De memoires
(1993)–Gaston Eyskens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Hoofdstuk 2
| |
Het politieke leven aan de Leuvense universiteitAls jong student sloot ik me aan bij het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV), waarvan ik de daverende vergaderingen geregeld bijwoonde. Daar hoorde ik de echo's van de Vlaamse oud-strijders die vier jaar lang in onvoorstelbaar harde, haast surrealistische omstandigheden aan de Ijzer hadden gevochten, maar door hun Franstalige legerleiding onrechtvaardig en met onverholen misprijzen waren behandeld. Met bewondering en verontwaardiging luisterde ik naar hun ontroerende en diepmenselijke getuigenissen. Zij riepen bij mij een spontaan gevoel van verzet op. Ik was zeker niet de enige. De Vlaamse studenten aan de Leuvense universiteit verzetten zich trouwens in het algemeen tegen het anti-Vlaamse karakter van het Belgische triomfalisme en patriottisme dat na de Eerste Wereldoorlog hoogtij vierde. Het radicale ideeëngoed van de Frontpartij, die ontstaan was uit de Frontbeweging en het felst het Vlaamse zelfbewustzijn verwoordde, vond in het KVHV, waarin studenten-oud-strijders actief waren, een gemakkelijke voedingsbodem. Ook het KVHV voer een radicale koers. Met zijn eisen voor zelfbestuur en amnestie kwam het natuurlijk in conflict met het episcopaat, de inrichtende overheid van de universiteit die | |
[pagina 28]
| |
de Vlaamse zaak bijzonder weinig genegen was, en vanzelfsprekend ook met de Belgisch-nationalistische studentenorganisaties. Zowel gevoelsmatig als uit overtuiging ging ik in deze twisten op. Toch heb ik me nooit laten verleiden om deel te nemen aan de veelvuldige, vooral door de Franstalige studenten uitgelokte straatgevechten of opstootjes. Mijn deelname aan de activiteiten van het KVHV betekende niet dat ik mij tot het Vlaams-nationalisme aangetrokken voelde. Het volksnationalisme vond ik te eng en te beperkt. Door zijn ambivalent karakter vertoonde het zelfs enkele gevaarlijke trekken die onder meer tijdens de Eerste Wereldoorlog geleid hadden tot collaboratie met de Duitse bezetter, waardoor de Vlaamse Beweging in diskrediet was gebracht. Bovendien maakte het volksnationalisme alles ondergeschikt aan culturele eisen en aan de taalkwestie. De politieke en culturele emancipatie van het Vlaamse volk was voorzeker belangrijk, maar de bestrijding van de sociale ellende en de realisatie van grote maatschappelijke hervormingen vond ik zelf even noodzakelijk. Bovenal miste ik in het nationalisme een visie op internationale problemen en samenwerking. En daar ging voor mij als student mijn grootste belangstelling naar uit. Het vurige verlangen naar een duurzame vrede na vier jaar oorlog en de oprichting van de Volkenbond, in 1920, hadden een zekere euforie doen ontstaan over de mogelijkheden van internationale samenwerking en ontspanning. Maar de werkelijkheid zou er spoedig anders uitzien. Als gevolg van de discussie over de Duitse herstelbetalingen nam de internationale spanning opnieuw toe. Toch kon dit ons, studenten, idealistisch als steeds, slechts matig beïnvloeden. Wij geloofden in de wereldvrede en waren ook gewonnen voor de idee van Europese samenwerking, die we als een middel beschouwden om een politiek en economisch machtiger Europa uit te bouwen. Er ontstond in de jaren twintig trouwens een Paneuropese beweging die streefde naar een federatie van alle Europese staten met uitsluiting van Rusland. Graaf Richard Coudenhove-Kalergi, die uit een Japanse moeder en een Nederlandse vader was geboren, was er de grote bezieler van. Ik werd een van zijn aanhangers en wist het zelfs aan boord te leggen om door hem in Zwitserland ontvangen te worden. Hij organiseerde het eerste Paneuropese Congres, dat plaatsvond in Wenen in 1926 en dat hem verkoos tot voorzitter van de Paneuropese Unie. In deze Unie werd een Centrale Raad opgericht waarvan ik deel heb uitgemaakt. Ik ben Coudenhove-Kalergi steeds trouw gebleven. Ten bewijze daarvan heb ik hem, toen ik later eerste minister was, omwille van zijn vooruitstrevende ideeën, voorgesteld als kandidaat voor de Nobelprijs voor de Vrede. De Paneuropese beweging heeft geen onmiddellijke resultaten opgeleverd. Het was wel haar verdienste vertegenwoordigers van vrijwel alle Europese staten te verenigen in geregelde samenkomsten waar het vraagstuk van een Europese unie en zelfs van een Europese federatie werd besproken. Verder dan wat vage afspraken en plechtige sympathieverklaringen is men nooit gekomen, omdat de nationalistische tendensen te sterk waren. Nochtans was er in het Europa van het eind van de jaren twintig en de vroege jaren dertig weinig nodig om een nieuwe oorlog te ontketenen tussen enerzijds de staten die de herziening vroegen van de na de Eerste Wereldoorlog afgesloten verdragen en anderzijds de staten die een dergelijke herziening halsstarrig weigerden. Alom broeide er onrust en misnoegdheid. De nieuwe grenzen die de overwinnaars van 1918 hadden getrokken, beantwoordden in vele landen niet aan de nationale aspiraties, die vroeg of laat bevredigd moesten worden. Ik was ervan overtuigd dat in een verenigd Europa waarin de politieke en economische structuren ‘geëuropeaniseerd’ zouden zijn, de grenzen geleidelijk hun betekenis zouden verliezen. Bovendien opende een Europese unie nieuwe horizonten op economisch gebied. Het was maar al te duidelijk dat er zich in de wereldeconomie fundamentele veranderingen aan het voltrekken waren, die aan Europa het overwicht zouden ontnemen dat het tot dan toe had gehad op het gebied van het internationale ruilverkeer. De Verenigde Staten begonnen immers de wereldmarkt te overstelpen met hun goedkope produkten waartegen de Europese landen | |
[pagina 29]
| |
tevergeefs dammen trachtten op te werpen. In andere werelddelen en in de overzeese gebieden was een industrialisatie op gang gebracht waarvan Europa hoe dan ook de gevolgen zou ondervinden. Ook voor mij was het toen nog een open vraag welke vorm de Europese samenwerking moest aannemen en welke haar politieke structuur moest worden. Ook was ik mij bewust van de ontzaglijke hinderpalen die op de weg naar een verenigd Europa lagen. Maar dat een of andere vorm van Europese samenwerking nodig was, stond voor mij onomstotelijk vast. Getuige daarvan mijn artikel over de Paneuropese beweging dat ik in 1931 in het Thomistisch Tijdschrift heb gepubliceerd.Ga naar voetnoot1 Wanneer ik het thans herlees, constateer ik dat vele ideeën die erin ontwikkeld worden, een opvallende gelijkenis vertonen met de gedachten die in de jaren vijftig aan de basis lagen van de Europese samenwerking zoals die vastgelegd werd in de verdragen van Parijs en Rome. Maar vooraleer daartoe concrete stappen zouden worden gezet, zou Europa eerst nog eens het slagveld worden van een wereldoorlog. Door mijn belangstelling voor internationale problemen kwam ik in mijn studententijd ook in contact met de Belgische Vereniging voor Volkenbond en Wereldvrede. Die organisatie streefde de bevordering na van de vredesgedachte en de internationale samenwerking door het organiseren van congressen, lezingen en andere manifestaties. Door deel te nemen aan haar activiteiten leerde ik onder andere Paul Struye, Henri Rolin en Georges Aronstein kennen, die deel uitmaakten van de nationale leiding. Albert-Edouard Janssen, een van mijn professoren aan de universiteit, was de nationale voorzitter van de Belgische Vereniging voor Volkenbond en Wereldvrede. Op zijn aandringen stichtte ik samen met enkele vrienden in 1929, bij het begin van het academiejaar, aan de Leuvense universiteit De Vereniging voor Volkenbond en Wereldvrede der Vlaamse Studenten, waarvan Michiel Vandekerckhove de eerste voorzitter werd. Met een ploeg enthousiaste medewerkers, van wie ik zeker Alfons Vranckx en Gerard Walschap moet vermelden, organiseerden wij voornamelijk voordrachten over internationale problemen. Eén daarvan veroorzaakte ten gevolge van het onbeholpen optreden van de Belgische Staatsveiligheid heel wat opschudding, zodanig zelfs dat ze aanleiding gaf tot interpellaties in het parlement en tot diplomatieke verwikkelingen. Het betrof een vergadering die gepland was voor 11 januari 1932 en waarop twee dominicanen, de Nederlander J.B. Kors, hoogleraar aan de Rooms-Katholieke Universiteit te Nijmegen, en de Duitser doctor S. Strattmann het woord zouden voeren over de vredesproblematiek. Dat was echter niet naar de zin van enkele Waalse studenten- en oud-strijdersorganisaties, die het gedaan kregen dat de burgemeester van Leuven en de procureur des Konings de vergadering verboden. Bovendien hield de Staatsveiligheid pater Kors aan de Belgisch-Nederlandse grens te Essen tegen en ontzegde ze hem, zonder enige reden, de toegang tot ons land. Drie dagen lang zocht de Staatsveiligheid naar doctor Strattman die hier op doorreis was. Ze hield twee andere dominicanen aan die ten onrechte voor doctor Strattmann werden aangezien. Ten slotte vond ze hem waarna hij ons land werd uitgezet. Onze acties voor de vrede werden door dit optreden vanzelfsprekend in een slecht daglicht gesteld, hoewel ze uitsluitend geïnspireerd waren door de katholieke leer en de pauselijke encyclieken. Tevens was het een blaam voor de humane bewogenheid van de dominicanen, in het bijzonder voor de eminente moraaltheoloog pater Kors. Onze vereniging reageerde met een aan de minister van Justitie gerichte protestmotie, die door verscheidene professoren mee ondertekend werd en waarin we het autoritaire en onverantwoorde optreden van de Staatsveiligheid aan de kaak stelden. Edmond Rubbens, toenmalig voorzitter van het Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW), minister van Staat Prosper Poullet, erevoorzitter van onze vereniging, en de Vlaams-nationale volksvertegenwoordiger Gerard | |
[pagina 30]
| |
Romsée brachten het incident te berde in het parlement. Ook in de Nederlandse Tweede Kamer werden er vragen over gesteld en de Nederlandse gezant te Brussel, jonkheer Van Nispen tot Sevenaer, vroeg minister van Buitenlandse Zaken Paul Hymans om uitleg. De regering antwoordde dat het optreden van de Staatsveiligheid verantwoord was omdat het vermoeden bestond dat op onze vergadering propaganda zou worden gemaakt voor dienstweigering en zelfs zou worden opgeroepen tot verzet tegen de overheid. Dat was uiteraard een dwaze veronderstelling, en een zwak antwoord. Voor mij bewees het incident vooral dat het ministerie van Justitie, en de Staatsveiligheid in het bijzonder, slecht geïnformeerd waren over wat in het Vlaamse landsgedeelte leefde. Met delegaties van zusterorganisaties van de Vereniging voor Volkenbond en Wereldvrede ondernamen we, steeds met les moyens du bord, reizen in Duitsland, Tsjechoslowakije, Hongarije en Oostenrijk om onze idealen uit te dragen. Ik herinner me nog dat we op een vergadering in Wenen, met de overmoed die eigen is aan studentenorganisaties, de Verenigde Staten van Europa hebben geproclameerd. Waarschijnlijk was mijn betrokkenheid bij de Belgische Vereniging voor Volkenbond en Wereldvrede de reden waarom Albert-Edouard Janssen in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Gouddelegatie van de Volkenbond mij als zijn secretaris aantrok. Deze delegatie vergaderde driemaandelijks in Genève om de internationale monetaire problemen te bespreken. Door mijn aanwezigheid op deze vergaderingen, van 1929 tot in 1931, had ik het voorrecht kennis te maken met de gouverneurs van de centrale banken en met vooraanstaande economen, onder wie de Zweed Gustav Cassel. Mijn verblijven in Genève stelden me tevens in de gelegenheid om vanop de tribune de Algemene Vergaderingen van de Volkenbond bij te wonen, waar ik de redevoeringen van de ministers van Buitenlandse Zaken kon beluisteren, onder andere die van de Fransman Aristide Briand, de Italiaan Dino Grandi en de Roemeen Nicolae Titulesco. Ik maakte er ook kennis met de eerste secretaris-generaal van de Volkenbond sir Eric Drummond en met Albert Thomas, een van de prominenten van het Internationaal Arbeidsbureau, een nevenorganisatie van de Volkenbond. | |
Via de christelijke arbeidersbeweging in de politiekNaast mijn interesse voor het internationale gebeuren had ik als student ook belangstelling voor sociale problemen. Ik was lid van de Sociale Studiekring der Vlaamse Studenten, die geleid werd door kanunnik Van Hove en de activiteiten voortzette van de door monseigneur Sencie opgerichte Sociale Studiekring en Sprekersbond. Ten gevolge van mijn activiteiten in deze studiekring kwam ik in contact met de ‘Vaartstraat’, het hoofdkwartier van de christelijke arbeidersbeweging te Leuven, waar ik onder meer de proosten pater Valerius Claes en priester Van den Heuvel leerde kennen. Zij vroegen mij spreekbeurten te geven voor de Sociale Studiekring van de sociale werken van het ACW. Dat ik in 1930 tevens les kon geven aan de Sociale School voor Christelijke Arbeiders te Heverlee, droeg bij tot mijn integratie in de christelijke arbeidersbeweging. Pater Van Gestel, een dominicaan en een van mijn medestudenten in de Economische Wetenschappen, heeft me daar binnengeloodst als wederdienst voor een artikel dat ik op zijn verzoek had geschreven voor het Thomistisch Tijdschrift. In die school, waar de leiders en propagandisten van de christelijke arbeidersbeweging werden gevormd, heb ik mijn levensideaal gevonden. Met de leerlingen, bijna allemaal eenvoudige volksjongens, sprak ik over de toestanden in de Vlaamse dorpen, waar het nog dikwijls verschrikkelijk achterlijk toeging. Dat deed bij mij het besef ontstaan dat een maatschappelijk systeem moest worden uitgebouwd waarin de grootst mogelijke welvaart voor zoveel mogelijk mensen moest worden gerealiseerd. Dit ideaal, de verheffing van de volksmens, zou ik mijn hele politieke leven voor ogen houden. | |
[pagina 31]
| |
Ik heb drie jaar les gegeven aan de Sociale School van Heverlee. Tot mijn leerlingen behoorden onder meer Oscar Behogne, later een van de prominente vertegenwoordigers van de Waalse christelijke arbeidersbeweging in de PSC, en Louis Van Helshoecht, die na de Tweede Wereldoorlog algemeen secretaris en in 1964 voorzitter werd van de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten (LCM). Herman Kuypers, de eerste naoorlogse voorzitter van de Landsbond, en Alfons Schepers, die eerst secretaris en daarna beheerder van de economische werken van het ACW te Leuven was, heb ik er zeer goed gekend. In hetzelfde jaar dat ik in de Sociale School van Heverlee les begon te geven, trad ik voor het eerst op als lesgever op een Sociale Week van de christelijke arbeidersbeweging. Tijdens deze jaarlijks door de Vlaamse en de Waalse vleugel van de christelijke arbeidersbeweging georganiseerde studiedagen, werden de belangrijkste actuele economische en sociale onderwerpen vanuit het oogpunt van de katholieke sociale leer besproken. Dat ik als lesgever voor de Waalse Sociale Week van 14 augustus 1930 gevraagd werd, was eerder een toeval, want ik moest Paul Van Zeeland vervangen. Ik behandelde een onderwerp dat eigenlijk het zijne was, namelijk de organisatie van het kapitalisme in België. In mijn les schetste ik de evolutie van de financiële instellingen in ons land, waarvan er aan het eind van de jaren twintig niet minder dan 1200 bestonden, zeer veel kleine en enkele grote. Er was toen reeds, onder impuls van vier grote financiële groepen - de Generale Maatschappij, de Bank van Brussel, de groep Solvay en de Boerenbond - een eerste concentratie doorgevoerd, maar die had de bankwereld geen sterkere ruggegraat gegeven. Dat zou enkele jaren later, in volle economische crisis, trouwens duidelijk aan het licht komen. Het was door mijn contacten met de christelijke arbeidersbeweging dat ik uiteindelijk ook in de politiek ben terechtgekomen. Concreet gebeurde dit naar aanleiding van de parlementsverkiezingen van 27 november 1932. Toen op 22 oktober van dat jaar het parlement werd ontbonden en de regering-de Broqueville vervroegde verkiezingen uitschreef, kreeg ik enkele dagen later het bezoek van priester De Wit, de bestuurder van de sociale werken van het ACW in Leuven. Hij vroeg me als eerste opvolger op de Kamerlijst van de katholieke partij te willen fungeren. Deze partij was, nog meer dan de Christelijke Volkspartij (CVP), een standenpartij. De vertegenwoordigers van de arbeiders, de boeren, de middenstand en de burgerij maakten onder elkaar uit welke plaatsen hun kandidaten, die in de schoot van de standsorganisaties werden aangeduid, op de verkiezingslijsten zouden bekleden. Vermoedelijk hebben twee redenen de verantwoordelijken van de christelijke arbeidersbeweging ertoe aangezet om mij een plaats op de kandidatenlijst aan te bieden. Enerzijds was het ACW op zoek naar jonge, sociaal bewogen intellectuelen om zijn rangen te versterken. Anderzijds was het ogenblik stilaan aangebroken om een opvolger voor de 64-jarige Prosper Poullet te zoeken. Poullet was een intellectueel, een van de grote figuren van de christelijke arbeidersbeweging en sedert 1908 volksvertegenwoordiger voor de katholieke partij in het arrondissement Leuven. Op het voorstel van priester De Wit kon ik echter niet meteen ingaan. Bij mijn benoeming aan de universiteit had rector monseigneur Ladeuze mij op het hart gedrukt mij uitsluitend ten dienste te stellen van de universiteit. Hiermee bedoelde hij dat ik niet het voorbeeld mocht volgen van sommige professoren die naast de opdracht die ze aan de universiteit uitoefenden, nog een politiek mandaat of een belangrijke functie in de economische of financiële wereld bekleedden. De praktijk wees inderdaad uit dat de vermenging van die activiteiten het academische werk gewoonlijk niet ten goede kwam en soms ook het prestige van de universiteit niet, als deze professoren betrokken raakten in een politiek incident of een financieel schandaal. Daarom vroeg ik het advies van monseigneur Ladeuze over het voorstel van priester De Wit. Zoals ik vermoedde, ging monseigneur Ladeuze daarmee niet akkoord, althans niet met de plaats van eerste opvolger. Tegen de tweede opvolging | |
[pagina 32]
| |
maakte hij geen bezwaar, vermoedelijk ervan uitgaand dat de kansen om met die plaats in het parlement terecht te komen veel minder groot waren. Met deze informatie ging ik naar priester De Wit. Diplomatisch zoals steeds kwam hij tegemoet aan de bekommernis van monseigneur Ladeuze. Hij was bereid mij als tweede opvolger voor te stellen, maar, behendig zoals hij ook was, met de afspraak dat de eerste zetel die vrijkwam na de verkiezingen niet aan de eerste kandidaat-opvolger maar aan mij zou worden toegekend. Zo kwam ik dus als tweede opvolger op de lijst van de katholieke partij voor het arrondissement Leuven. De verkiezingscampagne verliep in een eigenaardig klimaat. Op een ogenblik dat de economische en sociale moeilijkheden zich opstapelden, werd ze beheerst door de strijd voor de ‘ziel van het kind’. Van katholieke zijde was er immers onrust ontstaan over de houding van de liberalen en de socialisten tegenover het vrij, in hoofdzaak katholiek onderwijs. De liberale partij, onder meer bij monde van Léon Mundeleer en Marcel-Henri Jaspar, stelde de subsidiëring van het vrij onderwijs in vraag, terwijl de socialisten na de gemeenteraadsverkiezingen van 9 oktober 1932 te Antwerpen het bestuursakkoord met de katholieken opzegden voor een coalitie met de liberalen. Enkele weken voor de verkiezingen reageerden de Belgische bisschoppen op het toenemende antiklerikalisme met een brief waarin ze de katholieken opriepen zich te verenigen en de katholieke scholen te verdedigen. Hiermee was de toon van de campagne definitief aangegeven. Tijdens de campagne trad ik op in de schaduw van Prosper Poullet en Albert De Vleeschauwer. De laatstgenoemde stond tweede op de lijst en was de kandidaat van de Boerenbond. In die tijd werd de verkiezingsstrijd met heel andere middelen gevoerd dan nu. Televisie bestond nog niet, van de radio werd weinig gebruik gemaakt en de dagbladen bereikten niet de brede lagen van de bevolking. Er werd directe propaganda gevoerd, voornamelijk door midddel van meetings in steden en dorpen. De verkiezingsbijeenkomsten van de katholieke partij hadden bijna altijd plaats in parochiezalen - onze tegenstanders vonden nauwelijks een behoorlijk lokaal - en wekten grote belangstelling. Vaak zorgde een dorpsfanfare voor de nodige muzikale omlijsting, al is lawaai wellicht een betere omschrijving voor de geluiden die de overigens ijverige muzikanten uit hun instrumenten bliezen. Na de vergadering nodigde een van de plaatselijke notabelen de sprekers gewoonlijk bij hem thuis uit om bij een drankje wat na te praten. Bij een van deze ontvangsten kreeg ik wijn aangeboden die vermoedelijk van het vat in een fles was getapt die, te oordelen naar de smaak, vroeger petroleum had bevat. Maar onverstoorbaar en zonder met de ogen te knipperen, dronk ik mijn glas leeg, niet zonder de gastheer te bedanken voor de heerlijke en vooral zeldzame fles wijn die hij speciaal voor ons uit zijn kelder had gehaald. Dat hoorde er nu eenmaal bij. Het viel mij ook op dat op verkiezingsbijeenkomsten waar ministers of oud-ministers het woord namen, rijkswacht en veiligheidsagenten in burger steeds aanwezig waren. Dat was zeker niet overbodig, want het gebeurde meer dan eens dat tegenstanders zich onder het publiek mengden om de goede gang van zaken te verstoren en zelfs incidenten uit te lokken. Na de Tweede Wereldoorlog heb ik dat soort toestanden nog maar zelden meegemaakt en in dit opzicht is het politieke bedrijf beschaafder geworden. Wat mij bij mijn eerste verkiezingscampagne het meest trof, was het voorkomen van de bevolking in de plattelandsgemeenten. De landbouwers en de arbeiders zagen er onverzorgd uit in hun schamele en dikwijls onwelriekende kleren, en zij drukten zich in erbarmelijk klinkende dialecten uit. Wanneer ik hieraan terugdenk, verheug ik mij over de bereikte vooruitgang op het vlak van hygiëne en algemene opvoeding. De katholieke partij kwam met drie zetels winst in de Kamer versterkt uit de verkiezingen van 27 november 1932. De christelijke arbeidersbeweging deed eveneens een goede zaak. Van de in totaal 79 leden tellende katholieke Kamergroep behoorden er 24 tot de ACW-fractie, haar beste resultaat sedert de Eerste Wereldoorlog. Minder reden tot juichen had het | |
[pagina 33]
| |
ACW over de verwijdering van Hendrik Heyman uit de regering-de Broqueville bij haar herschikking na de verkiezingen. Deze voorman van de christelijke arbeidersbeweging werd als minister van Nijverheid, Arbeid en Sociale Voorzorg door de conservatieve katholieken onder kritiek bedolven. Zijn vooruitstrevende sociaal beleid en het feit dat hij van eenvoudig onderwijzer tot minister was opgeklommen, was blijkbaar een doorn in hun oog. Heymans portefeuille werd verdeeld tussen de conservatief Henry Carton de Wiart en Philip Van Isacker, een vertrouwensman van de christelijke arbeidersbeweging. De eerstgenoemde werd belast met Sociale Voorzorg, Philip Van Isacker met Nijverheid en Arbeid. Mijn kandidatuur bij de parlementsverkiezingen versterkte mijn banden met de christelijke arbeidersbeweging. Nog in 1932 werd ik voorzitter van het ACW voor het arrondissement Leuven, lid van de Nationale Middenraad en van het Nationaal Hoofdbestuur van het ACW. De vertrouwelijke contacten met de leiders van de christelijke arbeidersbeweging namen snel toe, onder meer met pater Rutten, priester Colens, Cyrille Van Overbergh, Hendrik Marck, Hendrik Pauwels, Edmond Rubbens, Hendrik Heyman, Philip Van Isacker, Paul Tschoffen en uiteraard ook met Paul Willem - P.W. - Segers en August Cool, de twee coming men in het ACW. Met een aantal onder hen nam ik deel aan de bijeenkomsten van de Internationale Unie van Christelijke Democraten. Deze unie stelde zich tot doel een ontmoetingsforum te zijn voor de politieke vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbewegingen in Europa. Haar bijeenkomsten leverden weinig op. De politieke positie van de arbeidersbewegingen verschilde te sterk van land tot land, wat toe te schrijven was aan de wijze waarop ze ontstaan en geëvolueerd waren. | |
Kabinetschef van de ministers Van Isacker en RubbensEen belangrijke stap in mijn politieke loopbaan was mijn benoeming in augustus 1934 tot kabinetschef van minister Philip Van Isacker, die na de crisis van januari 1934 in het kabinet-de Broqueville Arbeid en Sociale Voorzorg onder zijn bevoegdheid had gekregen. Ik volgde Carlos Verwilghen op, die kort daarvoor tot secretaris-generaal van dit departement was benoemd. Toen Philip Van Isacker mij thuis te Leuven kwam opzoeken met de vraag Verwilghen op te volgen, antwoordde ik hem, dat ik graag op zijn verzoek wou ingaan, maar moest weigeren gezien het vroegere advies van monseigneur Ladeuze. Van Isacker liet het daar echter niet bij. Reeds de volgende dag kwam monseigneur Ladeuze bij me aankloppen en vroeg me met aandrang Van Isackers voorstel te aanvaarden, gezien de belangen die op het spel stonden en het prestige van de functie voor de universiteit. Daarop heb ik de functie toch aanvaard. Ministeriële kabinetten moesten het in die tijd rooien met een beperkte staf en met dito financiële middelen. Het kabinet van Van Isacker telde slechts vijf medewerkers. Kabinetsattaché was Waker Leen, de latere administrateur-generaal van de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid. De kabinetssecretaris was Robert Houben. Hij had Karel Van Cauwelaert opgevolgd die naar het kabinet van zijn neef Frans Van Cauwelaert was overgestapt toen die laatste na de regeringscrisis van januari 1934 minister van Nijverheid, Middenstand en Handel werd. Toen de functie van kabinetssecretaris vacant werd, zocht men naar een bekwaam jurist. De keuze viel op Robert Houben, die te Leuven door professor Emiel Van Dievoet in het burgerlijk procesrecht was opgeleid. Na zijn studies liep hij stage bij meester Van Oekel aan de Antwerpse balie. Twee dagen voor zijn benoeming als kabinetssecretaris pleitte Robert Houben nog voor de Handelsrechtbank te Oostende, en de dag tevoren voor een vredegerecht in Limburg. Hij trad op 3 augustus 1934 in dienst, ik op 20 augustus. Terwijl Robert Houben onmiddellijk en met een niet te tomen vlijt aan de slag ging, nam ik | |
[pagina 34]
| |
eerst rustig een week vrijaf Houben heeft mij dat niet kwalijk genomen, maar kon het evenmin waarderen. Later heeft hij mij en anderen er dikwijls aan herinnerd. Zo ook aan het feit dat ik een maand ouder was dan hij. En daar kon zelfs Houben niets aan veranderen. Houben had toen reeds onverbeterlijke gewoonten. Op vergaderingen verdedigde hij op een zeer systematische wijze zijn standpunten, die hij ordende in hoofdstukken, paragrafen, alinea's en voetnoten, en bij elk belangrijk argument boog hij zijn hoofd en bovenlichaam voorover, alsof het allemaal definitief was. Ik heb Houben nooit anders gekend. Sedert de zomer van 1934 heb ik met hem uitstekende betrekkingen onderhouden. Zelfs toen hij aan het eind van de jaren zestig voorzitter van de CVP werd en ik eerste minister, hebben wij nooit geruzied, en dat, vermoed ik zo, pleit voor hem. Ik ben slechts enkele maanden kabinetschef van Philip Van Isacker geweest, omdat de regering-de Broqueville op 13 november 1934 ontslag nam. Interne onenigheid was daarvan de oorzaak. Vooral tussen Gustaaf Sap, minister van Financiën, en Paul Van Zeeland en Jules Ingenbleek liep de samenwerking mank. Deze laatste twee waren als financieel deskundigen in het kabinet opgenomen, speciaal met het oog op de bestrijding van de economische crisis. Sap bestempelde hen als ‘kindermeiden’. Daarbij kwam nog dat de christen-democratische vleugel van de katholieke partij gedurig kritiek uitte op de deflatiepolitiek van de regering. Georges Theunis volgde Charles de Broqueville op aan het hoofd van een nieuwe katholiek-liberale coalitie met liefst vijf extra-parlementaire ministers. Onder hen bevonden zich Camille Gutt, die minister van Financiën werd en Emile Francqui, die als minister zonder portefeuille in de regering werd opgenomen. Beiden waren aan de Generale Maatschappij verbonden. Georges Theunis behoorde tot de groep Empain, een andere belangrijke financiële groep. De sterke vertegenwoordiging van financiers was er de reden van dat de socialistische oppositie het kabinet-Theunis als ‘de regering van de bankiers’ bestempelde. Philip Van Isacker werd in de regering belast met Economische Zaken. Hij vroeg me hem als zijn kabinetschef te volgen. Ik deed dat niet en bleef op Arbeid en Sociale Voorzorg, dat onder de bevoegdheid van Edmond Rubbens kwam. Philip Van Isacker nam dan Jan-Albert Goris als kabinetschef Rubbens en Van Isacker waren de enige vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging in de regering-Theunis. De levensduur van dit kabinet was zelfs volgens Belgische normen zeer kort. Op 19 maart 1935, na nauwelijks vier maanden, nam de regering-Theunis ontslag. Dit betekende meteen ook het einde van mijn kabinetsperiode. |