ben hem nooit weerhouden de ontplooiing van zijn opgroeiende zonen van nabij te volgen en te stimuleren.
Vader Eyskens was niet zo gemakkelijk te benaderen. Dat is bij herhaling benadrukt door commentatoren in de media. In familiekring en onder vrienden was dat anders, al bleef hij tot op zeker hoogte formalistisch. John van Waterschoot, die hem veertig jaar van nabij heeft gekend, vermeldt in In de tent van de veldheer dat hij hem maar eenmaal in hemdsmouwen heeft gezien.
Hij was niet kwistig met het gebruik van de voornaam, wat hij overigens voorbehield voor zijn intieme vrienden. Soms leidde dit tot de ironische situatie dat sommige van zijn relaties, die verstoken bleven van deze intimiteit, mijn broer en mij uitnodigden hen toch maar bij die voornaam te noemen.
Als geen ander was hij onderlegd in de titulatuur en de aanspreektitels, waarin hij nooit een fout maakte. Toen mijn zoon Werner, op dat moment ongeveer acht jaar oud, zijn grootvader begroette met ‘Dag opa, kameraad !’, werden er kortstondig wenkbrauwen gefronst.
Geïntrigeerd door de spontaneïteit van het kind maakte hij met hem hand in hand lange wandelingen aan zee tijdens de vakantie en was hij aangenaam verrast door het feit dat hij met de kleine jongen een conversatie kon hebben over alles en nog wat, zelfs over politiek.
Hij stond open voor vernieuwing en kon met enthousiasme de evolutie van de jongeren gadeslaan. Maar de culturele revolutie van mei '68 heeft op hem niet zoveel vat gehad als op tal van tijd- en leeftijdgenoten.
Humor was hem niet vreemd en hij kon zelfs guitig zijn in gezelschap. Mijn broer Mark kon het ervaren toen hij als jonge scholier tegen zijn vader zei: ‘Papa, vandaag heeft de meester gezegd dat de mens afstamt van de aap.’ Waarop zijn vader, opkijkend van zijn krant, hem antwoordde: ‘Ja jongen, jij misschien wel, maar ik zeker niet !’ Achterafbleek trouwens dat die geschiedenis van de aap mijn broer hoog zat, want telkens als hij naar mij op zoek was, had hij de gewoonte te vragen: ‘Waar is die andere aap?’
Tijdens de oorlogsjaren hadden we kippen in de tuin. Het waren bijzondere kippen die, volgens de bevriende collega en landbouwdeskundige die ze vader had bezorgd, eieren produceerden van uitzonderlijke kwaliteit. Hoewel we daar niets van gemerkt hadden, nodigde vader zijn collega uit om te komen kijken naar de merkwaardige eieren die zijn kippen legden. De collega en desalniettemin een goede vriend, zelfverzekerd en opgetogen over het aangekondigde resultaat, kwam op bezoek. Vader wees hem een kip aan die wat meer tussen de poten doorzakte, als het dier dat de grootste eieren legde. Op de vraag een ei van dat dier te mogen zien, toonde vader hem... een ganzeëi.
De verwachting dat de collega de substitutie meteen zou doorzien, werd niet ingelost. Integendeel, er werd waarachtig een wetenschappelijke uitleg verstrekt over de uitzonderlijke genetische eigenschappen van het hoen. Het ei werd prompt doorgeprikt en leeggezogen. Het onderzoek van de dooier vermocht evenmin een ganzeëi te identificeren of ook maar iets af te doen aan de enthousiast gedebiteerde wetenschappelijke theorie.
Na de oorlog was het bewuste ei te bezichtigen in een uitstalkast van het wetenschappelijk instituut dat de collega onder zijn bevoegdheid had, met het onderschrift: ‘Ei van Minister Gaston Eyskens’.
Toen ik mijn vader ervan op de hoogte bracht dat ik geneeskunde wilde studeren, was hij verrast. Dat ik een richting koos die niet in zijn lijn lag en evenmin in die van zijn oudste zoon, die bezig was rechten en economische wetenschappen te studeren, verwonderde hem en maakte hem tegelijk enigszins ongerust. In de familie waren er geen geneesheren, maar die was ook zo klein. In de wereld waarin hij zich bewoog, was de geneeskunde een andere wereld. Hij kon zich derhalve moeilijk voorstellen dat een van zijn zonen koos voor het