Jan kon zo gauw niet iets zeggen, want hij had zijn mond vol. Hij liet hem binnen komen.
Samen gingen ze de kelder in en samen zochten ze een fles lekkere wijn uit. Hij ging voor hem tafel dekken en liet hem mee eten. Samen zochten ze in de kasten van mijnheer naar kleren die goed zaten en ze hadden veel plezier.
‘Blijf hier maar slapen’, zei Jan. ‘mijnheer is niet thuis en hij heeft een goed bed en een prachtige pyama’.
Maanden later kwam de rijke royale mijnheer thuis.
Hendrik en Peter waren weer terug en samen met Jan hadden ze alles keurig opgeruimd. Toen mijnheer thuis kwam boog Hendrik diep en Peter tikte tegen zijn pet. Maar mijnheer lette niet op ze, hij liep meteen door naar Jan.
‘Hartelijk bedankt’, zei hij ‘die wijn en dat eten heeft goed gesmaakt’.
‘Hij is erachter gekomen’, dacht Jan, ‘ik ben er bij’. Maar mijnheer ging verder: ‘Ik ben je werkelijk heel dankbaar, jij hebt tenminste onderdak gegeven toen ik het erg nodig had. Jij hebt me niet weggestuurd zoals die twee daar’.
‘Maar wanneer dan?’ vroegen Hendrik en Peter, ‘Ja wanneer dan?’ vroeg Jan nu ook.
Toen zei mijnheer tegen Jan: ‘Je hebt voor een arme jongen gedaan wat je ook voor mij zou doen. Zo hoort het, je moet voor doodgewone arme jongens overhebben wat je ook voor mij over zou hebben. Het maakt geen verschil: voor zover je het voor dit soort mensen gedaan hebt, heb je het voor mij gedaan’.
Zoiets bedoelde Jezus toen hij iets dergelijks zei.