dat 417 bladzijden telde. En dat allemaal op eigen kosten. Van enige vergoeding was geen sprake. Ik vermeld dit alleen om te illustreren in welke voorwaarden toen in België werd gewerkt. Het probleem van de contingenteringen was zeer actueel omdat, zoals hoger vermeld, het protectionisme tijdens de economische crisis hoogtij vierde. De in- en uitvoer werd, met het oog op de bescherming van de binnenlandse produktie, aan kwantitatieve beperkingen, zogenaamde contingenten, onderworpen. Dit stelsel lokte wegens zijn complexiteit en ondoorzichtigheid felle kritiek uit. Het was mijn taak het systeem volledig door te lichten en methodes of maatregelen te suggereren die misbruiken, willekeur en monopolievorming bij de toepassing ervan moesten voorkomen. Verder diende ik na te gaan hoe men de contingentering geleidelijk kon verminderen en eventueel afschaffen. In mei 1937 diende ik mijn verslag in bij de Dienst voor Economisch Herstel. Mijn rapport gaf een algemeen overzicht van het stelsel van de contingenten en van de werking van de bevoegde administraties. Het concludeerde dat het systeem tot een aantal anomalieën had geleid. Zo bleek onder meer dat de referentieperiodes voor het bepalen van de contingenten dikwijls verouderd waren en zelden steunden op objectieve criteria, die dan nog van sector tot sector verschilden. Het gebruik van contingenten gaf tevens een soort privilege aan bestaande ondernemingen of produkten. Toekomstgerichte ondernemingen daarentegen werden voor hun dynamisme niet beloond, omdat zij van de administratie slechts met bijzonder veel moeite uitvoervergunningen voor nieuwe produkten konden bekomen. Bovendien mochten bedrijven, die over in- of uitvoervergunningen beschikten, maar die zelf niet wensten te gebruiken of uit te putten, onrechtstreeks optreden ten gunste van andere bedrijven. Op die wijze behaalden de betrokken firma's een onrechtmatig economisch of financieel voordeel. Een eigenaardigheid was ook dat het systeem een vorm van machtsdelegatie aan andere landen inhield doordat die zelfde hen door België opgelegde contingenten konden regelen. Dikwijls benadeelden ze dan Belgische ondernemingen. In de conclusies van mijn rapport beval ik aan contingenten uitsluitend in te voeren als de vitale belangen van het land op het spel stonden. Voor het overige diende gestreefd te worden naar een geleidelijke afbouw van het bestaande systeem. En in geval protectie toch noodzakelijk was, moest de voorkeur gegeven worden aan het gebruik van douanetarieven in plaats van contingenten. Merkwaardig genoeg heb ik van regeringszijde nooit enige reactie op mijn verslag gekregen. Er werd gezegd dat eerste minister Van Zeeland het verslag zou hebben geraadpleegd tijdens zijn reis naar de Verenigde Staten in juni 1937. Hoe het ook zij, er hing lang een bevreemdend stilzwijgen rond. Dat werd pas doorbroken toen de liberale volksvertegenwoordiger Louis Joris er in maart 1938 een parlementaire vraag over stelde. In haar antwoord | |
[pagina 53]
| |
zei de regering dat ruchtbaarheid rond mijn rapport niet wenselijk was, omdat met een aantal landen onderhandelingen over handelsakkoorden aan de gang waren. In april publiceerde het dagblad Le Vingtième Siècle een artikelenreeks over mijn rapport. Nochtans had ik daartoe geen enkel initiatief genomen en ik had de krant ook niet gedocumenteerd. Gezien de houding van de regering mag het niet verwonderen dat van mijn voorstellen in de praktijk niet veel terecht is gekomen. Wel werd op 29 juli 1938 een Raad van Advies voor de Verdeling van de Contingenten opgericht waarvan ik tot voorzitter werd benoemd, maar deze raad is van weinig betekenis geweest. Ook de verslagen van de andere regerings- en koninklijke commissarissen leidden tot weinig. Alleen het belangrijke werk van koninklijk commissaris Louis Camu kreeg een waardevolle toepassing. Hij werkte een nieuw statuut uit voor de rijksambtenaren waardoor politieke willekeur bij hun recrutering en bevordering moest worden voorkomen. Diegenen die bekommerd waren om de goede functionering van onze instellingen begroetten met voldoening de voorgestelde hervorming. Aanvankelijk had de toepassing ervan gunstige gevolgen. Na de Tweede Wereldoorlog is men er echter op zodanige wijze van afgeweken dat men weer in het oude euvel van politieke benoemingen en bevorderingen is vervallen. Voor het overige wees de benoeming van koninklijke en regeringscommissarissen op het geringe vertrouwen in de administratie. Blijkbaar was de regering van oordeel dat de ambtenaren met hun tradities en gewoonten geen fundamentele hervormingen konden of wilden uitwerken. Met het gevolg dat zij een beroep deed op buitenstaanders, en ook meer en meer op de ministeriële kabinetten. Voor de ambtenarij brachten die werkmethodes prestigeverlies mee en de uitholling van haar opdrachten. Een andere techniek die daartoe bijdroeg, was het in het leven roepen van allerlei bijzondere commissies en organen waarvan het werk weinig betekenisvol was of onvoldoende werd gevaloriseerd. Een voorbeeld van het eerste was de Commissie van de Kleinhandel, een voorbeeld van het tweede was de Commissie voor Nijverheidsoriëntering. Philip Van Isacker, die in de tweede regering-Van Zeeland Economische Zaken onder zijn bevoegdheid had, richtte deze commissies op. Ik werd tot lid van deze commissies benoemd en ik heb hun werkzaamheden dus goed kunnen volgen. De Commissie voor de Kleinhandel heeft onbeduidend werk afgeleverd. In de Commissie voor Nijverheidsoriëntering daarentegen stelde professor Léon Dupriez een belangrijk rapport op over de economische reconversie. Maar daar is het dan ook bij gebleven. Van de adviezen en de voorstellen van de commissie enerzijds naar de vertaling daarvan in wettelijke maatregelen anderzijds, bleek een weg vol onoverkomelijke hinderpalen met veel politieke en andere bezwaren. | |
Het einde van de tweede regering-Van ZeelandDe tweede regering-Van Zeeland werd bij de uitvoering van haar programma sterk gehinderd door allerlei interne en externe problemen. Het ontbrak haar aan eensgezindheid. Dat was in hoofdzaak toe te schrijven aan de rivaliteit tussen de socialistische ministers De Man, Spaak en Vandervelde. De laatste twee waren het fundamenteel oneens over de buitenlandse politiek die onder impuls van Spaak een nieuwe oriëntatie kreeg. Het opzeggen door België in maart 1936 van het in het Vlaamse landsgedeelte zeer omstreden militair akkoord met Frankrijk was daarvan de voorbode. Enkele maanden later sprak de tweede regering-Van Zeeland zich officieel uit voor wat eerst een neutraliteitspolitiek en daarna een onafhankelijkheidspolitiek werd genoemd. Zij verantwoordde deze koerswijziging door te wijzen op de mislukking van de Volkenbond en de schending van het Verdrag van Versailles door Duitsland. Emile Vandervelde kon zich niet verzoenen met de nieuwe politiek en in januari 1937 nam hij ontslag. | |
[pagina 54]
| |
Zijn vervanging door Arthur Wauters wekte alleszins minder opschudding dan die van de liberale minister van Justitie François Bovesse. Bovesse moest in april ontslag nemen wegens het zowel door de meerderheid als door de oppositie fel betwiste wetsontwerp over amnestie dat hij in naam van de regering had ondertekend. De liberale partijvoorzitter Victor de Laveleye werd door Van Zeeland betrokken bij de opvolging van Bovesse. Toen bekend raakte dat de Laveleye zelfde plaats innam van zijn ontslagnemende partijgenoot, was de verontwaardiging in de liberale partij en daarbuiten groot. Hierdoor werd gebroken met de politieke traditie die zegt dat een partijvoorzitter bij onderhandelingen over de vervanging van een partijgenoot in de regering niet voor zichzelf werkt. In het parlement vertraagden de Vlaams-nationalisten en Rex voortdurend de werkzaamheden. Het kwam zelfs tot een regelrechte krachtproef tussen Léon Degrelle en de meerderheid naar aanleiding van de tussentijdse verkiezingen van 11 april 1937. Degrelle lokte die verkiezingen uit door een volksvertegenwoordiger van Rex uit Brussel ontslag te doen nemen. Eerste minister Van Zeeland werd door de meerderheidspartij en als tegenkandidaat van Degrelle naar voren geschoven en won de confrontatie. Degrelle behaalde slechts 19 procent van de stemmen tegenover 76 procent voor Van Zeeland. Van Zeeland had zijn succes ongetwijfeld mee te danken aan de steun van kardinaal Van Roey. De aartsbischop van Mechelen had twee dagen voor de verkiezingen de katholieken opgeroepen voor Van Zeeland te stemmen. Voor het rexisme was Degrelles nederlaag een zware klap, maar het zou met zijn stuiptrekkingen de regering nog heel wat last bezorgen. En dan was er nog de gespannen internationale toestand die voor problemen zorgde op binnenlands vlak. De Spaanse burgeroorlog, die in juli 1936 uitbrak, kwam de verstandhouding tussen katholieken en socialisten in de regering niet ten goede. De socialisten schaarden zich in dit conflict achter de linkse Spaanse regering, terwijl de meeste katholieken partij kozen voor de rechtse Franco en diens strijd tegen het communisme. Tekenend voor de atmosfeer van incidenten en beroering waarin de tweede regering-Van Zeeland werkte, was de wijze waarop zij van het toneel verdween. Aan de basis daarvan lag de beschuldiging van corruptie door Gustaaf Sap aan het adres van de premier. Op 16 maart 1937 interpelleerde Sap Van Zeeland over diens verhouding tot de Nationale Bank en de omstandigheden van de devaluatie. De commissie-Servais, die door de tweede regering-Van Zeeland was ingesteld om de kredietverlening van de Staat aan de bedrijven en de banken tijdens de dagen voor de devaluatie na te gaan, had, aldus Sap, geen klaarheid gebracht. Tevens had de commissie nagelaten de dubbele positie van Van Zeeland als vice-gouverneur én eerste minister te onderzoeken. Sap wees erop dat Georges Theunis en Emile Francqui als regenten en Albert-Edouard Janssen als bestuurder van de Nationale Bank ontslag hadden genomen toen zij tot minister werden benoemd. Van Zeeland daarentegen had, aldus Sap, geen ontslag genomen, maar verlof. Bovendien zou hij zijn bezoldiging als vice-gouverneur verder ontvangen hebben. In zijn antwoord ontkende Van Zeeland Saps aantijgingen. Hij zei wél ontslag te hebben genomen als vice-gouverneur en daarna geen enkele bezoldiging meer van de Nationale Bank te hebben ontvangen. Van Zeeland legde er tevens de nadruk op dat de commissie-Servais in alle onafhankelijkheid en in alle vrijheid had kunnen werken. Na zijn repliek kreeg van Zeeland een staande ovatie van de meerderheid, terwijl Sap alleen steun vond bij de Vlaams-nationalisten en de rexisten. Als gevolg van zijn aanval werd Sap enige tijd nadien uit de katholieke Kamergroep gestoten. Alfons Verbist, de voorzitter van de Vlaamse vleugel van de katholieke partij, vergeleek Sap zelfs met ‘de roetaard die het nest bevuilt waarin hij werd gekoesterd’. Het duurde echter niet lang of Van Zeeland moest na nieuwe aanvallen toegeven dat hij wel degelijk uit een zogenaamd geheim fonds (‘la cagnotte’) van de Nationale Bank een beperkte som geld had ontvangen. Eigenlijk trof Van Zeeland geen schuld, omdat hij de vergoeding had aangewend voor de betaling van zijn kabinetsme- | |
[pagina 55]
| |
dewerkers. Hij had echter de fout begaan niet van meet af aan de waarheid te hebben gezegd. En dergelijke fouten worden in de politiek duur betaald. Van Zeeland, wiens prestige door deze zaak een flinke deuk had gekregen, nam op 25 oktober ontslag en met hem zijn regering. Gustaaf Sap daarentegen maakte een triomfantelijke terugkeer. In maart 1938 liet de katholieke Kamergroep hem opnieuw tot haar vergaderingen toe en een jaar later werd hij minister in de tweede regering-Pierlot. Zei ik al niet dat het kan verkeren, zeker in de politiek? |