| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
Kinderjaren en Studententijd
Op 1 april 1905 werd ik te Lier geboren in een gezin waarvan de familiestam vermoedelijk wortelt in de Antwerpse Kempen en het Nederlandse Noord-Brabant. De meeste van mijn voorzaten behoorden tot de traditionele en kleinsteedse burgerij. Een stamboom heb ik nooit laten opmaken en daarom ga ik ervan uit dat het allemaal brave mensen waren. Het weinige dat ik over hen weet, komt van pastoor De Laet uit Kontich. Die stuurde me eens een brochure toe waarin hij de resultaten van zijn opzoekingswerk over mijn familie had opgetekend. Volgens zijn bevindingen was in de zestiende eeuw een van mijn stamgenoten schepen in Gierle geweest, een kleine gemeente in de Noorderkempen. Een andere was in de achttiende eeuw cisterciënzer. Het moet een man met karakter geweest zijn, want hij weigerde de eed van trouw aan de Franse keizer af te leggen. Hij werd daarom verbannen naar Cayenne, in Frans Guyana, waar hij overleed. Samen met sommige van zijn lotgenoten zou hij in 1912 zalig zijn verklaard. In de negentiende eeuw treft men in de zijtakken van mijn familie advocaten, notarissen, dokters en handelaars uit de streek van Lier, Nijlen, Herentals, Merksplas en Antwerpen aan. Een van mijn neven was norbertijn en kanunnik in de abdij van Tongerlo, een andere pastoor te Ulicoten, in Nederland. Van hem heb ik het gouden priesterjubileum nog meegevierd. Er was ook een kunstschilder in de familie, Felix Eyskens, die, hoewel hij nooit grote naam heeft gemaakt, niet onverdienstelijk was.
Dat er Nederlands bloed door mijn aderen vloeit - wat me niet heeft belet een goede Belg te worden - blijkt ook uit het feit dat mijn grootvader van moederszijde afkomstig was uit de Nederlandse gemeente Etten-Leur. Hij en mijn grootmoeder werden meer dan 90 jaar oud. Grootvader was een kleine ondernemer in het hout- en bouwbedrijf Ik herinner mij dat hij lang en boeiend kon vertellen over zijn oudere broer, die zeer dapper had gevochten in het Hollandse leger van generaal David Hendrik Chassé. Dit leger had na de Belgische opstand in 1830 de ‘Belze muiters’ en de Franse troepen gedurende vele maanden bestookt vanuit de toenmalige citadel van Antwerpen. Voor zijn heldhaftig gedrag had grootvaders broer verscheidene militaire eretekens gekregen die in de familie bewaard werden als waren het relikwieën. Mijn grootvader van vaderskant, die vroegtijdig overleed, had in Lier een mechanische maalderij.
Mijn moeder, Maria Voeten, geboren in 1873, was van eenvoudige afkomst. Zij was een zachtmoedige en fijne vrouw, die met veel toewijding en liefde het huishouden verzorgde. Mijn vader, Antonius Frans Eyskens, werd geboren te Lier in 1875. Na zijn middelbaar onderwijs ging hij als verkoopafgevaardigde werken in een klein textieldistributie- en confectiebedrijf dat door zijn oom aan het eind van de vorige eeuw in Lier was opgericht. Na diens dood nam een neef van vader, Jules Verberckt, de leiding van het bedrijf over. Twee zusters van vader werkten er ook. Arthur Vanderpoorten, de vader van Herman Vanderpoorten, was er handelsdirecteur. Hij en mijn vader werden goede vrienden. Arthur was ook actief in de politiek. Hij werd in 1939 voor het eerst minister en maakte deel uit van de regering-Pierlot die bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog het land regeerde. Deze regering week toen naar Frankrijk uit vanwaar de meeste ministers naar Engeland vertrokken. Arthur Vanderpoorten deed dat niet en dat kostte hem uiteindelijk zijn leven. Begin 1943 werd hij door de Duitsers in Frankrijk gearresteerd en naar het concentratiekamp van Ber- | |
| |
gen-Belsen overgebracht. Daar overleed hij, kort voor het einde van de oorlog. Net als zijn vader groeide Herman Vanderpoorten, die in Lier in het huis van de familie Verberckt woonde, uit tot een vooraanstaand liberaal politicus. Ook hij werd verscheidene keren minister. Met de Vanderpoortens heeft mijn familie, over de parti grenzen heen, altijd goede vriendschapsbanden onderhouden.
| |
De Eerste Wereldoorlog
Ik was nauwelijks negen jaar oud toen in augustus 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Toch staat die gebeurtenis voor altijd in mijn geheugen gegrift. Ik zie nog de regimenten van de Infanterie, de Gidsen, de Jagers te paard en te voet door de straten trekken. De soldaten gingen de vijand onverschrokken tegemoet en gaven de indruk hem reeds na enkele dagen uit het land te zullen verdrijven. Om de troepen, die al enkele lange marsen achter de rug hadden, hing de geur van lederen riemen en mensenzweet. Indrukwekkend waren de grote, blaffende honden die de karren met de mitrailleurs voorttrokken. Ik sleurde emmers en grote kommen gevuld met water over de straat om de arme dieren, die zwaar hijgend hun lange tongen uitstaken, te drinken te geven.
Voor mijn ouders en mezelf had de oorlog verregaande gevolgen. Vader, die zeer vaderlandslievend was, nam onmiddellijk na de Duitse inval als vrijwilliger dienst. Hij werd als onderofficier ingelijfd bij de Derde Jagers te voet, het regiment waarin hij ook zijn legerdienst had gedaan. Zijn eenheid nam deel aan de krijgsverrichtingen tot ze werd teruggedreven tot Antwerpen. Omdat zij daar met omsingeling bedreigd werden, trokken vader en zijn makkers op bevel van hun officieren naar Nederland, dat neutraal was gebleven. Daar werden de Belgische soldaten in kampen geïnterneerd. Vader verbleef aanvankelijk in een kamp in Harderwijk, een klein stadje aan het IJsselmeer in de provincie Gelderland. Vanaf 1916 organiseerde de Nederlandse regering de tewerkstelling van de Belgische officieren en soldaten. Mijn vader werd dan overgeplaatst naar een kamp in Breda, waar hij onder toezicht van Nederlandse officieren tot aan het eind van de oorlog administratief werk verrichtte.
Vader vroeg om overgeplaatst te worden naar Breda, omdat mijn moeder en ik in de naburige gemeente Prinsenbeek een veilig onderkomen hadden gevonden. Nadat vader zich bij het leger had gevoegd, waren wij immers ten gevolge van het oprukken van de Duitse troepen en de gruweldaden die dat meebracht, naar Antwerpen gevlucht. Toen ook die stad leek te bezwijken onder de zware bombardementen, trokken mijn moeder en ik over de Nederlandse grens, richting Prinsenbeek. Daar konden we intrekken bij een verre neef van moeder, die beweerde dat hij van lamheid was genezen na een bedevaart naar Lourdes. Voor het overige vond ik hem een zeer verstandig en knap man.
In Prinsenbeek woonden ook drie nichten van moeder. Zij stonden er bekend als de renteniersters van het dorp. Zij droegen witte kanten mutsen en vele onderrokken, en sliepen in alkoven. In hun kraaknette huis stonden fraaie, oude gepolijste meubelen en er hing steeds een geur van stijfsel en lavendel. Jam maken van bessen, aardbeien en kersen was een van hun specialiteiten die ik erg wist te waarderen. Moeders nichten waren ook bijzonder godvruchtig. Zij gingen alle dagen naar de mis,'s zondags zelfs twee keer, en naar het lof Het verbaasde mij dan ook niet dat zij in de beste verstandhouding leefden met de pastoor en de onderpastoor, die zij geregeld op bezoek kregen. Zij deden dat niet alleen om over de zielerust van moeders nichten te praten, maar ook om te proeven van een glas port, likeur of jenever dat bij zulke gelegenheden steeds op tafel kwam. In een zeker opzicht hadden de pastoor en moeders nichten zelfs gemeenschappelijke financiële belangen. Voor de oorlog hadden zij beleggingen gedaan in Russische obligaties tegen een hoge rente. Maar nadat Lenin en zijn bolsjevistische kameraden in 1917 in Rusland de macht hadden gegrepen, wer- | |
| |
den deze obligaties tot ontsteltenis van de houders niet meer uitbetaald. Moeders nichten hadden daarna geen goed woord meer over voor de Russen en de pastoor predikte sedertdien geregeld over de kwalijke avonturen van de bolsjevisten.
In Prinsenbeek heerste de sfeer van het rustige en traditionele dorpsleven, met opvattingen en leefregels die nauwelijks beroerd schenen door de Franse Revolutie. Ik beleefde er onvergetelijke en gelukkige jaren. De bleke jonge stadsburger die ik was, werd er een totaal nieuwe mens. Het is een groot voorrecht zijn jeugdjaren te kunnen doorbrengen in een dorp en in de ongerepte natuur. De gewassen op de velden, de bloemen en de vogels, ik leerde ze allemaal kennen. Het leven van de dieren had na een korte tijd voor mij geen geheimen meer. Het dekken door de hengst was een wonderbaarlijk schouwspel dat ik zelden miste. Het nam bovendien alle twijfels weg over de wijze waarop kinderen gemaakt en ter wereld worden gebracht.
In Prinsenbeek ging ik op een gezonde en rumoerige manier met mijn leeftijdgenoten om. Dat vader bij het leger was, omhulde mij voor mijn vrienden met een aureool van dapperheid. Als we ‘oorlog’ speelden, voerde ik het leger aan. Om de echte oorlog volledig na te bootsen, groeven we loopgraven en we deden zelfs grote bussen carbid ontploffen. Dit ‘oorlogsmateriaal’ maakten we buit in de werkplaats van Janus van ‘den Koperen’ die tegelijk blikslager, koperslager en fietsenmaker was, en wiens zoon Jan mijn beste vriend was. Aan ons niet-ongevaarlijke spel werd bruusk een einde gemaakt toen bij een voortijdige ontploffing een deel van de werkplaats van ‘den Koperen’ de lucht in vloog. Uiteraard hebben we nog heel wat andere kwajongensstreken uitgehaald. Zo herinner ik me nog dat we op een keer de haag van het kerkhof in brand hebben gestoken. Zwemmen deden we meestal spiernaakt, maar deze ‘zonde’ werd ons in de wekelijkse biecht telkens vergeven. Ietwat delicater lag het met de zoete frambozen die we in de tuin van de pastoor ‘plukten’. Met wat spontaan berouw dachten we dat ook dit ‘misdrijf’ ons wel vergeven zou worden. Bijzonder handig waren we in het plaatsen van strikken in de velden en in de bossen. De konijnen die we vingen, werden door de vrouw van de maalder bereid en door ons met veel smaak opgepeuzeld. Geregeld klommen we in de kerktoren om er in de galmgaten uilenesten te zoeken of om er op ongewone tijdstippen de klokken te luiden.
Wij woonden alle begrafenissen bij en die uitvaarten waren voor ons paradoxaal genoeg altijd een festijn. We kregen dan veel krentenbrood te eten en krieken op jenever, boerenjongens genoemd, die we met de pollepel uit een kom schepten. Als er een automobiel door het dorp reed - dat gebeurde slechts één keer per maand - renden wij het voertuig achterna, omdat wij het zo'n wonderbaarlijk ding vonden.
In 1916 deed ik mijn plechtige communie. Ik verkeerde toen werkelijk in staat van genade. Ik droeg een mooi pak, dat mijn moeder bij Peek en Cloppenburg in Breda had gekocht. Tot groot ongenoegen van de familie, vooral van moeders nichten, klom ik die bewuste dag na het lof weer eens in een boom met alle gevolgen van dien voor mijn nieuwe kleren.
In de kleine school in Prinsenbeek was meester Paantjes mijn onderwijzer. Hij was een briljant pedagoog met wie ik trouwens dankbaar in contact ben gebleven tot vlak voor zijn overlijden. Bij de aanvang van iedere schooldag moesten zijn leerlingen de temperatuur aflezen van een thermometer met graden Celsius, Fahrenheit en Réaumur. Wie foutief antwoordde, moest de arm strekken en kreeg een stevige klap van de liniaal op zijn handen. Die methode heeft mij veel geleerd. Overigens maakte ik op school goede vorderingen, wat moeders nichten ertoe bracht mij een grote toekomst te voorspellen. Ik las graag en veel. Vooral de avonturen van de grote zeevoogden der Nederlanden Maarten Tromp, Michiel De Ruyter, Piet Heyn en de Zilveren Vloot en Johan Van Oldenbarnevelt boeiden mij zeer. Van jongs aflas ik ook de dagbladen. Ik legde systematisch dossiers aan met allerlei kranteknipsels en dag na dag volgde ik de oorlogsgebeurtenissen op alle fronten. Uit De Telegraaf knipte
| |
| |
ik de karikaturen van Louis Ramaekers. Eén maakte op mij een bijzondere indruk en ik plakte ze boven mijn bed. Op die tekening zag men de Duitse keizer Willem in gesprek met koning Albert. De Duitse keizer met zijn u-vormige, puntige snor en zijn pinhelm op het hoofd, zegt tegen koning Albert: ‘Welnu, gij hebt alles verloren !’ Koning Albert antwoordt hem: ‘Ja alles, behalve de eer!’
Ik was ook een vlijtig tekenaar. Zo heb ik eens een grote tekening van Napoleon gemaakt die ik van een prentkaart had afgekeken. Met waterverf schilderde ik vooral landschappen. Janneke Maan gaf ik niet alleen een mond en ogen, maar voor alle zekerheid ook oren, tot groot jolijt trouwens van de familie.
In 1917 verliet ik de lagere school in Prinsenbeek en begon ik mijn middelbare opleiding in Breda, in een door de Belgische regering ingerichte school voor kinderen van Belgische vluchtelingen. Ik volgde er de moderne humaniora omdat er geen klassieke was. Toen in 1918 het oorlogsgeweld verstomde, liepen mijn Nederlandse jaren ten einde. Het was in alle opzichten een prachtige tijd geweest. Later ben ik nog geregeld naar Prinsenbeek teruggekeerd, omdat ik niet kon en wou vergeten wat ik van daar voor mijn hele leven aan kostbare gaven had meegekregen.
Bijna onmiddellijk na de Wapenstilstand in november 1918, keerde ik met moeder en vader naar Lier terug. Het einde van de oorlog betekende de terugkeer naar het normale gezinsleven. Toch zaten daar voor mij persoonlijk enkele schaduwkanten aan vast. Ik moest mij immers na de vrije oorlogsjaren weer aanpassen aan de nabijheid van vaders strenge hand. Vader volgde nauwgezet mijn resultaten aan het atheneum te Lier, waar ik de moderne humaniora tot in 1921 voortzette. In dat jaar verhuisden mijn ouders naar Leuven, omdat het bedrijf waar vader werkte om expansieredenen met een firma uit het Brusselse was samengevoegd en zich daar had gevestigd. Ook in Leuven ging ik naar het atheneum. Vaders keuze voor athenea was zeer bewust. In die tijd hadden alleen in deze onderwijsinstellingen alle leerkrachten een universitair diploma. De kwaliteit van het onderwijs was er dus gewaarborgd.
Ik was een goede leerling, maar niet altijd gedisciplineerd. Uit nieuwsgierigheid stelde ik steeds veel vragen op een manier die tegenwoordig kritisch zou worden genoemd. Naast de moderne humaniora volgde ik tevens gedurende enkele jaren inhaallessen in Latijn en Grieks, omdat ik het diploma Grieks-Latijnse humaniora wou behalen voor de middenjury. Ik las erg veel in mijn vrije tijd. Tijdens mijn laatste atheneumjaren ging mijn interesse vooral uit naar de Nederlandse letteren. Ik dweepte onder meer met Willem Kloos, Jacques Perk en Guido Gezelle en genoot van het Haagse proza van Louis Couperus. Van Stijn Streuvels hield ik ook erg veel, maar de rest van de Vlaamse heimatliteratuur gaf mij nooit volledige voldoening. De Russische en Scandinavische auteurs daarentegen boeiden mij zeer, evenals Friedrich Schiller, Wolfgang Goethe, Alfred de Musset, Alphonse de Lamartine, Charles Baudelaire en Emile Verhaeren. Dat was ook zo voor de Griekse mythologie en de Romeinse veroveraars.
Een van mijn studiemakkers aan het atheneum in Leuven was René Verbeeck, met wie ik wedijverde in het schrijven van gedichten. Hij is er terecht mee doorgegaan, maar ik ben er wijselijk mee opgehouden. Alfons Vranckx, Marc-Antoine Pierson en François Tielemans gingen eveneens naar het atheneum in Leuven. Zij kwamen later ook in de politiek terecht en brachten het tot minister, maar dan voor de socialistische partij. Dat we andere politieke wegen zijn gegaan, heeft ons echter niet belet goede relaties te onderhouden. Alfons Vranckx en ik werden zelfs zeer goede vrienden.
| |
| |
| |
Naar de universiteit
In de zomer van 1923 slaagde ik voor het toelatingsexamen voor de universiteit. Omdat de studies voor het licentiaat in de Economische Wetenschappen aan de Katholieke Universiteit van Leuven toen nog niet georganiseerd werden, schreef ik mij in voor de Handels- en Consulaire Wetenschappen. Deze keuze stemde overeen met de wens van vader, die mij al in een functie in de firma Verberckt of in de handels- of bedrijfswereld zag.
De studie lag ook in de lijn van mijn interesses, al had ik in mijn atheneumtijd vooral belangstelling voor de grote hervormers, de maatschappijleer en de sociale beweging. Daarom volgde ik na enige tijd tevens de colleges in de Politieke en Sociale Wetenschappen. Die studies gaven mij een belangrijke juridische kennis, onder andere een stevige basiskennis van het burgerlijk, administratief grondwettelijk en volkerenrecht. Dit zou voor mijn politieke leven van groot nut zijn.
De Leuvense universiteit telde in die tijd zo'n 3000 studenten, de meeste van hen Franstaligen. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken, werden de colleges in het Frans gegeven. De studenten kenden de meeste professoren en de professoren kenden hun studenten goed. Naast zeer geleerde en zeer welsprekende hoogleraren, telde het academisch corps ook enkele zonderlinge en verstrooide professoren. Hun eigenaardigheden en wat hen overkwam werden uitgebreid beschreven in de satirische artikelen van de studentenbladen. Mij vielen ook de vele priesters en de dikbuikige kanunniken op, die de universiteitsstad een sterk klerikaal uitzicht gaven. Tijdens de vakantieperiodes schilderde ik zoveel mogelijk. Dat was mijn grote hobby geworden. Meestal plaatste ik mijn ezel in het fraaie Leuvense Begijnhof, maar ik zocht ook weleens een pittoresk plaatsje op aan zee, in de Ardennen of in de Kempen. Als jong student nam ik in de mate dat mijn financiële middelen het toelieten een kijkje buiten de landsgrenzen. Zo bezocht ik in 1925 de tentoonstelling van de Arts Décoratifs in Parijs en de Wereldtentoonstelling van Wimbledon. In datzelfde jaar behaalde ik mijn eerste beurs voor een studieverblijf in het buitenland.
De beurs werd mij toegekend door het ministerie van Arbeid en stelde mij in staat om in Londen onderzoek te verrichten, onder meer in de British Library. Londen was voor mij trouwens geen onbekende stad. Voordien was ik er al een keer geweest met Jerôme Parmentier, een studiegenoot en vriend die als brancardier tijdens de oorlog de helse verschrikkingen aan het front had meegemaakt. Hij was een priester van het bisdom Brugge die zich eerder laat had moeten voorbereiden op een onderwijsopdracht in een Westvlaams college. Jerôme Parmentier ging dikwijls met vakantie naar Engeland, waar hij in een Londense parochie enkele weken een pastoor of kapelaan verving. In tegenstelling tot hun Belgische collega's, konden de Engelse katholieke geestelijken in die tijd reeds vakantie nemen. Toen Jerôme Parmentier me vroeg om hem naar Londen te vergezellen, ging ik graag op zijn voorstel in. Het was voor mij een uitstekende gelegenheid om mijn kennis van de Engelse taal bij te schaven.
Tijdens mijn eerste studieverblijf in Londen bestudeerde ik het werkloosheidsprobleem, dat in Engeland in het midden van de jaren twintig bijzonder scherpe vormen had aangenomen. Ik schreef er ook mijn eerste dagbladartikel dat door Le Soir op 14 augustus 1925 werd opgenomen als een bijdrage van ‘een correspondent in Londen’. Het handelde over monetaire vraagstukken. Ik was er bijzonder trots op, omdat ik hiermee het bewijs had geleverd het Frans behoorlijk te beheersen, een taal waarvan ik op het atheneum de eerste woorden had geleerd.
De gegevens die ik in Londen verzamelde over het Engelse werkloosheidsprobleem gebruikte ik als basismateriaal voor mijn eindverhandeling, toen nog ‘rapport’ genoemd. In 1926 behaalde ik met grote onderscheiding het diploma van licentiaat in de Handelsweten- | |
| |
schappen. In hetzelfde jaar werd ik, wegens mijn goede studieresultaten en mijn grondige kennis van het Engels, uit de talrijke kandidaten geselecteerd voor een studieverblijf in de Verenigde Staten met een beurs van de Educational Foundation, een stichting opgericht door de Commission for Relief in Belgium.
Een ander fellow van mijn jaar, zoals deze beursstudenten worden genoemd, was Jan-Albert Goris, beter bekend onder de auteursnaam Marnix Gijsen. De meeste fellows van deze periode hebben later een aanzienlijke rol gespeeld in de wetenschappelijke wereld, het bedrijfsleven en de politiek. Ik denk onder meer aan Paul Van Zeeland, Charles du Bus de Warnaffe, Adolf Van Glabbeke, Corneel Heymans, Jean Snoy et d'Oppuers en vele anderen. Na de Tweede Wereldoorlog was er zelfs een periode dat elke regering ten minste één ‘minister-fellow’ telde.
De reisbeurs naar de Verenigde Staten was de kans van mijn leven. Ik greep ze met beide handen. Ik leerde een land en een volk kennen die in vele opzichten verschilden van het Europese continent en van de Europeanen. Vooral het respect van de Amerikanen voor de democratie en hun ongebreidelde dynamisme en nauwelijks te stuiten drang naar vernieuwing op economisch vlak, maakten op mij grote indruk. Het eerste jaar studeerde ik aan de Columbia University in New York, waar ik het diploma Master of Science behaalde. Ik liep er onder meer college bij de vermaarde economische theoreticus Wesley C. Mitchell, die baanbrekend onderzoek over economische conjunctuurbewegingen verrichtte. In september 1927 trok ik naar de universiteit van Chicago en bleef er tot april 1928. Daar ging ik mij definitief richten naar de studie van de economische theorie onder invloed van grote leermeesters als Frank H. Knight en Jacob Viner. De Chicago School had toen reeds een grote reputatie. In april 1928 keerde ik terug naar New York, niet om nog eens colleges en seminaries te volgen, maar om er in de plaatselijke bibliotheken mijn doctorale proefschriften voor te bereiden. De onderwerpen daarvan waren uiteraard sterk Amerikaans gekleurd. Voor mijn proefschrift in de Handelswetenschappen bestudeerde ik de economische functie van de haven van New York en voor dat in de Politieke en Sociale Wetenschappen de verhouding tussen arbeiders en patroons in de Verenigde Staten.
Vooraleer naar België terug te keren, maakte ik in de zomer van 1928 nog een reis door Brits-Columbia in Canada. Hieraan bewaar ik een onvergetelijke herinnering. In het havenstadje Prince Rupert, aan de Canadese westkust, niet zo ver van de zuidergrens van Alaska, ontmoette ik de Belgische vice-consul. Hij vroeg me hoe het met de koning ging, of hij nog steeds een lange witte baard had en of hij zijn beruchte politiek in Kongo nog altijd voortzette. Ik begreep onmiddellijk dat de man Leopold II bedoelde. Omdat ik van nature een grappenmaker was, dacht ik er niet aan de vice-consul wijzer te maken dan hij was, en ik gaf hem zeer geruststellende antwoorden. Maar mijn verbazing was groot dat een diplomatiek vertegenwoordiger van België, weliswaar op een afgelegen post, niet eens wist dat koning Albert Leopold II was opgevolgd. Deze anekdote komt misschien ongeloofwaardig over, doch Dewez, mijn reisgezel in Brits-Columbia, die later een van de hoofdingenieurs werd van de grote staalfabrieken Henricot in het Waals-Brabantse Court-Saint-Etienne, was er getuige van. Wij kwamen in Prince Rupert aan na een bijzonder lange treinrit. Zelfs in het kleinste plaatsje hield de trein halt. Maar dat was niet de enige reden voor de lange duur van onze reis. Er stonden toen in Canada parlementsverkiezingen voor de deur en één van de kandidaten reisde met ons mee. In elke stopplaats sprak hij van op een trede van de trein de vooraf bijeengeroepen bevolking toe. Daarbij was de beroemde Canadese Mounted Police met haar prachtige blauw-scharlaken uniformen en ‘stetson’-hoeden steeds aanwezig om een oogje in het zeil te houden. Voor mij was dit een bewijs dat de kandidaat zijn campagne goed had voorbereid in overleg met de autoriteiten.
Na mijn terugkeer uit de Verenigde Staten schreef ik mij onmiddellijk in voor de licenti- | |
| |
aatsstudie in de Economische Wetenschappen, die in 1928 voor het eerst aan de Leuvense universiteit werd georganiseerd. Mijn tweede licentie combineerde ik met een lesopdracht aan de École Supérieure de Secrétariat te Brussel. Ik had deze taak aanvaard op aandringen van Paul Van Zeeland, hoogleraar te Leuven, die er ook les had gegeven. Het was een uitstekende gelegenheid om in het Frans te doceren en zo aan te tonen dat ik de beide landstalen perfect beheerste. Ik gaf er les tot in 1931. Etienne de la Vallée Poussin, die in de jaren zestig senator was voor de Parti Social Chrétien (PSC), nam daarna mijn plaats in.
Het jaar 1930 was voor mij een bijzonder druk maar tegelijk een zeer succesvol jaar. Ik promoveerde in februari tot doctor in de Handelswetenschappen op het proefschrift Le port de New York dans son rôle économique en in juli behaalde ik het diploma van licentiaat in de Economische Wetenschappen. Tevens was ik primus van de universitaire wedstrijd voor de reisbeurzen van de Staat. Met die beurs kon ik seminaries volgen aan enkele Duitse universiteiten en aan de universiteit van Wenen. Ik verkreeg ook nog een fellowship voor een studieverblijf aan de Geneva School of International Studies.
Mijn talrijke buitenlandse studieverblijven zijn van groot belang geweest voor mijn wetenschappelijke vorming en voor de ontwikkeling van mijn persoonlijkheid. Ze hebben mijn gezichtsveld op de wereld verruimd, mij in contact gebracht met andere volkeren en culturen, en mij overtuigd van de noodzaak van samenwerking over de nationale grenzen heen.
Met al mijn studies en diploma's leek ik voorbestemd voor een academische loopbaan. Nog in 1930 werd ik als aspirant-onderzoeker van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek aangesteld aan het pas opgerichte Institut de Recherches Économiques et Sociales van de Leuvense universiteit.
Aan het eind van het academiejaar 1930-'31 behaalde ik het doctoraat in de Politieke en Sociale Wetenschappen met het proefschrift De arbeider en de bedrijfsleiding in Amerika. Ik behaalde er de prijs Jules Van den Heuvel van de School voor Politieke en Sociale Wetenschappen mee.
Op 11 augustus 1931 werd ik benoemd tot docent aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid. Ik kreeg onmiddellijk een zeer zware onderwijsopdracht. Ik moest Staathuishoudkunde doceren in de kandidaturen van de Rechten, de Handelswetenschappen en de Politieke en Sociale Wetenschappen. Tevens moest ik een ingekorte versie van die cursus geven in de Opvoedkunde en de Psychologie, in het baccalaureaat in de Wijsbegeerte, aan het Landbouwinstituut en aan de Burgerlijk Ingenieurs. En of dat nog niet volstond, werd ik tevens belast met de cursussen Transporteconomie en Bedrijfseconomie in de School voor Handels- en Consulaire Wetenschappen.
In augustus 1934 werd ik tot gewoon hoogleraar bevorderd. Van dat ogenblik af behoorde ik definitief tot het academisch corps van de Leuvense Alma Mater, die veertig jaar lang mijn thuishaven zou blijven.
Mijn benoeming tot docent ervoer ik als een geschenk van monseigneur Paulin Ladeuze, de rector van de universiteit, ter gelegenheid van mijn huwelijk met Gilberte De Petter in augustus 1931. Mijn echtgenote was een geboren en getogen Leuvense. Haar vader was een tijdlang schepen te Leuven en tevens een medewerker van de vooraanstaande katholieke politicus en minister van Staat Prosper Poullet. Zowel Prosper Poullet als mijn schoonvader waren van huis uit Franssprekend. Dit betekende echter niet dat zij afkerig stonden tegenover de Vlaamse Beweging. Integendeel, zij verdedigden de rechtmatige verzuchtingen van de Vlamingen, maar dat was voor de Leuvense franskiljonse bourgeoisie en middenstand voldoende om hen uit te schelden voor flaminganten.
De broer van mijn echtgenote was dominicaan en professor. Hij was magister in de Theologie en doctor in de Wijsbegeerte. Hij was de stichter en de eerste uitgever van het bekende Tijdschrift voor Filosofie.
| |
| |
Hoewel mijn echtgenote afkomstig was uit een Franstalig milieu, heeft zij perfect Nederlands geleerd. Onze kinderen, Mark en Erik, werden in deze taal opgevoed. Door contacten met anderstalige families, reizen en studieverblijven in het buitenland, hebben zij een uitstekende kennis van het Frans en het Engels verworven. Aan welsprekendheid, zowel in de moedertaal als in die twee wereldtalen, heb ik altijd zeer veel belang gehecht. Het is mijns inziens een noodzakelijke voorwaarde om respect te kunnen afdwingen bij zijn taalgenoten en zich als wereldburger te kunnen gedragen.
|
|