| |
| |
| |
XIV
‘Ik zou best wel weer es een daktuin willen hebben...’, zei Aafje. ‘Een echte gezellige daktuin op het plat, eentje met violen en geraniums en echte kiezeltjes en een grasrandje...’ Ze keek me wat onzeker aan, want ze wist - zo goed als ik - de bezwaren die er vastzaten aan een tuin op het plat, ze wist dat onder ons plat het kantoortje is van meneer Fritsen, die indertijd - zoals U weet - een goeie kans heeft gemaakt onze seringenboom op zijn hoofd te krijgen.
De seringenboom, die middenop het plat stond, was op een dag door de vloer gezakt. Het feit dat ie tussen de zolderbalken was blijven hangen, heeft meneer Fritsen waarschijnlijk het leven gered. Er zijn toen allerlei instanties aan het geval te pas gekomen en onze dierbare daktuin werd officieel opgerold.
In gedachte zag ik muurbloemen en blauwe violen en rode geraniums en het groene grasrandje... ‘We mogen geen enkel risico meer nemen met het oog op meneer Fritsen’, zei ik verdrietig.
Aafje, die bezig was met spinaziehakken, legde het hakmes neer en ging op het vuilnisvat zitten. ‘Wie zegt dat we risoco's zullen nemen? Dacht U, dat ik een moord op mijn geweten zou willen hebben! De sering in die enorme kist met aarde was loodzwaar. Met zòiets moeten we natuurlijk niet meer beginnen. We konden lichte planten in plastic bakken nemen. Wat weegt nou een viool! En als we tien geraniums nodig hebben is het veel. Zo'n dun grasrandje in de rondte zal ons òòk de das niet om doen. U begrijpt toch wel, dat ik het leven van meneer Fritsen, die vrouw en kin- | |
| |
deren heeft, niet in gevaar zou willen brengen.’
‘Nee, natuurlijk. En zò zwak is de vloer van ons platje nu ook weer niet’, zei ik, al half gewonnen voor Aafje's plan. En inplaats van kiezeltjes zouden we schelpen kunnen nemen. Die zijn lichter.’
Aafje straalde. ‘Gunst ja, daar zou ik nou nooit aan hebben gedacht. Ik zal morgen eens precies gaan kijken wat we nodig hebben. Als U wilt kan mijn neef Harmen uit Aalsmeer een en ander verzorgen. We moeten ook muurbloemen hebben. Ik zou zeggen drie stuks.’
We gingen verder met plannen maken. We zouden twee rood-blauwgestreepte vouwstoeltjes aanschaffen, en een klaptafeltje, en - als het met het geld uitkwam - een klein tuinparasolletje en voetbankjes en een gieter.
Pas toen we alles al zo goed als geregeld hadden, drong het tot ons door dat niemand in huis iets merken mocht van onze tuinaanleg. Meneer Fritsen zou moord en brand schreeuwen als hij de zakken aarde en de bloemen en het grasrandje en de rest naar boven zag gaan; meneer en mevrouw Mars zouden zich genoodzaakt voelen de huiseigenaar in te lichten; en de meneer van de verzekeringsmaatschappij op de tweede étage zou dreigen met Bouw- en Woningtoezicht en de Hinderwet...
‘Nou goed, dan doen we het in het geheim’, zei Aafje. ‘'s Avonds na donker, op een vrijdag als meneer en mevrouw Mars naar de film zijn. Ik zal het allemaal bespreken met mijn neef Harmen.’
De volgende morgen gingen we met een maatstok naar het platje. We rekenden uit, dat we elf geraniums nodig zouden hebben, drie muurbloemplantjes, èèn kist violen en acht meter grasrandje.
‘En laat je neef dan ook voor de aarde en de schelpen
| |
| |
zorgen’, zei ik. ‘De plastic bloembakken koop ik zelf. Ik zal aan de winkel vragen of ze ze goed verpakt thuissturen, zodat niemand kan zien wat het is.’
Dat was dus afgesproken. Aafje en ik ruimden het plat keurig op, we verfden het hekje gebroken wit, en we zetten de nieuwe plastic bakken op de rekken die we nog hadden van onze vorige tuin. En toen was het wachten alleen nog maar op neef Harmen met zijn zending uit Aalsmeer.
Op de afgesproken vrijdagavond zaten we voor het middenraam en keken tussen het jonge groen van de bomen door naar beneden. Meneer en mevrouw Mars hadden we al een tijdje geleden zien vertrekken naar de tweede voorstelling in hun bioscoopje. De lantarens brandden. In huis was het heel stil.
‘Nu moet ie toch niet te lang meer wegblijven’, zei Aafje zenuwachtig. ‘Waarom is ie er nu nog niet!’
‘Daar komt ie’, zei ik.
Beneden, aan de wallekant, parkeerde een soort bestelwagentje. Harmen stapte uit en begaf zich met zijn armen vol geraniums naar de voordeur. Blazend kwam hij boven en kondigde aan, dat hij meteen wilde doorlopen naar het plat.
‘Het is later geworden dan ik acht’, zei hij. ‘Nee, dank U, gèèn kop koffie mevrouw. Ik ga eerst gauw de boel verder uitladen en naar boven brengen.’
Ja, als alles eerst maar goed en wel op het plat stond.
Aafje's neef, een kort dik mannetje in een soort battledress, was de trap al af gegaloppeerd. Even later dook hij weer op met de muurbloemen en de balimand grasrand. ‘Hè, hè,’ zei hij, ‘is me dat een klim iedere keer. Nu nog de rest van de geraniums en de kist violen en de aarde en de schelpen...’ Weg was hij weer.
| |
| |
‘Vervelend voor de goeie jongen almaar die trappen op en af’, zuchtte Aafje. ‘Hij heeft spataren...’
We gingen Harmen helpen; we sjouwden geraniums en zakjes aarde naar het plat. ‘Ik kan het anders best alleen’, gromde de man. ‘Affijn, nou alleen nog maar die laatste grote zak met schelpen.’
De grote zak schelpen was blijkbaar aardig zwaar; we hoorden Harmen, op weg naar boven, hijgen en lelijke woorden mompelen.
‘De stakker’, zei Aafje. ‘Ik zal ze van hem ovememen.’ Ze liep haar neef tegemoet en wilde op de hoogste tree van de trap naar de tweede étage de zak van zijn rug tillen.
Maar Harmen scheen daar iets tegen te hebben. ‘Ga dòòr!’ grauwde hij. ‘Afblijven met je handen! Uit de weg!’
Voor zover ik boven horen kon, ontstond er op die bovenste tree zoiets van een vriendschappelijke worstelpartij. ‘Laat los!’ lachte Aafje. ‘Toe nou Harm, denk aan je spataren. Geef hier!’, en Harm riep weer: ‘Afblijven met je handen!’, en het kwam me voor, dat hij Aafje trachtte weg te boksen, en toen was er ineens een gil en het geluid van iets dat viel, gevolgd door een langaanhoudend en langzaam wegstervend kletteren... De schelpen! De zak met schelpen was leeggevallen over de trappen en de marmeren portalen!
Het is ontstellend te zien hoeveel schelpen er in èèn grote zak zitten. Het hele huis leek er vol mee te liggen. Bliksemsnel begonnen we met z'n drieën de boel bij elkaar te vegen, maar toen meneer en mevrouw Mars de stoep op kwamen, trokken we ons ijlings terug.
Door de kier van de deur hoorden we ze praten. ‘Wat is er hier gebeurd?’ riep mevrouw Mars. ‘Alles kraakt.’
‘Het zijn verdorie schelpen!’ schreeuwde meneer Mars.
| |
| |
‘Dat hebben de nozems gedaan! Jij hebt natuurlijk weer vergeten de deur dicht te trekken toen we weggingen en dus konden ze er in. Als je maar weet, dat ik vanavond niet ga redderen.’
‘Au!’ gilde mevrouw Mars. ‘Er zit een schelp in mijn schoen! Dacht je soms dat ìk vanavond ga redderen? Ik bel morgen gewoon de politie.’
Mevrouw Mars heeft de politie nìèt gebeld, ze heeft - bijgestaan door Aafje en mij - urenlang geveegd.
Om zo te zien was toen alles weg. Maar toch heeft het trappenhuis nog het hele week-end over geknerst en geknarst en gekraakt.
Boven, op het plat, bloeien de planten. Vandaag zag ik een vlinder bij de muurbloemen.
Met onze nieuwe daktuin gaat het goed. De violen hebben wat geleden van het overplanten, en de kat van juffrouw Fenkel heeft een muurbloemplant geknakt maar voor de rest is alles prachtig. We hebben een grote gieter, twee vouwstoeltjes en een klaptafeltje gekocht; voor het rood-blauwgestreepte tuinparasolletje was geen geld meer over. Nu ja, een mens kan ook zònder een parasolletje.
We moeten wel voorzichtig zijn met watergeven, want meneer Fritsen zou dadelijk argwaan krijgen als hij iets langs zijn raam zag druppelen.
Ook is het geraden meneer en mevrouw Mars onkundig te laten van het bestaan van onze aanplant. Ik, voor mij, ben er zeker van dat deze nieuwe daktuin - alles samen - zò weinig weegt, dat hij geen enkel gevaar voor iemands veiligheid kan opleveren. Maar je moet altijd rekening houden met dienstkloppers zoals onze concierge en zijn vrouw.
Maar goed, de daktuin is er dan weer en de zon kan geen
| |
| |
vijf minuten schijnen of we zitten er. Gistermorgen hebben Aafje en ik buiten ontbeten. Er stond een nogal stevig ochtendkoeltje, waardoor een plastic eierdopje is weggewaaid. ‘Net doen of het niet van ons is’, zei ik. ‘St...’
Het is anders wel akelig tegenover huisgenoten zo geheimzinnig te moeten doen. Ik zou meneer Fritsen bijvoorbeeld graag eens een bosje van onze eigen violen willen meegeven voor zijn vrouw; ik zou de familie Mars zondagmorgen op een kopje koffie willen vragen en ze laten zien hoe mooi de geraniums in knop zitten; ik zou de meneer van Het Conferentie Centrum - die een volkstuintje aan het Jaagpad heeft - willen consulteren over de levenskansen van een rhododendronstruikje in een kleine appelkrat... Maar niets van dit alles; we moeten zwijgen, we mogen geen risico's nemen...
Evenwel tegenover familie en vrienden kunnen we vrijuit spreken over wat ons momenteel zo na aan het hart ligt. Men leeft nogal met ons mee. Van mevrouw Terhal kreeg ik een tuinsproeiertje cadeau. (Wat moet ik daarmee?) Jolien stuurde klemmen om het kleed op het klaptafeltje vast te zetten, Rex en Lex kochten van hun zelfverdiende geld voor mij een middeltje om - eventuele - bladluizen te verdelgen, en Elisabeth kwam aanzetten met een hele hoeveelheid stekken en een jong berkeboompje, dat het voorlopig zeker zou doen in een flinke pot met aarde.
‘Een flinke pot met aarde weegt te veel...’, zei Aafje, verdrietig kijkend naar het aanvallige berkje, dat Elisabeth - met een juten zak om zijn wortels - had neergezet naast de appelkrat met de rhododendrom. ‘We moeten denken aan het plafond hieronder...’
‘Ja...’, zei ik. ‘De schrijftafel van meneer Fritsen staat middenin de kamer. Het zou vreselijk zijn als het berkje
| |
| |
een mensenleven eiste...’
Elisabeth lachte. ‘Wat een onzin!’ Maar het slot was toch, dat ze het boompje weer mee terug nam naar Amstelveen.
Gisteren kwam Gertje, die was uit geweest op houtmonsters voor Henk, een boterhammetje bij ons eten. ‘Wilt U wel geloven moeder,’ zei ze, ‘dat U meer hebt aan dat kleine platje van U, dan wij aan onze hele tuin. Het is er practisch altijd kil en àls je er al eens een keer zit, heb je het gevoel of alle huizen en bovenhuizen aan de achterkant je zorgvuldig in de gaten houden. Ik kan er soms zo echt naar verlangen eens lekker vrij in de zon te liggen.’
‘Nu liefje,’ zei ik, ‘wat let je om hier eens lekker vrij in de zon te gaan liggen. Ze is er tot een uur of vijf, dan zakt ze weg achter de muur van de hoedenfabriek. Ik moet straks wel weg. Ik heb Aafje beloofd met haar mee te gaan naar haar nicht in Purmerend. Maar dat hindert toch niet, wel? Je zet straks gezellig voor jezelf thee. En denk er om, er is gemberkoek in de trommel.’
Gertje voelde wel wat voor het plan. Ze haalde de oude logeermatras van de vliering en legde die op het schelpenvloertje tussen de grasrandjes. ‘Het is gewoon een ideaal zonnebad’, zei ze. ‘Ik trek mijn rok en blouse uit, anders kreukelen ze zo. Wat kan het mij schelen! Niemand kan me hier zien.’
‘Nee,’ zei Aafje, ‘niemand kan U hier zien. Maar U moet er wel aan denken dat U zacht doet, met het oog op meneer Fritsen beneden.’
Gertje zei, dat meneer Fritsen niets van haar aanwezigheid zou merken. ‘Ik ga heerlijk liggen slapen in de zon’, zei ze. ‘Welterusten...’
Voor we weg gingen, keken Aafje en ik nog even naar
| |
| |
Gertje, die in haar rose onderjurk en met een schone theedoek over haar hoofd lag te slapen tussen de violen en de geraniums.
‘Niet wakker maken...’, fluisterde Aafje, terwijl ze voorzichtig de deur van het plat achter zich dichttrok.
Ons bezoek aan Aafje's nicht in Purmerend viel min of meer in duigen door het feit, dat een van de kinderen met zijn speelgoedhamertje een lek in de waterleiding had weten te slaan. We troffen Aafje's nicht benevens enige buurvrouwen dweilend aan en voor we het wisten dweilden we mèè.
‘Het houdt niet op’, zei Aafje na een tijdje. ‘Jullie hebben de waterleiding toch wel afgesloten?’
‘Gunst nee...’, zei Aafje's nicht, die niet meer hersens heeft dan een kip.
Aafje ijlde naar het gootsteenkastje en trok de handle over. De watermassa's op de diverse vloeren kregen toen geen verse aanvoer meer. Toch hebben we nog - tot we naar de halte moesten voor onze bus terug - mee helpen dweilen en zwabberen en naar buiten hozen.
‘We hebben niet eens thee gehad’, zei Aafje nijdig toen we wegreden.
‘Ik ben blij dat ik zit’, zei ik. ‘Jij zal ook wel doodmoe zijn. Weet je wat Aafje, we zullen vandaag niet koken, we gaan lekker rustig een hapje eten in de cafeteria.’
Dat deden we. En omdat het een mooie avond was dronken we ook nog een kopje koffie op een terrasje aan het water. Het zal bij negenen zijn geweest toen we thuiskwamen.
We draaiden het licht op het portaaltje aan. ‘Hè, hè.’ Ik wilde mijn mantel ophangen maar deinsde terug. Daar,
| |
| |
aan de kapstok, keurig netjes over een houtje, waren Gertje's blouse en rok... ‘O goeie genade, wat is dat?’
Het is vreemd hoeveel verschrikkelijke veronderstellingen in een paar seconden tijd door iemands hoofd kunnen gaan; Gertje was van het dak gevallen, Gertje was vermoord, Gertje was dood...
Er werd van buiten tegen de deur van het plat gebonkt en Gertje's stem riep: ‘Zijn jullie daar eindelijk! Doe asjeblieft open. De deur zit op slot.’
Aafje deed een sprong naar voren en draaide de knop terug. ‘Het lipsslot stond uit’, zei ze. ‘De arme stumper heeft al die uren buiten moeten zitten’, en ze zei niet: ‘Wat dom van mij de deur dicht te trekken zonder het slot terug te draaien’, ze zei: ‘Wat onzinnig ook, dat meneer Jan hier op alle deuren lipssloten heeft laten maken! Ze zullen U en mij heus niet komen stelen en zeker niet over het plat!’
Gertje, in haar rose onderjurk, stond op het portaal. ‘Als jullie nog eens wat hebben’, zei ze. ‘Ik ben bevroren zonder kleren. En ik kon niemand om hulp vragen vanwege het illegale van de daktuin.’
Verslagen over het gebeurde, heb ik de arme Gertje een plaid om geslagen en haar in de huiskamer tussen twee elektrische kacheltjes gezet. Ik heb een kokendwarme groc voor haar klaargemaakt en intussen heeft Aafje Henk Linders opgebeld om hem te vertellen dat zijn vrouw bij ons zat. De arme jongen en de tweelingen waren dodelijk ongerust geweest.
‘We komen meteen met een taxi’, zei Henk. En dat deden ze.
Gertje, die door de kacheltjes en de groc helemaal rose was geworden, zag de zaak nu alleen van de malle kant.
‘Jullie hadden me daar moeten zien staan, in het donker,
| |
| |
op de schelpen...’, lachte ze. ‘O ja, Aafje, dolgraag: een boterham met een gebakken ei.’
Eergisteren belde mijn kleinzoon Jan me op. ‘Grootmoeder,’ zei hij, ‘ik heb voor morgen een afspraak met een meisje. Het is dat meisje Tuining, Marleentje Turning van de Stadionweg. U weet wel, die met dat opgekamde zwarte haar. We hebben een keer samen bij U thee gedronken.’
Hij zweeg en ik zei: ‘Ik geloof, dat ik me haar herinner. Droeg ze niet een nauw rood jurkje met een splitje opzij voor het lopen? En ze studeerde ook biologie, hè? Ze kwam net terug van een of ander examen of tentamen, dat mis was gegaan. Ik heb haar nog een glas port gegeven om bij te komen. Ik vond haar wel lief, die Marleentje.’
‘Ja, hè...’ Jan zweeg weer. Vergiste ik me of hàd er iets van vertedering doorgeklonken in zijn stem? Ik dacht snel na; het zou een aardige combinatie zijn: Marleentje en Jan...
‘Gaan jullie naar de schouwburg?’ vroeg ik.
‘Ja’, zei Jan. ‘Dat nieuwe stuk... Stalles... We gaan ons niet zo heel erg opdoffen, maar ik trek toch wel mijn nieuwe blauwe pak aan. En daarom bel ik U juist. Ik moet 's middags roeien en heb geen tijd meer daarna naar huis te scooteren om me te verkleden. Mag ik dat bij U doen? En mag ik dan meteen een hapje blijven mee-eten? Ik heb afgesproken om halfacht bij Marleen te zijn.’
‘Dat is best’, zei ik. ‘Je krijgt gevulde tomaten en citroenpudding toe.’
‘Fijn, citroenpudding’, zei Jan. ‘Tot morgen dan, grootmoeder.’
De volgende dag, tegen halfzes, kwam Jan op zijn scoo- | |
| |
ter de Kloveniersburgwal op zeilen. ‘Zet je koffertje maar in mijn kamer’, zei ik, toen hij boven was. ‘Dan kun je je daar straks rustig verkleden. Aafje zal je pak vast over een houtje hangen.’
Toen hij tegenover me zat aan het tafeltje voor het middenraam, moest ik even glimlachen; hij zag er zo stoer maar vooral ook zo kleurig uit in zijn oranje windjak.
Hij glimlachte ook. ‘Het zit me wat groot...’, zei hij. ‘Het is van oom Gerard. Ik mocht het dit seizoen van hem lenen. Ik heb wel gevraagd of ik het - later niet van hem kon overnemen maar daar is hij niet op in gegaan. Hij wil het niet kwijt, zegt ie, omdat ie er indertijd een wedstrijd in gewonnen heeft... Het is een kostbaar ding, maar zodra ik weer geld heb, koop ik toch iets anders. Ik vind het een naar idee, als er iets aan komt...’
‘Ja...’, zei ik. ‘En dan de kleur. Die is wel wat èrg oranje.’
Jan informeerde naar de daktuin en ik zei, dat het rhododendronnetje (een cadeau van hèm) het momenteel uitstekend deed.
‘Komt U aan tafel?’ vroeg Aafje.
‘Warm hier’, zei Jan toen we zaten.
‘Doe dat zware waterdichte ding dan uit’, raadde ik.
Jan zei, dat dat moeilijk zou gaan omdat hij er zo goed als niets onder droeg. ‘Maar ik kan het van boven een eindje los trekken’, zei hij.
Hij morrelde aan de ritssluiting onder zijn kin. ‘Er zit zeker wat tussen’, zei hij. ‘Hij gaat niet...’
‘Laat mij maar even...’ Ik liep om de tafel heen naar mijn kleinzoon, die met de minuut meer last van de warmte scheen te krijgen.
‘Ruk nu niet zo aan dat handvatje’, zei ik.
Jan deed humeurig. ‘Wat voor handvatje?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Het handvatje van de rits. Weet ik hoe zoiets heet! Als je het er af trekt...’
‘Ik hèb het er al af getrokken! Koekbakkers werk! Dààr!’ nijdig gooide Jan het kleine metalen begindeel van de ritssluiting naast zijn bord met de gevulde tomaten.
‘Kalm aan’, gromde Aafje. ‘Het is toch zeker niet ònze schuld! Hebben wìj je soms gevraagd in dat malle circuspak hier te komen! Hou je kin omhoog...’
Ze had uit de buffetla een eindje touw gehaald en wurmde dat nu moeizaam door een oogje van het gebroken sluitstuk. ‘Ziezo, nu hebben we tenminste houvast.’
Maar houvast was dan ook het enige dat we hadden; we konden rukken en trekken aan het touwtje zoveel we wilden, de rits was niet in beweging te krijgen.
‘Laten we alsjeblieft ophouden’, zei Jan. ‘Laten we eerst maar eten. Ik zal straks zelf nog wel eens zien.’
Zodra we van tafel waren opgestaan, begaf Jan zich naar mijn kamer om zich te verkleden.
‘Ik mag lijen, dat 't hem lukt...’, zei Aafje.
‘Ik geloof nooit, dat 't hem lukt...’, zei ik.
In mijn kamer, aan de overkant van het portaaltje, stampte iemand woedend op de grond en we hoorden een halfgesmoorde kreet.
‘Zal ik es gaan kijken...?’ fluisterde Aafje.
Ze keek op de klok. ‘Het is al bij zevenen. Om half acht moet ie in Zuid zijn om dat meisje af te halen...’
We stonden elkaar nog besluiteloos aan te staren, toen Jan het portaaltje op stoof. Het zweet stond hem op zijn voorhoofd en hij zag vuurrood. ‘Ik zit gewoon gevangen in dat beroerde vod!’ riep hij.
Aafje stelde voor het oranje windjak los te knippen, maar hoe benauwd Jan het ook mocht hebben, voor deze
| |
| |
uiterste maatregel deinsde hij toch terug. ‘Dat kan niet’, zei hij. ‘Oom Gerard heeft me gevraagd er voorzichtig mee te zijn...’
We begonnen weer te manoeuvreren met het touwtje van de rits, maar er gebeurde niets.
‘We moeten een loodgieter zien te krijgen’, zei ik. ‘Of een metaalbewerker. Iemand met een tang of een vijl.’
Terwijl Jan zich vast ging scheren, begonnen Aafje en ik in de huiskamer de beroepenlijst af te telefoneren. We kregen echter geen enkele loodgieter of metaalbewerker aan de lijn. Tenslotte kregen we gehoor bij een edelsmid in Slotervaart, die beloofde zijn best te zullen doen op zijn brommer naar ons toe te komen. Maar beloven kon hij niets...
‘Als ie nou maar komt...’, zuchtte Aafje. ‘En als ie nou maar vijlen kan...’
‘Tien voor half acht!’ Jan was verslagen, oranje en wel, op de rand van het bed gaan zitten. ‘Ik haal het niet meer. Ik schaam me dood voor Marleen.’
Toen de edelsmid uit Slotervaart er om halfacht nog niet was, vroeg Jan me Marleen op te bellen. ‘Zegt U, dat ik opgehouden ben, grootmoeder. Zegt U, dat 't een kwartiertje later wordt. Zègt U maar wat...’
Toen ik Marleen aan de telefoon had, leek het me ineens de gewoonste zaak van de wereld haar de waarheid te zeggen. Ze zou Jan uitlachen... In 's hemelsnaam!
Marleen vatte het geval heel zakelijk op. Ze lachte Jan niet uit maar zei: ‘Als we op die man uit Slotervaart wachten, is het toneelstuk net afgelopen als we komen. Waarom zou Jan niet gewoon in dat windjak gaan? Opzichtig? Wat doet dat er nu toe! Mevrouw, zoudt u zo lief willen zijn hem te zeggen, dat ik oranje wel een vrolijk kleurtje vind?’
| |
| |
Vanmorgen, tegen koffietijd, kwam Jan even langs om te vertellen hoe een en ander was gegaan. Hij droeg zijn gewone tweed pak en was dus kennelijk uit oom Gerards windjak bevrijd.
‘Is die edelsmid uit Slotervaart gisteren nog gekomen, grootmoeder? Nee? Des te beter. Een ritssluiting is een geheimzinnig ding, grootmoeder, een heel geheimzinnig ding. Toen ik gisteravond laat thuis kwam en half in gedachten aan het touwtje trok, gleed de sluiting volkomen correct open. Begrijpt U nu zoiets?’
Ik begreep het niet. Ja, inderdaad, een ritssluiting is een geheimzinnig ding.
‘En hoe was de schouwburg?’ vroeg ik later. ‘En Marleentje?’
Jan kreeg een kleur. ‘Marleentje is een schat’, zei hij. ‘Ze is uit solidariteit met mij met een schipperstrui van haar broer over haar zijden blousje naar de schouwburg gegaan.’
‘Mevrouw,’ zei Aafje, ‘er is wat met de telefoon; ik kan de slager niet krijgen.’
Ik zei: ‘Bel dan de storingsdienst’, en zij zei: ‘Dat heb ik al gedaan maar als ik het nummer draai, komt er aldoor een meneer van een garagebedrijf. Ik heb hem nu al vijf keer gehad en hij denkt, dat ik het er om doe.’
Ik ging naar de kamer en keek de telefoon er eens op aan. Misschien zat de schijf een beetje lossig. Ik gaf het toestel een duwtje en probeerde het eerste het beste nummer, dat me in gedachten kwam: het nummer van de Lindersen, dat ik vlot door kreeg.
De telefoon deed het dus blijkbaar weer. Mijn voldoening over dit feit echter werd meteen de kop ingedrukt door
| |
| |
Gertje's half huilend gedane mededeling, dat een cliënt van Henk brand had gesticht in Henks werkkamer door zijn brandende sigaar achter te laten, waarschijnlijk tussen een aantal rollen tekeningen en blauwdrukken.
‘Ikzelf was net even met de fiets naar de Albert Cuyp’, zei Gertje. ‘Nu ja, toen Henk die man had uitgelaten en terugkwam in de kamer, dacht ie al: “Wat ruikt het hier smeulerig... Als die stomme mensen van het bovenhuis maar niet weer de babywas te drogen hebben gehangen boven het gasfornuis...”. Hij ging even een brief posten, en toen ie terugkwam, sloegen de vlammen al uit de tekentafel en de gordijnen. De brandweer was er meteen en ze hebben het vuur weten te bedwingen. Maar ik wist niet wat ik zag bij mijn thuiskomst... Het bluswater golfde over de vloer en alles was zwart en nat en bedorven. Wat de meubelen betreft zijn we wel verzekerd, maar het erge is, dat al Henks ontwerptekeningen voor de inrichting van dat nieuwe hotel zijn vernield. Hij heeft er maandenlang op geploeterd... En zijn hele opgave van houtsoorten en tegeltjes en aluminium richeltjes is ook naar de maan. Het is verschrikkelijk. En we kunnen die beroerde cliënt niet eens aansprakelijk stellen want we kunnen niets bewìjzen... Maar het is natuurlijk zijn schuld. Hij heeft met zijn verstrooide hoofd al eens eerder zoiets uitgehaald. Verleden week had ie rustig zijn brandende sigaar neergelegd op een kapokkussen. Maar toen waren we er bijtijds bij, toen hebben we het kussen meteen in het bad gegooid. Enfin, het is een enorme slag voor ons, moeder. De arme Henk zit momenteel verslagen te zoeken tussen allerlei verschroeide en verkoolde resten papier...’ Gertje snoof. Het leek of ze huilde. En Gertje huilt niet gauw.
Hals over kop begaf ik me naar de Valeriusstraat. Toen
| |
| |
ik daar aankwam, was de stemming heel wat beter dan ik had verwacht. Henk had zich namelijk juist herinnerd, dat hij de tekeningen en de diverse opgaven een dag of wat geleden had achtergelaten bij zijn opdrachtgever.
‘Dan kan de rest ons verder niets schelen’, zei Gertje, die met rubber laarzen in de gang stond te dweilen. Henk - met een gezicht vol zwarte vegen - zat achter zijn afgebladderd bureau een brief te schrijven aan de verzekeringsmaatschappij.
‘Laten we de brand nu even de brand laten,’ stelde ik voor, ‘laten we alsjeblieft naar de serre gaan en wachten tot de rooklucht hier wat is opgetrokken. Zal ik koffie zetten, Gertje?’
‘Graag’, zei Gertje. ‘Dan ga ik even mijn handen wassen en een andere jurk aantrekken.’
We zaten in de serre en dronken koffie en Henk en Gertje bespraken de nieuwe inrichting van de werkkamer. ‘We nemen alles van staal’, zei Henk. ‘We nemen blauwlinnen gordijnen’, zei Gertje. ‘En afwasbaar behang en indirecte verlichting en alles gebroken wit.’
‘Hartstikke fijn voor U, vader’, zeiden de tweelingen toen ze - uit school komend - de ravage zagen. ‘Nu bent U eindelijk met goed fatsoen van al die ouwe meubels van Opa Linders af.’
‘Wat toevallig moeder,’ zei Gertje, ‘dat U net opbelde toen ik zo in de put zat.’ Ik gaf toe, dat dit inderdaad toevallig was geweest. ‘Ik belde je op om te zien of de telefoon het weer deed. Er was wat met hem en toen heb ik hem een duwtje gegeven en dat heeft hem blijkbaar goed gedaan, want ik kreeg je meteen.’
‘Het wil ook wel es helpen als je het hele toestel omkeert’, zei Gertje. ‘En een nicht van Henk werkt soms met
| |
| |
kokende stoom. Maar dat is een paardemiddel, zegt ze...’
Ik stuurde de tweeling uit om gevulde koeken bij de thee te halen en we vergaten de telefoon.
Die avond, toen ik Tanja wilde bellen, bleek een en ander echter weer grondig mis te zijn.
‘Ben jij dat?’ vroeg ik.
‘Ja. Je spreekt met Marie’, zei een lieve zachte stem. ‘Ik had je net een boodschap willen sturen. Ik heb de staaltjes stof gekregen, Geertrui.’
‘U spreekt niet met Geertrui’, zei ik snel. ‘Ik vrees dat ik het verkeerde nummer heb gedraaid. Neemt U me niet kwalijk, mevrouw.’
Ik draaide opnieuw. En ik kreeg weer Marie inplaats van Tanja. ‘Wat afschuwelijk, mevrouw’, zei ik. ‘Het zal aan mijn telefoon liggen; soms doet hij het en soms doet hij het niet.’ ‘Trekt U het zich niet aan, mevrouw’, zei Marie. ‘Gaat U maar rustig door...’
Toen ik Marie voor de vierde keer aan de lijn had gehad, stelde ze me voor de storingsdienst in te schakelen. Ik zei haar, dat we een garage kregen inplaats van de storingsdienst en zij zei: ‘En ik kan U op dit punt ook niet helpen, want als ìk de storingsdienst bel, krijg ik een stoomwasserij in West...’
Ik herinnerde me Gertje's raad en zei, dat ik het hele toestel eens zou omkeren. ‘Misschien dat dàt helpt...’
‘In elk geval, succes mevrouw’, zei Marie vriendelijk. Beiden hingen we op.
Wèèr draaide ik. ‘Ben je goed thuisgekomen door het noodweer, Tanja? Je spreekt met moeder.’
‘Ach heden, heden...’ Het was Marie. ‘Het omkeren heeft dus ook niet geholpen. Wat doen we nu?’
| |
| |
‘Ik vind het vreselijk dat ik U aldoor lastig val’, zei ik. ‘Maar ik tracht mijn dochter te bereiken, ziet U. Mijn dochter zou vandaag thuiskomen uit Zeeland en het is zulk akelig weer en ze verwacht een baby...’
‘Ach heden, heden...’, zei Marie weer. ‘Verwacht ze een baby? En hoe komt ze uit Zeeland, met de trein of met een auto?’
‘Mijn schoonzoon heeft een autootje’, zei ik. ‘Een allerongelukkigst autootje. En 's avonds... En met die gladde wegen... U begrijpt...’
‘Een mens lijdt dikwijls 't meest door 't lijden dat hij vreest...’, citeerde Marie. ‘Weet U wel dat ik U eigenlijk benijd?’ liet ze er op volgen. ‘U hebt Uw dochter hier in de stad, vlakbij U. De mijne zit in Australië. Ze is als gouvernante meegegaan met een Hollandse familie. En nu gaat ze daarginds trouwen. Volgende week vrijdag is de bruiloft... En ik zit hier. Ze is mijn enige dochter. Ze heeft me staaltjes stof gestuurd van de bruidsjapon en de sluier...’
‘Wat lief van haar...’, zei ik zacht. ‘Ja,’ zei Marie, ‘ze ìs lief, maar nog zo jong...’ We praatten verder over Marie's dochter en over Tanja's aanstaande baby en over de storm en de regen boven de stad. ‘En nu ga ik het maar weer eens proberen’, zei ik tenslotte opgewekt. ‘Ik zal het toestel flink schudden voor ik het nummer draai.’
‘Tot straks, mevrouw’, lachte Marie.
Het schudden had succes, enigszins tot mijn verbazing kreeg ik ditmaal Tanja aan het toestel. ‘Alles in orde, hoor moeder’, zei ze vrolijk. ‘We waren nog voor het eten thuis. Ik heb de hele avond getracht U te bereiken. Met wie was U toch al die tijd in gesprek?’
‘Met Marie...’, zei ik.
‘Die ken ik niet’, zei Tanje zonder veel interesse.
| |
| |
Ik zei maar niet, dat ìk haar òòk niet kende...
Nu is mijn telefoon nagekeken en alles werkt weer perfect; als ik Tanja bel zal ik niet meer Marie aan de lijn krijgen. Ergens hindert me dat idee...
Wie was ze? Ik weet het niet. Ze leek me zo eenzaam.
Ik moet dit schrijven beëindigen. Dat spijt me wel een beetje, maar de uitgever heeft gezegd: ‘zo-en-zoveel bladzijden’ en tenslotte heeft dìè man het voor het zeggen.
Voelt U zich bekocht aan mijn boek? Ik hèb U gewaarschuwd: ik ben maar een heel gewone vrouw en ik vertel over heel gewone mensen en dingen.
Ik sta op mijn keukenplat en kijk uit over de oude puntdaken van Amsterdam. De zon is ondergegaan maar de hemel blijft licht.
Op mijn drooglijn zit een slaperige vogel. De muurbloemen geuren; de zomer komt.
|
|