| |
| |
| |
XI
Vorige week, op een ochtend, kwam Jan onverwacht bij me oplopen met een mandje cantharellen, die Hubert - gedurende het weekend - speciaal voor mìj was gaan zoeken.
‘Hij moest natuurlijk vandaag naar school, moeder. En toen heb ik hem beloofd ze U even te gaan brengen. Hij was helemaal vervuld van de cantharellen voor grootmoeder.’
‘De lieverd,’ zei ik. ‘Wil je hem vast bedanken? Ik schrijf hem vandaag nog.’
‘O’, zei Aafje, toen ze binnenkwam met de koffie, ‘cantharellen... Weet U zeker, dat ze niet vergiftig zijn, meneer Jan? Ik heb een vrouw gekend, die een dochter had met een kind, dat gestorven is aan een paddestoel. Ik wil maar zeggen, je bent nooit zeker... Hebt U zin in een plak broodpudding? We hebben nog van gisteren.’
‘Graag.’ Jan leek me wat verstrooid; hij ging in de oude leren clubfauteuil zitten en wreef zijn handen. ‘Fijn brandt dat haardje van U... Het is toch stukken gezelliger die vlammen dan die dooie centrale verwarming bij ons. Maar ja, een modern huis...’ Hij zweeg.
‘Is er wat?’ vroeg ik.
‘Ja’, zei hij. ‘Sofietje wil trouwen met een lanterfanter.’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik verschrikt, want van Sofietje, die net negentien is geworden, kun je de wonderlijkste dingen verwachten.
Jan stak een sigaret op en tuurde in het vuur. ‘Ze heeft kennisgemaakt met zo'n soort namaak-artist, U weet wel: slordig haar, sandalen, een trui...; zo'n vent, die de god- | |
| |
ganselijke dag rondhangt bij het Monument op de Dam. Een zaterdagmiddag, nu een maand of zo geleden, komt Sofietje - die naar Amsterdam was gegaan om boodschappen te doen - daarlangs en glijdt uit over een sinaasappelschil. Het schijnt, dat ze nogal een smak maakte; haar knie geschaafd en haar tasje open en alles over het trottoir. En toen daalde deze held de monumenttrappen af en stond haar bij in haar ellende. Hij is met haar knie, of beter gezegd met hààr, naar een apotheek gegaan. En daarna hebben ze samen tonicwater gedronken in een automatiek, en zo is het aangekomen. Nu verschijnt hij iedere avond op een geleende brommer. Ik zeg: ‘Laat 'm in vredesnaam maar bij ons thuis komen, want stel je voor dat Sofietje daar ook in Amsterdam op dat Monument gaat zitten! Gelukkig is ze overdag bezet omdat ze werkt op het kantoor van mijn vriend Mr. Hoogerhei.’
Ik zuchtte. Wat zàg het arme kind in deze Amsterdamse nozem? ‘Doet hij helemaal niets?’ vroeg ik benepen.
Jan lachte schamper. ‘Hij is dichter. Een miskend dichter, wel te verstaan. Miskende dichters zijn altijd veel belangrijker dan niet-miskende... Hoe dan ook, ik heb nog nooit iets van hem gelezen. “U zou het toch niet begrijpen”, zegt Sofietje. “Het is allemaal zo subtiel...” Het kind is door het dolle heen van adoratie voor dat heer. Ze breit een kolossale schipperstrui voor hem ,en ze spreekt over trouwen en “blijven doorwerken”, en over een afgekeurde woonarkt, die ze zou kunnen krijgen voor bijna niets. Net of ik zal toestaan, dat mijn oudste dochter op een zinkende schuit gaat zitten!’
‘Hoe ziet hij er uit?’ vroeg ik.
Jan haalde zijn schouders op. ‘Dat zei ik U toch al, moeder: slordig haar, sandalen, een trui... Hij is niet onbe- | |
| |
schaafd in zijn optreden; hij praat mij alleen wat te warhoofdig over kunst. Niet dat ik hem vèèl zie; hij bivakkeert doorgaans de hele avond in Sofietje's kamer, waar hij de ontzettendste platen draait of zijn gedichten tikt op mijn schrijfmachine. Hij is niet ondervoed. Hij schijnt nog bij zijn ouders thuis te wonen. Vreselijk voor die mensen zo'n zoon...’
Toen Jan na een uurtje opstapte, bood ik aan eens met Sofietje te spreken. Niet dat ik daar veel van verwachtte, maar je kon nooit weten. ‘Deze week heb ik het te druk’, zei ik. ‘Vraag haar maar of ze volgende maandag zin heeft om te komen eten: aardappelpannekoek met ham. Daar houdt ze van...’
Die maandag, tegen een uur of vijf, verscheen Sofietje. Ze zag er allerliefst, zij het wat excentriek uit met haar hoog-opgekamde bruine haar, het helgroene truitje, de wijde zwartwollen rok en de rode ceintuur om haar smal middeltje. Ze droeg sandaaltjes en geen kousen.
‘Gunst kind,’ zei ik, ‘heb je het zo niet te koud?’
Sofietje keek naar haar roodgelakte teen-nageltjes en lachte. ‘Kousen kriebelen’, zei ze. ‘En kousen zijn duur.’ Ze ging op de vensterbank zitten. ‘Ben ik niet te vroeg gekomen, grootmoeder?’
Ik besloot meteen maar met de deur in huis te vallen. ‘Je komt nooit te vroeg, liefje. En het treft speciaal nù goed; ik wilde graag eens rustig met je spreken. Ik heb wat gehoord...’
Sofietje stoof op. ‘Zo! Dus vader en moeder hebben U opgebeld!’
‘Nee,’ zei ik, ‘maar ik heb wel het een en ander gehoord over die dichter op het Monument.’
| |
| |
‘Over Dick? Met Dick is het uit!’ Sofietje's bruine ogen schoten vuur. ‘Praat U me niet meer van die jongen, grootmoeder. Hij is helemaal niet wat ik dàcht dat ie was... Hij dicht wel, maar niet overdag. Overdag - behalve dan zaterdags - ziet ie er ook heel anders uit. Hij heeft me gewoon bedrogen. Ik ben me vrijdag doodgeschrokken.’
Verbaasd luisterde ik naar het verdere verhaal van Sofietje. Het bleek, dat ze die zaterdagmorgen voor Mr. Hoogerheide een brief had moeten brengen naar de Exportfirma Intercontinentaal op de Prinsengracht. De bedoeling was, dat ze de brief ‘in handen’ afgaf aan de directeur en dus vroeg Sofietje naar ‘meneer zelf’.
Maar aangezien meneer zelf ‘momenteel niet aanwezig’ was, loodste een keurige jongste bediende Sofietje naar de kamer van ‘de jonge meneer’. ‘En daar zat ie, grootmoeder, breeduit achter een bureau: Dick van Dam! Mijn Dick van het Monument, in een gewoon colbert en met een scheiding in z'n haar! Hij was eerst verbaasd, en toen lachte ie. Maar ìk lachte niet. Ik was woedend, en ik heb ook niet naar hem geluisterd toen hij zei, dat hij overdag in de zaak bij zijn vader werkte, maar dat hij zaterdags en 's avonds “zichzelf” was, in een trui en met sandalen...’
Sofietje trapte met een gebaar van ergernis naar een voetenbankje. ‘Je hebt me bedrogen’, zei ik. ‘Ja en nee’, zei hij. ‘Het is wel heel toevallig, dat je vanmorgen hier moest komen. Morgen, bij het Monument, had ik je alles willen vertellen en uitleggen. Ik heb je ouders een brief geschreven. Die brief moeten ze nu hebben, dus zijn zìj ook al op de hoogte...’ Ik liep naar de deur. ‘Ik hou van je’, zei hij. ‘En als we trouwen hoeven we niet naar dat gammele woonschip; m'n vader zorgt voor een flatje in West...’ Ik heb de brief van meneer Hoogerhei ergens op een brand- | |
| |
kast gegooid en in ben weggerend. Ik wil hem nooit meer zien!’
‘Zò...’, zei ik, tot en met verbijsterd.
‘En het gekke is,’ ging Sofietje verder, ‘dat vader en moeder me nu maar aan m'n hoofd zitten te zeuren, dat Dick van Dam zo'n aardige jongen is. En eerst deugde er niets aan hem... Ze zijn omgeslagen als een blad aan een boom.
Ik heb Sofietje gevraagd of zij òòk niet een beetje was omgeslagen als een blad aan een boom...
‘Misschien wel’, heeft ze gezegd. ‘Maar ik houd niet van een man in een colbertje. En ik wil niet naar een flatje in West. En nu ik er goed over nadenk, waren die gedichten ook niet zòveel bizonders...’
In de Valeriusstraat gaat het, financieel gesproken, weer niet zo best. Henk heeft de laatste tijd praktisch gèèn opdrachten gehad en je begrijpt gewoon niet hoe Gertje er met dat gezin van vier personen altijd nog komt.
Rex en Lex zijn nu zestien. Wat die twee jongens kosten aan kleren en eten! Zakgeld willen ze niet meer hebben. ‘Daarvoor zorgen we zelf’, zeggen ze. Rex heeft een krantenwijk, en Lex schilt aardappelen voor een rusthuis en werkt zaterdagsmiddags bij een banketbakker in Zuid.
‘Als ik òòk maar iets kon doen...’, zegt Gertje. En ik zeg: ‘Maar lieve kind, je doet genoeg: het hele huishouden en eten koken en verstellen en pullovers breien en al het naaiwerk. En tussen je werk door, zie je nog kans om allerlei zakenbezoeken af te leggen. Als jij je er niet zo voor inspande, zou Henk nòòit een opdracht krijgen.’
Gertje vindt het niet prettig als ik zo praat. ‘Dat is onzin, moeder’, zegt ze. ‘Als ik voor een opdracht voor Henk uitga en ze schepen me beleefd af, zal me dat - in zeker op- | |
| |
zicht tenminste - een zorg zijn. Maar hij is een kunstenaar en overgevoelig.’
‘Het zal je gebeuren, dat je met zo'n kunstenaar getrouwd bent...’, zei Aafje laatst. ‘Maar hoe dan ook, zou U niet eens stilletjes op bezoek kunnen gaan bij die oude mevrouw in Haarlam of in Heemstede of waar woont ze? Ik bedoel die kennis van mevrouw Jolien, dat rijke mens, dat almaar serres laat aanbouwen en inrichten. Zo'n serre zou meneer Linders toch zeker wàt opbrengen al is het niet veel.’
Ik heb vreselijk gepeinsd over een redelijk excuus voor een bezoek aan Joliens rijke kennis met de serre's, want ik wilde haar beslist niet zondermeer om een opdracht komen vràgen.
Tenslotte ben ik verleden week maandag naar haar toe gegaan met een stuk of wat kaarten voor een liefdadigheidsconcert. Ze heeft twee kaarten van me gekocht, en ik heb erg mijn best gedaan om het gesprek op haar serres te brengen. Tot mijn genoegen heb ik kans gezien haar tot enig enthousiasme te brengen voor een cactussenserre. ‘Maar,’ zei ik, ‘ik raad U toch wel aan de inrichting van zo'n serre in handen te geven van een vakman. Ja, U hebt natuurlijk ook een bloemist nodig, maar in de allereerste plaats moet U het advies inwinnen van een binnenhuisarchitect. Je kunt je als leek zo gauw vergalopperen met een serre. Het is jammer, dat mijn schoonzoon Linders momenteel stikt in de aanvragen... Maar ja, als ik hem eens vriendelijk aankijk, zou hij misschien...’
En nu wachten we dus maar af. Intussen ga ik om de haverklap naar de Valeriusstraat met pannen eten. Geld wil Gertje beslist niet van me aannemen. ‘U hebt het zelf ook niet’, zegt ze. ‘Anders graag.’ En ze lacht...
Wat een flinke vrouw is mijn lieve mooie Gertje gewor- | |
| |
den! Het huishouden rolt, hoe dan ook; en ze houdt de moed er in. Toch meende ik eergisteren, toen ik met een varkensrollade bij haar op bezoek was, te merken dat ze wat anders was dan anders. ‘Het zijn de zenuwen’, zei ik die avond tegen Aafje. ‘Zenuwen uiten zich bij iedereen anders; Gertje is me wat te druk, wat te geaffecteerd. En ze heeft zo'n eigenaardige manier van lopen over zich gekregen.’
‘Zenuwen in de benen’, constateerde Aafje.
‘Ja,’ zei ik, ‘ze wiegelt.’
‘De stakker...’ Aafje zuchtte. ‘Weet U nog die man, die vroeger met petroleum langs de deur kwam? Die wiegelde niet, maar die schudde. Of eigenlijk hij trilde omdat ie als kind geschrokken was van een hyena.’
‘Hyena? Wat was dat dan met die hijena?’
‘Gunst, weet U dat niet meer?’ zei Aafje. ‘Hij heeft 't zo vaak verteld. Hij was in de dierentuin en het hek van het hok stond open. Of hij dàcht, dat het hek van het hok open stond. In elk geval, toen heeft ie het gekregen, en de petroleum ging altijd over de trechter als ie onze blikken vulde. Bij mevrouw Gertje is het hopelijk van tijdelijke aard. Als meneer Linders een opdracht krijgt, wordt ze vanzelf wel weer anders.’
‘O ja...’, zei ik en ik tuurde naar de vlammen van het haardvuur en dacht, dat de ene vrouw het toch wel heel wat gemakkelijker had dan de andere. Daar was Gertje, die rondliep in gekeerde kleren van vier jaar geleden, en daar was mijn schoondochter Jolien, die ieder seizoen alles nieuw aanschafte. Eigenlijk was Jolien nooit klaar met aanschaffen. Nu weer moest ze ineens een donker jurkje hebben voor weet ìk wèlke speciale gelegenheid. Onder het eten had ze me opgebeld om te vragen of ik de volgende dag met haar mee kon naar een heel apart modezaakje. ‘Ze
| |
| |
hebben daar een show met de nieuwste zomermodellen’, zei ze..
Ik was even verbaasd geweest over die zomermodellen aangezien het nog niet eens goed en wel winter was, maar Jolien had me uitgelegd, dat dat juist het van het was. ‘Ik heb het adres gekregen van een mevrouw die aan het hof is’, zei ze. ‘Dus U begrijpt...’
Dus ik begreep, dat ik Jolien beter niet allèèn naar die show kon laten gaan, en dus zat ik dan gistermiddag met haar en een groot aantal dames in een met blauw satijn behangen salon, die deel uitmaakte van een nogal nauwe suite van drie vertrekken. Door een met palmen gecamoufleerde deur aan het eind van de suite kwamen de mannequins binnen: Germaine in een mantel van zwanendons, Béatrice in een zalmkleurig complèt, Palmira in ritselende zwarte zij...
Jolien stootte me aan. ‘Zou dat wat voor mij zijn, moeder, die zwarte? Of maken die stroken te dik?’
‘Vèèl te dik’, zei ik. Palmira suizelde voorbij; een vleug parfum woei langs ons. Béatrice gaf een dame nadere inlichtingen over haar zalmkleurig complèt.
De zoveelste mannequin werd aangekondigd. ‘Ludmilla toont een créatie van Gérard Jerome...’ De piano gaf even een zachte roffel. Tussen de palmen door zweefde Ludmilla het vertrek binnen. Ze droeg een wijde feestjurk van crème-kleurige kant, in haar donker haar stak èèn grote vuurrode roos...
Een gemurmel van bewondering sloeg door de kamers; sommige dames gingen staan en applaudisseerden. In de algemene ontroering, die Ludmilla's komst veroorzaakte, bleef - naar ik hoop - de ontroering van Jolien en mij onopgemerkt. ‘Ziet U dat, moeder?’ siste Jolien.
| |
| |
Ik zou dat niet zien! Ludmilla met haar crème-kleurige kant en haar rode roos was onze Gertje van de Valeriusstraat... Ik zag hoe ze vol zelfvertrouwen bewoog tussen de tafeltjes in de verst afgelegen suite-kamer, hoe ze draaide en boog, hoe ze verder liep, wiegelend...
Ineens sloeg de schrik me om het hart. Als Gertje ons zag, zou ze vast en zeker haar rustige zekerheid verliezen; ze zou met haar wijde kanten rok aan de een of andere theepot blijven haken, ze zou struikelen over de Perzische tapijtjes, ze zou zwikken op haar hoge hakken en misschien wel vallen...
Wat moest ze geoefend hebben op al die sierlijke bewegingen: dat buigen, dat draaien, dat wiegelende lopen...
Ik greep Jolien bij een mouw, en sleurde haar mee, de deur uit naar de gang. ‘Gertje is daar om geld te verdienen’, fluisterde ik. ‘Het is beter dat ze ons niet ziet. Gauw. We gaan.’
‘We hebben de thee niet betaald’, zei Jolien later, toen ze wat bekomen van schrik en verbazing bij mij thuis voor de haard zat. En ze zei ook: ‘Nu heb ik nòg geen jurk. Enfin, die zwarte met de stroken maakt toch te dik...’
‘Vèèl te dik’, zei ik, terwijl ik voor mezelf het plan maakte Gertje die avond een gebraden kip uit de nachtwinkel thuis te sturen, een grote gebraden kip met tomaten, sla en mayonnaise.
Gisteren ben ik op de thee geweest bij mijn jeugdvriendin, Gerda Gierstra. Gerda is - op vrij late leeftijd - getrouwd met een weduwnaar, Douwe Merelman, en ze woont nu in een glazen flatje in het nieuwe West.
Gerda had al zo vaak gezegd: ‘Kom nu toch eens aan. Dan kunnen we praten over vroeger.’
| |
| |
Het ‘vroeger’ van Gerda en mij is de tijd, die we samen hebben doorgebracht op de Franse school van de dames Durand. Gedurende ons laatste jaar daar, hebben we naast elkaar gezeten in de voorste bank. Ik keek eigenlijk nogal tegen Gerda op; ze durfde veel meer dan ik, en ze wist ook veel meer dan ik, en ze zou vast en zeker nummer een van de klas zijn geweest, als ze niet altijd overhoop had gelegen met de leraressen.
Ik zie haar nog; ze was een mager meisje met een grote hoeveelheid donker, bijna zwart haar, dat ze met een brede strik in haar nek bij elkaar hield gebonden, en de uiteinden van de lussen van die strik - die wijduit behoorde te staan - had ze met speldjes vastgeprikt aan haar haar. De oudste juffrouw Durand (die met de wrat op haar kin) kon het nooit goed uitstaan, dat Gerda ‘met dat losse haar om haar hoofd’ liep. Wij anderen hadden allemaal vlechten. Juffrouw Durand hàd iets tegen Gerda, en waarschijnlijk uit hoofde van het feit, dat we vriendinnen waren, had ze ook iets tegen mij. Ze maakte aanmerkingen op onze schortjes, op onze inktvingers, op onze manier van praten en zitten; op ons ‘brutale kijken’, onze bedelarmbandjes, onze vriendjes...
Ach heden, onze vriendjes! Er zat werkelijk geen haar kwaad in dit schuchter geflirt. De jongens wachtten op ons bij de brug bij school; ze droegen onze tassen voor ons naar huis, ze gaven ons nougatblokken en kroontjespennen, ze smokkelden geheimzinnige briefjes tussen onze boeken, ze kwamen ons op vrije middagen als we rondjes fietsten in het Vondelpark, talloze keren tegen... Wat hebben we gelachen om dat vriendje van mij, dat een motorfiets had gekregen van zijn vader omdat hij zonder herexamen was overgegaan naar de vierde klas van het gym!
| |
| |
Als we de Willemsparkweg af fietsten, kwam hij ons loeiend en ploffend achterop. Hij nam beleefd zijn pet af. ‘Zal ik je trekken?’ vroeg hij. Hij greep me beet aan mijn mouw of mijn ceintuur en zeulde me mee, straat in, straat uit. En dat was dan de hele idylle. Hij heette Hans. Ik herinner me ook nog heel goed Gerda's vriendje, Sjoerd Molenaar. Sjoerd was altijd keurig gekleed, zò overdreven keurig dat de jongetjes van de lagere school op de andere gracht, hem najouwden. Om vier uur stond hij altijd onder de iepeboom twee huizen verderop en keek door zijn deftige uilenbril schuinomhoog naar de tweede verdieping, waar ons leslokaal was. Als Gerda, op weg naar het jassenkamertje, naar buiten keek, wuifde hij enthousiast naar haar met een felkleurige zijden pochette. Bij een zo'n gelegenheid is de stakker achterover in de gracht gevallen. Wij stormden allemaal naar de wallekant. Sjoerd kon zwemmen maar het was een verdraaid onwaardige vertoning hem druipend en wel op het droge te zien klauteren. ‘Gunst jô,’ zei Gerda, ‘waarom doe je dat?’ De jongste juffrouw Durand, die menselijker was dan haar zuster, kwam naar buiten met het groenpluchen tafelkleed uit het spreekkamertje. ‘Doe om’, zei ze tegen Sjoerd. ‘Anders krijg je longontsteking.’
Ik weet niet meer of Sjoerd het tafelkleed heeft omgeslagen, ik weet wel dat Gerda me ijlings heeft meegesleurd naar het portaal van de kerk een eindje verderop, waar we het hebben staan uitproesten. Harteloze nesten dat we waren!
Enfin, gisteren zou ik dan - na ik weet niet hòèveel jaren - op bezoek gaan bij Gerda, die woonde op de vierde etage van een nieuw flatgebouw, dat - vanwege het vele glas - deed denken aan een combinatie van opeengestapelde kanariekooien en aquariumbakken.
| |
| |
Ik trof Gerda niet - zoals ik had verwacht - aan naast haar theetafel, maar op de grond, voor een kast, temidden van stapels boeken.
‘Gezellig dat je er bent’, zei ze, naar mijn idee wat terloops. ‘Neem een stoel. Mag ik dit even afmaken?’
Ik nam plaats voor een van de kolossale ramen. Moeizaam het gevoel van in een etalage te zitten onderdrukkend, bepaalde ik mijn aandacht tot Gerda. Ze zag er eigenlijk nog heel aannemelijk uit in haar eenvoudige, anthracietkleurige japon. Haar haar was nu ook anthracietkleurig geworden. Ze scheen opgewonden over iets; ze nam het ene boek na het andere op, bladerde het door, en legde het terzijde. Ze mompelde in zichzelf, ze scheen mijn aanwezigheid vergeten te zijn...
Ik heb altijd een enorme verering gehad voor boeken, of beter: voor mensen, die zogezegd met boeken opstonden en naar bed gingen. Ikzelf heb in mijn drukke leven eigenlijk nooit veel tijd gehad voor lezen, maar ik begreep dat dit met Gerda anders moest zijn gesteld. Kijk ze daar nu toch eens zitten! Kennelijk was ze op zoek naar een of ander citaat, de een of andere beroemde zinsnede... Vol eerbied bleef ik haar een tijdje beschouwen.
Het tochtte door het enorme raam. Ik schoof mijn stoel voorzichtig een eindje terug. De kamer om me heen was wat rommelig, wat bohème-achtig. Tegen het plafond brandden een paar kille lampen; voor me, op de witgelakte tafel, lag een stapel tijdschriften, een gebroken kralensnoer, een kurketrekker, een pakje sigaretten, een slordig opengescheurde groene enveloppe, een pak kaarten, een vingerdoekje met vlekken eigeel...
Gerda, op de grond, slaakte een wanhoopskreet. ‘Ik word gek’, zei ze.
| |
| |
Ik vroeg of ik haar niet kon helpen. ‘Ik heb laatst de hele encyclopedie doorgenomen, op zoek naar de naam van de eerste man van Jacoba van Beieren. Maar ik hèb hem gevonden.’
Gerda ging op een stapel dictionnaires zitten en keek me aan. ‘Ik zoek geen naam,’ zei ze, ‘ik zoek een brief... Ik had hem daarnet in handen, maar toen ging de telefoon... Ik ben tegenwoordig zo verstrooid; ik moet 'm weer terug hebben gelegd tussen de boeken.’
Ik voelde me enigszins gedesillusioneerd; iets van Gerda's glorie als boekenwurm viel van haar af; ze zocht niet de een of andere speciale passage, ze zocht een brìèf...
‘O...’, zei ik. ‘Ja, daar kun je mee tobben... Maar je moet het zoeken naar iets nooit forceren. Alles komt vanzelf wel weer terecht.’
Gerda schudde met een geïrriteerde beweging haar antracietkleurige kuif uit haar ogen. ‘Daar kan ik niet op wachten’, zei ze. ‘Morgen komt de dochter uit mijn mans eerste huwelijk met een nieuwe boekenkast als verjaarscadeau voor haar vader. Ze heeft gezegd, dat ze alle boeken zal uitkloppen en afschuieren.’
‘Nu,’ zei ik, ‘dan zal zìj die brief wel vinden. Waarover zul je je dan nog verder druk maken!’
‘Dat is het hem juist’, zei Gerda. ‘Ik wil niet dat mijn mans dochter die brief vindt. Het is een liefdesbrief...’
‘Wat?’ Ontsteld staarde ik naar mijn oude schoolvriendin. Dit was vreselijk; een keurige dame van over de zestig moffelde liefdesbrieven weg tussen boeken. ‘Wat een toestand!’
‘Nu,’ zei Gerda roekeloos, ‘zò erg is het ook weer niet. Maar mijn stiefdochter zit toch al altijd vol kritiek en ik vind het niet prettig als ze om me lacht.’
| |
| |
Lacht? Zou de dochter van Douwe Merelman làchen als ze Gerda's liefdesbrief in handen kreeg? In wat voor een milieu leefden deze mensen. Ik wist niet goed mijn houding te bepalen. ‘Hoe... Hoe ziet die brief er uit?’ vroeg ik zonder een zweem van interesse.
‘Hij zit nog steeds in de enveloppe, waarin ik hem indertijd kreeg’, zei Gerda. ‘Een groene enveloppe...’
‘O...’ Ik wees wat schutterig naar de slordig opengescheurde groene enveloppe op de tafel voor me. ‘Is dat 'm?’
Gerda knikte stralend. Ze ging tegenover me zitten. ‘Gelukkig! Dom, dat ik hier niet eerst even heb gekeken.’ Ze haalde een dichtbeschreven velletje uit de enveloppe en schoof het me toe. ‘Hier. Lees maar. Je lacht je gek.’
Verbijsterd over Gerda's schaamteloosheid, maakte ik een onwillekeurige afweerbeweging. ‘Kijk dan alleen maar naar het begin en naar het eind’, lachte Gerda. ‘Toe dan, Joséfine!’
In weerwil van mezelf, kèèk ik. Het papier van de brief die voor me lag, was vergeeld en de inkt verbleekt. Hij begon met ‘Darling...’. Met een eigenaardig gevoel van ontroering las ik de datum: ‘7 Mei 1914...’, en de ondertekening: ‘Sjoerd Molenaar...’
‘Ik heb die brief altijd bewaard’, zei Gerda. ‘Ik weet zelf niet waarom. Je lacht je gek, nietwaar?’
Maar ze lachte niet...
|
|