| |
| |
| |
XIII
‘Rex en Lex zijn zoëven hier geweest met een schaaltje gebakken spiering’, zei Aafje, toen ik gisteren thuiskwam. ‘Ik heb ze koffie met krentenbrood gegeven en toen zijn ze weggegaan.’ Aafje keek zorgelijk. ‘De goeie lieverds! Ze zijn alwèèr een eind uit hun ouwe blauwe jekkers gegroeid. En Rex z'n gummi zolen waren helemaal versleten aan de punt. En Lex had de handweef buffetloper van z'n moeder als sjaal... Als U mij vraagt, zitten ze weer een beetje krap in de Valeriusstraat.’
Ik zei, dat ze vaak een beetje krap zaten in de Valeriusstraat maar dat ze zich er altijd wel op de een of andere manier doorheen sloegen; en toen, of het spel sprak, kwam het telefoongesprek met Jolien.
‘Moeder,’ zei Jolien, ‘nu moet U toch eens horen! U weet, dat we het laatst hadden over Gertje en Henk. Iedereen zegt dat Henk een knap binnenhuisarchitect is en dat zal dan wel zo zijn, maar veel opdrachten krijgt hij niet. En toen vroeg U of wij hem niet eens bij de een of ander konden introduceren. Nu is Jan laatst via een zakenrelatie in contact gekomen met ene meneer Tralleman, een fabrikant van toiletartikelen, die schatten heeft verdiend in ogenzwart en lippenstiften. Meneer Tralleman is indertijd heel eenvoudig begonnen met gewone vaseline in dure potjes, maar nu zwemt hij in het geld. En omdat hij juist een kasteel van een huis heeft gekocht, dat helemaal nieuw moet worden ingericht, heeft Jan hem voor advies naar Henk Linders gestuurd. Eergisteren is hij daar geweest en heeft met Henk gesproken. Maar hij is woedend teruggekomen. Hij zegt, dat hij behandeld is als een kwajongen. Henk
| |
| |
schijnt botweg te hebben geweigerd zijn medewerking te verlenen en dat enkel en alleen omdat meneer Tralleman zei hoe hij zich de inrichting had gedacht. Màg hij misschien! Enfin, die stomme Henk had duizenden kunnen verdienen. Jan is woedend op hem.’
Ik was nogal onthutst over Joliens mededelingen en ben daarom meteen naar de Valeriusstraat gegaan om de lezing van Henk over het geval te horen.
Gertje was niet thuis en Henk deed me open. We gingen naar de serre, waar een kacheltje brandde om de planten op temperatuur te houden. We namen plaats op rotan stoeltjes tussen een kamerlinde en twee bijna-weer-in-bloeigekomen azalea's. ‘Nee, nee, Henk,’ zei ik, ‘ga alsjeblieft geen thee voor me zetten. Ik heb al thee gehad. Ik kom hier alleen omdat Jolien helemaal ondersteboven is over die kwestie met meneer Tralleman.’
Over Henks gezicht trok even een uitdrukking van lichte ergernis. ‘Wat zal ik U zeggen, moeder,’ zei hij, ‘ik heb ze toch niet gevraagd om die meneer Tralleman. Ik krijg me daar ineens een ontstellende ouwe zeur op m'n dak gestuurd. De man is minstens vijftig jaar op z'n tijd ten achter. Hij is iemand, die notenhouten meubelen met opgelijmde ornamenten wil hebben, en schemerlampen met zeven lagen zij en tule, en schilderijlijsten van zwaar verguld stucwerk, en monumentale orgels en buffetten met spiegeltjes en richeltjes en galerijtjes. Hij sprak o.a. over lancaster rolgordijnen en betegelde bloemtafels voor de Clivia's van zijn vrouw. Hij stond ook - zei hij - op een groot soort koekoeksklok voor de hal en op stenen kaboutermannetjes in de voortuin... Als iemand zulk soort dingen wil hebben, moet hij zien dat hij ze krijgt, maar dan moet hij nìèt bij mìj zijn!’
| |
| |
‘Nee...’, zei ik. ‘Nee, voor stenen kaboutermannetjes hoef je niet bij een binnenhuisarchitect te zijn... Maar hij zegt, dat je hem als een kwajongen hebt behandeld.’
Henk lachte. ‘Ik ben vriendelijk en beleefd tegen hem gebleven tot het eind. Ik heb getracht hem aan zijn verstand te brengen, dat een huis - ingericht op de wijze die hij zich in zijn hoofd had gezet - echt niet zou meevallen. Ik heb hem gewaarschuwd voor de stofnesten van de draperiën en tierelantijnen. Ik heb hem gezegd, dat de Clivia's dood zouden gaan achter de ramen met de lancaster-gordijnen en de tulen gordijnen en de pluchen gordijnen, ik heb hem gezegd dat zijn vrouw haar nylons op zou halen aan de krullen van de krantenbak en dat hij zijn ogen zou bederven als hij zou trachten te lezen in de geheimzinnige schemerschijn van de lampen... Nu ja, er was geen land met hem te bezeilen. Toen ik hem tenslotte zei dat ik er echt geen heil in zag me met de inrichting van zijn huis in te laten, heeft hij “luie niksnut” tegen me gezegd en is met een paars woedehoofd weggelopen.’
Ik heb Henk, zij het aarzelend, gevraagd of hij niet wat water bij zijn wijn had kunnen doen. ‘Je zou het geld zo goed kunnen gebruiken...’, heb ik gezegd. Henk keek me èèn ogenblik aan met grote verbaasde ogen. Toen kwam Gertje thuis van een tocht naar de Albert Cuypmarkt en verliep het gesprek in een vrolijke opsomming van de door haar gedane aankopen.
Thuisgekomen heb ik nog een hele tijd zitten nadenken over het geval Tralleman en 's avonds heb ik er met Aafje over gesproken. Tot mijn grote verbazing was die ineens helemaal op de hand van Henk Linders. ‘Allicht dat meneer Henk niet met die man in zee is gegaan’, zei ze. ‘Meneer Henk is een architect, geen uitdrager! Meneer Jan
| |
| |
wist natuurlijk niet dat het zo zou lopen, maar meneer Jan had 'm niet moeten sturen. Als ik U was, zou ik hem dat toch eens eventjes vertellen.’
‘Ja...’, zei ik. ‘Maar toch vraag ik me af of meneer Henk juist heeft gehandeld. Wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen. En nu vertel je me vanmiddag zelf, dat Rex en Lex rondlopen in te kleine jekkers en dat Rex kapotte zolen heeft en dat Lex een buffetloper om zijn hals draagt. Waarom helpt hij die meneer Tralleman niet aan z'n vergulde lijsten en z'n krulmeubelen?’
Aafje kreeg een kleur van ergernis. ‘Omdat hij een net mens is’, zei ze. ‘Dààrom!’
Toen Aafje naar haar kamer was gegaan, heb ik Haarlem opgebeld. Ik kreeg meteen Jan aan de telefoon. ‘Ik zou het erg prettig vinden als je morgen, in de namiddag, even langs kwam’, zei ik. ‘Ik wilde dat je Henk ontmoette. Die kwestie tussen jullie moet uit de wereld.’
‘Ik heb helemaal geen zin om Henk te ontmoeten’, zei Jan. ‘Bovendien krijgen we morgen een paar mensen ten eten. Ik denk niet dat ik kom, moeder.’
Met Henk had ik een soortgelijk gesprek. ‘Ik voel momenteel niets voor een gesprek met Jan’, zei hij. ‘Daarbij komt, dat ik de jongens al half en half heb beloofd om met ze naar Schiphol te gaan. Rekent U maar niet op mij, moeder.’
Maar vandaag, in de namiddag, toen ik met mijn breiwerk naast de rose schemerlamp bij mijn haardje zat, kwamen ze alle twee: Jan en Henk. Ze kwamen bijna tegelijk en ze gromden wat tegen elkaar en ik zei: ‘O m'n lieve jongens, wat ben ìk blij!’
Hoewel ik mijn redevoering had voorbereid, is daar niets van terechtgekomen. ‘Zeg Jan,’ zei ik, ‘weet je dat die me- | |
| |
neer Tralleman “Luie niksnut” tegen Henk heeft gezegd. ‘En weet je dat hij stoelen met aangeplakte poten wilde hebben, en rolgordijnen en een tafel met Clivia's?’
Henk weerde af. ‘Nu ja, moeder, dat heb ik gisteren gezegd omdat U er naar vroeg. Waarom zou die man geen aangeplakte poten mogen hebben! Hij doet maar. Alleen, ìk doe niet mee; ik heb mijn verantwoordelijkheidsgevoel tegenover mijn werk.’
‘En waar begint je verantwoordelijkheidsgevoel tegenover je gezin?’ vroeg Jan strak.
Snel sprong ik op de bres. ‘Nee, Jan, zò moet je het niet stellen. Het is gewoon een soort erekwestie voor Henk. Als jij bezig bent met een zakelijke transactie, blijf je toch ook jezelf. Ik bedoel: je wijkt niet af van de normen, die je jezelf - in grote trekken - hebt gesteld.’
‘Of wel soms?’ liet ik er ineens ongerust op volgen.
Ik vrees, dat ik er op dat ogenblik wat angstig heb uitgezien. In ieder geval, Jan kwam op de leuning van mijn stoel zitten, sloeg zijn arm om me heen en gaf me een zoen op m'n kuif. ‘Mal mens van een moeder! Wees maar niet bang, ik ben een fatsoenlijk zakenman.’
‘Natuurlijk...’, stotterde ik. ‘Allicht... En Henk is een fatsoenlijk binnenhuisarchitect. En die meneer Tralleman zal heus wel zònder hem aan zijn trek komen met z'n koekoeksklokken en z'n Clivia's.’
‘Daar zie ik hem wel voor aan’, zei Jan en lachte. En Henk lachte ook. En een uur later zijn ze als goede vrienden met z'n beiden vertrokken.
Vanmorgen was ik de stad in gegaan om bij een zaak, die verbouwingsuitverkoop hielden, eens te kijken naar een mantel. Gisteren hadden Aafje en ik in een hoeketalage
| |
| |
er een zien staan die ons geschikt voorkwam. Hij was bruin met een zwart haartje, had een moderne kraag en zag er veel en veel duurder uit dan hij nu was geprijsd.
‘Dat is echt wat ik zoek’, zei ik.
‘Ja,’ zei Aafje, ‘dat is echt wat U zoekt...’
En zo ben ik dan vanmorgen naar De Mierenhoop gegaan. Ik had geld bij me gestoken voor de bruine mantel met het zwarte haartje. ‘Want,’ zei Aafje, ‘U moet 'm meteen meenemen. Hèbben is hèbben.’
Ik moest in een rij staan om binnen te komen. Van mijn plaats in de rij kon ik zien, dat de bruine mantel met het zwarte haartje nog zwierig en wel voor het hoekraam stond.
Eenmaal aangekomen in de hal, liet ik me met de massa mee stuwen naar de trap.
De mantelafdeling was op de derde verdieping maar aangezien de liften uitpuilden van de volte, besloot ik te lopen. Ik klom de trappen, die om de liftkooi waren gelegd, op, maar op de tweede etage raakte ik verward in een kluwen mensen, die zich druk maakten over een dame, die haar tas had laten vallen. De tas was open gevallen en de hele inhoud lag over de vloer. Iedereen hielp mee met oprapen. Het is verbijsterend hoeveel er in èèn damestas kan zitten; overal om ons heen lagen centen, dubbeltjes, stukjes papier, brieven, haarpennetjes, foto's, staaltjes wol, eindjes potlood, oude tramkaarten... Een rolletje zuurtjes was vlak voor mijn voeten terecht gekomen. ‘Dank U’, zei de dame toen ik het haar overreikte. Ze had iets verwilderds. ‘Ik ben nog een geboortebewijs kwijt’, zei ze. ‘En de stamboom van mijn hond, en een nagelvijl...’ Ze keek me aan met een wantrouwende blik. ‘Mag ik even passeren?’ vroeg ik, haar met enige beslistheid opzij duwend.
| |
| |
Ik wilde juist de trap naar de derde etage op gaan, toen ik vlakbij, voor een toonbank van de babyafdeling, Tanja ontwaarde. Ze stond met haar rug naar me toe gekeerd en was kennelijk in een ernstig gesprek gewikkeld met de verkoopster. Ik was ondertussen weer klem geraakt in de volte. Scheef opzij, tussen de hoofden van twee mevrouwen door kijkend, kon ik zien hoe Tanja een miniem-klein hemelsblauw truitje in de hand hield, welk truitje ze tenslotte met een goedkeurend knikje neerlegde op een stapel andere, waarschijnlijk ook door haar gekochte artikelen.
Ik was op het punt Tanja te roepen, maar iets weerhield me daarvan. Ik bleef staan waar ik stond en liet de mensen voorbij schuiven; intussen was ik min of meer verbaasd over mijn houding. Het leek wel of ik mijn eigen dochter bespionneerde... Waarom ging ik nu toch niet gewoon naar haar toe? Wat mankeerde me? Was ik soms bang? Nu goed, ik wàs bang; in elk geval ik kon op dat moment niet de moed opbrengen Tanja te storen.
Wat kocht ze daar nu toch allemaal? Om zo te zien was het een babydekentje: lichtrose met witte konijn-figuren...
Tanja bepaalde vrij snel haar keus. Ze gaf de verkoopster haar adres op, liep naar de lift, en zag mij...
Het was bijna of ze even schrok. ‘Hé,’ zei ze, ‘waar komt Ù vandaan? Moest U hier ergens in de buurt zijn?’
Ik vertelde van de bruine mantel met het zwarte haartje in de hoekétalage, maar het gekke was, dat Tanja eigenlijk helemaal niet naar me luisterde. ‘Ja,’ zei ze - naar het me voorkwam wat verward - ‘ik moest hier inkopen doen voor mevrouw Ringelaer. U weet wel, ze zit nog steeds in Djakarta en nu verwacht ze een baby. Het schijnt dat ze daarginds niet veel meer kunnen krijgen en nu heeft ze mij gevraagd voor haar rekening een uitzetje op te sturen. De
| |
| |
prijzen schelen reusachtig met de uitverkoop. Ik heb wollen truitjes gekocht, en sokjes, en luiers, en een machinaal gebreide cape...
Tanja bleef maar doorratelen. Automatisch liep ik met haar mee: de trap af, de hal door, naar de straat.
De wind woei Tanja's rode krullen tot een ragebol. ‘Moeder,’ zei ze, ‘ik fuif op koffie met een taartje. We gaan naar de Palace-lunchroom, daar is het rustig om deze tijd.’
We kwamen te zitten in een gezellig hoekje bij het raam. Terwijl ik mijn koffie dronk, lachte ik een beetje en zei: ‘Dat arme kind...’
‘Welk arme kind?’ vroeg Tanja.
‘Het arme kind, dat strakjes geboren wordt in Djakarta en dat onder de tropenzon wollen truitjes en sokjes zal moeten dragen en dat zal moeten slapen onder een rose-wollen dekentje...’
‘Ach, waarom niet? Als die mensen daar nu op staan.’ Tanja haalde haar schouders op en bekeek een ogenblik met grote aandacht het menu. ‘Hebt U al gehoord,’ zei ze toen, ‘dat Rex en Lex zo'n mooi rapport hebben gehad? Allemaal achten en negens, zei Gertje.’
‘Allicht weet ik dat’, zei ik. ‘Ik was er toch bij toen ze het heten zien.’
Tanja lachte. ‘Stom van me!’ Ze stak een sigaret op. ‘Hebt U al iets gehoord over de nieuwe Siamees van mevrouw Terhal?’
Van de nieuwe Siamees van mevrouw Terhal zwaaiden we over op een stokvis-recept, en vandaar op het abonnementsconcert, en vandaar op de prijs van de eieren...
‘En nu moet ik weg’, zei ik na een half uurtje. ‘Ik moet met lijn vierentwintig naar Zuid.’
‘Ik moet ook weg’, zei Tanja. ‘Ik heb een bespreking in
| |
| |
Zaandam. Ik ga een folder maken voor een meelfabriek.’
Buiten, bij het afscheid, gaven we elkaar een zoen. ‘Zul je voorzichtig zijn, lieverd’, zei ik. ‘De straten zijn wat glad...’
Tanja staarde een ogenblik voor zich uit. Toen zei ze zachtjes: ‘Ik heb het U niet willen zeggen omdat... Ik vind mezelf al zo oud en ik dacht: als het mis loopt... Ineens schoten haar ogen vol vrolijkheid; ze schudde met een energieke beweging de rode krullen naar achteren en lachte. ‘Maar het lòòpt niet mis, moeder! Ik hoop, Niels en ik hopen dat we over vijf maanden... En als het een meisje is, heet het Joséfien...’ Ze draaide zich om en liep snel weg zonder verder nog iets te zeggen.
In een roes van blijdschap ben ik op lijn twee gestapt en mijn hoofd zat zò vol plannen, dat ik de halte waar ik er uit moest, eenvoudig voorbij ben gereden.
Zou de bruine mantel met het zwarte haartje nog in de etalage van de Mierenhoop staan?
‘Dat U diè nou vergeten kon!’ zei Aafje daarnet. ‘En U was er nog wel speciaal voor uitgegaan. Als je de kat naar Engeland stuurt...’
‘Ik zal je later alles wel uitleggen’, heb ik gezegd. En nu ga ik morgen maar weer op die mantel af. Als hij er nog is, is het goed; en als hij er nìèt meer is, is het òòk goed. Er zijn belangrijker dingen dan een bruine mantel met een zwart haartje.
Tanja heeft voor haar verjaardag van aanstaande maandag ondermeer een schapenemmertje gevraagd.
‘Schapenemmertje?’ vroeg ik. ‘Wat is dat?’
Tanja legde me uit, dat een schapenemmertje een klein emmertje is, groen vanbuiten, rood vanbinnen, en met
| |
| |
een koperen hengsel. ‘Maar gaat Ù me dat nu alstublieft nìèt geven, moeder’, zei ze. ‘Die dingen zijn veel te duur als je ervoor naar een antiekzaakje gaat. Je moet er toevallig tegenaan lopen. Een kennis van ons heeft er ergens op een boerderijtje in Drente eentje op de kop getikt. Het stond achter op het erf met water voor de hond. Het heeft hem toch nog een tientje gekost. Ik had het ook eigenlijk niet op mijn verlanglijst moeten zetten...’
‘Vroeger,’ zei Aafje die avond, ‘bij ons op het dorp, stikten we in de schapenemmertjes. Ik begrijp niet wat mevrouw Tanja eraan vindt. Affijn, een mens z'n zin is een mens z'n leven. Als U es een advertentie zette.’
Ik vond dit wel een goed idee en liet de volgende dag in de rubriek ‘Voetzoekertjes’ van onze krant het volgende opnemen: ‘Gezocht in goede staat verkerend schapenemmertje. Aanbiedingen 's avonds na acht uur’, en dan mijn adres.
‘Daar staat ie’, zei Aafje donderdag, de krant opvouwend bij de kleine annoncen. ‘Het zal mij benieuwen of er wat op komt.’
‘Als er niets op komt,’ zei ik, ‘dan geef ik Tanja maandag maar een sjaaltje.’
Na het eten - ik had juist thee gezet - werd er gebeld. Aafje drukte op het knopje, dat correspondeert met het slot van de straatdeur en tegelijkertijd riep ze door ons nieuwaangebrachte elektrische apparaat: ‘Wie is daar?’
Ze kreeg geen antwoord. ‘Er komt er een naar boven’, zei ik.
Na verloop van enige tijd verscheen - blazend van het trappenlopen - een dikke vrouw, die onder haar losom-geslagen mantel een gebloemd huishoudschort droeg.
‘Ik kom vanwege de advertentie’, zei ze, een juten zak
| |
| |
neerzettend op het portaal. Ze veegde haar voorhoofd af met een punt van haar schort en keek ons licht verwijtend aan. ‘Waarom woont U zo hoog?’ zei ze. ‘Is me dat sjouwen voor iemand met een zwak hart!’
Ik haastte me de vrouw in de kamer op een stoel te laten plaatsnemen. Aafje droeg de juten zak naar binnen.
‘U vraagt een emmertje?’ zei de vrouw toen ze was uitgehijgd.
Ik knikte. ‘Een schapenemmertje, groen vanbuiten en rood...’
Ze viel me in de rede. ‘Mijnes is helemààl groen. Moet U maar zien.’ Ze boog zich voorover naar de juten zak, waaruit ze een groen émaille aardappelemmer tevoorschijn haalde. ‘Dat is 'm. Ik heb nu alles van aluminium, maar deze is nog van mijn trouwen. Ik heb 'm zogoed als nooit gebruikt.’
‘Hij is keurig...’, zei ik. ‘Maar hij is niet wat ik zoek...’
De vrouw kreeg ineens iets kwaadaardigs. ‘Niet wat U zoekt? En U zoekt een emmertje!’
‘Een ander sòòrt emmertje’, kwam Aafje me te hulp.
De vrouw kreeg een rood hoofd. ‘Flauwe uitvluchten!’ zei ze. ‘Een emmertje is een emmertje. U kunt dit van me overnemen voor tweevijfennegentig. Ik kom er helemaal mee aangesjouwd uit de Anjelierenstraat, met mijn zwakke hart en de tram, die toch ook altijd nog een kwartje kost...’
Ze was opgestaan en keek dreigend. Ik dacht aan haar zwakke hart. ‘Goed, goed’, zei ik. ‘Tweevijfennegentig. Alstublieft, drie gulden. Hebt U geen vijf cent terug? Dat hindert niet. Dag mevrouw. Dag mevrouw.’
Aafje en ik begeleidden haar tot de portaaldeur. Ze daalde de trap af met de lege juten zak onder haar arm. Halfweg keerde ze zich nog even om en zei: ‘In de bazar
| |
| |
kost ie twee keer zo duur. Ik wil maar zeggen...’
‘Natuurlijk’, zeiden wij. ‘Allicht. Houdt U de leuning vast, anders valt U.’
Ze was nog niet goed en wel weg, of er kondigden zich twee oude heren aan. Ze zagen er beiden keurig verzorgd uit. Ze hingen hun jas en hoed aan de kapstok, en traden met een hoofse buiging de huiskamer binnen.
‘Van Duinen Dobbelmans’, zeiden ze. ‘We komen met het schapenemmertje dat U zoekt.’ De een zette een pakje ter grootte van een half brood op de middentafel, waarna de ander begon er met overdreven zorg verscheidene lagen vloei af te wikkelen. Tenslotte kwam er een soort tobbetje van Delfts Blauw tevoorschijn. ‘Voilà!’ zei de ene oude heer. ‘Driehonderdvijftig gulden’, zei de andere.
‘Maar dat is toch geen schapenemmertje...’, stamelde ik.
‘Het is geïnspireerd op een schapenemmertje’, zeiden de oude heren. ‘Het is nog uit de erfenis van onze grootmoeder.’
Verschrikt doch krachtig schudde ik het hoofd. ‘Ik zoek een gewoon schapenemmertje’, zei ik. Mijn dochter wil het gebruiken om briketten in naast de kachel te zetten.’
De oude heren keken gegriefd. ‘Waarom zet U dat er dan niet bij in Uw advertentie’, zeiden ze.
‘Pas op!’ gilde Aafje. De Siamees van mevrouw Terhal, die alweer een paar dagen bij ons logeert, was op tafel gesprongen en - onhandig als dat dier altijd is - had hij met zijn staart een stevige zwaai gegeven tegen de vaas met tulpen, die omviel op het Delftse emmertje of tobbetje of wat het dan ook was. De oude heren slaakten een kreet, en tikten en klopten van alle kanten tegen het artikel om vast te stellen of het al dan niet averij had opgelopen.
Aafje greep snel in. ‘Het is helemaal gaaf’, zei ze, het
| |
| |
ding weggrissend en weer in het vloei wikkelend. ‘Alstublieft.’
‘Dank voor Uw moeite’, zei ik, het gezelschap uitlatend.
De oude heren gromden iets ten afscheid; ze waren kennelijk verontwaardigd over de gang van zaken.
Na de oude heren kwamen - practisch tegelijk - een magere moeder met een kind, een jong meisje met lange haarslierten en een spijkerbroek, en iemand die me alle uiterlijke kenmerken leek te hebben van een zware jongen.
Aafje gaf ze stoelen in de keuken. De magere moeder met het kind, die nummer een was, kwam in de huiskamer het eerst aan bod met haar emmertje, dat een koperen doofpot zonder deksel bleek te zijn. ‘We vragen er vijfenvijftig gulden voor’, zei ze. ‘Als de deksel er nog was, kostte ie honderd. We zouden hem niet wegdoen als we het geld niet nodig hadden voor een...’ Ze keek me wat benauwd aan. Het kind, dat ze op het haardkleedje had gezet, gooide mijn pasgewonden kluw breiwol in het vuur, wat een afschuwelijke lucht veroorzaakte.
‘Dit is niet wat ik zoek’, zei ik flink.
‘Dan niet’, zei de magere moeder, het kind meerukkend, de kamer uit.
Het jonge meisje met de haarslierten en de spijkerbroek lachte verlegen. ‘Ik weet niet wat U bedoelt met een schapenemmertje’, zei ze. ‘Maar misschien kunt U dit gebruiken...’ Uit een knalrode hengseltas haalde ze iets, dat ze voorzichtig op tafel legde. Het was een klein gouden sieraad in de vorm van een met peuterige diamantjes bezet emmertje.
‘Wat een hef dingetje...’, zei ik vaag.
‘Ja...’, zei het meisje. ‘Het is van mij. Ik wil het verko- | |
| |
pen omdat ik geld nodig heb. Ik wil een cursus gaan volgen. Ik kom nog veertig gulden te kort. Ik vraag veertig gulden voor mijn emmertje...’ Ze keek me met haar groene ogen vol verwachting aan en alleen het feit, dat ik geen veertig gulden in huis had, weerhield me ervan het emmertje te kopen.
De zware jongen kwam aandragen met een enorme koperen wasketel en hij sloeg me niet eens met het ding op mijn hoofd toen ik hem eerlijk maar met kloppend hart meedeelde, dat ik er niets in zag.
Het was, achteraf beschouwd, een allermalste avond. Tot bij elven bleef het stormlopen van mensen met bakken en tobbes en allerlei soorten emmers. De laatste in de rij was een zielig vrouwtje in een regencape. Ze had een kristallen druivenglas meegebracht en hield bij hoog en bij laag vol, dat dàt nu een schapenemmertje was. ‘Tien gulden’, zei ze. ‘En dan bent U goedkoop uit.’
Toen ik weigerde begon ze te huilen, en ze blèèf huilen totdat ik het druivenglas had gekocht en betaald. We hebben haar nog koffie en gemberkoek gegeven, en ze is pas over twaalf weggegaan.
Middenin de nacht werd ik wakker getikt door Aafje. ‘Ziet U es wat ik hier heb’, zei ze binnenkomend en het licht aandraaiend.
Met knipperende ogen keek ik naar haar. Ze had haar blauwflanellen ochtendjas aan en in haar hand hield ze een emmertje: groen vanbuiten, rood vanbinnen, en met een koperen hengsel...
‘Ik lag in bed en kon niet slapen’, zei Aafje. ‘En toen schoot het me ineens te binnen, dat op de vliering nog dat ouwe emmertje uit de oorlog moest staan. U weet wel, dat
| |
| |
emmertje waarmee we naar de centrale keuken gingen... Nou, en toen ben ik gaan zoeken. Ik wist niet precies meer hoe het er uitzag, ik herinnerde me alleen iets van groen. Affijn, ik heb het gevonden achter die lekke wasbak. En laat 't nou toch zijn wat we zoeken: een schapenemmertje!’
|
|